De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 5 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Zesde hoofdstukStaatkunde van Engeland. - Nederlandsche gezanten in Engeland. - Samenkomst van Ortel en Walsingham. - Onderhoud met Leicester. - Geheime samenkomst met de Koningin. - Brieven van de Staten-Generaal. - Slechte uitwerking van Gilpin's brief. - Loven en bieden tusschen de Koningin en de Staten. - Waarborgen door Engeland gevorderd. - Engelands machteloosheid. - Karakterschets der Engelschen. - Paul Hentzner. - De gezanten te Londen. - Hun karakter. - Oldenbarnevelt. - Ontvangst te Greenwich. - Aanspraak van Menin. - Antwoord der Koningin. - Memorie der gezanten. - Beraadslagingen met de Ministers. - Tweede toespraak der Koningin. - Derde toespraak der Koningin. - Sir John Norris in Holland. - Karigheid van Elisabeth. - Davison's werkzaamheid. - De onderhandelingen gerekt. - Vriendschappelijke gezindheid van graaf Maurits. - Brieven van hem en Louise de Coligny. - Davison door de Koningin gekweld. - Ontevredenheid van Leicester. - Zijn hevige klachten. - Gierigheid der Koningin. - Verlegenheid van Davison. - Oorlogsverklaring van Elisabeth. - Sir Philip Sidney komt te Vlissingen. Wij hebben gezien dat Engeland een wakend oog hield op de onderhandelingen tusschen Frankrijk en de Nederlanden. Hoewel het zich - voor deze eeuw van kuiperij - jegens beide partijen eerlijk gedragen had, was het misschien toch niet ontevreden over de uitkomst. Daar er van het geliefkoosde denkbeeld om een drieledig verbond tot stand te brengen geen sprake kon zijn, was het zoo klaar als de dag, dat het, nu of nooit, moest optreden om te beletten dat de Vereenigde gewesten weder in handen van Spanje vielen. De toekomst was duidelijk genoeg te voorspellen, en het was zeer waarschijnlijk dat, indien Holland zich op den duur wist te verdedigen, Filips trachten zou zijne afvallige onderdanen weder tot onderwerping te dwingen door eerst Engeland te veroveren. Het was daarom volkomen zeker, dat dit rijk de kosten en gevaren, die aan de ondersteuning der Nederlanden verbonden waren, op zich moest nemen; doch het troostte zich tegelijk met de gedachte dat zijn | |
[pagina 249]
| |
machtige overbuur niet nog machtiger zou gemaakt worden door de inlijving dier gewichtige landen bij zijn eigen gebied. Zoodra de afgevaardigden in Frankrijk bepaald, en vrij smadelijk, door Hendrik III en zijn moeder afgewezen waren, berichtte de engelsche regeering onmiddellijk aan de Staten, dat zij een bondgenoot zouden hebben. Koningin Elisabeth evenwel wilde die heerschappij niet aanvaarden, die zij zich toch gaarne zag aanbieden; en haar gemachtigde in Den Haag, en meer andere geheime zaakgelastigden, waren in het voorjaar van 1585 even druk bezig als Des Pruneaux het in den vorigen winter voor Frankrijk was geweest, om te maken dat zij door een plechtige bezending om hulp werd aangezocht. Van den aanvang af gingen echter de nederlandsche staatslieden en de engelsche Koningin van verschillende gezichtspunten uit. De Hollanders verlangden er naar om hare onderdanen te worden; want de Vereenigde Gewesten kenden, al hadden zij zich reeds tot een onafhankelijk gemeenebest gevormd, de macht niet, die in hun boezem verscholen lag. De voornaamsten des lands - zij die weldra de eerste staatslieden in de nieuwe orde van zaken zouden zijn - deinsden huiverend voor de regeeringloosheid terug, die men aan elken regeeringsvorm buiten het koningschap onafscheidelijk verbonden achtte, en zochten onder een vreemden schepter bescherming voor en tegen het volk. Aan den anderen kant waren zij niet gezind om voor de terugbetaling der gelden, die men van Elisabeth in voorschot krijgen mocht, groote en gewichtige, versterkte steden, als Vlissingen, Den Briel en andere, te verpanden. Zij wilden de schuld liever met de heerschappij, dan met geld, afdoen. De Koningin daarentegen gaf aan geld de voorkeur boven de heerschappij, en was volstrekt niet geneigd om de zuinigheid aan de eerzucht op te offeren. Zij was van plan om een voordeeligen koop te sluiten met de Staten, wier zaak de hare was, en wier verzoek om onderstand zij heimelijk had uitgelokt, en een zeker aantal soldaten, voor zulk een kort tijdsbestek als mogelijk was, te beloven, die op hare kosten zouden dienen, en daarvoor een zeer rijke verzekering te verkrijgen in den vorm van pandsteden. Te bedreven in staatkunde om niet de bepaalde noodzakelijkheid in te zien van ten laatste in het veld te komen en de Nederlanders te helpen, wilde zij nog een zomer langer het masker van preutschheid en behaagzucht blijven dragen, dat haars inziens het geschiktst was om de Nederlanders tot onderwerping aan hare wenschen te brengen. Haar raadslieden waren wel geneigd om zich op hetzelfde standpunt te plaatsen. Blijkbaar moesten die landen, nadat de onderhandeling met Frankrijk mislukt was, of engelsch, of spaansch, worden; maar Elisabeth, al begreep zij dat zij zich uit wanhoop weder in de armen van | |
[pagina 250]
| |
haar mededinger konden werpen, liet hen een poos op den rand van den ondergang - die waarschijnlijk ook haar ten verderve zou zijn geworden - waggelen, in de hoop hen er toe te brengen om zich onvoorwaardelijk aan hare voeten te werpen. Er lag vrouwelijke list in die staatkunde, en zij had, als menige onoprechte handelwijze, het gewenschte gevolg. Daar de staatslieden van het gemeenebest ondertusschen begrepen dat het de Koningin aanging, als het huis van haar buurman in brand stond, twijfelden zij er niet aan, dat zij haar tot bondgenoot zouden krijgen. Het was jammer, dat onder zulke omstandigheden niet wat meer rondborstigheid de tallooze overtollige diplomatische vormen verving. Gilpin, een hoogst schander zaakgelastigde van de engelsche regeering in Zeeland, hield sir Francis Walsingham volkomen op de hoogte van de gezindheid der ingezetenen van die provincie jegens Engeland. Daar hij op den duur met staatslieden van grooten invloed omging, kon hij den Raad in Engeland belangrijke hulp bieden in het staatkundig spel waarbij niets minder dan de kroon van Engeland gewaagd werd. ‘In mijn omgang,’ zeide hij, ‘met bijzondere personen van aanzien, trof ik groote genegenheid aan voor Hare Majesteit, maar toch gaat die genegenheid met zekere koelheid gepaard. Zij voeren aan dat zaken van zooveel belang rijpelijk en grondig overwogen moeten worden, terwijl sommigen hunner de oude snaar aanroeren, dat Hare Majesteit, om de veiligheid van haar eigen staat, des te meer zorg moest dragen voor den hunnen alhierGa naar voetnoot(1).’ Hij beijverde zich ook zeer om de diplomatische koketterie aan te prijzen bij eene vorstin, die daartoe geen aansporing noodig had. ‘Hoe minder de menschen hier,’ zeide hij, ‘bemerken dat Hare Majesteit te bewegen zal zijn om hun bescherming op zich te nemen, des te meer bereid zullen zij zijn om het haar te verzoeken en des te ruimer voorwaarden zal men in het verdrag kunnen stellen. Want als zij zien dat het van haar uitgaat, meenen zij dat de grootheid van Spanje's Koning voor de veiligheid van onze landen en voor die van Hare Hoogheid te duchten is. Maar als zij Hare Majesteit zelven komen aanzoeken, en als zij in den waan kunnen worden gebracht, dat zij om de macht van gezegden Koning niet geeft, maar in staat en bij machte is om haar eigen rijken te verdedigen, dan geloof ik inderdaad dat men hen er toe zal kunnen brengen, om alle voorwaarden in te willigen, die Hare Majesteit zou kunnen stellen.’ Het was voorzeker eene eeuw van staatslisten, waarin niets de moeite waard scheen dan wat door bedekte middelen ver- | |
[pagina 251]
| |
kregen werd, en waarin men het onmogelijk achtte dat twee partijen zich verbonden, anders dan als tegenstanders, die geloofden dat de een geen voordeel bij den handel hebben kon, als de andere niet bedrogen werd. Dit was noch een goede zedeleer, noch een gezonde staatkunde, en de gevolgen van zulke knoeierijen waren noodlottig. In overeenstemming met dit stelsel van loosheid, gaf de zaakgelastigde te kennen, dat het naar zijn inzien ‘goed en noodig was, dat de engelsche regeering eenigen tijd zocht te winnen,’ en nog iets langer draalde, om te zien, welke maatregelen de Staten zouden nemen tot hun verdediging, en met hoeveel bekwaamheid en hulpbronnen zij tot het voeren van den oorlog zouden voor den dag komen. Als de Koningin te gretig was, zouden de Nederlanders belust worden, ‘om hunne macht, als het ware, over te dragen, zonder toch het roer uit de hand te geven.’ Intusschen maakte het land zoowel als het volk, dat weldra in zulk een gewichtige betrekking tot Engeland zou komen te staan, op Gilpin een gunstigen indruk. ‘De menschen hier,’ zeide hij, ‘zulien zich door eerlijke middelen laten overhalen om elk redelijk voorstel of verzoek in te willigen. Deze zeeuwsche eilanden zijn Hare Majesteit en al den heeren van haren Raad genoeg bekend. Maar wat hun regeering betreft, kan ik verklaren, dat, die ondanks deze beroerten nooit beter is geweest dan thans. Zij volgt in zekeren zin ééne lijn, en is uiterst bedachtzaam in het nemen van een besluit; doch als het eens genomen is, en zij haar woord gegeven heeft, zal zij het tot het uiterste houden. Zoo was dus de aard van het volk, want niemand was beter bevoegd om daarover te oordeelen dan Gilpin. Zou het dan niet beter geweest zijn, dat de Engelschen - die ook te allen tijde gezind waren ‘om hun eens gegeven woord te houden,’ en om hen te achten, die zich door denzelfden karaktertrek onderscheidden - aanstonds met de Nederlanders de handen hadden ineengeslagen voor eene zaak, waarbij beide natiën zoo veel belang hadden? Zoodra de stellige weigering van Hendrik III in Engeland bekend was, schreven Leicester en Walsingham terstond naar de Nederlanden. De graaf zag reeds in het verschiet een luisterrijken prijs voor zijne eigene eerzucht schitteren, hoewel hij te hooghartig, misschien te grootmoedig, maar zeker veel te loos was, om te laten blijken, wat er in zijne ziel omging. ‘Mr. Davison,’ schreef hij, ‘gij zult uit de brieven van den heer secretaris bemerken, hoe de Franschen met deze menschen omgegaan hebben. Zij hebben loon naar verdienste; toch denk ik nog, als zij er van harte en ernstig naar willen zoeken, dat de Heer hun een veel beter bescherming aangewezen heeft. Doch gij | |
[pagina 252]
| |
moet het zoo aanleggen dat zij hun eigen best moeten zoeken ofschoon wij er ook in deelen zullen. Zij kunnen nu, als zij met kracht handelen willen en flink uit den hoek komen, in een beteren toestand geraken dan waarin Frankrijk hen ooit zou hebhen kunnen brengenGa naar voetnoot(1).’ Op dat oogenblik hielden twee diplomatieke zaakgelastigden van de Staten in Engeland verblijf - Jacques De Gryse, dien Paulus Buys vroeger beschreven had als iemand die zich zonder behoorlijke machtiging met staatszaken bemoeid had, en Joachim Ortel, een zeer ervaren en verstandig man, die Engelsch sprak en schreef als een geboren Engelschman, en met de gewoonten en het karakter der Engelschen grondig bekend was. Zoodra de berichten uit Frankrijk waren aangekomen, liet Walsingham, 18 Maart 1585, Ortel bij zich komen, en beiden hielden toen een lang gesprekGa naar voetnoot(2). Walsingham. - Wij hebben zoo even brieven ontvangen van lord Derby en sir Edward Stafford, gedagteekend van den 13den Maart. Wij vernemen daaruit dat uwe afgevaardigden - tegen alle gedachten en geheel in strijd met de groote verwachtingen die men koesterde - verleden Zondag van den Koning van Frankrijk hun beslissend antwoord gekregen hebben. Hij verklaart hun dat hij om den tegenwoordigen toestand van zijn rijk niet in staat is om de bescherming der Nederlanden op zich te nemen; doch genegen is om, als zij het goedvinden en de Koningin van Engeland dien stap wil ondersteunen, een gezantschap ter bemiddeling naar Spanje af te vaardigen, ten einde den Koning te verzoeken om den toestand der Nederlanden ter harte te | |
[pagina 253]
| |
nemen, en de eene of andere eervolle schikking tot stand te brengen. ‘Daarenboven heeft de Koning van Frankrijk M. de Bellievre naar lord Derby en den heer Stafford gezonden, en Bellievre heeft tot die gezanten een lange toespraak gehouden. Hij vertelde hun alles wat op het oorspronkelijk verdrag tusschen de Staten en Monsieur, 's Konings broeder, betrekking had, en al wat er van dien dag af tot heden toe voorgevallen was, en besloot, na vele en verschillende redenen te hebben opgegeven, met de verklaring, dat de Koning zich voor het oogenblik met de Nederlanden niet bemoeien kon, en hoopte dat Hare Majesteit hem dat niet ten kwade zou duiden. De gezanten zeggen verder, dat zij een bijeenkomst hebben gehad met uwe afgevaardigden, die over dit antwoord van den Koning, waarop zij in het geheel niet verdacht waren, uiterst gebelgd zijn, en luide klachten aanheffen, vast besloten om zich zoo spoedig mogelijk van daar te begeven. De gezanten hebben hen op het hart gedrukt dat eenigen hunner hunne terugreis over Engeland zouden nemen.’ Ortel. - ‘Er moeten dadelijk krachtige maatregelen genomen worden en in deze aangelegenheid mag niets onbeproefd blijven. Het is raadzaam om zoo spoedig mogelijk een onderhoud te hebben met de voornaamste raadslieden der Koningin, en hun den tegenwoordigen toestand der Nederlanden ernstig onder het oog te brengen. Zij weten hoeveel vertrouwen de Staten hebben in Engeland, en moeten nu, daar zij de Nederlanden welwillend gezind zijn in dezen dringenden nood al hun invloed bij Hare Majesteit aanwenden.’ Walsingham (eenigszins wrevelig). - ‘De handelwijs van het fransche Hof is allerverderfelijkst geweest. Men heeft uw gezanten opgehouden, met ijdele hoop gevoed, en daarop smadelijk weggezonden, zoodat het beste deel van het jaar verloren ging; en thans zal het zeer moeilijk zijn in allerijl een toereikende macht van ruiterij en voetvolk, met zoo veel andere benoodigdheden bovendien, bij elkander te krijgen. Daarentegen heeft de vijand, die van den aanvang wist welke uitkomst in Frankrijk te wachten was, zijn best gedaan om eerder dan gij in het veld te zijn. Voeg hierbij dat deze fransche onderhandeling aan andere vorsten ergernis gegeven heeft. Dit is het geval met Hare Majesteit. Het spijt de Koningin, niet zonder reden, dat de Staten niet alleen haar vriendschappelijke en goedhartige aanbiedingen versmaad hebben, maar tevens steeds getracht hebben haar in dezen oorlog ter verdediging der Nederlanden te wikkelen, die haar verscheidene millioenen zou gekost hebben, zonder dat zij daarvoor de geringste zekerheid kreeg. Daarentegen heeft men aan anderen, vijanden van den godsdienst, op wie geen staat te | |
[pagina 254]
| |
maken viel - die zich nooit voor de Staten verdienstelijk hadden gemaakt, of hen in den nood ondersteund, zoo als zij wel heeft gedaan - de heerschappij zonder eenig voorbehoud aangeboden.’ Ortel (zonder zich door dezen onrechtvaardigen en eenigszins verraderlijken uitval van zijn stuk te laten brengen). - ‘Wat er met Frankrijk verhandeld is, was onder goedkeuring en met volkomen voorkennis van Hare Majesteit, zoolang Zijne Excellentie, hoogloffelijker gedachtenis (Willem van Oranje), nog in leven was. Zoo ver waren de zaken reeds gekomen, en de Gewesten waren het zoo goed eens dat het onraadzaam zou geweest zijn om in de staatkunde tweedracht te stoken. Het was onze plicht bij elkander te blijven, en te onderzoeken, wat de Koning van Frankrijk, na zulke menigvuldige aanbiedingen door M. Des Pruneaux en anderen, en in verscheidene zijner eigen brieven, van plan was te doen. Tevens hielden wij, ondanks deze onderhandelingen, steeds bijzonder het oog op Hare Majesteit. Wij koesterden een blijmoedig vertrouwen dat zij ons nimmer verlaten, en van hulp of raad versteken zou en bedenken dat deze zaken niet uitsluitend de Nederlanden aangaan, maar voor haar en alle andere vorsten van de Religie niet minder gewichtig zijn.’ Na dit gesprek, gingen de secretaris en de zaakgelastigde flink aan het werk. Zij spraken af bij de voornaamste leden van den Raad alle mogelijke pogingen in het werk te stellen, om de Koningin over te halen om ‘in dezen verschrikkelijken nood de Gewesten niet aan hun lot over te laten, maar hun in hun moeilijken toestand goeden raad te geven en te helpen.’ Het Parlement had echter juist op dat oogenblik zoo veel te doen, dat het onmogelijk was onmiddellijk het verlangde onderhoud te doen plaats hebben. Den 20sten Maart hadden Ortel en De Gryse andermaal met Walsingham een gesprek, in het paleis van Greenwich. De secretaris gaf blijken van de warmste en oprechtste genegenheid voor de Nederlanden, en ried aan dat een der twee zaakgelastigden terstond naar huis zou keeren om aan de Staten zonder tijdverlies de bereidwilligheid van Hare Majesteit te betuigen om de bescherming des lands, en de handhaving van den hervormden godsdienst en der oude voorrechten, op zich te nemen. Niet dat zij haar eigen voordeel zocht, of naar die heerschappij hunkerde, die men zoo pas te voren aan een vorst van den tegenovergestelden godsdienst aangeboden had, maar om haar teedere bezorgdheid voor het protestansch geloof aan den dag te leggen, en haar oude bondgenooten en buren te helpen. Maar, daar zij die bescherming niet aanvaarden kon, zonder zich in een gevaarlijken oorlog met den Koning van Spanje te wikkelen, waarin zij niet alleen het bloed harer onderdanen, maar ook minstens | |
