De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 5 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Vereenigde Nederlanden | |
[pagina 3]
| |
Eerste hoofdstukMoord van Oranje. - Uitbreiding der Hervorming. - Spanje en de Vereenigde Provinciën. - Godsdienstige oorsprong van den opstand. - Beschikking over het oppergezag. - Kloekmoedigheid der Staten van Holland. - Kinderen van Willem de Zwijger. - Voorloopige Raad van State. - Wakkere houding van Holland en Zeeland. - Zwakheid van Vlaanderen. - Val van Gent. - Behendigheid van Alexander Farnese. Willem de Zwijger, prins van Oranje, was den 10den Juli 1584 vermoord. Geen ramp kon het geheele volk dieper treffen dan die, welke dus door de hand van een enkelen onbekenden geestdrijver te weeg gebracht was. Nagenoeg twintig jaren lang onder de voortdurend moeielijker wordende omstandigheden, waren de verheven eigenschappen van den prins gestadig grooter en sterker geworden. De gewoonte, de nood, en 's mans aangeboren begaafdheden, hadden er toe samengewerkt om hem ten laatste met een bijna goddelijk gezag te bekleeden. Zoo algemeen stelde de natie vertrouwen in zijne schranderheid, zijn moed en zijne onbaatzuchtigheid, dat hij eindelijk voor allen dacht, dat hij voor allen handelde. Het kon wel niet anders of in het eerste oogenblik moest er een gevoel van verlamming en hulpeloosheid in het gansche land heerschen. Welke werkzaamheden hem ook in het beheer der Nederlanden waren opgedragen - en moeielijk is het, die juist te bepalen - zonder twijfel stond hij aan het hoofd van een gemeenebest op zulk eene hoogte, als door slechts weinige koningen, opperhoofden, of hoogepriesters bereikt was. De sluipmoord, een belangrijke, bijkans onontbeerlijke drijfveer in het raderwerk van Filips' regeering, had in dit geval, na herhaalde teleurstellingen, eindelijk de zoo vurig gewenschte beweging der machine voortgebracht. De ban van den Paus en de door den Koning beloofde schatten hadden eene grootere overwinning behaald, dan de spaansche wapenen nog hadden bevochten, hoe schitterend hunne zegepralen, op den met bloed bevlekten bodem der Nederlanden behaald, ook geweest mochten zijn. Indien die ‘uiterst fiere, nette en puntige’Ga naar voetnoot(1) Doctor in de | |
[pagina 4]
| |
rechten, William Parry, die zich omstreeks den zelfden tijd met zijn gedenkwaardig plan tegen de Koningin van Engeland had bezig gehouden, even gelukkig geweest ware als Balthazar Geraerts, zou het lot der Christenheid een nog duisterder toekomst zijn te gemoet gegaan. Gelukkig had dat parlementslid bij tijds - minder voor hemzelven, dan wel voor Elizabeth - de ontdekking gedaan dat ‘de Heer meer gediend was met bij- dan met naamwoorden;’ waarvan het welbekend gevolg was, dat de verrader opgehangen werd en het leven der Vorstin behouden bleef. Intusschen was het toen in Europa dus gesteld: een klein, sufferig, oudachtig, gebrekkig opgevoed, treuzelend, blokkend, ziekelijk man, met wit haar, een vooruitstekende onderkaak en een treurig gelaat, zat dag aan dag in zijn kabinet; zelden sprekend en nooit glimlachend, bracht hij zeven of acht uren per etmaal aan zijn schrijftafel door, tusschen stapels eindelooze staatsmemoriën, van ver weg, over zeeën en bergen tot hem gebracht, in het hart van Spanje. Een paar klerken, die van tijd tot tijd zachtjes de deur openden en weer sloten, droegen steeds nieuwe bundels brieven aan, of haalden er andere weg, allen geschreven en gesteld door geheimschrijvers of hooge ambtenaren, en allen werden door den naarstigen ouden man op zij bekrabbeld met lompe schooljongensletters en in een schooljongensstijl - ten minste als er ooit, zelfs in de zestiende eeuw, een schooljongen bestaan heeft, die kans zag om zoo onleesbaar te schrijven en zich zoo onhandig uit te drukkenGa naar voetnoot(1); renboden van de afgelegenste streken der aarde, Azië, Afrika, Amerika of Europa, reden het binnenplein op en af, om dit eindeloos aantal brieven over te brengen, dat de onverantwoordelijke bevelen van dit ééne wezen inhield, het vonnis of het lot van vele millioenen van de bewoners der aarde droeg; tegen zulk een regeeringsstelsel nu hadden de Nederlanders hunne stem verheven; daartegen waren zij opgestaan. Door zulk een stelsel werden hunne velden verwoest, hunne steden verbrand en geplunderd, werden de mannen opgehangen, verdronken of in stukken gescheurd, de vrouwen aan hoon en schennis prijs gegeven; en voor de vernietiging van dit stelsel hadden zij bijna een ganschen menschenleeftijd lang goed en bloed veil gehad. Dit stelsel had verder om van andere gevolgen te zwijgen, kort geleden den dood van den grootsten staatsman van Europa veroorzaakt, en op hetzelfde oogenblik zou het, als het toeval dit niet had verhinderd den moord van de uitstekendste Vorstin der wereld bewerkt hebben. De naarstige Filips, die veilig en rustig binnen de muren van | |
[pagina 5]
| |
het Escuriaal driemaal daags met voorbeeldige geregeldheid zijne gebeden opzeide, had zoo pas, voor de deur eener eetzaal in Delft, drie kogels gezonden in het lichaam van Willem de Zwijger. ‘Als het maar twee jaren vroeger gebeurd was,’ merkte de geduldige oude man op: ‘dat zou mij heel wat moeite hebben uitgewonnen; doch beter laat dan nooit.’ Sir Edward Stafford, engelsch gezant te Parijs, schreef aan zijne regeering zoodra hij tijding kreeg van den moord, dat, volgens de berichten, uit het eigen huis van den spaanschen afgevaardigde afkomstig, ‘meer dan twee of drie sluipmoordenaars gereed stonden om een zelfden aanslag, als tegen den prins van Oranje geslaagd was, tegen Hare Majesteit te volvoeren; en dat wel binnen twee maanden.’ Zonder voor de stipte nauwkeurigheid van dit bericht in te staan, smeekte hij de Koningin, meer dan ooit op hare hoede te zijn. Want er is geen twijfel aan,’ zeide de gezant, ‘dat er, als op een schijf op haar wordt aangelegd; en als menschen listig genoeg zijn geweest om iemand zoo gek te maken en hem zooveel moed in te spreken, dat hij den prins van Oranje in het midden van Holland durft te gaan ombrengen en als er een schelm gevonden kon worden, verachtelijk genoeg om zoo iets te doen, dan moeten wij wel alles voor mogelijk houden. God behoede dus Hare MajesteitGa naar voetnoot(1)’. Onzichtbaar als de Groote Lama van Thibet, bekleed met eene macht zoo uitgestrekt en onbeperkt als ooit door den grootsten Keizer uitgeoefend was, scheen Filips de Verstandige, naarmate hij ouder en zwakker werd naar lichaam en naar geest steeds meer te verlangen naar werkGa naar voetnoot(2), en er meer naar | |