[pagina 255]
| |
twee millioenen gouds zou moeten opofferen, was het niet meer dan billijk dat de Staten haar eenige steden als borgtocht gaven. Die steden zouden worden toevertrouwd aan zekere heeren in haar dienst, die daartoe zouden benoemd worden: mannen van geboorte, en aanzien; protestanten, aan het hoofd van goede, trouwe en wel betaalde bezettingen, die een eed zouden afleggen om ze nimmer aan den Koning van Spanje, of aan iemand anders hoegenaamd, buiten toestemming der Staten, over te leveren. Van haren kant zouden de Provinciën zich bij eede moeten verbinden om geen verdrag met den Koning aan te gaan, zonder goedkeuring van Hare Majesteit. De pandsteden zouden aan de Staten worden teruggegeven, zoodra al de gelden, die tijdens den oorlog voorgeschoten mochten worden, waren afbetaald. Den volgenden dag hadden de zaakgelastigden een onderhoud met den graaf van Leicester, die even vriendschappelijk gestemd was voor hunne zaak, als Walsingham. ‘Hare Majesteit,’ zeide de graaf, ‘is zeer verontwaardigd op den Koning van Frankrijk, omdat hij de Nederlanden zoo lang om den tuin geleid, en de afgevaardigden zoo smadelijk weggezonden heeft. Maar,’ ging hij voort, ‘het is geheel uw eigen schuld, daar gij uw hoop zoo geheel en al in hem gesteld hebt, dat gij andere vorsten, en in het bijzonder Hare Majesteit, geheel en al hebt vergeten. Doch ondanks al wat er gebeurd is, wil zij bepaald de zaak der Nederlanden handhaven. Wat mij betreft, ik ben bereid om er alles voor op het spel te zetten, en mij met andere heeren te vereenigen, ten einde Hare Majesteit over te halen om tot ondersteuning van uw vaderland haar uiterste best te doen.’ Even als Walsingham, gaf hij te kennen, dat het leveren van pandsteden onontbeerlijk was, en ried ook aan dat een der twee zaakgelastigden zich dadelijk naar huis zou begeven, om te bewerken dat er zoo spoedig mogelijk een gezantschap aan Hare Majesteit afgevaardigd werd. ‘Zij moeten de uitgestrekste volmacht medebrengen,’ zeide de graaf, ‘om haar de noodige waarborgen te geven, en plechtig om hare bescherming te verzoeken; want het zou ongepast en beneden hare waardigheid zijn, indien zij verplicht werd, zichzelve aan te bieden, zonder door de andere partij daartoe aangezocht te worden. Ten slotte beloofde Leicester, na vele betuigingen van zijn goedwilligheid, hen den volgenden dag ten hove te zien, waar hij de Koningin in persoon over de zaak zou spreken en trachten te bewerken dat ook zij haar te spreken kregen. Ondertusschen zond hij een der voornaamste heeren van zijn gevolg naar de zaakgelastigden om hun gezelschap te houden en van dienst te wezen. Deze persoon, die “iemand van rang, en lid van het Parlement” was, gaf hun nuttige inlichtingen en de verzeke- | |
[pagina 256]
| |
ring, dat de stemming in Engeland zeer gunstig voor de Nederlanden was, en dat het vertegenwoordigend lichaam der natie zich de zaak zeer krachtig aangetrokken had. Dat lichaam had Hare Majesteit ten sterkste aangespoord om de bescherming der landen stoutmoedig op zich te nemen, en zich bereidwillig getoond om haar de noodige gelden daartoe te verstrekken. “En als één bijdrage niet genoeg mocht zijn,” zeide hij, “kan zij er drie, vier, vijf of zes krijgen, of zooveel als zij noodig mocht hebben.” Denzelfden dag hadden de zaakgelastigden een onderhoud met den lord schatmeester, Burghley, die dacht als Walsingham en Leicester. “De Koningin,” zeide hij, “was, voor zoover hem bewust was, volkomen bereid tot de bescherming der Gewesten; doch men moest haar die, met de noodige waarborgen, en zonder tijdverlies, plechtig opdragen.” Den 22sten begaven zich Ortel en De Gryse volgens afspraak naar het hof te Greenwich. Terwijl zij daar op de Koningin wachtten, die naar buiten gereden was, spraken zij weer met Walsingham, die nog krachtiger dan ooit vóór hen gestemd was, en die hun verzekerde, dat Hare Majesteit volkomen bereid was om de bescherming der landen te aanvaarden, zoodra die haar aangeboden zou worden. “Binnen eene maand na de teekening van het verdrag,” zeide hij, zouden de troepen op de plaats hunner bestemming zijn, onder bevel van een man van rang en aanzien en van den protestantschen godsdienst, die den Staten welkom zou zijn.’ Terwijl zij hierover spraken, reed de Koningin, met den graaf van Leicester en andere heeren, het hofplein op. Zeer kort daarop werden de zaakgelastigden voor haar ontboden, en werd hun verlof gegeven om haar de aangelegenheden der Nederlanden voor te leggen. Zij betreurde den toestand der landen, en zeide met weinig woorden dat zij genegen was om hun te hulp te komen, mits de Staten volkomen vertrouwen in haar stelden. De gezanten deden daarop het aanbod om oogenblikkelijk maatregelen te nemen om al hare vorderingen in te willigen zoodra zij die zouden weten; en daar de Koningin, door zoovele heeren en eene menigte volk omgeven was, beval zij hun dienzelfden namiddag in haar afzonderlijke vertrekken by haar te komen. Bij dat onderhoud was niemand tegenwoordig, dan Walsingham en de lord-kamerheer Howard. De Koningin toonde zich ‘vast besloten’ om zich de belangen der Nederlanden aan te trekken. ‘Zij was altijd zeker geweest,’ zeide zij, ‘dat de fransche onderhandeling geen andere uitkomst zou hebben dan nu zoo pas was gebleken. Zij besefte ten volle welk een machtig vijand zij zich op den hals zou halen - die haar gemakkelijk in Schotland en Ierland kwaad kon brouwen; maar toch wilde zij, als de Staten rondborstig en vrijgevig met haar wilden | |
[pagina 257]
| |
handelen, hen onder haar bescherming nemen. Zij verzekerde den zaakgelastigden, dat zij hen, als onmiddellijk een gezantschap met behoorlijke volmacht en onder redelijke voorwaarden aan haar afgevaardigd werd, niet zou ophouden en tijd doen verbeuzelen, zoo als in Frankrijk het geval was geweest, maar hen ten spoedigste wederom zou afvaardigen, en dat zij van haar goede gezindheid blijk zou geven. Daar zij, met het bloed en de rust harer onderdanen tevens haar schatkist daarbij op het spel zette, wilde zij dit niet doen, dan onder behoorlijke waarborgenGa naar voetnoot(1).’ Dien ten gevolge begaf zich De Gryse naar de Nederlanden, met beleefde en hartelijke brieven van de Koningin, terwijl Ortel in Engeland bleef. In zoo ver was de weg gebaand en de zaak op het touw gezet; en Walsingham, die van het begin af de zaak der Nederlanden met warmte had voorgestaan, voelde zich verlicht, nu het hem vergund werd, in ronde taal zijn hart uit te spreken. Loos en geslepen, waar het er op aankwam een vijand, die een doodelijken slag dreigde toe te brengen, een vlieg af te vangen, was hij als mensch en als staatsman geneigd om met allen, die hij zijne vrienden noemde, rondborstig om te gaan. ‘Mijnheer De Gryse vertrekt op het oogenblik,’ schreef hij aan Davison, om te trachten of hij de Staten bewegen kan hierheen gezanten af te vaardigen, en is van ruimer instructiën voorzien, dan bij de onderhandeling met den franschen Koning. Daar Hare Majesteit echter vreest dat zij in dezen benarden stand van zaken, en door hun wanhopen om dien te boven komen, zich uit radeloosheid Spanje in de armen zullen werpen, wil zij dat gij of - schoon ik u door Burnham gelast heb om hun, alleen alsof het van uzelven kwam, hoop te geven op de verlossing - nu uit haar naam, eenigen der geschiktste personen die gij kent, de verzekering geeft, dat Hare Majesteit, veel eer dan hen te laten omkomen, er toe wil overgaan om hen onder haar bescherming te nemen.’ Hij voegde er bij, dat het een volstrekt vereischte was, dat de Staten van hunne zijde ‘zoodanige toereikende waarborgen en verzekeringen aanboden, als zij redelijker wijze verlangen konGa naar voetnoot(2).’ Zoo goed werd de zaak aangelegd dat de Staten-Generaal den 22sten April aan de Koningin een brief zonden, waarin zij haar berichtten dat het verlangde gezantschap op het punt stond van op reis te gaan. ‘Daar wij erkennen,’ zeiden zij, ‘dat er geen vorst of mogendheid is aan wien wij meer verplichting hebben dan aan Uwe Majesteit, zijn wij van plan u allerootmoedigst | |
[pagina 258]
| |
te verzoeken, de heerschappij over deze Gewesten te willen aanvaarden, en de ingezetenen aldaar als uwe zeer ootmoedige dienaars en onderdanen te beschouwen.’ Zij voegden er bij, dat zij hoopten dat de Koningin zoo spoedig mogelijk een krijgsmacht zou zenden van vier of vijfduizend man, met het doel om het beleg van Antwerpen te doen opbrekenGa naar voetnoot(1). Met denzelfden renbode werd een gelijkluidende brief aan den graaf van Leicester afgezondenGa naar voetnoot(2). Den 1sten Mei kreeg Ortel bij de Koningin gehoor, om haar de brieven der Staten-Generaal te overhandigen. Hij hoorde dat er zoo even stukken waren aangekomen van Davison, van zeer bemoedigenden en aangenamen inhoud. De Koningin was in een goede luim. Zij nam den brief van Ortel aan, las dien oplettend, en bewaarde een geruime poos het stilzwijgen. Daarop verzekerde zij hem, dat haar genegenheid jegens de Nederlanden in het minst niet veranderd was, en bedankte zij de Staten voor het vertrouwen, dat zij in haar stelden. ‘Het is onnoodig,’ zeide de Koningin, ‘telkens op nieuw mijn gevoelens bloot te leggen. Gij moet de Staten verzekeren dat zij zich nimmer bedrogen zullen zien in het vertrouwen, dat zij in mijn goede bedoelingen gesteld hebben. Laat hen oprecht met mij omgaan, zonder een achterdeur open te houden. Niet dat ik naar de heerschappij over de Nederlanden streef, want ik wensch alleen hun voorrechten en aloude vrijheden te handhaven, en die tegen de gansche wereld te verdedigen. Laat hen dus rijpelijk overwegen, met welk een oprechtheid ik hunne zaak omhels, en hoe ik mij, zonder iemand wie het ook zij te vreezen, zeer machtige vijanden op den hals haalGa naar voetnoot(3).’ Daarna had Ortel een onderhoud met Leicester, waarbij ook de graaf hem verzekerde, dat de gezindheid van Hare Majesteit jegens de Vereenigde Gewesten in het minst niet veranderd was. ‘Wat mij betreft,’ zeide hij, ‘ik ben bereid, als Hare Majesteit van mij gebruik wil maken, in persoon over te komen, en leven, goed, en alle hulp, die ik van mijne vrienden krijgen kan, voor den uitslag te wagen. Ja, zoo van ganscher harte, dat ik den Heer bid mij slechts genadig te zijn, zoolang ik deze zaak getrouw dien.’ Hij voegde er nog de waarschuwing bij, dat de afgevaardigden, die men benoemen zou, met onbeperkte volmacht moesten komen, opdat de goede voornemens | |
[pagina 259]
| |
van Hare Majesteit niet door hun eigen schuld mochten vertraagd worden. Vervolgens legde Ortel een bezoek af bij Walsingham op diens landgoed Barn-Elms, waar hij door ziekte gekluisterd werd gehouden. Sir Francis verzekerde den zaakgelastigde, dat hij alle pogingen zou inspannen, door brieven aan Hare Majesteit, en door mondelinge boodschappen van zijn schoonzoon, sir Philip Sidney, om den goeden uitslag der onderhandeling te bevorderen; en hij betuigde diep leedwezen, dat hij bij zulk een gewichtige gelegenheid verhinderd was ten hove te verschijnen. Zoo gingen de zaken naar wensch en het allergewichtigste punt, het zenden van engelsche hulpbenden tot ontzet van Antwerpen eer het te laat was en vóór dat het verdrag tusschen beide landen nog zijn beslag had, was bijkans ingewilligd geworden. Juist op dat oogenblik echter, ‘wilde het ongeluk,’ zeide Ortel, ‘dat er een brief van Gilpin kwam. Ik geloof niet dat hij er iets kwaads mede bedoelde, doch de uitwerking was allerverderfelijkstGa naar voetnoot(1). Hij berichtte, dat men den 10den Mei een nieuwen aanslag op den Kouwensteinschen dijk voor had, dat er aan den goeden uitslag niet te twijfelen viel, en dat het beleg van Antwerpen zoo goed als opgebroken was. Dien ten gevolge zeide lord Burghley mij in tegenwoordigheid van lord Leicester dat Hare Majesteit besloten had den uitslag van die onderneming af te wachten. Het was te laat om troepen marschvaardig te maken, die reeds den 10den Mei met de manschappen der Staten konden samenwerken, en daar het zoo zeker was dat Antwerpen zou ontzet worden, was er geen dringende reden om zich te haasten. Ik beklaagde mij bitter bij deze heeren en andere raadslieden der Koningin, dat zij zoo op den brief van een enkel persoon op haar besluit terugkwam, zonder acht te slaan op de berichten der Staten-Generaal, die zeker hun eigen zaken wel beter verstonden dan iemand anders, maar Hare Majesteit laat zich van haar besluit niet afbrengen.’ Van alle zijden werden er op dit oogenblik onberekenbare misslagen begaan. Het voorbarig oplaten der drie vuurpijlen van den toren der hoofdkerk, op den 10den Mei, had dus niet alleen den eersten aanval op den Kouwenstein, maar ook de tweede en meerbelovende onderneming doen mislukken. Indien de vierduizend koene Engelschen, daar aangeworven, die tijdig genoeg hadden kunnen overkomen om tot die groote onderneming mede te werken, op dien noodlottigen dijk naast de Hollanders, Zeeuwen en Antwerpenaars hadden gestaan, zou Antwerpen | |
[pagina 260]
| |
bijna zeker ontzet hebben kunnen worden, en geheel Vlaanderen en Brabant zouden voor altijd samengesmolten zijn met het onafhankelijk gemeenebest, dat op die wijze eensklaps een ontzagwekkenden omvang zou hebben verkregen. Het was eene grove misslag aan den kant van St. Aldegonde, dat hij bij zulk een gewichtige gelegenheid in de hoofdkerk mannen op wacht zette, op wier oordeel hij zich niet volkomen verlaten kon. Het was dom van Gilpin, hoe verstandig hij zich overigens doorgaans toonde, dat hij vóór den aanval zich in zulk een opgewonden geest uitliet. Maar Koningin Elisabeth beging den ergsten misslag van allen, door hare medewerking op te schorten op het oogenblik zelf dat die, gelijk bij de uitkomst bleek, de meeste kans had om een beslissenden invloed uit te oefenen. Het was van het begin tot het einde een opeenstapeling van domheden; maar bovenal verderfelijk was de dwaling, waartoe zich de groote Koningin door haar stijfhoofdige karigheid, een karaktertrek waardoor haar eigen belang herhaaldelijk in de waagschaal werd gesteld, verleiden liet. En thans begon men van weerszijden lang en breed te loven en te bieden, op eene wijze, die weinig eervol voor beide partijen was. Het koningrijk Engeland en de Gewesten die zich van Spanje afgescheiden hadden, werden door een onweerstaanbare wet van staatsbelang tot elkander aangetrokken. Hunne ineensmelting scheen natuurlijk en bijkans onvermijdelijk; en als zoodoende een stevig bolwerk voor den protestantschen godsdienst tot stand was gekomen, had het tegen de groote katholieke ligue, die zich aan Spanje vastklemde, kunnen opwegen. Het was te bejammeren dat de engelsche en nederlandsche regeeringen nu de houding aannamen van handelaars, die met elkander een voordeeligen koop zochten te sluiten, in plaats van zich te gedragen zoo als het twee belangrijke Staten paste, van wier doen en laten in dat gewichtig tijdsgewricht het wel en wee der Christenheid afhing. Het is alleszins waar dat voor Engeland het gevaar groot was, doch dat gevaar had men in elk geval kunnen zien aankomen. Filips moest getrotseerd worden, en door de zaak der Nederlanden als haar eigen zaak te omhelzen, nam Elisabeth - zooals de Koning van Zweden terecht opmerkte - de kroon van haar hoofd en waagde die in de twijfelachtige kans van den oorlogGa naar voetnoot(1). Zou het dan niet beter geweest zijn, nadat zij eens en vooral haar besluit genomen had, indien zij alle voordeelen zoowel als alle hachelijke kansen van het gewaagde spel, waaraan zij genoodzaakt was deel te nemen, vaardig aangegrepen had? Doch zij kon tot nog toe geen geloof hechten | |
[pagina 261]
| |
aan de onbegrijpelijke laagheid van Hendrik III. ‘Ik vroeg Hare Majesteit, op den 3den Mei,’ zeide Ortel, ‘of het, met het oog op deze uitgebreide krijgstoerustingen in Frankrijk, geen zaak was om zeer voorzichtig te zijn. Want naar veler meening straalde door dat alles heen een groot ontwerp - een algemeene samenspanning van de gansche Christenheid tegen den hervormden godsdienst. Zij antwoordde mij, dat zij tot dusver niet bemerken kon dat dit het geval was. ‘Ook kon zij niet gelooven,’ zeide zij, ‘dat de Koning van Frankrijk lafhartig genoeg zou zijn om zich zoo door de Guises te laten beleedigenGa naar voetnoot(1).’ De tijd zou weldra leeren hoe die ongelukkige vorst beleedigingen placht op te nemen, en bewijzen welk eene dwaling Elisabeth had begaan met aan zijne flauwhartigheid te twijfelen. Ondertusschen verstreek de tijd, en de Nederlanden bleven onder de staatsstormen rillen en beven. Zij hadden behoefte aan den vollen zonneschijn, die door de behoedzaamheid der Koningin te lang achter de wolken bleef. Want Walsingham had last om van wege de engelsche regeering koel te zijn tegenover de Staten. Davison kreeg verlof om terug te keeren; ‘maar’ zeide sir Francis, ‘Hare Majesteit wil niet hebben, dat gij de gemachtigden, uit de Nederlanden vergezelt: gij moet ze of vooruit reizen, of volgen, want men mag niet denken dat hunne overkomst het werk van Hare Majesteit isGa naar voetnoot(2).’ Alsof Hare Majesteit het er niet reeds lang bepaald op toegelegd had om hen te doen komen, en alsof het Filips iets kon schelen - als de verbintenis tusschen Engeland en Holland eenmaal gesloten was - van welke zijde het eerst de uitnoodiging tot die verbintenis gekomen was! ‘Ik heb mij voor mijn gezondheid van het hof naar mijn landgoed begeven,’ zeide Walsingham, ‘maar ik vind hen, in wier oordeel Hare Majesteit het grootste vertrouwen stelt, zoo lauw voor de zaak, dat ik niet veel hoop koester dat er iets van komen zal; maar, daar de harten der Koningin in Gods hand zijn, die ze leiden kan en zal naar Zijn welbehagen, zou ik niet gaarne de komst der gemachtigden tegenwerken.’ Nu was voorzeker de zon wel plotseling achter een wolk weggedoken. Sir Francis wilde niet gaarne de gemachtigden raden te huis te blijven, maar hij hield het er klaarblijkelijk voor, dat zij even weinig met hunne zending zouden uitrichten, als hunne ambtgenooten kort geleden in Frankrijk. Het struikelblok was Vlissingen. Van daar de tranen en de koelheid en de bestraffingen van de even heerschzuchtige als | |
[pagina 262]
| |
zuinige Koningin. Vlissingen was het vaderlijk erfgoed van graaf Maurits en een aanzienlijk deel van wat daarvan voor hem overschoot. Het was zeer bezwaard door de schulden van Willem de Zwijger, doch zijn zoon Maurits noemde zich, zoolang zijn oudere broeder Filips Willem in Spanje gevangen bleef, Markgraaf van Vlissingen en Veere, en kreeg inkomsten en aanzien door zijne rechten op die gewichtige stad. De Staten van Zeeland, die een staatkundige samensmelting van beide landen wenschten, wilden hun voornaamste haven en koopstad niet in een engelsche stad herscheppen, terwijl het overig gedeelte der provincie op den ouden voet zou blijven. De onderhandelingen hierover waren oorzaak van een vertraging, die al zeer ongelegen kwam. Toen de Staten de engelsche regeering zagen verkoelen, hielden zij zich alsof zijzelven lauwer werden. Dit was misschien een echte koopmansmanier om op de voordeeligste wijs een handelsverbintenis aan te gaan, maar rondheid en doortasten zouden bij zulke omstandigheden aan staatslieden beter hebben gepast. ‘Ik hoor tot mijn leedwezen,’ schreef Walsingham, ‘dat de Staten nog niet het besluit genomen hebben om de stad Vlissingen aan Hare Majesteit in handen te leveren. Daar de Koningin ziet, dat de lieden van dat eiland zoo wankelend en onbestendig zijn, nog daargelaten dat zij, na zoo lang een vrije volksregeering genoten te hebben, moeilijk het koninklijk gezag zullen dulden, zou zij zich niet gaarne in zulk een gevaarlijken oorlog steken zonder vooraf voldoende waarborgen van hen ontvangen te hebben. Het is te vreezen, dat, indien door heimelijke list en omkooping de stad weder door de Spanjaards mocht bemachtigd worden, het gansche overige land daardoor in gevaar zou worden gebracht. Ik geloof dat Hare Majesteit, indien zij die stad krijgen kan, voornemens is het land onder hare bescherming te nemen, daar zij zich zoodoende verzekerd kan houden, dat de beloofde driehonderdduizend gulden per maand behoorlijk zullen voldaan wordenGa naar voetnoot(1).’ Een dag of twee na het schrijven van dezen brief liet Walsingham op zekeren namiddag in allerijl Ortel bij zich komen, dien hij onder zegel van geheimhouding mededeelde, dat volgens pas ontvangen berichten de afgevaardigden der Staten gereed waren om te komen, zonder voldoende volmacht op dit punt. Zoo zouden al de goede bedoelingen der engelsche regeering naar alle gedachten verijdeld, en de Vereenigde Gewesten tot het pijnlijkst uiterste gebracht worden. ‘Wat kunnen wij Hare Majesteit raden te doen?’ vroeg | |
[pagina 263]
| |
Walsingham, ‘daar gij in haar bedoelingen geen vertrouwen wilt stellen. Gij poogt haar in een openlijken oorlog te wikkelen, waarin zij haar bezitting en het bloed harer onderdanen tegen de grootste mogendheden van de wereld op het spel moet zetten, en gij aarzelt nog om haar zooveel zekerheid te geven als voor de verdediging der Gewesten vereischt wordt. De afgevaardigden staan gereed om hier te komen ten einde Hare Majesteit de heerschappij op te dragen, zoo als kortgeleden in Frankrijk is geschied, of, indien dat aanbod niet welgevallig mocht zijn, zullen zij, onder niets meer dan een taliter qualiter borgtocht, onderstand in krijgsvolk en geld verzoeken. Dat is niet de weg om te slagen. En er zijn hier kwalijkgezinden in menigte, die met dezen staat van zaken hun voordeel zullen doen om de belangen der Nederlanden, die thans op zulk een goeden voet gebracht waren, in den grond te boren. Bovendien wordt er met dit gedurig over en weer sturen van brieven veel kostelijken tijd verspild; en dit wenschen onze vijanden juistGa naar voetnoot(1).’ Op Walsingham's ernstigen aandrang schreef Ortel terstond aan zijne lastgevers, en smeekte hen de zaak te verhelpen. ‘Laat er geen oogenblik tijd meer verspild worden,’ zeide hij. ‘Laat ons niet met moeite een muur opbouwen, alleen om er het hoofd tegen te stooten, tot ontmoediging van onze vrienden en genoegen van onze vijanden.’ Eindelijk werd goedgevonden om in de artikelen, die de afgevaardigden zouden medebrengen, eene open ruimte te laten, die later, zoodra men het er over eens was, met de namen der pandsteden zou worden ingevuld. Ondertusschen waren de engelsche ministers bezig met toebereidselen om de gemachtigden te ontvangen en de nederlandsche aangelegenheid uitdrukkelijk in het Parlement ter sprake te brengen. De eerlijkheid, behoedzaamheid, zuinigheid, weifeling, die Elizabeth's regeering kenmerkten, spiegelde zich volkomen af in den gewonen stijl van den lord schatmeester, de eerste staatsdienaar van een koningrijk van den derden rang dat thans geroepen was om een hoofdrol te spelen, en die aan grondige kennis van de zedelijke en verstandelijke vermogens der natie, wier staatkunde hij bestuurde, een voorgevoel paarde van de grootsche uitzichten, die zich in het verschiet voor haar openden. Men kon lord Burghley zijn langzame en eenigszins schroomvallige handelwijs moeilijk ten kwade duiden, en er nog minder den spot mee drijven. Het wikken en wegen dat nu voor een minister van het britsche rijk, met twee honderd millioen onderdanen en bijna honderd millioen inkomsten, belachelijk zou zijn, was | |
[pagina 264]
| |
nagenoeg onvermijdelijk voor een staatsman, die een rijk van vier millioen menschen met een half millioen inkomen te besturen had. Het was over het geheel een zonderlinge onderhandeling tusschen Engeland en Holland. Er was een gemeenebest verrezen, dat niet wist wat het beginsel van statenverbinding en godsdienstvrijheid vermocht. Het zocht integendeel, in plaats van een zelfstandig gebied, een afhankelijk wingewest te worden, en dezelfde onverdraagzaamheid, waardoor het tot opstand was aangepord, tot op zekere hoogte na te volgen. Het was niet onnatuurlijk dat de Nederlanders den roomsch-katholieken godsdienst haatten, in naam waarvan men hen zoo gruwzaam gefolterd had, doch het is pijnlijk als men opmerkt, dat zij Koningin Elisabeth - die zij beschermster, niet ‘des geloofs,’ maar ‘van den hervormden godsdienst’ noemden - verzochten, indien zij de heerschappij aannam, de uitoefening van elken anderen godsdienst behalve den hervormden te verbieden. Zij bedongen evenwel uitdrukkelijk dat er geen geloofsonderzoek zou plaats hebbenGa naar voetnoot(1). Alle haardsteden moesten heilig blijven, en de Pausgezinden vrij binnen hunne eigene muren; maar de kerken werden voor diegenen, die het oude geloof bleven aankleven, gesloten. Dit was niet zoo erg als de ketters te hangen, te verbranden, te verdrinken en levend te begraven, zoo als Filips en de heilige Inquisitie in den naam der Kerk van Rome plachten te doen; en het is ook niet te verwonderen dat de gepleegde gruwelen die Kerk met een gevoel van zulk een diep ingewortelde vijandschap beschouwen deden, dat de Hollanders huiverden op het denkbeeld dat zij weder hersteld zou worden. Maar het was toen ongetwijfeld dwaas om voor Holland of voor Engeland, aan een verzoening met Rome te denken. Een enkele stap had hen daarvan verwijderd, maar een diepe afgrond lag er tusschenbeiden. Geen menschelijke macht kon over die kloof een brug leggen. De scherpe tegenstelling tusschen de Ligue en de Contre-Ligue, tusschen de staatsinzichten van Filips en Mucio, en die van Elisabeth en Oldenbarnevelt, strekte zich over het gansche gebied van denken en handelen en leven uit. Maar toch was het een zonderlinge onderhandeling tusschen Holland en Engeland. Holland wilde zich geheel en al overgeven, en Engeland aarzelde om het aan te nemen. Elisabeth verlangde, in plaats van de souvereiniteit, onderpanden; terwijl Holland | |
[pagina 265]
| |
schroomde een deel te geven, op hetzelfde oogenblik dat het zich geheel en al aanbood. Er bestond geen groote ongelijkheid tusschen de twee landen. Beide waren zich wellicht onwillekeurig bewust dat hun macht op het punt stond van ontzaglijk te worden uitgebreid. Beide voelden dat zij op het punt stonden om plotseling de vleugels uit te slaan tot eene vlucht over de geheele aarde. Toch waren zij beiden mogendheden van zeer ondergeschikten rang, in vergelijking met de groote rijken van het verledene, of die welke toen bestonden. Het valt moeilijk, zonder de verbeelding op een zware proef te stellen, zich eene voorstelling te maken van het engelsche rijk, zoo beperkt van omvang als het in de dagen van Elizabeth was. Het tijdvak was vol licht en leven. De sterren, die eeuwen lang aan den engelschen hemel zouden schitteren, betraden toen als levende wezens den engelschen bodem. De krijgsoversten, staatslieden, kapers, avonturiers, dichters, tooneelschrijvers - de groote Koningin zelve, de Cecils, Raleigh, Walsingham, Drake, Hawkins, Gilbert, Howard, Willoughby, de Norrissen, Essex, Leicester, Sidney, Spenser, Shakspeare met de mindere, ofschoon op zich zelven schitterende lichten, die hem omgaven - dat waren de mannen, die Engeland tot een hoogte verhieven, waarop het krachtens zijne uitgebreidheid geen aanspraak maken kon. Eindelijk had het zich voor goed van Rome losgerukt, en de snelle uitbreiding dagteekende van dat oogenblik. Holland en Engeland hadden begrepen, dat het een onmisbare voorwaarde was van hun bestaan, gezworen vijanden van Filips te worden. Elizabeth was door den Paus in den ban gedaan. Er verliep bijna geen maand, waarin men niet van engelsche zaakgelastigden uit de Nederlanden en Frankrijk vernam, dat sluipmoordenaars, door Filips gehuurd, op weg waren naar Engeland om de Koningin het leven te benemen. De Nederlanders waren afvallige onderdanen van den spaanschen monarch, en zij lagen allen zonder onderscheid onder het doemvonnis van Rome. Het verbond van beide Staten was even onvermijdelijk als heilzaam. Elizabeth was echter uit beginsel afkeerig van de aanvaarding eener nieuwe heerschappij. Engeland was een zwakke mogendheid: Ierland was in een voortdurenden staat van oproerigheid - een voet aan wal voor Spanje als het den voorgenomen inval ten uitvoer bracht; in Schotland was een sterke partij van Katholieken die door Filips bezoldigd, door de Guises aangemoedigd, en nu en dan tot geestdrift ontvlamd werden door de hoop om Maria Stuart uit haar gevangenschap te verlossen, het hoofd van hare mededingster op het blok te brengen, en de martelares, die zoo lang geleden had, op den troon van al de britsche eilanden te verheffen; en in den boezem van Engeland zelf werden dagelijks samenzweringen gesponnen. Het | |
[pagina 266]
| |
tweegevecht op leven en dood tusschen de beide Koninginnen zou welhaast beslist worden. Maria was de vertegenwoordigster van alles wat voor Engelands roem en voor Engelands Koningin het gevaarlijkste was. Maria Stuart - die naam beduidde onderdrukking binnenslands, en tegenover het buitenland onderwerping aan Rome en Spanje. De Guises, haar ooms, stonden onder soldij van Filips, en Filips was de slaaf van den Paus. Mucio had den ongelukkigen Hendrik III door schrik tot onderwerping gebracht, en er was uit Frankrijk noch heil noch hoop te wachten. Voor Engeland verpersoonlijkte Maria Stuart traagheid, afhankelijkheid, barbaarschheid. In Elizabeth's oog voorspelde Maria Stuart oproer, samenspanning, opstand, krijg, moord en plotselingen dood. Het was niet te verwonderen dat de Koningin in zulk een toestand bezorgd was, nu zij op het punt was om de grootste mogendheden der aarde den handschoen voor de voeten te werpen. Doch de gemachtigden van de Vereenigde Gewesten waren thans op weg naar Engeland om haar daartoe te bewegen. Wat was Engeland destijds? De bevolking was misschien niet grooter dan het getal zielen dat tegenwoordig Londen met de daaraan onmiddellijk verbonden voorsteden bewoont. De inkomsten bedroegen misschien het zesde deel van de jaarlijksche rente der tegenwoordige nationale schuld. Enkele zeer door de fortuin begunstigde personen in Engeland en in andere landen aan weerszijden van den Atlantischen oceaan, genieten een inkomen grooter dan de helft van het bedrag van Elizabeth's jaarlijksche staatsuitgaven. Londen, dat toen misschien honderdvijftigduizend inwoners telde, was nauwelijks een stad als Antwerpen, en deed in de meeste opzichten voor Parijs en Lissabon onder. Tweeënveertighonderd kinderen werden jaarlijks in de hoofdstad geboren, en het getal dooden bedroeg bijna evenveel. In tijden van pestziekte, die slechts al te vaak voorkwamen, werden er twintig en zelfs dertigduizend menschen in één jaar weggeruktGa naar voetnoot(1). Tegenwoordig worden er zeventienhonderd kinderen in de week geboren, en sterven er in dien tijd omtrent duizend menschen. Wij moeten een blik slaan op het karakter van het engelsche volk, zoo als het zich aan vreemdelingen in die dagen voordeed; want de verschillende deelen der wereld waren toen niet zoo met elkander verbonden, en het verschil van nationaliteit was toen vrij wat sterker dan nu het geval is. ‘De Engelschen zijn een kloek, fraai en welgemaakt volk,’ zegt een geleerd antwerpsch geschiedschrijver en koopman, die | |
[pagina 267]
| |
lang in Londen had gewoond; ‘maar, zoo als alle eilanders, uit den aard zwak en teer. Zij zijn, gelijk de meeste volken uit het Noorden, doorgaans blank van huid, vooral de vrouwen, die allen, tot de boerinnen toe, de blankheid van haar gelaat door waaiers en sluiers, en die van hare handen door handschoenen tegen de kracht der zon beschermen, zoo als in Duitschland en de Nederlanden alleen de hoofsche en statige jonkvrouwen doen. De Engelschen zijn stoutmoedig, heftig, ijverig en wreed in den oorlog, vurig in den aanval, ontzien den dood weinig en betoonen zich ongestadig, vermetel, roemzuchtig, lichtvaardig en bedriegelijk, zeer wantrouwend, vooral jegens vreemdelingen, die zij verachten. Zij zijn vol hoofsche en geveinsde manieren en woorden, wat zij voor welgemanierdheid, beleefdheid en wijsheid houden. Zij zijn welbespraakt en zeer gastvrij. Zij voeden zich goed, en eten zeer veel vleesch; en zoo als de Duitschers zich in het drinken te buiten gaan, doen zij het in het eten. Het klimaat echter is regenachtig en het gras is er, zoo als deskundigen zeggen, minder krachtig dan in Frankrijk of de Nederlanden, wat maakt dat het vleesch niet zoo vast en malsch is. Het volk is minder arbeidzaam dan de Nederlanders of Franschen, maar leidt meestal een werkeloos leven, zoo als de Spanjaarden. De zwaarste en moeilijkste ambachten worden meest door vreemdelingen uitgeoefend, evenals bij de luie Spanjaarden. Er worden veel schapen gefokt, die fijne wol opleveren, die sedert tweehonderd jaren tot laken wordt verwerkt. De lieden houden veel meer bedienden dan noodig is, en veel wilde beesten, tot vermaak; in plaats van zich op den landbouw toe te leggen. Zij bewonen een groot eiland, gelegen in een vischrijke zee, met de beste havens van de Christenheid, die rijk van schepen voorzien zijn: nochtans visschen zij zelven niet zooveel als zij noodig hebben, maar moeten nog van hun naburen koopen. Zij kleeden zich zeer sierlijk en kostbaar, maar zij zijn daarin ongestadig, kieskeurig, en op nieuwigheden gesteld; zij veranderen elk jaar van mode, zoowel de mannen als de vrouwen. Als zij uit rijden of op reis gaan, trekken zij, in strijd met het gebruik bij andere natiën, hun beste kleederen aan. De engelsche taal is gebroken Hollandsch, vermengd met fransche en britsche spreekwijzen en woorden, met een lichter uitspraak daar zij niet, zoo als de Duitschers, uit de borst, maar alleen met de tong sprekenGa naar voetnoot(1).’ Dat zijn weinig statistieke feiten, maar het is toch merkwaardig, te zien hoeveel trekken van het volkskarakter, dus door een tijdgenoot geschetst, geheel en al verdwenen en door lijnrecht tegenovergestelde vervangen zijn. ‘Wat de vrouwen betreft,’ gaat dezelfde schrijver voort, die | |