[pagina 6]
| |
te streven om zijnen schepter te zwaaien over landen, die hij, zelfs in den droom, nooit gezien had; al vaster en vaster hield hij zich aan zijn besluit om de Hervorming te vernietigen, den draak, dien hij zich tot levenstaak had gesteld te bestrijden en dag aan dag werd zijn zucht sterker om elk menschelijk wezen, zij het een gezalfd vorst of een nederig handwerksman, ter dood te brengen, dat de ketterij voorstond of hem bij zijn streven naar de wereldheerschappij dwarsboomde. Indien die ontzaglijke macht, die ongeloofelijke arbeid, met een weldadig doel waren in het werk gesteld; indien de man, die zich in vollen ernst eigenaar van een derde deel der aarde en haar bewoners noemde, gepoogd had die uitgestrekte landen, die hij van zijne voorouders geërfd had, te behandelen als een zuinig landheer of als een schrander slavenhouder; dan had men mogelijk nog langer om zijn zelfbedrog kunnen glimlachen en het zich ook in praktijk kunnen laten welgevallen. Maar er was nog een oud man, die een ander paleis in een ander afgelegen land bewoonde, en als stedehouder van St. Petrus aanspraak maakte op het recht om over alle rijken der aarde te beschikken, en die genegen was geweest om ze weg te schenken aan den man, die hem op de knieën wilde aanbidden. Filips was alzoo door goddelijk raadsbesluit beleend met geheel Amerika, Oost-Indië, het gansche spaansche schiereiland, het grootste deel van Italië, de zeventien Nederlanden, en vele andere bezittingen van ver en van nabij; en hij zon er op om aan dien uitgestrekten eigendom de koninkrijken Frankrijk, Engeland en Ierland toe te voegen. De Heilige Ligue zou, door Guise's zwaard, 's Pausen ban, spaansche dukaten, italiaansche partijgangers en duitsche huurlingen gesteund, in Frankrijk de ketterij uitroeien en er de spaansche heerschappij vestigen. Hetzelfde raderwerk zou, met behulp van pistool of dolk van den sluipmoordenaar, voor de engelsche Hervorming en Engeland's Koningin den Roomsch-Katholieken godsdienst en een vreemden vorst in de plaats stellen. ‘De Heilige Ligue,’ zeide Duplessis-Mornay, een der edelste menschen van die eeuw, ‘heeft ons allen tot dezelfde slachtbank gedoemd. De spaansche heerschzucht, die zoovele landen en zeëen overgesprongen is, acht niets ontoegankelijkGa naar voetnoot(1).’ De opstand van de Nederlanden was dus voor de gansche wereld van groot belang geworden. Was het enkel weerspannigheid van eenige gewesten tegen hun Heer gebleven, dan zou de strijd niet gedurende zulk een langen tijd voor zooveel rijken van gewicht zijn geweest. Doch de oorlog werd gevoerd in een tijdvak, waarin van aardrijkskundige grenspalen haast geen | |
[pagina 7]
| |
sprake was: scheidslijnen liepen er door elken staat, door elke stad, en bijna door de woningen. Er was een land, dat aan de kerk de onbeperkte macht toedichtte, om de betrekking tusschen den mensch en zijnen Schepper naar believen te regelen en allen, die aanmatigend genoeg waren om die stelling te betwisten, voor goed te vernietigen. Een ander land kwam met kracht tegen die leer op en verlangde gewetensvrijheid, zij het dan al niet in de theorie, ten minste in de praktijk. Het grondgebied dier Staten, was niet door zichtbare lijnen afgebakend; maar de ingezetenen van elk dier beide landen, of zij in Frankrijk, Duitschland, Engeland of Vlaanderen woonden, hadden nog een sterker verwantschap, dan die van afkomst of van taal. Het was niet alleen een vraagstuk van leer- of geloofsbegrip. Een groot gedeelte der wereld was eindelijk zulk een verouderde kwakzalverij als een pauselijk oppergebied over alle landen moede en had, eens vooral, het besluit genomen om er een eind aan te maken. De overgang tot gewetensvrijheid was een stap geworden, dien men vroeger of later noodzakelijk doen moest. De invoering van het beginsel van verdraagzaamheid voor alle godsdiensten was een onvermijdelijk gevolg van den nederlandschen opstand; ofschoon tot nog toe misschien pas een enkel uitstekend man, die zijn tijd vooruit was, die leer stoutweg verkondigd had en voor hare verdediging gestorven was. Maar een groote, ware gedachte leeft steeds voort, al duurt het lang eer zij tot ontwikkeling komt; en, jaren later, zou er een dag komen, dat het zaad zou zijn opgeschoten tot een oogst van burgerlijke en godsdienstige vrijheid en dat elke opwekking tot verdraagzaamheid zelfs als hoon, als een ongerijmdheid zou klinken. Een zware verantwoordelijkheid rustte er op het hoofd van een monarch, die, zoo als Filips II, dit groote keerpunt in de nieuwe geschiedenis zag naderen. Hem, of een ander die in zulk een toestand zou verkeeren, te willen beoordeelen, door zich in zijn plaats te denken, is zwak en onredelijk: de geschiedenis behoort niet zoozeer den man als het standpunt waarop hij zichzelf geplaatst heeft, te beoordeelen. Dat standpunt zelf wordt door haar veroordeeld of toegejuicht. De wijs, waarop een misdadiger over het door hem bedreven kwaad denkt, kan geen moord of diefstal billijken; en evenmin kan de geest der eeuw dienen tot verontschuldiging van hem, die onverantwoordelijk handelde al was het dan ook in een tijd, dat de menschheid in twee nagenoeg gelijke partijen verdeeld was. De eeuw van Filips II was immers tevens de eeuw van Willem van Oranje en zijn vier broeders; de eeuw van St. Aldegonde, Oldenbarneveld, Duplessis-Mornay, La Noue, Coligny; van Luther, Melanchthon en Calvijn; de eeuw van Walsingham, Sidney, Raleigh, Koningin Elisabeth en van Michel Montaigne en William | |
[pagina 8]
| |