[pagina 268]
| |
zijn in Engeland geheel in de macht der mannen, behalve wat leven en dood aangaat, - doch zij worden niet zoo strak gehouden als in Spanje en andere streken; zij worden niet opgesloten, maar hebben het vrije bestuur der huishouding, zoo als bij de Nederlanders en hunne overige naburen. Zij koopen op de markt, wat zij eten willen, kleeden zich zeer kleurig, houden van haar gemak, en laten de zorg voor het werk aan hare dienstmaagden over; gaarne zitten zij, netjes gekleed, voor de deur naar de voorbijgangers te zien, of om door hen gezien te worden. Bij alle feesten en gastmalen genieten zij de hoogste eer, zitten aan het hooger eind van de tafel, en worden het eerst bediend. Voorts brengen zij haar ledigen tijd door met wandelen of rijden, met kaart- of andere spelen, met bezoeken afleggen en vroolijk snappen bij gelegenheid van kraambezoek, doopmaal, kerkgang en begrafenis: en dat alles met goedvinden, medewerken, of oogluikende toelating van de mannen, omdat het daar zoo de gewoonte is; hoewel de mannen haar dikwijls de zorgvuldigheid en naarstigheid van de duitsche en nederlandsche vrouwen aanprijzen, die binnen 's huis of in de winkels alle werk verrichten, waartoe in Engeland de mannen zich moeten leenen. Engeland wordt dan ook het paradijs der gehuwde vrouwen genoemd; de jonge dochters toch worden er nog strenger gehouden, dan in Nederland. De vrouwen zijn schoon, blank, netjes gekleed en welgemanierd, wat men daar meer dan elders kan zien, omdat zij zonder huik, krapoen of sluier, blootshoofds over straat gaan. Alleen de getrouwde vrouwen uit de lagere klassen dragen zoowel op straat als in huis een kap; de ongetrouwde niet, hoewel de edelvrouwen in den laatsten tijd geleerd hebben het aangezicht met een zijden masker met veeren te bedekken; zij veranderen toch jaarlijks van kleederdracht tot veler verwondering.’ Paul Hentzner, een duitsch reiziger uit hetzelfde tijdvak, weidt even uitvoerig over het karakter der Engelschen uit. Men zal, bij eenig verschil, ook veel overeenkomst in de zienswijze van beide beoordeelaars aantreffen. ‘De Engelschen,’ zegt de luimige Paul, ‘zijn ernstig, als de Duitschers, en liefhebbers van vertooning maken; zij houden er van om zich overal door een stoet van bedienden te laten volgen, die hun meesters wapens in zilver gestikt op den linker arm dragen, en terecht bespot worden om de staarten, die zij op den rug hebben hangen. Zij munten uit in het dansen en in de muziek want zij zijn vlug en levendig, ofschoon zwaarder gebouwd dan de Duitschers. Zij snijden zich het haar kort op het voorhoofd af, en laten het aan weerskanten afhangen. Zij zijn goede zeelieden en nog beter zeeroovers, listig, verraderlijk, diefachtig. Driehonderd en meer worden er jaarlijks in Londen | |
[pagina 269]
| |
opgehangen. De valkenjacht is de lievelingsuitspanning van den adel. De Engelschen zijn beschaafder in het eten dan de Franschen, en verslinden minder brood, maar meer vleesch, dat er heerlijk gebraden wordt. Zij gebruiken veel suiker in hun drinken. Hun bedden zijn, zelfs bij de boeren, met gordijnen behangen. Zij zijn dapper en gelukkig in den strijd, kunnen geen zweem van slavernij dulden, houden ontzaglijk veel van al wat een oorverdoovend leven maakt, zoo als kanongebulder, getrommel en klokgelui, zoodat menigeen dikwijls, als hij den beker wat hoog gelicht heeft, op den een of anderen toren klimt, om wel een uur lang de klok te luien. Als zij een vreemdeling zien, die zeer welgemaakt is of een bijzonder knap uiterlijk heeft, zeggen zij: ‘jammer dat het geen Engelschman isGa naar voetnoot(1).’ Ook is het vrij vermakelijk, in onzen tijd te hooren hoe een Duitscher aan zijn landslieden zeer uitvoerig de geheimen verklaart Van het rooken, zooals die zich aan een onbevooroordeeld man in Engeland voordeden. ‘In de schouwburgen en overal,’ zegt de reiziger, ‘rooken de Engelschen altijd tabak, en wel op de volgende wijs. Zij hebben aarden pijpen, die er opzettelijk voor gemaakt zijn. Aan het uiteinde daarvan is een kommetje, waar zij het kruid in doen; dan steken zij het aan, en halen den rook op in den mond, om hem weder door hun neusgaten, als door een trechter, uit te blazen,’ enz.; waarlijk een nauwkeurige beschrijving, die een duitsch reiziger van onzen tijd zeker overbodig zou achten om voor zijn landgenooten op te stellen. Het is ook leerzaam om te zien hoe het geslacht der zakkenrollers in de hoofdstad toen bijna even goed zijn handwerk verstond als thans, nu hun moeilijk beroep drie eeuwen tijd gehad heeft om zich te ontwikkelen; want de geleerde Tobias Salander, Paul Hentzner's reisgenoot, werd, bij gelegenheid van den intocht van den lord mayor, van zijne beurs met negen kroonen zoo behendig ontlast, dat de bedrevenste zakkenroller der negentiende eeuw het niet had kunnen verbeteren, tot groote verslagenheid van het geleerde slachtoffer. Naar zulk een Engeland en onder zulke Engelschen waren nu de nederlandsche gezanten met hun allerbelangrijkste boodschap afgezonden. Na tweemalen door stormweder teruggedreven te zijn, kwamen de gemachtigden in het begin van Juli te Londen, waar zij, op kosten van Hare Majesteit zeer goed gehuisvest en onthaald werden in de lakenwerkershal in Pynchon-lane, dicht bij de TowerstreetGa naar voetnoot(2). De gebouwen in den omtrek van den Tower en | |
[pagina 270]
| |
de aangrenzende buitenwijken waren, zegt men, even smaakvol als in de stad zelve, ofschoon dit geen buitensporige lofspraak kan heeten. Uit die buurt liep een enkele straat langs den oever der rivier naar Westminster, waar zich het oude en het nieuwe paleis, de vermaarde abdij, het Parlementsgebouw en de brug naar Southwark bevonden; de laatste was van steen gemetseld, rustte op twintig bogen en was aan weerszijden met eene rij winkels en woonhuizen bezet. Verderop verhieven zich langs de oevers der breede en fraaie rivier hier en daar statige kasteelen en landhuizen, de verblijven van bisschoppen en edelen, die zich al verder en verder naar het westen uitstrekten, naarmate de stad zelve al meer en meer met het landschap ineensmolt. Londen zelf was een stad, die op een hoogen heuvel - den heuvel Lud - gelegen was, en uit een warnet van nauwe, kronkelende en smerige straten bestond, waarvan elk in het midden door een zwarte, kabbelende goot doorsneden werd, met rijen huizen van drie verdiepingen, met looden, meestal overhangende daken, opgebouwd uit met kalk aangevulde planken, terwijl de bovenste verdiepingen uitstaken en het benedenste gedeelte in schaduw hulden. Er waren honderd eenentwintig kerken, groot en klein, waaronder de hoofdkerk het meest in het oog viel. De oude St. Pauls-kerk was geen zeer prachtig, maar een bijzonder groot gebouw, van zevenhonderd twintig voet lang, en honderd dertig voet breed, en droeg een stevigen vierkanten toren van tweehonderd zestig voet hoog. Op dezen toren had nog een houten, met lood bekleeden klokketoren gestaan, die zich vijf honderd vier en dertig voet boven den grond verhief, doch in het jaar 1561 door den bliksem getroffen werd en geheel tot asch verteerde, zoodat alleen het gemetseld gedeelte overbleefGa naar voetnoot(1). Het geliefkoosd paleis der Koningin was het paleis van Greenwich, waar zij geboren was; en daarheen werden op den 9den Juli de nederlandsche gezanten, voor hun eerste gehoor, van dicht bij Pynchon-lane met koninklijke booten overgebracht. Het was een talrijke deputatie; men zag er Valcke uit Zeeland bij, een zeer behendig man, maar wellicht niet al te rechtschapen - ‘een slimme en geslepen kerel,’ zooals lord Leicester hem kort daarna noemde. Verder was Menin er bij, de pensionaris van Dordrecht, een welsprekend en begaafd redenaar, die bij deze gelegenheid voor het gezantschap steeds het woord voerde - ‘een diepzinniger, en, naar ik geloof, eerlijker man,’ zeide de zelfde edelman, die er met het oog op de zaken bijvoegde: ‘en hij is vrij arm, waarop gij wel moogt rekenen.’Ga naar voetnoot(2) Ook was er Paulus Buys, met wien wij vroeger hebben kennis gemaakt; | |
[pagina 271]
| |
scherpzinnig, geslepen, wel wat losbandig, zeer hartstochtelijk, een bijzonder krachtig en schatbaar vriend van Engeland, een gezworen vijand van Frankrijk; hij had den gewichtigen post van advokaat van Holland nedergelegd, toen het besluit was doorgedreven om Hendrik III de heerschappij op te dragen, en had sedert door zijn invloed tot de zegepraal der engelsche staatkunde veel medegewerkt. Door zijne ijverige pogingen had Holland zich nog bij tijds laten bewegen om de gemachtigden op te dragen, Koningin Elizabeth vooral in de groote zaak der onderpanden tevreden te stellen. ‘Oordeel of deze Paulus Buys zijn werk goed verricht heeft,’ zeide een fransch zaakgelastigde in de Nederlanden, die, in weerwil van de schandelijke wijs waarop zijne regeering zich jegens die gewesten gedragen had, zijn best deed om de daarop gevolgde onderhandeling met Engeland te verijdelen, ‘en of hij al dan niet, Holland onder den duim heeft.’Ga naar voetnoot(1) Dezelfde gezant had door Valcke hoop gekregen op Zeeland. Die provincie, waarin de groote twistappel tusschen de Koningin en de Staten, de gewichtige stad Vlissingen, lag, had zich veel moeilijker dan Holland laten bewegen om tot de engelsche staatkunde toe te treden. Het schijnt dat Valcke geen oprecht en onbaatzuchtig staatsman was, zelfs in vergelijking met zijne tijdgenooten, die zich niet door rondborstigheid of eerlijkheid onderscheidden; want zelfs terwijl hij gereed stond om met het gezantschap naar Elizabeth op reis te gaan, hing hij nog steeds, of hij hield zich zoo, aan de vervlogen hoop op franschen onderstand. ‘ Het doet mij oneindig leed,’ zeide Valcke tot den franschen zaakgelastigde van wien wij zoo even melding maakten, ‘dat ik in deze zaak gebezigd word, en dat onze tegenwoordige benauwdheid ons noodzaakt onze toevlucht te nemen tot Engeland. Er is, om zoo te zeggen niemand in onze provincie, die gaarne dien weg ziet inslaan, daar allen zeer goed beseffen dat Frankrijk ons veel beter gezind is, terwijl wij dit rijk bovendien meer genegenheid toedragen. Werkelijk, als ik wist dat de Koning nog eenigszins goedgunstig jegens ons gestemd was, zou ik het zoo willen aanleggen, dat noch de Koningin van Engeland, noch eenig ander vorst, behalve zijn Allerchristelijkste Majesteit, een brokje van het land, althans van deze provincie, kreeg; en met dit doel voor oogen wil ik, in afwachting van berichten uit Frankrijk, de zaken op de lange baan trachten te schuiven.’ Bij toeval kwamen er weldra berichten uit Frankrijk, die afdoende waren, en toen werd het zelfs voor Valcke moeilijk om te gelooven - nadat de overeenkomst tusschen Hendrik III en de Guises bekend geworden was - dat zijne Christelijke | |
[pagina 272]
| |
Majesteit op een brokje der Nederlanden belust was. Deze dubhelhartigheid van een zoo invloedrijk persoon geeft den sleutel aan de hand waardoor de besluiteloosheid der engelsche regeering grootendeels verklaard wordt. Wij hebben gezien dat Elizabeth de onuitsprekelijke laagheid van den franschen monarch niet begrijpen kon. Zij zeide tegen Ortel, dat zij geen reden had om geloof te slaan aan die groote katholieke samenspanning tegen haar en de gansche protestantsche christenheid, die een koninklijk edict van Juli zoo spoedig aan den dag zou brengen, daar dit op hetzelfde oogenblik, dat de nederlandsche gezanten in Engeland aankwamen, openlijk afgekondigd werd. Na de verschijning van dat jammerlijk besluit kon zelfs de grootste voorstander eener verbintenis met Frankrijk niet langer de mogelijkheid daarvan toegeven, en Valcke begon gevoeliger te worden voor de eigenaardige bewijsgronden, die Leicester tegen een der andere afgevaardigden aanvoerde. ‘Ik zal mijn best doen,’ schreef Walsingham, ‘om gedaan te krijgen dat Paulus Buys en Valcke onder 's hands eenige belooning krijgenGa naar voetnoot(1).’ Met Menin, Valcke en Buys vormden de Nederlanders Noel de Caron, een ervaren diplomaat, de dichter en krijgsman van der Does, de heldhaftige verdediger van Leiden, de Gryse, Haersolte, Frans Maelson, en drie degelijke friesche rechtsgeleerden: Feytsma, Aysma en JongemaGa naar voetnoot(2) een dozijn zulke krachtige kampvechters als ooit door een kleine republiek afgevaardigd werden om met elk wien het lustte in het glibberig strijdperk der staatkunde te worstelen. Want men voelde onwillekeurig dat het hier de proef gold om een verdrag te sluiten met een natie van diepe en grondige denkers, die besefte dat er een groot keerpunt in de wereldgeschiedenis opdaagde, en die haar degelijkste mannen wilde doen optreden. Burghley en Walsingham en de groote Koningin, waren niet zulke nietsbeduidende en onbeteekenende gewichten in de schaal, zooals de loszinnige Hendrik III en zijne mignons. Maar het was jammer, dat de beraadslagingen, die nu zouden volgen, van den aanvang af eer het voorkomen hadden van een scherp treffen tusschen vijanden, dan van een rondborstige en vriendschappelijke samenkomst tusschen twee groote partijen, wier belangen geheel dezelfde waren. Sedert den dood van Willem de Zwijger was er niemand in de Nederlanden in staat om den grooten worstelstrijd der Vereenigde Gewesten tegen Spanje en Rome te leiden en die zichzelven tot het voorwerp kon maken van een dichterlijke, | |
[pagina 273]
| |
dramatische, en welverdiende belangstelling. Het groote doel van dit geschiedverhaal is om de scheppende kracht van burgerlijke en godsdienstige vrijheid in het licht te stellen. Wij beschouwen een kleine Republiek die, pas ontstaan, plotseling van haren beschermer beroofd, aan zichzelf overgelaten, doch met een gezond, krachtvol leven begaafd, onder vrienden en vijanden stoutmoedig, zelfstandig, gelukkig, een moeilijke rol speelde. Een tijd lang merkte men er geen uitstekende mannen op, doch een groot beginsel openbaarde zich in een reeks van edele daden. Staatslieden, krijgers, burgers daagden allen op om het grootsche werk te volbrengen, en zij, die met het gemeenebest in aanraking kwamen, erkenden in de sterkste bewoordingen de uitstekende bekwaamheid, waarmede de staatshulk door klippen en branding werd heengestuurd. Op dit oogenblik was er één Nederlander, het hoofd van het gezantschap naar Engeland en toen reeds de eerste staatsman des lands, wiens naam niet uitgewischt zou worden uit de gedenkschriften der zestiende en zeventiende eeuw. Die man was Johan van Oldenbarnevelt. Hij was thans in zijn achtendertigste jaar, en was geboren te Amersfoort op den 14den September 1547Ga naar voetnoot(1). Hij was van deftige afkomst, want de Oldenbarnevelts van Gelderland waren een geslacht van onbesproken en ouden adel. Zijne vijanden betwistten zijn recht op de afkomst, die hij zich toekende. Zij gaven wel is waar toe, dat een zekere Klaas van Oldenbarnevelt van aanzienlijke afkomst en met vele doorluchtige huizen verwant was, maar zij ontkenden dat Klaas werkelijk de overgrootvader was van Johan. Johan's vader, Gerrit, zeide zij, was een verstooteling uit de maatschappij, een booswicht, een moordenaar, die de straf, voor zijne misdaden verdiend, ontdoken was, in de duinen een ellendig leven had voortgesleept en zich als een konijn in het zand had bedolven. Zij hadden ook veel te zeggen op Johan's betrekkingen. Niet alleen noemden zij zijn vader een moordenaar, maar zijne vrouw, die hij om haar geld zou gehuwd hebben, was de vrucht eener afgrijsselijke bloedschande; zijne zusters waren lichte deernen, zijne zonen en broeders liederlijke en aan den drank verslaafde menschen: kortom, nooit zou eenig aanzienlijk man zulk een ongelukkige en onteerende familie hebben gehad als Oldenbarnevelt, indien men aan de berichten van zijn vijanden geloof wilde slaanGa naar voetnoot(2). Gelukkig maar dat, ondanks al het venijn dat zij zoo listig | |
[pagina 274]
| |
wisten te verspreiden, deze booze tongen 's mans eigen goeden naam niet hebben kunnen bekladden. Johan werd gehouden voor een rechtschapen en oprecht man; zijn verstand wordt niet betwist, zelfs niet door wie hem in later tijd het bitterst haatten. Hij had van zijne vroegste jeugd af grondig en onvermoeid gestudeerd. Hij had zich te Leiden, in Frankrijk en te Heidelberg, op rechtsgeleerdheid toegelegd. In laatstgenoemde plaats, de hoofdzetel van het duitsche Calvinisme, had zijn jeugdige geest de leerstellingen van Gods voorkennis, het jongste oordeel, den vrijen wil en de voorbestemming, overdacht. Te gelooven dat een redelijke en verstandige Godheid er behagen in vond om jaarlijks millioenen denkende wezens te scheppen, die een korte poos op aarde hadden te worstelen om dan voor eeuwig in den helschen zwavelpoel gepijnigd te worden, terwijl andere tot eindelooze zaligheid waren bestemd, kwam hem niet verkieselijker voor dan het geloof in het roomsche vagevuur en Paradijs. Terwijl hij daardoor in de uiterste verlegenheid gebracht was, schoot den jeugdigen Johan een opschrift te binnen, dat boven de huisdeur van zijn vermaarden, doch hem betwisten, overgrootvader te Amersfoort stond: nil scire tutissima fulesGa naar voetnoot(1). [Het zekerste geloof is nog geen weten.] Hij besloot voortaan een stelsel van onkunde aan te nemen ten opzichte van alles wat lag buiten hetgeen hij zag; zijn werk manhaftig en trouw te doen, zoo lang hij op aarde bleef, en te gelooven dat een liefderijk Schepper noch hem noch iemand anders tot het eeuwige helsche vuur zou willen doemen. Om deze alleraanstootelijkste leer werd hij door de stipte vromen uitgejouwd, terwijl hij zich nog dieper smaad op den hals haalde, toen hij het waagde de godsdienstige verdraagzaamheid voor te staan. Ondanks de eindelooze gruwelen, door de spaansche inquisitie over zijn vaderland gebracht, had hij den moed - ofschoon zelf een standvastig protestant - voor de roomsch-katholieken het recht te vorderen om in de vrije Staten hun godsdienst uit te oefenen op gelijken voet met de hervormden. ‘Het was gemakkelijk te ruiken,’ zeiden zijne vijanden, ‘voor elk die geen houten neus had, waar hij heen wildeGa naar voetnoot(2).’ Zij noemden hem een vrijzinnig christen, zoowel in praktijk als in theorie, en hij zag dientengevolge den wrok der stijfrechtzinnigen aan weerskanten met moed onder de oogen. Later gaven hem de ijverige Calvinisten den spotnaam van Paap Jan, doch de meeningen, waaraan hij dergelijke scheldwoorden te danken zou hebben, hadden reeds nu wortel geschoten in zijn hart. | |
[pagina 275]
| |
Na zijne zeer grondige rechtsstudie voltooid te hebben, had hij in Holland en Zeeland als advokaat gepraktizeerd. Als een der eerste verdedigers van burgerlijke en godsdienstige vrijheid, was hij weldra in aanraking gekomen met Willem de Zwijger, die zijne bekwaamheid naar waarde wist te schatten. Hij had als vrijwilliger de wapens gedragen bij den gedenkwaardigen aanslag tot Haarlem's verlossing, en was een der weinigen, die er in dien bloedigen nacht het leven hadden afgebracht. Hij had buiten de wallen van Leiden gestaan, aan de zijde van den prins van Oranje, toen de dijken waren doorgestoken om die stad voor het lot dat haar boven het hoofd hing te beschermen. Later nog hebben wij hem op den noodlottigen 26sten Mei uit de gewapende booten op den Kouwensteinschen dijk zien landen. Deze krijgsavonturen waren echter slechts korte en toevallige tusschenbedrijven in zijn staatkundige loopbaan: als pensionaris van Rotterdam werd hij geregeld uit Holland ter vergadering der Staten-Generaal afgevaardigd, en reeds was hij begonnen de staatkundige leiding van het nieuwe gemeenebest op zich te nemen. Hij was een man van meer dan gewone ondervinding, en thans in zijn volle krachtGa naar voetnoot(1). Hij had een edel en indrukwekkend voorkomen: dik haar, weggestreken van het breede voorhoofd, dat een groot vierkant gelaat overwelfde; krachtige, donkere gelaatstrekken; ruige wenkbrauwen, blauwe oogen met een koelen opslag, niet innemend maar gebiedend; hooge wangbeenderen, een stevigen, eenigszins verachtelijk opgetrokken neus, een fiksch geteekenden mond, een kin, in een weligen bruinen baard gedoken; het gansche hoofd paste uitnemend in den stijven deftigen kraag, die toen in zwang was; en de rijzige statige gestalte hulde zich sierlijk in een fluweelen tabbaard met sabelbont. De gemachtigden kwamen dan te Greenwich aan wal en werden terstond naar het paleis geleid, een verblijf dat door Hendrik VIII aanmerkelijk vergroot en verfraaid was en waar zij met groote plichtplegingen ontvangen werden. De gehoorzaal was met kostbaar tapijtwerk behangen, en de vloer met biezen bestrooid. Vijftig bezoldigde edellieden met vergulde strijdbijlen, en een drom van buffetiers of vleesch-eters, in die wonderlijke ouderwetsche dracht, die zoovele eeuwen overleefd heeft, wachtten hen daar op terwijl de raadsheeren der Koningin, in staatsiekleeren gedost, om den troon stonden geschaard. Daar bevond zich, met een nauwsluitend kapje op het hoofd, in een donkeren loshangenden tabbaard, de geslepen Walsingham, die met zijn langwerpig, ernstig, droefgeestig gelaat en | |
[pagina 276]
| |
zijn donkere oogen het voorkomen van een monnik had. Daar was ook, met den witten staf in de hand, de lord opperschatmeester Burghley, toen vijf-en-zestig jaar oud, met helder blauwe oogen, een groot, effen, bleek, licht gerimpeld gelaat en voorhoofd; die met zijn kalme, goed geëvenredigde gelaatstrekken, en zijn groote fluweelen muts, waaronder de zilveren haren, die hij nog over had, zedig wegdoken, en met zijn langen donkeren tabbaard, die over den grond sleepte, meer op een aanzienlijke dame, dan op een staatsman geleken zou hebben, indien geen sneeuwwitte baard tot op zijne borst had afgehangen. De Koningin was toen in haar drieënvijftigste jaar en, volgens haar eigen meening, in den vollen bloei harer schoonheid. Haar kleederen waren van fluweel en satijn, met franjes van parels zoo groot als boonen. Zij droeg een gouden kroontje op het hoofd, en tusschen de ontelbare krullen van haar rood haar vonkelden diamanten en smaragden. Haar voorhoofd was hoog, haar gelaat langwerpig, hare kleur blank, hare oogen klein, donker en glinsterend, haar neus lang en gebogen; zij had dikke lippen, zwarte tanden, en haar blanke boezem was vrij voor de oogen van den aanschouwer. Terwijl zij het voorvertrek doorging om zich naar de gehoorzaal te begeven, werden haar knielend verzoekschriften aangeboden. Naar welke zijde zij zich verwaardigde een blik te slaan, wierpen zich allen ter aarde. Gedurig werd met geestdrift de kreet aangeheven: ‘Lang leve Koningin Elizabeth!’ en even bestendig en hartelijk met: ‘Ik dank u, mijn goed volk,’ beantwoord. Zij sprak verscheidene vreemdelingen, ieder in zijn eigen taal, toe, daar zij, behalve Latijn en Grieksch, ook Fransch, Spaansch, Italiaansch en Duitsch verstond. Toen de gemachtigden haar door lord Buckhurst werden voorgesteld, merkte men op, dat zij hare handschoenen gedurig uit- en aantrok, als om de aandacht te vestigen op hare hand, die een wonder van schoonheid werd genoemd. Zij sprak zuiver en sierlijk Fransch, maar op een eenigszins gemaakten, teemenden toon, waarmede de Parijzenaars, zoo als zij soms tot haar groot verdriet ontdekte, den spot drevenGa naar voetnoot(1). Joost de Menin, pensionaris van Dordrecht, hield uit naam van al de gezanten een uitvoerige aanspraak. Hij betuigde haar den dank der Staten voor haar vroegere welwillendheid, en in het bijzonder voor de goede diensten, die de gezant Davison na den dood van den prins van Oranje bewezen had, en voor het diepe leedwezen dat Hare Majesteit had kenbaar gemaakt, toen de hoop op Frankrijk teleurgesteld werd. | |
[pagina 277]
| |
‘Sedert den dood van den prins van Oranje,’ zeide hij, ‘hebben de Staten veel gewichtige steden verloren; en thans hebben zij, om behouden en staande te blijven, een Vorst, en Opperheer noodig om hen te verdedigen tegen de dwingelandij en onbillijke verdrukking der Spanjaarden en hunne aanhangers, die meer en meer het voornemen hebben om die landen geheel te vernielen en het arme volk te brengen in een eeuwige slavernij en dienstbaarheid, erger dan die der Indianen, onder het ondragelijk juk der spaansche Inquisitie. Wij koesteren een vast vertrouwen, dat Uwe Majesteit ons niet zoo deerlijk wil zien omkomen door de hand van den vijand, tegen wien wij gedwongen zijn geweest dezen langen en bloedigen oorlog te voeren. Dien oorlog hebben de Staten ondernomen om het volk zijne vrijheden en rechten, en de uitoefening van den waren Christelijken godsdienst te verzekeren; Uwe Majesteit draagt met recht den titel van Beschermster van dien godsdienst, waartegen onze vijanden en hunne helpers zoovele verbonden gesloten, en lagen gelegd, en listen beraamd hebben, terwijl zij nog dagelijks nieuwe aanslagen smeden tegen de welvaart van Uwe Majesteit en haar rijk en kroon, die God, ten beste der Christenheid en ter bewaring van Zijne Kerk, tot heden genadig heeft beschermd. Om die redenen, Mevrouw, hebben de Staten het vast besluit opgevat om hunne toevlucht te nemen tot Uwe Majesteit, zooals het van ouds bij alle verdrukte natiën gebruikelijk is geweest, om zich in haren nood tot naburige vorsten te wenden; en vooral tot hen, die met godsvrucht, gerechtigheid, grootmoedigheid en andere koninklijke deugden begaafd waren. Zoo hebben ons de Staten afgevaardigd om Uwe Majesteit de heerschappij over die gewesten aan te bieden, onder zekere goede en billijke voorwaarden, die hoofdzakelijk de instandhouding en handhaving van den Hervormden godsdienst en onze oude rechten en vrijheden betreffen. En hoewel de vijand in dezen langdurigen oorlog vele steden en sterkten in onze landen ingenomen heeft, zijn de provinciën Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland nog in hun geheel. In die gewesten zijn vele groote en sterke steden, schoone en diepe rivieren, uitnemende zeehavens, waarvan Uwe Majesteit en hare nakomelingen veel vruchten en goede diensten kunnen trekken, en waarover het thans onnoodig is verder uit te weiden. Onder andere punten verdient echter in het bijzonder de aandacht, dat de vereeniging van die provinciën, Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland, benevens de steden Sluis en Ostende in Vlaanderen, met de rijken van Uwe Majesteit haar onbeperkt gebied over den groeten oceaan ten gevolge zal hebben, en zoodoende de voortdurende welvaart uwer onderdanen verzekert. Wij smeeken U dus ootmoedig, met onze voorwaarden genoegen te nemen, de heerschappij over de gewesten te aan- | |
[pagina 278]
| |
vaarden, en de bevolking van het land als uwe ootmoedige en gehoorzame onderdanen onder de eeuwige hoede uwer kroon en in uwe bescherming te nemen - een volk, zoo getrouw, en zoo hartelijk gehecht aan zijn vorsten en heeren, zonder roem gesproken, als eenig ander volk der Christenheid. Zoo doende, Mevrouw, zult gij al de schoone gemeenten en kerken beschermen, die het den Heer behaagd heeft daar te doen verrijzen, en die nu bijna alle verdrukt en benauwd worden. Zoo doende zult gij het land en het volk, vóór den gewelddadigen inval der Spanjaarden zoo rijk en bloeiend door de goede havens en rivieren, door den handel en nijverheid, waarvoor zij van de natuur zulke goede hulpmiddelen ontvingen, tegen ondergang en eeuwige slavernij van lichaam en geest behoeden. Dat zal in waarheid een edel, koninklijk, Gode welgevallig werk zijn, der gansche Christenheid tot nut, waardig om eeuwig geprezen te worden, en overeenkomstig met Uwer Majesteits heldhaftige deugden, terwijl daardoor tevens de veiligheid en de welvaart uwer onderdanen worden verzekerd. Hiermede bieden wij Uwe Majesteit de genoemde artikelen en voorwaarden aan, terwijl wij den Koning der Koningen bidden, dat het hem behagen moge Uwe Majesteit tegen al hare vijanden te beschermen en haar eeuwig in Zijne hoede te nemenGa naar voetnoot(1).’ De Koningin hoorde deze rede aandachtig en hoffelijk aan, en antwoordde daarop in het Frausch: ‘Mijne Heeren, al had ik duizend tongen, dan nog zou ik niet genoeg kunnen verklaren, hoezeer ik mij aan u verplicht reken voor de schoone en eervolle aanbiedingen, die gij mij doet. Ik houd het voor zeker, dat die voortkomen uit de waarachtige en hartelijke genegenheid, die gij mij altijd hebt toegedragen, en ik weet ook wel, dat gij mij altijd de voorkeur hebt gegeven boven alle andere vorsten en mogendheden der wereld. Zelfs toen gij onlangs den hertog van Anjou, hooger nagedachtenis, tot uw beschermer koost, hij die mij zoo lief en waard is geweest en wiens ziel ik hoop dat God genadig zal zijn, ik weet dat gij mij toen in de eerste plaats uwe landen zoudt hebben willen opdragen, indien ik dat gewenscht had. Ik acht het dan ook een groote eer en stel het op hoogen prijs, dat gij door mij geregeerd wilt worden; en ik voel mij daardoor zoo aan u verplicht, dat ik u beloof uwe zaak nooit te verlaten, maar tot mijn laatsten ademtocht u bij te staan. Ik weet zeer goed, dat uwe Vorsten u kwalijk behandeld hebben, en dat de Spanjaarden u geheel te gronde zoeken te richten en te vernielen; maar ik wil u helpen, en overdenken wat mijne eer mij toelaat te doen in be- | |
[pagina 279]
| |
trekking met uwe artikelen. Ik zal ze door de leden van mijnen Raad laten onderzoeken, en ik beloof u, dat ik u geen drie of vier maanden zal ophouden, daar ik wel inzie, dat uwe zaken spoed vorderen, en dat gij verloren gaat, zoo gij niet onverwijld geholpen wordt Het is mijn gewoonte niet, te talmen; en ik zal bij deze gelegenheid niet doen als anderen, maar u zeer spoedig mijn antwoord mede deelenGa naar voetnoot(1).’ Hadden de Nederlanden een Koning noodig, wat zij duidelijk verklaard hadden dat het geval was, dan zouden zij de gansche wereld hebben kunnen rondzoeken, en, zoo het mogelijk geweest was, de geheele geschiedenis kunnen nagaan, eer zij een vorst vonden met een koninklijker geest dan de groote Koningin, tot wie zij eindelijk hunnen toevlucht namen. Ongelukkig hield zij zich vast aan haar besluit om de aangeboden heerschappij te weigeren; het eerste gehoor liep met deze toespraken van weerskanten af, en de afgevaardigden keerden in hunne booten naar hun verblijf in Pynchon-lane terug. De twee volgende dagen werden met voortdurende beraadslagingen doorgebracht, doorgaans ten huize van lord Burghley tusschen de gezanten en de heeren van den Raad gevoerd, en waarbij de Nederlanders er sterk op aandrongen dat de Koningin hun voorstel zou aannemen, dat uit naam van Hare Majesteit standvastig van de hand gewezen werd. ‘Hare Hoogheid,’ zeide Burghley, ‘kan door geen schriftelijke of mondelinge redenen van uwentwege bewogen worden om het vorstelijk gebied of de opperheerschappij over u te aanvaarden; en het zal dus vergeefs getracht zijn, als gij haar door eenig schriftelijk vertoog van gevoelen wildet doen veranderen. Het beste zal zijn om er u mede tevreden te stellen, dat Hare Majesteit u wil bijstaan en u onder hare bescherming nemenGa naar voetnoot(2).’ Desniettemin dienden de gezanten twee dagen later een geschrift in, door Menin opgesteld, waarin zij nog een laatste poging deden om het besluit der Koningin te wijzigen. Die ijver van mannen, die reeds de hoofdpersonen waren in een gemeenebest, om hunnen onafhankelijken Staat aan een ander vreemd rijk te hechten, bewees in elk geval dat zij door geen andere beweegredenen dan vaderlandsliefde gedreven werden. Het is ook merkwaardig, de dringende taal op te merken, waarin de noodzakelijkheid van een enkel oppergezag, dat al de Vereenigde Gewesten te zamen bond, en de bezwaren, die uit den regeeringsvorm met afzonderlijke staten voortvloeiden, werden | |
[pagina 280]
| |
opgesomd door een gezantschap, dat, Oldenbarnevelt aan het hoofd had. ‘Hoewel het ons niet past,’ zeiden zij, ‘naar de redenen onderzoek te doen, die Uwe Majesteit bewegen om de heerschappij over ons land af te wijzen, moeten wij toch opmerken, dat uw toestemming, zoowel voor Uwe Majesteit en hare nakomelingen als voor de vereenigde gewesten, allervoordeeligst zou zijn. Door een aanvaarding van de heerschappij zouden de twee rassen als het ware tot één verbonden worden. Dit zou een broederlijke welwillendheid tusschen het volk en bijzonder veel eerbied, liefde en gehoorzaamheid voor Uwe Majesteit te weeg brengen. Als de twee volken zoo onder de regeering van denzelfden Vorst en Heer stonden, zouden de lagen en listen, die de vijand met leden van elk afzonderlijk bewind zou kunnen beproeven, noodwendig ophouden. Bovendien zijn al die Gewesten afzonderlijke hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden, die door eigen overheden, wetten en gebruiken geregeerd worden: elk staat op zich zelf, zonder dat het eene gewest over het andere eenig gezag of heerschappij kan uitoefenen. Daarom hebben zij een oppergezag en een oppersten Vorst of Heer noodig die, met 's lands welzijn in het algemeen voor oogen, zonder op het voordeel van deze of gene bijzondere provincie bedacht te zijn, over allen te zamen regeert en alle besluiten, die in den oorlog of in het burgerlijk beheer overeenkomstig de verschillende omstandigheden genomen worden, snel en goed doet uitvoeren. Als daarentegen elk gewest het oppergebied over zijne ingezetenen behoudt, zullen de bevelen van een algemeen stadhouder van Uwe Majesteit minder goed en onvoorwaardelijk gehoorzaamd worden, en zal menige goede onderneming en gunstige gelegenheid verloren gaan. Waar geen hoogste gezag aanwezig is, zal men steeds zien dat de eene partij macht zoekt te verkrijgen over de andere, of redenen voorwendt om haar plicht niet zoo degelijk te volbrengen als de andere. En dit is, zoo als men weet, het geval geweest bij het opbrengen van belastingen en meer zulke zakenGa naar voetnoot(1).’ Deze en andere soortgelijke beweringen, met kracht van redenen aangedrongen, deden duidelijk genoeg zien dat geen twintig jaren van afval en van zwaren krijg tegen een Koning in de harten der voornaamste Nederlanders de overtuiging hadden kunnen uitroeien van de noodzakelijkheid van het Koningschap. | |