Shakspeare. Het was geen eeuw van duisternis, maar van schitterend licht. Een man, die door den Schepper der wereld tot zulke uitgebreide werkzaamheden geroepen was en goedvond om de oogen voor zooveel licht te sluiten en op het wijde veld van zijn plicht in voortdurende duisternis rond te tasten, moet beoordeeld worden naar zijn werk. Misschien hield de Koning het voor vast en zeker, dat de nederlandsche, fransche of engelsche ketters alleen voor eeuwige verdoemenis konden worden gevrijwaard door ze te vuur en te zwaard van de aarde uitteroeien, en achtte hij het daarom zijn plicht, om zijn leven aan hunne verdelging te wijden. Maar in elk geval was hij er nog vaster van overtuigd, dat zijn eigen staatsgezag, in al zijn bezittingen, rustte op de lijken van die ketters, en dat zijn weg tot eene wereldheerschappij, er over voerde. Ongeveer drie eeuwen zijn er verstreken sedert dat gedenkwaardig tijdvak; en algemeen bekend is het, hoe het die staten verging welke de leer aannamen, die Filips levenslang met geweld aan allen wilde opdringen, en hoe het verzet van andere staten tegen zijn stelsel betere vruchten droeg. De geschiedenis van het spaansche en het italiaansche schiereiland verschilt ten eenemale van die van Frankrijk, Pruissen, het nederlandsche Gemeenebest, het britsche Rijk, en de amerikaansche Republiek. Evenwel scheen de strijd van die zeven zwakke provinciën op de zandbanken der Noordzee tegen het groote spaansche Rijk, op het oogenblik dat wij thans beschouwen, bijna wanhopig. Werp slechts een blik op de kaart van Europa: beschouw in de eerste plaats het groote, prachtige siberische schiereiland, dat acht graden breedte en tien graden lengte beslaat, te gelijk den atlantischen Oceaan en de middellandsche Zee bestrijkt, en met een heerlijk klimaat gezegend is; in den winter wordt het verwarmd door den lauwen wind die over Afrika is heengestreken, en tegen verzengende zomerhitte beschermen het zijn schaduwrijke bergen en wouden en de zachte koeltjes, die de beide zeeën afzenden. Een milde zuidelijke bodem, die van wijn en olie en al de kostelijkste gaven eener goedgunstige natuur overvloeit; prachtige steden, zooals het nieuwe, zich dagelijks uitbreidende Madrid, rijk aan zegeteekenen der kunst uit het laatste schitterende tijdperk; Cadix, destijds even sterk bevolkt als Londen, gelegen aan de zeeëngte, en waar het oude en het nieuwe handelsstelsel tot elkander naderen, even als de twee groote zeeën; het rijke Granada, de vroegere zetel der verdreven mooren; Toledo, Valladolid, Lissabon - de hoofdstad van het onlangs veroverd koningrijk Portugal, die, met hare voorsteden de grootste bevolking had van alle europeesche steden, op Parijs na, de moeder was van afgelegen volkplantingen, en de hoofdzetel van den snel toenemenden handel op de beide Indiën - | |
[pagina 9]
| |
ziedaar eenige van de schatten van Spanje zelfGa naar voetnoot(1). Bovendien bezat het nog Sicilië, het voornaamste deel van Italië, en belangrijke aanhoorigheden in Afrika, terwijl de beroemde ontdekkingsreizen van die eeuw allen hadden bijgedragen om dit eene land te vergrooten. De wereld scheen plotseling hare vleugels van het oosten naar het westen te hebben uitgeslagen, enkel en alleen om het bevoorrechte Spanje tot den hoogsten trap van rijkdom en macht te doen rijzen. De begaafdste veldheeren, het geoefendste en stoutmoedigste krijgsvolk, dat de wereld ooit voortbracht, de best uitgeruste en aanzienlijkste oorlogs- en handelsvloot dier eeuw, stonden ter onbeperkte beschikking van den vorst. Ziedaar Spanje. Wend u thans tot den noordwestelijken uithoek van Europa. Een klein stuk grond, door een smalle strook zand met het vasteland verbonden en half overstroomd door de onstuimige golven van den Duitschen oceaan - ziedaar Holland. Het klimaat is er guur en geeft lange, donkere, strenge winters en korte zomers; de grond, het slib, aangespoeld door drie groote rivieren die gelukkiger gelegen deelen van Europa alleen vruchtbaar hadden gemaakt om dit minder begunstigde land te verwoesten en te doorweeken; zulk een ondankbare bodem, dat de vierhonderdduizend bunders beploegbaar land, zoo die geheel en al met koren bezaaid warenGa naar voetnoot(2), nog niet eens genoeg op zouden brengen om de arbeiders te voeden; en eene bevolking van op zijn allermeest een millioen zielen - dat was het beeld eener provincie, die haren naam aan het jeugdig gemeenebest had geschonken. De zeeuwsche eilanden, die, voor zoover ze niet ingesloten lagen door de kronkelende bochten van diepe, traag voortstroomende rivieren, de volle zee te bestrijden hadden, en het oude bisdom Utrecht voltooiden het aantal provinciën dat het vreemde juk geheel had afgeschud. In het noorden was de gewichtige stad Groningen nog in het bezit van den Koning, terwijl 's Hertogenbosch, Zutphen en andere plaatsen in Gelderland en Noord-Brabant, die ook in handen der koningsgezinden waren, den toestand dier beide gewesten onzeker maakten. De grens tusschen de spaansche of ‘gehoorzame’ en de Vereenigde Provinciën kan dus niet zuiver worden aangegeven. Het gedenkwaardig verraad of de zoogenaamde ‘verzoening’ der waalsche provinciën in de jaren 1583-84 had de provinciën Henegouwen, Artois en Douay, met de bloeiende steden Atrecht, Valencyn, Rijssel, Doornik, en anderen - kortom, geheel Keltisch Vlaanderen - in Spanje's handen gebracht. Kamerijk werd | |
[pagina 10]
| |
nog bezet gehouden door den franschen stadhouder, den Heer De Balagny, die van het verraad, door den hertog van Anjou tegen de Staten gepleegd, partij getrokken had om zich, zoowel tegen den zin van Frankrijk als van Spanje, in een wel niet erkend maar toch bestaand klein vorstendom te vestigen; terwijl Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant nog betwist grondgebied bleven, en dus vooreerst het tooneel van den oorlog moesten zijn. Op deze uitzonderingen na, kan men aannemen, dat het grondgebied der Vereenigde Staten hetzelfde was als dat van het tegenwoordig Koningrijk der Nederlanden, terwijl de gehoorzame provinciën hetzelfde grondgebied besloegen, dat thans door België wordt ingenomen. Dat waren dus de partijen in den grooten tachtigjarigen oorlog om burgerlijke en godsdienstige vrijheid, waarvan thans zestien jaren verstreken waren. Aan de eene zijde stond een der machtigste en bevolkste wereldrijken waarvan de geschiedenis gewaagt op het toppunt van zijn bloei; er tegenover zag men enkele steden, door koop- en ambachtslieden bestuurd, en bedreigd door den schralen onvasten bodem waarop zij gevestigd waren: anderhalf millioen zielen tegenover den oppermachtigen beheerscher van een derde deel der bekende wereld. De strijd voor een heilige zaak scheen wanhopig al was het geen strijd meer van louter plaatselijk belang. Want de geschiedenis, die ons in deze deelen zal bezig houden, is niet uitsluitend de geschiedenis van Holland: het is de geschiedenis van den grooten strijd tusschen priesterlijke en koninklijke dwingelandij en de zucht naar de vrijheid, die iedereen toekomt. Het treurspel werd geopend in de Nederlanden, en de hoofdtooneelen werden daar lang gespeeld; doch naarmate Spanje's heerschzucht zich uitbreidde, en naarmate het beginsel, door dat rijk