[pagina 281]
| |
Als het nieuw Gemeenebest een vrijstaat scheen te moeten blijven, was het, op dat oogenblik althans, enkel omdat er geen koning te vinden was. Zeker deden de Nederlanders hun best om aan Engeland getrokken, en getrouwe onderdanen van Koningin Elizabeth te worden. Maar de Koningin, om nu niet te spreken van andere bedenkingen tegen het voorstel der Gewesten, meende dat zij betere zaken zou doen met op pand te leenen. Hierachter school wellicht iets van die baatzucht in de staatkunde, die een kenmerkend gebrek van haar karakter was. In alle geval stichtte de koopmansgeest, die de partijen aan weerszijden van het Kanaal in dit belangrijk tijdsgewricht zoo lang met elkander deed dingen, veel kwaad; want onder dit vervelend loven en bieden viel Antwerpen, dat gered had kunnen worden, Filips in handen. Men moet echter niet vergeten, dat de Koningin geen staand leger en slechts een gering inkomen had. De troepen, die uit Engeland naar de Nederlanden zouden gezonden worden om daar te strijden, moesten eerst aan alle kanten worden aangeworven. Velen werden er dan ook in de verschillende wijken van Londen geprest, op kosten der burgers van roode wapenrokken en vuurroeren voorzien, en zoo, hals over kop, bij kleine afdeelingen, al naar dat zich gelegenheid opdeed, overgezondenGa naar voetnoot(1). Generaal sir John Norris was reeds door de Koningin met het toezicht over die werving belast, vóór dat de tegenwoordige plechtige onderhandeling met de Staten nog een aanvang had genomen. Na den 11den Juli, op welken dag zij voor de tweede maal bij Elizabeth gehoor hadden gekregen, hadden de gezanten met Leicester, Burghley, Walsingham en andere leden van den Raad menig onderhoud, zonder veel te vorderen. Gedurig werd er gekrakeeld over cijfers en panden. ‘Welke zekerheid wilt gij geven voor de terugbetaling der voor te schieten gelden?’ vroegen Burghley en Walsingham. ‘Maar als Hare Majesteit de heerschappij aanvaardt,’ antwoordden de afgevaardigden, ‘kan er immers van waarborgen geen spraak zijn. De Koningin heeft dan ons geheele land, en kan volstrekt geen geld terug eischen.’ ‘Wij hebben u zoo dikwijls herhaald,’ hernam de lord schatmeester, ‘dat Hare Majesteit er nooit aan denken zal om de heerschappij te aanvaarden. Zij zal u met geld en manschappen ondersteunen, en moet de uitschotten tot den laatsten penning terug ontvangen als de oorlog geëindigd is; tot zoolang moet zij in elke provincie een stad als onderpand hebben.’ Toen volgde er een onderzoek naar het getal manschappen | |
[pagina 282]
| |
en het bedrag der gelden, die de Koningin en de Staten elk voor de gemeene zaak hadden te leveren. De vereenigde gewesten wenschten, dat Hare Majesteit een derde van alle uitgaven betalen zou, terwijl Hare Majesteit slechts met weerzin tot een vierde besloot. De Staten wilden een vaste krijgsmacht in de Nederlanden onderhouden hebben: dertienduizend man voetvolk en tweeduizend ruiters te velde en drieëntwintigduizend man voor bezettingen. De raadsheeren keurden het laatste cijfer veel te hoog. Dan ontstond er ook twist over de kosten van onderhoud van een leger in de Nederlanden. De gezanten stelden de maandelijksche soldij van elk krijgsman te voet, de officieren daaronder begrepen, gemiddeld op één pond sterling of tien gulden, en voor elken ruiter driemaal zooveel. Dit scheen redelijk; en de antwoorden op de vragen naar de kosten der oorlogschepen en zeelieden waren even bevredigend. Toch viel het moeilijk, de Koningin te doen toestemmen in de laagste grens, waaraan de gezanten zich door hunne lastbrieven gebonden zagen. Vijfduizend man te voet en duizend ruiters, dienend op kosten der Koningin tot het eind van den oorlog, en bezettingen voor die steden, welke men overeen zou komen in pand te geven - ziedaar wat de Staten als minimum vaststelden. De Koningin bleef er bij, dat zij slechts vierduizend man te voet en vierhonderd ruiters kon toestaan, en uit dit beperkt getal moest nog de bezetting der pandsteden gevonden worden. Als zekerheid voor de teruggaaf harer voorschotten, verlangde zij dat Vlissingen en Den Briel haar in handen werden gesteld. De onderhandeling werd nog ingewikkelder door den toestand van Antwerpen. Ellzabeth, die het belang om die groote stad te behouden volkomen besefte, bood aan nog vierduizend soldaten in dienst te stellen tot die stad ontzet zou zijn, maar eischte dat de kosten daarvan drie maanden na dat ontzet zouden worden teruggegeven. Als afzonderlijken borgtocht voor die teruggaaf vorderde zij Sluis en Ostende. Dat was een zware eisch; maar in alle geval wisten de gezanten, dat de Koningin, al bleef zij op een penning dood, niet placht te beuzelen, en ernstig meende wat zij zou beloven. Er werden nog eens toespraken gewisseld in het paleis Nonesuch, op den 5den Augustus; en de toen gesproken woorden stelden den stand van zaken en de houding der Koningin en der gezanten tegenover elkander duidelijk in het licht. Na een aanhef over de wreedheid der spaansche dwingelandij en de ontzaglijke kosten, waarmede de Nederlanden door den oorlog bezwaard waren, gewaagde Menin, zoo als gewoonlijk de woordvoerder, van de moeite die de Staten eindelijk hadden om zich staande te houden. ‘Vijfduizend man te voet en duizend ruiters,’ zeide hij, be- | |
[pagina 283]
| |
halve de bezettingen in de steden, die Uwe Majesteit te pand zullen gegeven worden, scheen het geringste bedrag van den onderstand, dien men zich van uw koninklijke goedheid beloofde. Op grond der groote blijken van genegenheid en de beloften van onderstand, ons gegeven, zoowel in de eigen brieven van Uwe Majesteit als bij monde van uw gezant Davison en van onze zaakgelastigden De Gryse en Ortel, die allen openlijk verklaard hebben dat Uwe Majesteit ons nooit verlaten wilde, hebben de Staten ons naar dit land afgevaardigd, in het volle vertrouwen dat de redelijke voorstellen, die wij gemachtigd waren te doen, aangenomen zouden worden.’ Voorts verklaarde de spreker, dat het aanbod, door de raadsheeren der Koningin gedaan - inhoudend dat vierduizend man voetvolk en vierhonderd ruiters zoo lang zouden dienen als de oorlog duurde, en een afzonderlijke krijgsmacht van vierduizend man tot ontzet van Antwerpen zou medewerken, waarvan de kosten drie maanden na het opbreken van het beleg moesten worden teruggegeven en waarvoor men de steden Vlissingen, Den Briel, Sluis en Ostende als onderpand zou moeten afstaan - beneden de geringste verwachtingen der Staten-Generaal bleef. Hij verzocht de Koningin dus, haar aanbod uit te breiden tot het getal van vijfduizend man voetvolk en duizend ruiters, of anders te gedoogen, dat de gezanten slechts voorloopig, en behoudens de goedkeuring hunner lastgevers, het verdrag slotenGa naar voetnoot(1). Zoodra Menin zijn aanspraak geëindigd had, werd die oogenblikkelijk door Hare Majesteit zeer ernstig en gemakkelijk beantwoordGa naar voetnoot(2). ‘Mijne Heeren,’ zeide zij, ‘ik wil u antwoorden op het eerste punt, omdat het mijne eer raakt. Gij zegt, dat ik u, zoowel door brieven als door mijn zaakgelastigde Davison, en ook met eigen mond, beloofd heb u te helpen en u nooit te verlaten, en dat u dit bewogen heeft om thans tot mij te komen. Wel, mijne Heeren, noemt gij het dan geen hulp als ik u vier duizend man te voet en vier honderd ruiters toezend, om te dienen zoolang de oorlog duurt? Ik geloof toch van ja; en ik verklaar u, dat ik nog nooit mijn woord gebroken heb. Niemand zal ooit naar waarheid kunnen getuigen, dat de Koningin van Engeland in hare beloften, hetzij aan den machtigsten monarch, hetzij aan vrije Staten, hetzij aan groote heeren, hetzij aan lieden uit den laagsten stand, te eeniger tijd ook maar in het minst te kort geschoten is. Dunkt het u dan dat ik u aan uzelven overlaat, als ik u engelsch bloed toezend, dat ik liefheb, dat mijn | |
[pagina 284]
| |
eigen bloed is, dat ik gehouden ben te verdedigen? Mij schijnt het toe van neen. Ik voor mij beloof u op nieuw, dat ik u nimmer zal prijs geven. ‘Sed de modo? [Maar in welke mate?] Daarop komt het nu aan. Het is u bekend, mijne Heeren, dat ik van vele zijden, uit Frankrijk, uit Schotland, uit Ierland, ja, uit mijn eigen rijk stormen te duchten heb. Wat zou men er van zeggen, zoo ik maar naar ééne zijde zag en daaraan al mijne krachten besteedde? Neen! ik wil mijn onderdanen geen reden geven tot morren. Ik weet dat de leden van mijnen Raad de zaken voorzichtig wenschen aan te leggen; sed aetatem habeo [maar ik ben oud genoeg] en gij moet gelooven dat ik uit eigen beweging besloten heb, mijn aanbod vooreerst niet verder uit te strekken dan tot mijn eenmaal opgevat plan. Daarmede zeg ik echter niet dat ik niet misschien later in staat zal zijn om meer voor u te doen; want het is mijn voornemen uwe zaak nooit op te geven, u steeds te helpen, en niet te gedoogen dat eenige vreemde natie u ooit zal overheerschen. Wel biedt gij mij twee steden in elk van uwe provinciën aan; ik zeg u daarvoor hartelijk dank, en noem het een mild aanbod. Maar men zou dadelijk zeggen, dat de Koningin van Engeland alles wil inpalmen en verslinden; terwijl ik in tegendeel niets anders wensch dan u te helpenGa naar voetnoot(1). Ik geloof waarlijk, indien aan andere Vorsten dit aanbod werd gedaan, dat zij zulk een gunstige gelegenheid niet zouden laten glippen. Ik wijs het van de hand, doch niet om eenige de minste vrees voor welken machtigen Vorst ook. Want ik zou blind moeten zijn, als ik mij wilde ontveinzen, dat ik door de voorgenomen verbintenis te sluiten, met den Koning van Spanje in oorlog geraak. Ik weet zeer goed, dat de onderstand dien ik u geven wil hem evenzeer vertoornen zal, als indien ik veel meer voor u deed. Maar daar geef ik niet omGa naar voetnoot(2). Laat hem beginnen; ik zal hem weten te antwoorden. Ik verklaar nogmaals, dat vrees mij nooit beving. Wij moeten allen eens sterven. Ik weet zeer goed, dat vele Vorsten mijne vijanden zijn en het op mijn verderf toeleggen; en ook dat boosheid, waar zij met macht gepaard is, dikwijls haar doel bereikt. Maar ik ben niet zulk een zwakke Vorstin, dat ik de middelen en den moed zou missen, om mij tegen hen allen te verdedigen. Zij leggen het op mijn leven toe, maar daar bekommer ik mij niet over. Tot nogtoe heeft mij | |
[pagina 285]
| |
de Allerhoogste beschermd, en Hij zal mij blijven bewaren, zoolang ik mijn vast vertrouwen op Hem blijf stellen. Wat het tweede punt betreft: gij zegt dat uwe volmacht u niet toelaat om het aanbod, dat ik u doe, aan te nemen. Evenwel heb ik, als ik mij niet vergis, opgemerkt - want Vorsten luisteren zeer goed toe - dat gij er genoegen mede zoudt nemen, als ik u geld gaf in plaats van krijgsvolk, terwijl uw lastbrieven u slechts zouden machtigen om een bepaald getal manschappen te vragen. Ik wil wel gelooven dat dit, zoo als gij zegt, secundum quid [in zekeren zin] op hetzelfde neerkomt. Maar ik spreek er alleen van, omdat gij u nu zoo stipt bij uw volmacht wilt houden. Evenwel wil ik daarover niet met u twisten. Want dikwijls heeft men het gezien: dum Romae disputatur Saguntum perit [terwijl te Rome beraadslaagd wordt, gaat Saguntum verloren]. Het is echter raadzaam, u wel te bedenken; en in allé geval vind ik het verkeerd, dat gij allen zoudt vertrekken, maar beter, dat sommigen van u hier blijven. Anders zou men terstond beweren, dat de onderhandeling geheel was afgebroken, en dat ik niets voor u had willen doen; dit zou de kwaadwilligen sterken en de weigezinden ontmoedigen. Wat het derde punt van uw verzoek betreft, dat gij namelijk wenscht dat ik u een heer van aanzien zou zenden, weet ik wel, mijne Heeren, dat gij allen niet eensgezind zijt, en dat het daarom voor u goed zou zijn, iemand bij u te hebben, om eenstemmigheid te bewerken. Ik heb daarom reeds sedert lang besloten u, zoodra wij tot een vergelijk zijn gekomen, een man van naam en gezag toe te zenden om bij u te vertoeven, om u bij te staan in de regeering en met u te beraadslagen over een beter beleid van 's lands zaken. Gave God dat Antwerpen ontzet was! Dat zou mij, voorzeker, een groote vreugde zijn en zeer gaarne zou ik er al wat ik nu beloof voor willen geven, als die stad gered werd. Ik hoop echter dat zij het nog een week of zes zal uithouden, opdat wij er wat aan kunnen doen; reeds zijn de tweeduizend man van Norris overgezonden, of gaan zij bij gedeelten dagelijks scheep. Ik zal de overigen zoo spoedig mogelijk doen volgen; en ik verzeker u, mijne heeren, dat ik niet talmen zal. Intusschen moogt gij, zoo gij wilt, met mijnen Raad overleggen, hoe gij tot eenig goed besluit geraken kunt.’ Zoo sprak Elizabeth, de wijze, moedige en zeer spaarzame vorstin. Het was, helaas, maar al te waar, dat Saguntum verloren ging terwijl men te Rome onderhandelde. Indien die tweeduizend man onder sir John Norris en de overigen van de vierduizend soldaten slechts enkele weken vroeger vertrokken waren, hoeveel gelukkiger uitkomst had men dan kunnen verkrijgen! In Engeland meende men echter, dat Antwerpen het nog wel | |
[pagina 286]
| |
een poos zou uithouden; en ondertusschen werd er door de gezanten en de heeren van den Raad een verdrag gesloten tot ontzet der stad, in verband met een ander, dat blijvenden onderstand aan Nederland verzekerde. Den 12den Augustus verscheen Menin op Nonesuch aan het hoofd van zijne ambtgenooten, en verkondigde, in een plechtige aanspraak, dat de overeenkomst getroffen was, behoudens de goedkeuring der Staten. Wederom antwoordde Elizabeth, die ‘wonderwel van den tongriem gesneden was’ vaardig en vloeiend. ‘Gij ziet, mijne Heeren,’ zeide zij, ‘dat ik de deur open heb gezet, en mij voor goed in uw oorlog met den Koning van Spanje meng. Welaan, ik maak mij daarover niet ongerust, in de hoop, dat God u helpen zal, en dat wij uwe zaak zullen redden. Ik bid u echter van ganscher harte mijn soldaten goed te behandelen; het zijn Engelschen, en ik heb hen lief. Zeker zou het een groote wreedheid zijn, indien gij ze slecht mocht behandelen, daar zij zoo gewillig hun leven gaan wagen om u te beschermen en te dienen. Ik houd mij verzekerd dat dit verzoek door u zal worden opgenomen zoo als het verdient. Verder, daar gij weet dat ik u een uitstekend edelman denk te zenden, die door zijne ervaring in den oorlog alle eer waardig is, om over het engelsch krijgsvolk te gebieden, en ik hoor dat gij aan uwe zijde reeds een heer van groote dapperheid hebt, zoo verzoek ik u, te zorgen dat er tusschen deze twee geen misverstand ontsta, dat hen beletten mocht met elkander eendrachtig te overleggen en te handelen, vooral wanneer er een gewichtig oorlogsfeit te ondernemen valt. Want, gelijk gijzelven zult inzien, als dat gebeurde (wat God verhoede), zou mijn onderstand geheel onnut worden. Ik noem alleen den graaf van Hohenlo, omdat ik enkel van hem heb hooren spreken; maar ik beveel u aan, eveneens te handelen ten opzichte van alle oversten en edellieden in uw leger; want het zou mij uiterst bedroeven, indien er om zulk een reden iets mislukte, daar uw eigen belang en mijne eer hier beiden op het spel staan. Ten derde hoop ik, dat gij bij uwe terugkomst een gunstig verslag van mij zult geven, en de Staten uit mijnen naam voor hun gulle aanbiedingen danken, die ik zoo hoog schat dat ik mijne erkentelijkheid niet in woorden weet te brengen. Ik verzeker u dat ik ten eeuwigen dage de herinnering daaraan zal behouden; want ik acht het een zeer groote eer, dat gij mij van het begin af zoo genegen en getrouw zijt geweest, en mij steeds boven alle andere vorsten de voorkeur gegeven hebt om uwe Koningin te zijn. En vooral bedank ik de hollandsche en zeeuwsche edelen, die, zoo ik wel onderricht ben, onder de eersten zijn geweest die mij bijzondere liefde en goedwilligheid getoond hebben. Ook zal ik van mijnen kant hun belangen behartigen | |
[pagina 287]
| |
en hen trachten te beschermen met alle middelen, die in mijne macht zullen zijn, even als de anderen, die zich tot mij gewend hebben. Maar ik noem Holland en Zeeland in de eerste plaats, omdat zij sedert lang zoo getrouw ook aan de overige provinciën de middelen hebben verstrekt om het juk af te schudden. ‘Ten slotte, mijne Heeren, verzoek ik u den heeren Staten te verzekeren, dat ik de heerschappij over uwe landen niet afgewezen heb uit ontzag voor den Koning van Spanje. Want ik neem God tot getuige, dat ik voor dien man geen vrees koester; en met Gods hulp hoop ik hem zoo krachtig aan te tasten, dat men zeggen zal: de Koningin van Engeland vreest de Spanjaarden nietGa naar voetnoot(1).’ Elizabeth sloeg zich toen op de borst en riep met groote kracht: Illaque virgo viri; komt het voor u niet volkomen op hetzelfde neder, al aanvaardde ik ook de oppermacht niet, als ik u wil beschermen en als zoo hetzelfde doel bereikt wordt. Het is waar dat de heerschappij mijn grootheid zou verhoogen; maar dat wil ik gaarne missen, als gij van uwen kant uw plicht doet. Ik voor mij geef u mijn woord, dat ik, zoo lang ik leef, tot mijn jongsten ademtocht toe, u niet zal verlaten. Die boodschap kunt gij den Staten gerust overbrengenGa naar voetnoot(2).’ Menin betuigde in antwoord daarop wederom den dank der gezanten, en verzocht ten slotte, dat het Hare Majesteit behagen mocht, zoo spoedig mogelijk een persoon van rang naar de Nederlanden te zenden. ‘Mijne Heeren,’ antwoordde Elizabeth, ‘ik denk dit te doen, zoodra ons verdrag gesloten zal zijn; want anders zou de Koning van Spanje, als hij de zaken bij u voortdurend op denzelfden verwarden voet zag blijven, met ons den spot drijven. Ik ben volstrekt niet van plan, hem dit jaar op zulk een banket te onthalenGa naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 288]
| |
Zoo kregen de gezanten hun afscheid, en kort daarna vertrok een gedeelte der afgevaardigden uit de Nederlanden met het ontwerp van verdrag. Het was echter, zooals wij weten, voor Saguntum reeds veel te laat. Twee dagen na de onderteekening van het verdrag waren de achtergebleven leden van het gezantschap in het paleis van Nonesuch met den graaf van Leicester in gesprek, toen een edelman plotseling het vertrek binnenstormde en zeer toornig uitriep: ‘Antwerpen is gevallen! Er is een verdrag geteekend met den prins van Parma. Aldegonde is van dat alles de schuld. Hij is het die ons allen verraden heeft!’ met meer uitdrukkingen van hevige verontwaardigingGa naar voetnoot(1). De Koningin was teleurgesteld, maar zij hield zich aan haar voornemen. Zij was traag geweest in het nemen van haar besluit, maar toen zij het eens genomen had bleef zij er onwrikbaar bij. In plaats van terug te deinzen, nu haar post dubbel gevaarlijk werd, kwam zij hare bondgenooten verscheidene stappen tegemoet. Want het was klaar, dat Holland en Zeeland, indien men meer kostelijken tijd liet verloren gaan, het lot van Antwerpen zouden deelen. Reeds won de meening, dat met die stad alles verloren was, in de Nederlanden zoowel als in Engeland veld; en Elizabeth gevoelde dat de tijd inderdaad gekomen was om het gevaar het hoofd te bieden. Ondertusschen was de vijand in de onafhankelijke Gewesten druk aan het werk. De rondborstige Roger Williams schreef den 23sten Augustus, eenige dagen na Antwerpen's overgaaf, zeer duidelijk aan Walsingham: ‘Als Hare Majesteit Holland en Zeeland hebben wil, moet zij oogenblikkelijk een besluit nemen. Aldegonde heeft den vijand beloofd een verdrag te bewerken. Zijn dienaars zijn reeds hier aangekomen, die met al zijn handelingen te Antwerpen van het begin tot het einde bekend zijn. Graaf Maurits laat zich geheel beheerschen door Villiers; en Villiers was nooit sterker tegen de Engelschen dan nu. Kortom, de menschen zeggen algemeen dat er tot een vredesverdrag besloten zal worden, indien Hare Majesteit niet dadelijk de heerschappij aanvaardt. Al het krijgsvolk zal ter beschikking van Hare Hoogheid zijn, als het op zijn tijd wordt betaald. Wat gij doet moet oogenblikkelijk gedaan worden, want ik verzeker Uwe Edelheid dat er rijkelijke aanbiedingen gedaan worden door den vijand. Indien Hare | |
[pagina 289]
| |
Majesteit thans niet rond en vastberaden met de Nederlanders handelt, zal het over twee maanden te laat zijnGa naar voetnoot(1).’ Hare Majesteit wilde rond en vastberaden handelen. Hare troepen waren reeds in grooten getale overgestoken; zij schreef eigenhandig bemoedigende brieven aan de Staten, en smeekte hen nu niet te wanhopen, al was ook de groote stad bezweken, Zij had sedert lang beloofd, hen nimmer te verlaten, en zij was, kon het zijn, vaster dan ooit besloten om haar woord te houden. Zij beval hun inzonderheid den generaal Norris aan, den bevelhebber der krijgsmacht die tot ontzet van Antwerpen was afgezonden. Sir John Norris, een uitstekend krijgsoverste, sproot uit een geslacht, om zijn romaneske dapperheid vermaard, en was de tweede der zes zonen van lord Norris van Rycot, allen krijgslieden van grooten naam - ‘kweekelingen van Mars,’ om de uitdrukking van een oud schrijver te bezigen. ‘Nooit,’ zeide hij, ‘had men zulk een reeks van broeders, allen tot uitstedende daden bekwaam, bij elkander gezien. Zoo groot van goed, zoo hoog van moed, dat zij dikwijls met anderen in botsing kwamenGa naar voetnoot(2).’ Elizabeth noemde hun moeder ‘haar kraai,’ en de donkere kleur van het haar en het gelaat dier vrouw paste wel aan haar krijgshaftig kroost, dat die geërfd had. Als de dochter van lord Williams van Tame, die bevelhebber geweest was van den Tower in de dagen van Elizabeth's gevangenschap, had zij zich vriendelijk en gedienstig betoond voor die prinses in den tijd van haar ongeluk; dit werd haar in betere dagen met groote gunst vergolden. Wij zullen dien ravenzwarten Norris en zijn jongeren broeder, sir Edward, de stoutmoedigste krijgslieden van hunnen tijd, die zwervers te land en ter zee, nog dikwijls aantreffen waar de slagen het dichtst vielen, of de gevaarlijkste avonturen aan boord of aan wal zich voordeden; want deze mannen paarden veel van den geest der dolende ridderschap uit een vroegere eeuw aan den practischer, uitgebreider ondernemingsgeest van het nieuwe tijdvak. Ook was hij geen vreemdeling in de Nederlanden. ‘De edelman,’ zeide Elizabeth in een brief van 13 Augustus 1585, ‘dien wij het bevel hebben opgedragen over de krijgsmacht die Antwerpen moet ontzetten, heeft u reeds door de goede diensten, die hij u vroeger bewees, zulke blijken gegeven van zijne genegenheid, dat hij, zonder aanbeveling van onzen kant, bij u reeds te goeder faam moet staan. Toch willen wij uit aanmerking van zijn hoogen rang, van zijn geslacht en van de dapperheid | |
[pagina 290]
| |
die hij in uw eigen land aan den dag heeft gelegd, u zeggen dat wij hem in hooge waarde houden, en dat hij ook verdient, door u geëerd te wordenGa naar voetnoot(1).’ Toen de val van Antwerpen bekend was, zond de Koningin Davison, die een korte poos in Engeland had vertoefd, naar zijn post terug. ‘Met diep leedwezen,’ zeide zij in den brief, dien zij dezen zaakgelastigde medegaf, ‘hebben wij de overgaaf van Antwerpen vernomen. Uit vrees dat eenige verslagenheid daarover het volk mocht bevangen, en er zoo een gevaarlijke verandering zou ontstaan, zenden wij onzen getrouwen en beminden Davison, om u mede te deelen, hoezeer wij uwe zaken ter harte nemen, en u te verzekeren dat wij het vaste besluit hebben genomen niets te verzuimen dat voor uw behoud noodig kan zijn. Zijt er van overtuigd dat wij nooit zullen te kort komen in de vervulling van al wat hij u uit onzen naam beloven magGa naar voetnoot(2).’ En toch, ondanks het bedenkelijke van den toestand, ondanks de langdurige bespreking van de gansche zaak en het ontzaglijk verlies dat de verkeerde zuinigheid aan weerszijden ten gevolge had gehad, was de lastige duivel van kleingeestige spaarzaamheid toen nog niet geheel gebannen. Verscheidene kostbare weken werden met vernieuwd loven en bieden van weerskanten verspild; de Koningin vond nu goed dat de blijvende krijgsmacht tot vijfduizend man te voet en duizend ruiters vergroot werd en dat de ontbrekende zestienhonderd man uit de troepen tot ontzet van Antwerpen gelicht zouden worden; maar zij drong er op aan, dat de bezettingen der pandsteden uit deze bijdrage gevonden moesten worden. De Staten daarentegen legden het er op toe haar die bezettingen als een nieuwe afdeeling hulptroepen af te persen. Elk der partijen klaagde met reden over de gierigheid der andere. Ongetwijfeld verstonden de Staten zich goed op het dingen; maar het zou den geslepensten Hollander die ooit een lading haring naar Cadix zond moeilijk gevallen zijn, Elizabeth's schoone hand open te wringen, als zij verkoos die gesloten te houden. Walsingham en Leicester werden door de inhaligheid van de beide partijen tot wanhoop gedreven. Het was nog onzeker, welke ‘persoon van hoogen rang’ uit naam der Koningin naar de Nederlanden zou gaan, om het land te helpen besturen. Leicester had zijne bereidwilligheid betuigd om zijn leven, goed en eer voor de goede zaak te wagen; en | |
[pagina 291]
| |
de Staten zagen gaarne dat hij benoemd werd. ‘De naam van Uwe Excellentie is het volk zoo welgevallig,’ zeiden zij in een brief aan den graaf, ‘dat hij een kort en gelukkig einde van dezen zoo bezwarenden en bijkans eindeloozen oorlog belooftGa naar voetnoot(1).’ De Koningin had nog geen besluit genomen, of hield zich althans zoo. Terwijl zij nu de eene week na de andere op de bekrachtiging van het verdrag door Holland wachtte, begon het er binnen 's lands donker uit te zien, en Hare Majesteit werd zeer veranderlijk van luim. ‘Ik geloof niet dat Hare Majesteit gezind is om de diensten van den graaf van Leicester aan te nemen,’ schreef Walsingham. ‘Ik gis dat haar keus op lord Gray zal vallen. Gave God dat de staat van zijne beurs zoo bevredigend ware, als zijne persoonlijke eigenschappenGa naar voetnoot(2).’ Dit was zeker een groot gebrek in lord Gray, want spoedig zal men zien, dat de aanzienlijke persoon, die verkozen zou worden tot hoofd der hachelijke en eervolle onderneming die er op til was, zich niet minder op zijne beurs dan op zijn schranderheid of kracht zou moeten verlaten. De Koningin zou haar gunsteling niet afzenden, om in de Nederlanden iets anders dan roem te oogsten; en de verbonden gewesten zouden niet alléén met hare karigheid te worstelen hebben. En toch kwam die karigheid uit een edeler grond dan uit louter geldzucht voort. Van alle kanten was zij door gevaren omringd; en door met haar schatkist zuinig te wezen, spaarde zij de bezittingen harer onderdanen. ‘Wij hier zijn slechts boekwormen,’ zeide Walsingham; ‘maar van verschillende zijden hooren wij van groote aanslagen tegen deze arme kroon. Zoo is men op dit oogenblik zeer beducht voor opstand in Schotland.’ Schotland, Frankrijk, Spanje, dat waren gevaarlijke vijanden en naburen voor eene regeerende vrouw, die aan de eene zijde van het Kanaal bovendien het weerspannige Ierland, en aan de andere Alexander van Parma te vreezen had. Davison had groote moeilijkheden te overwinnen, eer men tot eene eindschikking kon komen. Er is geen twijfel aan of de spaansche partij had sedert den val van Antwerpen groote vorderingen gemaakt. Roger Williams had gelijk, toen hij de Koningin den raad gaf om ‘rond en vastberaden’ met de Staten te handelen en ‘oogenblikkelijk de heerschappij te aanvaarden.’ De Nederlanden hadden wel een heer noodig; want men moet bekennen, dat de regeering, die er op dat oogenblik bestond, veel van regeeringloosheid had. De dood van Oranje, de trouwe- | |
[pagina 292]
| |
loosheid van Hendrik III, de overwinningen van Parma, noodlottige gebeurtenissen die elkander op den voet waren gevolgd, hadden een niet zeer onnatuurlijke uitwerking gehad. De partij die tot elken prijs vrede wilde, worstelde uit al hare macht om de overhand te krijgen, en de spaanschgezinden deden hun best om de handelingen der engelsche Koningin verdacht te maken; men beschuldigde haar zelfs van heimelijk met Spanje samen te spannen, tot nadeel der Nederlanden: zoover werden sommigen door laster, regeeringloosheid en wanhoop gebracht. De Staten kwamen schoorvoetend tot het teekenen van de overeenkomst met Elizabeth, die voor hun behoud volstrekt noodig was. ‘In welk een zorgelijken en onzekeren staat ik de zaken hier bij mijne komst vond,’ schreef Davison; ‘hoe ik sedert bij het aandringen op een besluit gedwarsboomd en telkens met uitstel gepaaid ben en op welke voorwaarden en uit welke beweegredenen de Staten zich eindelijk tot het sluiten van het verdrag hebben laten overhalen, kan uwe lordschap zien uit hetgeen ik den heer secretaris geschreven heb. Het hoofdbezwaar stak in het onderhouden der bezettingen in de pandsteden, buiten en behalve de vijfduizend man te voet en te paardGa naar voetnoot(1).’ Dit werd, zoo als Davison verder opmerkte, door de Staten als eene conditio sine qua non beschouwd, zoodat hij met het oog op de gevaarlijke omstandigheden, waarin beide landen zich geplaatst zagen, het zijn plicht had geacht hen zooveel mogelijk te gemoet te komen. Davison was in zijn werk altijd nauwgezet, degelijk en vastberaden; en zelden gebeurde het dat zijn raad, in alles wat nederlandsche aangelegenheden betrof, niet de beste bleek te zijn, dien men bij mogelijkheid had kunnen geven. Niemand kende beter dan hij de belangen en den aard van beide landen. De heerschzuchtige Elizabeth zag zich niet gaarne gedwarsboomd, vooral niet door iets dat naar democratische beginselen zweemde; en reeds was de zucht naar onbeperkte macht, die de Tudors kenmerkte, met het ruwe handwerksvolk, waarmede zij zich in de Nederlanden verbinden moest, op menig punt in botsing gekomen. De zuinige Elizabeth liet zich liever niet beet nemen bij het sluiten van een koop; en op een oogenblik dat zij meende een grootmoedige daad te verrichten, verdroten haar de haarkloverijen, waarmede men hare mildheid opnam. ‘Het is eene wijze van doen,’ zeide Walsingham, ‘die niet te dulden is, en die men met recht gemeen [“mechanical”] kan noemen, als men in aanmerking neemt dat Hare Majesteit in dat land niet haar eigen belang zoekt - zoo als Monsieur en de fransche | |
[pagina 293]
| |
Koning - maar alleen het welzijn en het voordeel der inwoners, zonder acht te slaan op de uitgaven van haar schatkist en het leven harer onderdanen, die zij er aan waagt en zich om hunnentwil in een oorlog wikkelt met den grootsten vorst en de geduchtste mogendheid van Europa. Maar aangezien die landen door kooplieden en advokaten worden bestuurd, waarvan de eersten slechts op voordeel zien en de anderen steeds tegenredenen zoeken, is er niet veel beters van te verwachtenGa naar voetnoot(1).’ En toch was het, alles wel beschouwd, geen bloote haarkloverij van die kooplieden en advokaten, als zij volhielden dat de Koningin die groote mogendheid niet alleen om hunnentwil den oorlog aandeed. Elizabeth, tot haar eer zij het gezegd, begreep door en door dat de nederlandsche oorlog de zaak van Engeland, van het protestantisme en van Europa's vrijheid was; en dat zij niet langer, zonder haar eigen ondergeng te bewerken, kon wachten met een werkzaam aandeel in de krijgsbewegingen te nemen. Het was dus geen vitterij, maar een bondige redenering, als de Staten de zaak in datzelfde licht beschouwden. Holland en Engeland voeren in één schuitje, en moesten te zamen zinken of drijven. Het was tijdverspillen, over ponden en schellingen zoo driftig te krakeelen; maar de schuld lag niet uitsluitend aan den eenen of aan den anderen kant. Elizabeth vooral bracht bittere beschuldigingen in; want het was niet geraden, den trots of de beurs dier spaarzame en heerschzuchtige heldin te na te komen. ‘De tweeduizend ponden, door de Staten aan Norris beloofd, na de monstering der tweeduizend vrijwilligers,’ zeide Walsingham, ‘werden niet betaald. Hare Majesteit ergert zich daar niet weinig over; zij ziet er uit, hoe weinig de Staten er op uit zijn om haar genoegen te geven, wat, volgens haar, veeleer aan minachting te wijten is, dan aan armoede. Indien hun voorgeven echter blijken mocht waar te zijn, dan acht zij al een zeer slechten koop gesloten te hebben, toen zij met zulk een zwakken en onmachtigen staat gemeene zaak ging maken.’ Reeds daagden er voorteekens op, die aanduidden dat een onschuldige wel eens de tekortkoming der werkelijke schuldigen kon boeten; en het zou niet de eerste, en ook volstrekt niet de laatste maal zijn, dat Davison de rol van zondebok moest vervullen. ‘Voorzeker, mijnheer,’ ging de secretaris Walsingham voort, ‘het staat zeer te vreezen dat de belastingen, die zij zullen opbrengen, niet aan hunne beloften zullen beantwoorden. Als dat gebeuren mocht, zouden sommigen de schuld daarvan moeten dragen; en gij onder anderen zoudt er ook uw aandeel van hebben.’ | |
[pagina 294]
| |