vertegenwoordigd, algemeener tegenstand vond, werden andere natiën natuurlijk in de worsteling medegesleept. De zaak kwam ten laatste hierop neer, dat de ingezetenen van het eene land aan de Ligue deelnamen en dat de burgers van het andere Protestanten waren; en hierin lag meteen het onderscheid tusschen vrijheid en overheersching. Het godsdienstig vraagstuk stelde alle andere op den achtergrond. In het begin van den nederlandschen opstand, zouden de provinciën elk oogenblik tot de gehoorzaamheid hebben willen terugkeeren, indien zij zeker hadden kunnen zijn van gewetensvrijheid of van een godsdienstvrede; en nooit in zijn leven wankelde Filips II in zijn vast besluit om nimmer aan zulk eene vordering gehoor te geven. Het geschil was uit den aard onverzoenlijk en eeuwigdurend, als een krijg tusschen recht en onrecht, en de invoering eener betrekkelijke burgerlijke vrijheid in Europa en Amerika was de vrucht van den godsdienstoorlog in de zestiende en zeventiende | |
[pagina 11]
| |
eeuw. De worsteling duurde tachtig jaren; maar de prijs was dan ook den kamp wel waard. De oorlog tusschen de Nederlanden en Spanje had dus oorspronkelijk niet het doel van een opstand tegen het bestaand gezag, ter handhaving van burgerlijke rechten: de bescherming dier rechten was bijzaak. De hoofdzaak was de godsdienst. De provinciën hadden jaren lang tegen de Inquisitie gevochten; en zoo zij de wapenen niet hadden opgevat, dan zou de Inquisitie in de Nederlanden, en vermoedelijk ook in Engeland, zijn ingevoerd, en was Engeland op zijn beurt mogelijk een wingewest van het spaansche Rijk geworden. De dood van Willem de Zwijger bracht eene plotselinge verandering in de staatkundige plannen der bevrijde Nederlanden. In den loop van 1583 hadden de Vereenigde Provinciën Frans, hertog van Anjou, tot hertog van Brabant en Heer van het gansche land gekozen, onder zekere grondwettige bepalingen, die in artikelen van een plechtig verdrag waren opgesomd. Dat verdrag was op de grofste wijs geschonden. De hertog had een verraderlijken aanslag beproefd om zich meester te maken van de onbeperkte macht, en verscheidene belangrijke steden te overweldigen. In Antwerpen had hij een bloedige nederlaag geleden en hij was genoodzaakt geweest, het land, met schande beladen, te verlaten. De Staten hadden er toen met Willem van Oranje over beraadslaagd, hoe zij in zulke moeilijke omstandigheden moesten handelen. De prins had verklaard, dat zij tusschen drie wegen te kiezen hadden: zij konden zich vooreerst met Spanje verzoenen, en den kamp voor de godsdienstvrijheid, dien zij zoo lang gevoerd hadden, opgeven; verder konden zij zich met Anjou verstaan, al had hij alle aanspraak op hunne achting volkomen verbeurd of zij konden de zaak met Spanje op hun eigen hand door middel van de wapenen beslechten. Het laatste was, meende hij, nog het best; en hij was bereid om er zijn leven voor op te offeren. Het was evenwel een onontbeerlijk vereischte, indien men die staatkundige gedragslijn wilde volgen, dat het volk veel aanzienlijker onderstand verschafte, dan het tot nog toe gedaan had, en een veel onbekrompener en verhevener geest van vaderlandsliefde openbaarde, dan nog aan den dag was gelegd. Men besloot, na alles overwogen te hebben, eene tweede schikking aan te gaan met den hertog van Anjou, daar Koningin Elizabeth sterk op dien maatregel aandrong. Op hetzelfde tijdstip echter dat er artikelen van overeenkomst werden opgemaakt om Anjou als Heer der Vereenigde Provinciën te huldigen, had de prins zelf er in bewilligd, om onder uitvoerige grondwettige bepalingen, door hemzelven voorgeschreven, den titel van graaf van Holland aan te nemen. Noch Anjou, noch Oranje, mocht | |
[pagina 12]
| |
het beleven dat hij plechtig met de hem aldus verleende waardigheden bekleed werd. De hertog stierf te Château Thierry op den 10den Juni, en de prins werd een maand later te Delft vermoord. In welken toestand verkeerden de Vereenigde Provinciën thans? Het oppergezag, dat door de Staten gevoerd was, en deels op Anjou, deels op Oranje, overgedragen zou zijn, bleef in handen der Staten; dit vond geen tegenstand. Men had nog geen onbekrompen begrip omtrent volksrechten: het volk zelf maakte geen aanspraak op aandeel in de regeering en indien er een voor dit volksrecht ware opgekomen, dan zou hij slechts door weinigen begrepen zijn. De natie nam flinke maatregelen; nadat Filips in 1581 was afgezworen - een handeling van de Staten - hadden dezelfde Staten in hunne algemeene vergadering de oppermacht uitgeoefend en twee malen over die oppermacht beschikt, door een erfelijk bestuurder te kiezen. Het recht en de macht daartoe waren hun door niemand betwist, behalve door den verworpen Monarch. Daar zij over het oppergezag konden beschikken, scheen het volstrekt niet vreemd, zoo de Staten dit zelven behielden, indien zij verkozen. Zij behielden het dan ook, doch slechts voorloopig. Oranje had bij zijn leven meermalen Heer van al de provinciën kunnen worden, als men hem er toe had kunnen overhalen. Na zijn dood moesten de Staten, door den nood gedwongen, het oppergezag wel behouden; en weldra zal blijken voor wien zij het bewaarden. Eén ding is zeker, dat noch Oranje bij zijn leven, noch de Staten na zijn dood, hunne staatkundige handelingen door persoonlijke eerzucht lieten regeeren. De Staten stelden zich nu in de eerste plaats ten doel, het oppergezag weer aan andere handen toe te vertrouwen. Maar wie waren nu die Staten? Zonder op het oogenblik een grondig onderzoek te beginnen naar de staatsregeling, die reeds lang wortel geschoten had, en bestemd was om nog eeuwen lang voort te leven, kunnen wij volstaan met op te merken, dat de hoofdkaraktertrek der regeeringswijs in de Nederlanden, de zelfstandigheid der steden was. Elke provincie bevatte een groot aantal steden, die bestuurd werden door een raad van overheden met twintig tot veertig leden. Dit college, de Vroedschap geheeten, bestond uit de aanzienlijkste burgers; nieuwe leden werden voor het leven door de oude gekozen, en zoo vormde dit lichaam een besloten vereeniging, wier leden uit de burgerij tot dien post verheven werden. Wanneer er door sterfgeval of verlies van burggerrechten plaatsen open vielen, koos het college nieuwe leden, soms onmiddellijk, en soms door een dubbele of driedubbele naamlijst op te maken, waaruit de stadhouder der provincie eene keus had te doen. Deze ambtenaar werd aangesteld door den graaf, wat de Vorst altijd bleef, | |
[pagina 13]
| |
of hij hertog van Beieren of van Bourgondië, Keizer of Koning was. Na de afzwering van Filips werden de stadhouders door de Staten van elke provincie aangesteld. De Vroedschap koos jaarlijks een Raad van Schepenen, die rechterlijke macht uitoefende; voorts werden er twee, soms drie burgemeesters op dezelfde wijs benoemdGa naar voetnoot(1). Dit was het deel van het volk in de Staten. Maar, behalve dit vertegenwoordigend lichaam, had men nog de Ridderschap, bestaande uit mannen van oude afkomst, die uitgestrekte goederen bezaten en, volgens een algemeen in Europa heerschende wet van het leenstelsel, op die goederen hoog, laag en middelbaar recht hadden uitgeoefend; zij waren sedert lang als een onmisbaar deel van het staatswezen erkend, daar zij recht hadden om zich door gemachtigden uit hun midden op de provinciale en algemeene vergaderingen te doen vertegenwoordigen. Beschouwd als een middel om mannen van staatkundige bekwaamheid in het bestuur der algemeene zaken te brengen en om een krachtigen tegenstand te vormen tegen het stelsel van godsdienstdwang, was de nederlandsche staatsregeling zeer heilzaam, en, voor dien tijd, zelfs verlicht. De regeeringsleden deden hun werk niet om de voordeelen die het hen opbracht, want ongelukkig gebeurde het dikwijls, dat de noodzakelijke uitgaven, in dienst van den staat gedaan, niet vergoed werden. Het volk bracht ontzaglijke belastingen op om den oorlog gaande te houden, en dus kon er geen mildheid tegenover getrouwe staatsdienaars op over schieten. Zoo was het gemeenebest bij den dood van Willem de Zwijger ingericht. Ontzettend was de treurigheid, door die ramp te weeg gebracht. Nooit heeft er een feller en algemeener droefheid om den dood van een enkel man geheerscht. De wanhoop kende een tijd lang geen grenzen; maar weldra werd zij door verhevener gedachten vervangen. Het scheen, nadat de held in het graf was neergedaald, alsof zijn geest bleef zweven over de natie, die hij zoo lief had gehad, en haar bezielde met zijn geestkracht en wijsheidGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 14]
| |
Nog op den dag van den moord, 10 Juli 1584, besloten de Staten, toen te Delft vergaderd ‘om de goede zaak met Gods hulp tot het uiterste te beschermen zonder goed of bloed te ontzien.’ Dit besluit werd aan den admiraal, den heer van Warmond, aan graaf Hohenlo, aan Willem Lodewijk van Nassau en andere bevelhebbers der land- en zeemacht medegedeeld. Tevens zonden de zestien leden - want meer waren er niet opgekomen - door brieven tijding aan hunne afwezige ambtgenooten van de ramp, die hen getroffen had, terwijl zij hen dadelijk ter beraadslaging opriepen en er op aandrongen dat de Staten van al de provinciën onmiddellijk ter algemeene vergadering zouden beschreven worden. Ook schreven zij, over de gemeenschappelijke beproeving, brieven vol kloeke bemoediging, gepaard met mannelijke smart, aan de voornaamste gezagvoerders der land- en zeemacht en burgerlijke ambtenaren, waarin zij hun verzochten ‘zich mannelijk en dapper te gedragen, zonder zich over het groote ongeluk, dat allen getroffen had, in het minst terneergeslagen te toonen of er zich, door wien dan ook, toe te laten brengen om hun band met de Staten te verbrekenGa naar voetnoot(1).’ Onder de zestien aanwezigen zag men Van Zuylen van Nyevelt, den heer van Warmond, den advokaat van Holland, Paulus Buys, Joost de Menijn en Johan Van Oldenbarneveld. Deze vertegenwoordigers gaven hunnen medeburgers dus al dadelijk een edel voorbeeld en zij deden een grooten stap voorwaarts op het pad, waar Oranje hen zoo lang was voorgegaan. Het eerste wat er na de plechtige uitvaart van den prins, gedaan moest worden, was het voorzien in de onmiddellijke behoeften zijner familie. Want de man, die zich met bijna koninklijke inkomsten in den opstand gemengd had, liet zijne goederen zoo bezwaard na, dat zijn vloerkleeden, tapijtwerk, huishoudlinnen, ja zelfs zijne zilveren lepels en kleederen ten | |
[pagina 15]
| |
behoeve zijner schuldeischers in het openbaar verkocht moesten wordenGa naar voetnoot(1). Hij liet elf kinderen na: een zoon en een dochter bij zijne eerste vrouw, een zoon en een dochter bij Anna van Saksen, zes dochters bij Charlotte van Bourbon, en een zuigeling, Frederik Hendrik, zes maanden vóór zijnen dood geboren. De oudste zoon, Filips Willem, was zeventien jaar lang in Spanje gevangen gehouden, nadat hij in het jaar 1569 van de leuvensche hoogeschool was opgelicht. Hij was onder de meesterlijke behandeling van den Koning en de Jezuïten reeds zoo door en door gespanjolizeerd dat zijn gelaat zelfs alle gelijkenis met de kenmerkende hoofdtrekken van zijn heldhaftigen stam verloren, en een onheilspellende, sombere, terugstootende uitdrukking gekregen had, wat allerpijnlijkst was om te zien. Het eenige goede, dat hij behouden had, was ontzag voor zijns vaders naam; een gevoel, dat bij eene gedenkwaardige gelegenheid te Madrid tot een groote uitbarsting kwam, toen hij een spaansch officier, die zich verstout had zich over den grooten prins op eene honende wijs uit te laten, het venster uitwierp, zoodat hij op de plaats dood bleef. De tweede zoon was Maurits, toen zeventien jaren oud, een bevallig jongeling, met donkerblauwe oogen, fijngevormde trekken, en volle roode lippen, die reeds meer moed en vastberadenheid had betoond, dan men op zijn leeftijd verwachten kon. Den zoon van Willem de Zwijger, den kleinzoon van Maurits van Saksen, wiens uiterlijk en karakter hij bezat, spoorde elke polsslag aan tot levenslangen kamp tegen den geest der spaansche overheersching; en reeds gordde hij zich voor die levenstaak ten strijde. Terstond nam hij als devies een omgevallen eik aan, met een jong lootje, dat uit den wortel ontsproot. Hij zou zijn zinspreuk: Tandem fit surculus arbor (‘Eindelijk wordt de spruit een boom’) door zijn roemvol leven tot waarheid makenGa naar voetnoot(2). De jongste zoon, een kind van zes maanden, was ook voor eene groote toekomst bestemd, en zou zich eveneens in de geschiedenis van zijn vaderland duurzamen naam verwerven. Voor- | |
[pagina 16]
| |
loopig bleef hij bij zijne moeder, de edele Louise de Coligny, die dus met lange tusschenpoozen haar vader en twee echtgenooten als slachtoffers van de spaansche staatslist had zien vallen; want even zeker is het, dat Filips van de parijsche Bloedbruiloft vooraf kennis droeg en er zijne goedkeuring over betuigde, als dat hij Oranje's moordenaar was. De Staten van Holland smeekten de vorstelijke weduwe op hun grondgebied te blijven, en legden haar en haar kind een ruime jaarwedde toe, waarop zij zich in Leiden vestigdeGa naar voetnoot(1). Haar toestand was intusschen allertreurigst: in hare jeugd had zij den Heer de Teligny, een jong edelman van uitstekende hoedanigheden, gehuwd; maar kort daarna was zij, in den ontzettenden Bartholomeusnacht, weduwe en wees tegelijk geworden. Zij zelve was toen naar Zwitserland ontkomen; en tien jaren later was zij met den prins van Oranje in den echt getreden. Op den leeftijd van twee-en-dertig jaren bleef zij nu verlaten en rampzalig achter in een vreemd land, waar zij zich nooit recht te huis had gevoeld. De weduwe en kinderen van Willem de Zwijger leden bijkans gebrek aan de eerste levensbehoeften. ‘Ik weet nauwlijks,’ schreef de prinses aan haar zwager, graaf Jan, ‘hoe de kinderen en ik de eer van ons huis zullen kunnen ophouden. Moge God in zijne goedertierenheid voor ons zorgen; wij hebben daar stellig groote behoefte aan!’Ga naar voetnoot(2) Daar zij aan fransche weelde gewoon was, had het haar meer vermaakt dan verdroten, toen zij, om haar huwelijk voor het eerst in Holland gekomen, de reis van Rotterdam naar Delft doen moest in een open wagen zonder veeren, in plaats van in een zacht schommelende koets, zooals anders; zoodat zij, gelijk te denken was, ‘gekneusd en wel’ aankwam. Tot zulk een oudvaderlijken eenvoud was de huishouding van Willem de Zwijger afgedaaldGa naar voetnoot(3). Maar bij zijn dood, onder zulke bezwarende omstandigheden, moest het nog erger worden. De prinses had ook geen reden om van Leiden te houden; want na den dood van haar echtgenoot had een onbeschofte predikant, Hakkius genaamd, die gelegenheid aangegrepen om tegen het fransche huwelijk en de kostbare doopplechtigheid in Januari uit te varen, als wanbedrijven, die God getergd en een rechtvaardige straf uitgelokt hadden. Daar in haar weduwstaat te blijven, met dat kind van zes maanden, ‘het eenige liefdepand van haar gestorven heer, haar troost en haar eenig vermaak’, zoo als zij zich roerend uitdrukte, was pijnlijk ge- | |
[pagina 17]
| |
noeg; en liever had zij zich te Vlissingen gevestigd, in het gebouw, dat haar gemaal, als markgraaf van Vere, had toebehoord. Zij had zich evenwel laten overhalen om Holland niet te verlaten, ofschoon ‘zij zich in het eerst eenigszins over de onvriendelijkheid van het volk beklaagde’Ga naar voetnoot(1). Zij was klein en schoon gevormd, had fijne gelaatstrekken, een gezonde kleur, en zeer schoone donkere oogen, die, in later jaren, door ingehouden tranen verduisterd schenen; met hare opmerkelijke geestvermogens, de engelachtige zachtheid van haar karakter, hare innemende manieren, en haar liefelijke stem, werd Louise de Coligny spoedig dierbaar aan de ruwe Hollanders en altijd was zij eene belangelooze en waardeerbare raadgeefster, zoowel voor haar eigen kind, als voor zijn ouderen broeder MauritsGa naar voetnoot(2). Zeer spoedig richtten nu de Staten een Raad van State op, die voorloopig voor den tijd van drie maanden, het uitvoerend bewind in handen zou hebben en wel voor de provinciën Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, en die deelen van Vlaanderen en Brabant die tot de Unie behoorden. Aan het hoofd van dit lichaam werd de jonge Maurits geplaatst, die na drie dagen van beraad dien moeilijken post aanvaardde. De jonge man had, met een milden onderstand van Holland en Zeeland, zijne opvoeding aan de leidsche hoogeschool voltooid; en zoo zorgzaam was men geweest voor dit kind, waarop zoo veler verwachting gevestigd was, dat zijn gouverneur in den vorigen zomer, bij besluit van de Staten nadrukkelijk gewaarschuwd was, hem vooral niet dicht bij het strand te laten komen, uit vrees dat hij door den prins van Parma, die toen eenige oorlogsschepen op de kust liet kruisen, opgelicht mocht worden. De jaarwedde van Maurits werd nu op dertigduizend gulden gebracht, terwijl aan elk der leden van den Staatsraad vijftienhonderd gulden werd toegelegd. Van de genoemde bezoldiging moest ieder op zijn minst één dienaar onderhouden, zonder | |
[pagina 18]
| |
ooit op vergoeding van reiskosten of andere toevallige verteringen aanspraak te kunnen makenGa naar voetnoot(1). De Raad van State telde drie leden uit Brabant twee uit Vlaanderen, vier uit Holland, drie uit Zeeland, twee uit Utrecht, één uit Mechelen, en drie uit Friesland - achttien in het geheel. Hij was gemachtigd en had in last, krijgsvolk te lichten voor de zee- en landmacht, en bevelhebbers over beide te benoemen; hoven van admiraliteit op te richten; het geld, dat door de Staten werd toegestaan, te besteden aan de bescherming van 's lands oude handvesten en privilegiën en te zorgen dat alle krijgsbenden, die in dienst waren van de provinciën den eed van trouw aan de Unie aflegden. De buitenlandsche betrekkingen, de vraagstukken van oorlog en vrede, de macht om verdragen aan te gaan en verbintenissen te sluiten, waren dezen Raad slechts toevertrouwd, onder medeweten en goedkeuring van de Staten-Generaal, welk lichaam tweemaal 's jaars door den Raad van State bijeengeroepen moest worden. Zoo bleven de provinciën zich zelven gelijk in deze oogenblikken van gevaar en duisternis en het was er ver van daan dat zij zich aan moedeloosheid zouden overgeven, wat, de omstandigheden in aanmerking genomen, zeer natuurlijk geweest zou zijn. Eene onheilspellende zee omringde hen toch van alle kanten; een gedenkpenning, in Holland geslagen, stelde eene hulk voor, zonder mast of zeilen door den storm heen en weer geslingerd. Het randschrift: incertum quo fata ferent (wie weet waarheen het lot haar voeren zal?) drukte levendig de hulpeloosheid en den nabijzijnden overgang des lands uit. Alexander van Parma, de begaafdste veldheer en een der behendigste staatslieden dier eeuw, wist goed zijn voordeel te doen met de ramp, die den afvalligen provinciën thans overkomen was. Had hij over meer manschappen en meer geld kunnen beschikken, dan zou de zaak der Staten hopeloos gestaan hebben. Nu schreef hij tal van brieven aan de Staten-Generaal, aan de overheden van verschillende steden, en aan bijzondere personen, waarin hij zich uitliet, alsof er geen twijfel aan was, dat met Oranje's dood alle gezag zoowel als elke reden om den strijd met Spanje voort te zetten had opgehouden. Hij stelde redelijke voorwaarden ter verzoening met den afgezworen monarch, maar behield steeds de beslissing omtrent het stuk van den godsdienst, zoo als van zelf sprak, den Koning voor: want de Staten wisten even goed als Parma dat Filips op dit gewichtig punt nooit iets zou toegeven. In Holland en Zeeland had de vleitaal van Parma geen in- | |
[pagina 19]
| |
vloed. De brieven, die men in verschillende steden dier provinciën van hem kreeg, boden, naar de woorden van iemand die ze zag, ‘bijkans alles aan wat men kon wenschen of vorderen, zelfs al had men er naderhand berouw over kunnen krijgen, dat men te veel gevraagd hadGa naar voetnoot(1).’ Maar het lokaas bleef onaangeroerd: de inwoners waren er even onverschillig voor als de gemeentebesturen; men wist maar al te goed dat aan ketters geen woord werd gehouden. Dit voorbeeld werd door de Staten van andere provinciën gevolgd, en allen gaven voor de algemeene vergadering, die weldra te Delft zitting nam, ‘onbeperkte en onherroepelijke volmacht aan hare afgevaardigden om alles goed te keuren, wat de gemelde Staten-Generaal omtrent personen, goederen en land mocht beschikken; een vastberadenheid en een meegaandheid, die voor dien tijd, in welke eeuw, of onder welk bewind dan ook, nog nooit waren voorgekomen.’ Er werd besloten dat niemand, noch in het openbaar noch in het geheim, eenige ‘overeenkomst met den spaanschen dwingeland’ zou mogen aangaan ‘op straffe van een slechte vaderlander te worden geacht.’ Ook werd in de stad Dordrecht verordend, dat ieder die brieven of boodschappen van den vijand, aan wien dan ook overbracht ‘op staanden voet zou worden opgehangen.’ Dat was eerst een flinke en afdoende maatregel. Dezelfde stad ging ook de andere voor met het bij openbare oorkonde en met trompetgeschal bekend maken van het besluit, ‘dat men wilde leven en sterven voor de nu aanvaarde zaak.’ In Vlaanderen en Brabant heerschte een minder verheven geest. Die provinciën waren bijkans geheel verloren: Brugge ondersteunde de pogingen van Parma om hare zusterstad Gent er toe over te halen, haar eigen laaghartigheid na te volgen, en zich zonder slag of stoot over te geven; en die machtige, woelzieke, maar regeeringlooze kleine vrijstaat, was maar al te bereid om aan die verzoeking gehoor te geven. ‘De spaansche dukaten, Mevrouw, zijn zoo sterk in omloop,’ schreef de gezant Des Pruneaux aan Catharina de Medicis, ‘dat zij menigeen gunstig gestemd hebben. Uwe Majesteiten zullen ook geld moeten gebruiken zoo zij een enkelen stap vorderen willenGa naar voetnoot(2).’ Niemand verstond beter dan Parma die gulden overredingskunst om een wankelenden afvallige tot gehoorzaamheid aan zijnen vorst terug te brengen; het was maar jammer dat hij niet altijd genoeg afdoende bewijsgronden had. Daarbij was zijn krijgsmacht niet zeer groot, al was hij op dit punt de Staten nog ver vooruit. Hij had, behalve zijne bezettingen, iets meer dan 18 000 man. De Vereenigde Gewesten | |
[pagina 20]
| |
hadden ter nauwernood 3000 man voetvolk en 2500 ruiters, grootendeels in den omtrek van Zutphen gelegerdGa naar voetnoot(1). Alexander bedreigde te gelijker tijd Gent, Dendermonde, Mechelen, Brusselen Antwerpen. Deze vijf machtige steden liggen dicht bijeen op afstanden van twee tot tien uren van elkander, en zijn als het ware aaneengesnoerd door de Schelde daar ze allen door dien stroom, of zijn zijrivier, de Senne, bespoeld worden. Het zou voor Parma, al had hij ook 100 000 man onder zijne bevelen gehad onmogelijk zijn geweest, voor al deze gewichtige plaatsen tegelijk een geregeld beleg te slaan. Zijn oogmerk was, ze van elkander en van het overig gedeelte des lands af te snijden door het verkeer op de hoofdrivier te stremmen en ze zoo door hongersnood tot onderwerping te brengen. Het was een meesterlijk ontwerp; maar zelfs de bekwaamheid van een Farnese zou hier te kort geschoten zijn, indien de moord van den prins van Oranje hem de taak niet verlicht had. Verraad, flauwhartigheid, ijverzucht waren de bondgenooten, die den landvoogd, volgens zijn berekening, in de raadzalen der steden moesten bijspringen. De voorwaarden, die hij aanbood, waren mild. Kwijtschelding en vergiffenis, vergunning aan de bezettingen om met krijgseer uit te trekken, vrijheid om te kiezen tusschen het verlaten van den hervormden godsdienst of ballingschap, met een uitstel van twee jaren, dat hen werd toegestaan, die den verboden godsdienst getrouw wilden blijven, om hunne zaken te regelen: ziedaar de voorwaarden; en wel schenen ze vleiend, nu aan de geliefde stem, die zoo dikwijls de vele weifelaars en kuipers onder de Vlamingen tot hun plicht terug bracht, voor altijd het zwijgen was opgelegd. Den 17den Augustus 1584 gaf Dendermonde zich over, en niemand verloor er het leven bij, behalve twee predikanten, waarvan de een opgehangen en de ander verdronken werd. Den 7den September ging Vilvoorde bij verdrag over, zoodat de gemeenschap te water tusschen Brussel en Antwerpen afgesneden werd. Gent, dat nu allen moed verloren had, trad insgelijks met Parma in onderhandeling, en verzoende zich den 17den September met den KoningGa naar voetnoot(2). De overgang van zulk een sterke en gewichtige plaats was even rampspoedig voor het land als schandelijk voor haar inwoners. Zij was echter het gevolg van eene intrigue, die reeds lang geleden op touw was gezet, doch waarvan de draad op eens, en zoo als men hoopte, voor goed, verscheidene maanden te voren afgebroken was. In het begin van het jaar, na de verzoening van Brugge met den Koning - het werk van den dubbelhartigen en behendigen prins van Chimay - had | |
[pagina 21]
| |
men zonder dralen en bijna met goeden uitslag getracht, om Gent op dezelfde wijs te bemachtigen. Champagny, de broeder van den beruchten kardinaal Granvelle, was daar zes jaren lang gevangen geweest, ofschoon hij er niet streng bewaakt werd; en hij wilde zich over de hoogst onrechtvaardige behandeling, die hij vond dat de Nederlanders hem aandeden, wreken door hun zaak die hij eens had voorgestaan, geheel en al op te geven. Als een man van uitnemende bekwaamheid, moed en geestkracht, die zich zoowel in den krijgsdienst als bij onderhandelingen onderscheiden had, was hij een geducht vijand voor de partij, die hij thans verliet. Reeds in April van dit jaar hadden geheime zendelingen van Parma, die met Champagny in zijne zoogenaamde gevangenis en met al de misnoegde burgers onderhandelden, op het punt gestaan om eene schikking met den Koninklijken landvoogd tot stand te brengen. De onderhandeling was evenwel plotseling afgebroken toen een poging van Hembyze, een van 's Konings heimelijke aanhangers, om de stad Dendermonde, waarvan hij bevelhebber was, aan Parma te verkoopen op heeter daad ontdekt werdGa naar voetnoot(1). Voor deze misdaad werd hij in Gent door de rechtbank veroordeeld, en daarop in het openbaar onthoofd. Dit voorval versterkte den indruk van Oranje's woorden; tot het laatste oogenblik zijns levens toe, had hij toch de goedgezinden in Gent dringend gesmeekt, de groote zaak der Unie en der vrijheid niet op te geven. Willem de Zwijger wist zeer goed, dat, wanneer zulk een groote hoeksteen als Gent weggenomen was, de brug tusschen de Keltisch-Katholieke en de Vlaamsch-Calvinistische Nederlanden moeilijk weer opgebouwd zou kunnen worden. Oranje was nu gestorven en de onderhandelingen met Frankrijk, waarop die Gentenaars, die nog getrouw de nationale zaak aankleefden, hunne hoop gevestigd hadden, waren door den dood van Anjou reeds vroeger afgebroken; Champagny werd, in weerwil van Hembyze's ongelukkig uiteinde, werkzamer dan ooit. Een geheim zaakgelastigde, dien het gemeentebestuur naar het fransche hof gezonden had om bijstand te vragen, slaagde niet beter dan men van iemand van zijn karakter en gedrag had kunnen verwachten: want gedurende zijn verblijf in Parijs was hij altijd dronken geweest, en had hij bijna iedereen uitgescholden. Dit was een slechte vorm van onderhandeling, vooral voor den gezant eener zwakke stad tegenover eene hoogmoedige en onverschillige regeering. ‘Men vond hier ten hove,’ schreef Stafford aan Walsingham, ‘veel aan te merken op het gedrag van den man, die uit Gent | |
[pagina 22]
| |
afgevaardigd was. Hij was de geheele week haast geen oogenblik nuchter, en verlangde op hoogen toon binnen drie dagen antwoord; anders zouden die van Gent zelf wel weten, aan wie zij zich zouden wegschenken. Hij werd na drie weken weggezonden en vertrok zeer gebelgd, terwijl hij bij hoog en laag zwoer, dat hij er rapport van zou maken’Ga naar voetnoot(1). Die van Gent schonken zich dan ook heel kort daarna aan den Koning van Spanje weg. De voorwaarden werden als mild beschouwd, doch er was natuurlijk geen sprake van bereiking van het groote doel, waarvoor de vaderlanders kampten: godsdienstvrijheid. De stedelijke privilegiën - in zoover zij van waarde konden blijven in de oogen van een koninklijk landvoogd, en onder het geschut eener citadel, door spaansch krijgsvolk bezet - zouden gewaarborgd worden; aan de inwoners die niet naar de mis wilden gaan, werd een tijdsbestek van twee jaren toegestaan om hunne zaken te regelen eer hunne voortdurende ballingschap inging, ‘mits zij zorgden geen aanstoot te geven;’ terwijl aan den anderen kant het gezag van den Koning als graaf van Vlaanderen volkomen erkend zou worden, en al de uit hunne bezittingen verdreven geestelijken hun eigendom zouden terug krijgenGa naar voetnoot(2). Champagny werd nu, tot loon voor zijne diensten, uit de gevangenis ontslagen en tot bevelhebber der stad benoemd; en na een kort tijdsverloop week omtrent de helft der bevolking, de ondernemendste kooplieden en winkeliers, de naarstigste ambachtslieden, naar Holland en Zeeland. De aanzienlijke stad Gent - toen even groot als Parijs, geheel door grachten omgeven, en versterkt met bolwerken, halvemanen en aarden buitenverschansingen, in de twee laatste jaren met groote onkosten aangelegd, en die genoeg brood, vleesch, kruit en lood binnen hare wallen had voor een geheel jaar - werd zoo schandelijk overgegeven. De reeds vroeger zeer ingekrompen en in verhouding tot den omvang der plaats en haar vroegere macht zeer schrale bevolking werd op 70 000 zielen geschatGa naar voetnoot(3). Het getal huizen bedroeg 35 000, zoodat, toen het aantal ingezetenen weldra tot op de helft verminderd werd, er zoowat voor elk huis één bewoner overbleef. Daarentegen werden de vijf-en-twintig kloosters in de stad weder bevolkt; en in hoever dit opwoog tegen de duizenden van spinners en wevers, die waren uitgeweken en die in den bloeitijd van Gent scharen van werklieden in beweging hadden gebracht ‘wier tred was | |
[pagina 23]
| |
als die van een heirleger,’ kan aan den uitslag voldoende getoetst worden. De val van Brussel bleef nog tot in Maart verschoven, en die van Mechelen (19 Julij 1585) en van Antwerpen (19 Augustus 1585) tot het midden van den volgenden zomer; doch de overgaaf van Gent was een voorteeken van het lot dat Vlaanderen en Brabant wachtte. Ostende en Sluis evenwel waren nog in handen der patriotten, en daardoor hadden zij de geheele vlaamsche kust in bedwang. De heerschappij ter zee zou de nieuwe republiek langer dan een eeuw behouden. De prins van Parma, aldus aangemoedigd, door het uitnemend goed gevolg zijner kuiperijen, had besloten nog grooter zegepralen met de wapenen te behalen, en werkte steeds voort aan zijn groot ontwerp om de Schelde af te sluiten en Antwerpen ten val te brengen. De bijzonderheden van dat beleg - een van de schitterendste wapenfeiten dier eeuw, en de zeer gedenkwaardige gevolgen er van - zullen later vermeld worden. Thans dient eerst de aandacht gevestigd te worden op de europeesche staatkunde in dit tijdvak, en den toestand der Nederlanden; op het weefsel van staatkundige en hof-kuiperijen dat zich over de voornaamste staten der Christenheid had uitgespreid, en waarin het lot der wereld verward geraakte. Indien de geschiktheid van een staatsman hoofdzakelijk afhangt van de kunst om te bedriegen dan waren de staatslieden der zestiende eeuw al zeer behendig. Het moet echter erkend worden, dat zij ook goede hoedanigheden hadden; en geene andere eeuw bracht geslepener, ontwikkelder, onvermoeider, maar, helaas! ook dikwijls gewetenloozer, mannen voort, verdiept in het groote dobbelspel der staatkunde, waar de hoogste belangen van millioenen worden opgezet. Met zulke staatslieden moesten de burgers van het nieuwgeboren gemeenebest zich meten; en de uitkomst zou doen zien, of zij in het kabinet even goed op hun plaats waren als op het slagveld. Door den dood van Anjou en Oranje waren de Vereenigde Nederlanden een oppermachtige staat, eene onafhankelijke republiek geworden; het oppergezag echter werd beurtelings aangeboden aan die mogendheden, welke genegen mochten zijn, de hulde aan te nemen, alleen onder deze voorwaarde, dat de godsdienstvrijheid zou worden gehandhaafd. |
|