En zoo verliepen de maanden September en October, zonder dat de bekrachtiging van het verdrag uit de Nederlanden aangekomen was. Elizabeth werd woedend, en de leden van het nederlandsche gezantschap die in Engeland achtergebleven waren, wisten geen raad om haar gramschap tot bedaren te brengen. Vele weken duurde het eer er eenige tijding kwam. Er was toen nog geen stoom of electrische telegraaf - uitvindingen, die de natuur van den mensch en het voorkomen van de geschiedenis veranderd hebben - en de Koningin kon aan de zaak niet anders doen dan zich boos maken, en de gezanten niet anders dan met hare ministers overleggen, hoe men haar booze luim zou verzachten. Tegen het eind van de maand huurden de afgevaardigden een schip dat zij naar Holland zonden om bericht in te winnen. Onder weg werd de kapitein, op den 28sten October, gepraaid door een boot, waarin zekere Hans Wyghans op zijn gemak naar Engeland voer, voorzien van nederlandsche dienstbrieven, gedagteekend van den vijfden dier maand. Dit waren de jongste tijdingen die men toen kreeg. Zoodra de gezanten in het bezit der stukken waren, verkregen zij gehoor bij de Koningin. Dit gebeurde op den laatsten October. Elizabeth las de brieven en hoorde de redenen, door de afgevaardigden voor het uitstel opgegeven, met een alles behalve vriendelijk gezicht aan. Daarop gaf zij, in hevige taal en met veel blijken van wrevel, haar ontevredenheid te kennen over de slofheid der Staten. Nadat zij zooveel groote heeren gezonden had, had zij de geheele zaak als afgedaan beschouwd. ‘Men heeft mij onbeleefd behandeld,’ zeide zij, ‘en niet zoo als het jegens een vorst van mijnen rang betaamt. Mijn neiging om u te ondersteunen zal geheel en al te loor gaan, omdat gij u zulke groote gunsten onwaardig toont, tenzij gij in het vervolg mij en de mijnen beter behandelt, dan gij tot dusver hebt gedaan. Door groote belangstelling voor u gedreven, had ik den graaf van Leicester bevolen naar de Nederlanden te gaan, en de leiding van uwe zaken op zich te nemen; een man van groot aanzien, en dien ik als een broeder liefheb. Hij maakte zich in allerijl gereed, om zich aan de vele gevaren, waarmede de vijand hem bedreigt, bloot te stellen; en indien ik reden had om te gelooven, dat hij daar ginds niet naar behooren geëerbiedigd zou worden, zou ik mij in waarheid hoogst beleedigd achten. Hij en vele anderen gaan niet daarheen in hun eigen belang, om zich te verrijken, of omdat zij niet genoeg middelen zouden hebben om te huis prachtig te leven; zij trekken enkel naar de Nederlanden uit genegenheid voor uwe zaak. Dit is ook het geval met vele anderen mijner onderdanen, die mij allen dierbaar en zeer waard zijn. Want ik heb zeer veel lieden daarheen gezonden - in het geheel, met degenen die Zijne | |
[pagina 295]
| |
Excellentie medeneemt, niet minder dan tienduizend engelsche soldaten. Dit is geen geringe onderstand, en geen klein gemis voor mijn rijk, vooral op een oogenblik dat het van vele kanten met oorlog bedreigd wordt. En toch tracht ik geen heerschappij te verkrijgen, of iets anders hoegenaamd, dat de vrijheid van uw land afbreuk zou kunnen doen. Ik wil u alleen uit uw ongeluk, uit dezen jammervollen oorlog redden, uw gewetensvrijheid handhaven, en de wet en de gerechtigheid beschermenGa naar voetnoot(1).’ Dit alles, en nog meer, werd met veel vuur in uitdrukkingen en gebaren door de Koningin aangevoerd, zeer tot ontmoediging der gezanten. Vruchteloos deden zij moeite om aan de zaak een andere kleur te geven, en haar te verklaren. Hun stamelend uitgebrachte verontschuldigingen werden spoedig overstelpt door den bruischenden stroom der koninklijke gramschap, tot dat Elizabeth eindelijk door uitputting tot bedaren kwam. Zij zond de gezanten daarop weg met de verzekering, dat haar goedwilligheid voor de Staten niet verminderd was, wat blijken zou, indien zij zich hare gunst niet op nieuw onwaardig toonden. Het duurde echter niet lang, of de geheele zaak werd tot genoegen van beide partijen geschikt. Men kwam overeen, dat een vaste krijgsmacht van vijfduizend man voetvolk en duizend ruiters op kosten der Koningin in de Nederlanden zou dienen; en dat de steden Vlissingen en Den Briel Hare Majesteit in handen zouden worden gesteld tot na de volkomen aflossing der schuld, die de Staten hierdoor op zich geladen hadden. Elizabeth overwon eindelijk haar weerzin en stemde er in toe dat de troepen ter bezetting van deze steden niet van de hulptroepen zouden worden afgenomen, maar dat er een afzonderlijke legerafdeeling voor zou overkomenGa naar voetnoot(2). Graaf Maurits van Nassau was door de Staten van Holland en Zeeland voor vast tot stadhouder van die gewesten aangesteld. Deze maatregel wekte eenige achterdocht bij Leicester, die, zoo als men thans vernam, de ‘persoon van aanzien’ was, die naar de Nederlanden zou gezonden worden om er de Koningin te vertegenwoordigen. ‘Wat de benoeming van graaf Maurits betreft,’ zeide Leicester, ‘ik hoop dat daarmede geen afbreuk zal gedaan worden aan het gezag, dat mij vroeger opgedragen is; want anders zal ik er maar kort blijvenGa naar voetnoot(3).’ Toch kon men geen rondborstiger, ridderlijker gezindheid | |
[pagina 296]
| |
verwachten, dan er in Maurits' brieven aan de Koningin doorstraalde. ‘Indien ik ooit reden heb gehad, Mevrouw,’ schreef hij, ‘om God voor zijne weldaden te danken, dan beken ik dat het was, toen ik met allen ootmoed uit de brieven, waarmede het Uwe Majesteit behaagd had mij te vereeren, vernemen mocht dat de groote ramp van den dood van mijn Heer Vader de hartelijke genegenheid en gunst niet verminderd had, die het Uwe Majesteit altijd behaagd heeft aan den dag te leggen jegens mijns vaders Huis. Het is mij insgelijks aangenaam geweest te vernemen, dat Uw Majesteit, te midden van zoo vele groote en gewichtige zaken, wel heeft willen goedvinden om hare goedkeuring te kennen te geven omtrent het mij door de Staten opgedragen gezag. Het doet mij waarlijk leed, dat mijne daden niet kunnen beantwoorden aan het vurig verlangen, dat ik koester om Uwe Majesteit en deze Gewesten te dienen, waarvoor ik hoop dat mijn jeugdige leeftijd mij tot verontschuldiging zal strekken. En ofschoon ik mij te zwak weet voor den last, die mij aldus is opgelegd, zal God mijne pogingen ondersteunen om door ijver en oprechtheid het gemis van andere hoedanigheden te vergoeden, die vereischt zouden zijn om mij geheel tot Uwer Majesteits tevredenheid van mijn plicht te kwijten. Om te voldoen aan deze verplichtingen, die van dag tot dag grooter worden, hoop ik door mijn daden te bewijzen, dat ik nooit arbeid noch mijn leven zal ontzienGa naar voetnoot(1).’ Toen men bevond dat de gewichtige stad Vlissingen mede tot den borgtocht behoorde, door de Koningin geëischt, gaf Maurits, als markgraaf en erfelijk Heer van die plaats, zoo lang zijn oudste broeder in Spanje gevangen was, zijne toestemming tot die overdracht, onder betuiging der vriendschappelijkste gezindheid jegens den graaf van Leicester en sir Philip Sidney, die door de engelsche regeering tot bevelhebber van die stad was benoemd. Hij schreef aan Davison, dien hij ‘een der beste en vertrouwbaarste vrienden’ noemde, ‘die het Huis van Nassau in Engeland bezat,’ om hem te verzoeken, de belangen der familie aan de Koningin aan te bevelen, ‘wier gunst meer dan iets anders ter wereld kon bijbrengen om ‘in stand te houden wat er van den luister van dat Huis nog was overgebleven’Ga naar voetnoot(2). Na een ernstige beraadslaging met zijne stiefmoeder, Louise de Coligny, en de overige leden zijner familie, maakte hij openlijk bekend, dat het Huis van Nassau zijne goedkeuring hechtte | |
[pagina 297]
| |
aan de schikkingen, die men met de engelsche regeering getroffen had, en Gods zegen over het gesloten verdrag afsmeekte. Terwijl hij voor het oogenblik elke schadeloosstelling voor de verpanding van Vlissingen, ‘zijn vaderlijk erfgoed, en een plaats van zoo groot gewicht,’ afwees, drukte hij het vertrouwen uit, dat de lange diensten zijns vaders, zoowel als die welke hij zelf hoopte te bewijzen, mettertijd ‘naar behooren erkend zouden worden.’ Hij verzocht den graaf van Leicester de vriendschap, die tusschen hem en wijlen den prins van Oranje bestaan had, te willen beschouwen als een genegenheid, die op de kinderen over moest gaan; en hij smeekte den graaf, hem de eer te willen aandoen van hem in het vervolg als een zoon te willen behandelen, en hem door zijn raad en gezag te leiden; onder verklaring dat hij het zich steeds tot eer zou rekenen, hem Vader te mogen noemen. En ten einde den vriendschapsband met de Engelschen nog nauwer aan te halen, verzocht hij sir Philip Sidney hem als broeder en krijgsmakker te beschouwen, terwijl hij hem van zijn kant de trouwste vriendschap beloofde. Uit naam van Louise de Coligny en van zijne geheele familie beval hij der Koningin ook bijzonder de belangen van den oudsten broeder van het Huis, Filips Willem, aan, ‘die zoo lang en zoo wederrechtelijk in Spanje gevangen werd gehouden,’ en hij verzocht, dat, ingeval krijgsgevangenen van hoogen rang den engelschen bevelhebbers in handen mochten vallen, die als een middel gebezigd zouden worden om het ontslag van dien zwaar verongelijkten prins te bewerken. Hij riep voorts de vriendschappelijke medewerking in der Koningin om het vorstendom Oranje tegen alle mogelijke aanslagen van den franschen monarch te beschermen, en vestigde haar aandacht op de gelegenheiden, die zich zouden kunnen opdoen, om door den invloed der zwitsersche kantons, vooral van Grauwbunderland en Bern, de verbeurd verklaarde boergondische goederen van zijn geslacht terug te krijgen. En ten slotte, in geval het der Koningin behagen mocht - wat graaf Maurits zoowel als de prinses van Oranje van ganscher harte wenschten - de heerschappij der Vereenigde Gewesten te aanvaarden, werd zij verzocht, gunstig acht te willen slaan op die bepalingen van het verdrag, die de belangen van het Huis van Oranje betroffenGa naar voetnoot(1). Zoo was de weg geëffend, hoofdzakelijk door den onvermoeiden ijver van Davison. En toch mocht het dien zaakgelastigde niet gelukken, zijne eenigszins grillige gebiedster te voldoen, wier ijver scheen te verkoelen naarmate de hinderpalen voor hare | |
[pagina 298]
| |
wenschen vaardiger uit den weg werden geruimd. Davison was met reden misnoegd. Hij had meer gedaan dan iemand anders, Engelschman of Nederlander, om een goede samenwerking in de gemeene zaak te verkrijgen, en wederzijdschen wrok en argwaan uit den weg te ruimen. Hij was ook, ten gevolge van de nalatigheid van den engelschen schatmeester in de nederlandsche zaken en van de karigheid van Elizabeth, in groote geldelijke ongelegenheid geraakt. Zijn toestand was zeer pijnlijk. ‘Ik heb lang nagedacht over het besluit, dat gij mij hebt meegedeeld,’ schreef hij, ‘want ik zie geen reden waarom Hare Majesteit tot nog toe voor de kosten behoeft terug te deinzen. De som, die zij reeds voorgeschoten heeft, bedraagt niet meer dan vijf of zesduizend pond, behalve wat ik verplicht ben geweest op te nemen om hare eer op te houden, en om te volbrengen wat voor haren dienst noodzakelijk was, uit vrees dat die in opspraak zouden geraken. Ik schaam mij te zeggen, hoe ik hier aan mijzelven overgelaten benGa naar voetnoot(1).’ Het uitstel van de formeele benoeming van Leicester, en vooral ook van de bevelhebbers over de pandsteden, was oorzaak van groote verwarring en regeeringloosheid in den overgangstoestand waarin het land verkeerde. ‘De last, dien ik gedwongen ben te dragen,’ zeide Davison, ‘valt mij uiterst zwaar. Was sir Philip Sidney maar hier; en als lord Leicester niet spoedig komt, moet ik gebruik maken van Harer Majesteits verlof om terug te keeren. Indien Hare Majesteit mij den naam van een arm, eerlijk en trouw dienaar waardig keurt, ben ik tevreden. Voor het overige wensch ik Vivere sine invidia, mollesque inglorius annos
Exigere, amicitias et mihi jungere pares.’
[onbenijd te leven, en roemloos de jaren langzaam te zien voortglijden, en met mijne gelijken in vriendschap om te gaan.] Er was iets profetisch in den toon, dien deze trouwe staatsdienaar, die zich meer dan eens zulk een harde behandeling had te getroosten, in zijn vertrouwelijke brieven en gesprekken gewoonlijk aannam. Hij deed zijn werk, maar kreeg zijn loon niet; en hij was een ambt zonder macht, en werk zonder dank, reeds hartelijk moede. ‘Wat mij betreft, zeide hij, ik zeg met den dichter: Crede mihi, bene que latuit bene vixit.
Et intra fortunam debet quisque manere suam.’
[Geloof mij, wie onbekend geleefd heeft, heeft wel geleefd. En elk moet in zijn kring blijven.] Want, in weerwil van de gretigheid, waarmede Elizabeth naar het bezit der pandsteden gestreefd had, en de strengheid, | |
[pagina 299]
| |
waarmede zij de Staten over hunne traagheid berispt had, scheen zij nu half genegen om den prijs waarnaar zij zoo gehunkerd had te laten glippen, en de eigen flauwheid, die zij zoo kort geleden had veroordeeld, na te volgen. ‘Zij heeft haar wil,’ zeide Davison, ‘en zou nog meer kunnen krijgen, als zij nog niet tevreden is. Welke waarde men bij ons te lande aan die plaatsen mag toekennen, hier worden zij door wie er het best mede bekend zijn, geacht niet weinig bij te dragen tot de eer, veiligheid en grootheid van Hare Majesteit, indien zij nu het geluk haar gediend heeft om ze te krijgen, ze maar zorgvuldig wil bewaren. Daarvoor begint mij de koele wijze, waarop wij de zaken aanleggen, reeds bezorgd te maken.’ Welk een schrandere en vastberaden Vorstin zij ook moge geweest zijn, legde Elizabeth bij deze ernstige gelegenheid eenige vrouwelijke grilligheid aan den dag. Niet alleen Davison, maar zelfs haar vertrouwdste raadslieden en gunstelingen binnen 's lands, werden in verlegenheid gebracht en geërgerd door haar misplaatste luimen. Doch terwijl de afwisseling van koude en heete koortsen in hare stemming de hovelingen, die haar het meest waren toegedaan, het geduld deed verliezen, was er een ziekteverschijnsel, dat haar onveranderlijk in alle aanvallen bijbleef: steeds hield zij hare hand gesloten. Walsingham, slim genoeg waar hij door list eenig voordeel kon behalen, betoonde zich altijd eerlijk en vastberaden jegens zijne vrienden; en meer dan eens had hem het gebrek aan rondborstigheid bij Elizabeth in deze zaak gehinderd. ‘Gij voelt u gekrenkt, zie ik, en niet zonder reden,’ schreef hij aan Davison, ‘door de dwaasheid van weerskanten. De kwalen in die landen zouden gemakkelijk verholpen worden, als wij er toe konden komen om hier een vaste gedragslijn te volgen - iets waar wij eer om bidden, dan op hopen kunnen. Het staat te bezien, of de ondernomen zaak wel veel gevolg zal hebben, tenzij dat de lieden daar er toe gebracht werden om het grootste deel van den oorlogslast te willen dragenGa naar voetnoot(1).’ En nu had de grootste aller gunstelingen de aanstelling verkregen, waarnaar hij hunkerde. De graaf van Leicester zou opperbevelhebber van Harer Majesteits krijgsmacht in de Nederlanden zijn, en haar in die streken vertegenwoordigen, welke betrekking daar ook voor mocht worden ingesteld. De aard zijner macht was zeer weinig omschreven. Vele moeilijkheden waren er aan verbonden; en de onaangenaamste daarvan waren het gevolg van de schrielheid der Koningin. De graaf zou met groote statigheid naar Holland trekken; doch die praal moest | |
[pagina 300]
| |
hij grootendeels zelf bekostigen. Naast de hulptroepen, die in het laatste deel van het jaar overgezonden waren, richtte Leicester een bende speerruiters op, van vier tot achthonderd in getal; doch om die lichting te betalen, was hij genoodzaakt zijn eigen goederen te bezwaren, terwijl de Koningin niet alleen weigerde hem gereed geld voor te schieten, maar zelfs zijn schuldbrieven niet wilde teekenen. Men moet bekennen dat er in dien tijd maar weinig inkwam van des graven vrijerij naar Elizabeth. In het doornig gebied van geldzaken vond men geen bedden van affodillen of priëelen van duizendschoonen. Daar werd van niets anders gesproken dan van te werven ruiters, salpeter, zwavel, schuldbrieven en wissels; en Elizabeth's gelaat moet, als er staatsuitgaven besproken werden, voor het oogenblik al wat eenigszins naar teederheid zweemde tot zwijgen hebben gebracht. De ijver, waarmede zij Leicester's gezag besnoeide waar dat gezag een onmisbaar vereischte was, en de zware eischen die hare gierigheid aan zijne geldmiddelen stelde, moesten hem het kalm genot zijner zegepralen wel verbitteren. Hij was geslaagd in het groote doel zijner eerzucht: de aanstelling in de Nederlanden had hij verkregen; maar die aanstelling was geen bloote titel, en allerminst een winstbelovende onderneming. Elizabeth had terecht aan de gezanten gezegd, dat zij dien man - dien zij als een broeder liefhad - niet overzond opdat hij zich zou verrijken. Integendeel geleek het wel alsof de graaf zich in vergelijking verarmde, eer hij naar de Nederlanden trok; terwijl zijn staatkundige invloed op het oogenblik volstrekt geen beter vruchten beloofde. Leicester had zich in deze groote onderneming van het begin af aan vastberaden en standvastig getoond. Hij besefte het gewicht van het oogenblik; hij zag in, dat de tijd gekomen was om snel en doortastend te handelen, en men kan zich voorstellen hoe ongeduldig hij de kluisters droeg, die hem werden opgelegd. ‘De zaak staat zoo,’ schreef hij aan Walsingham, ‘dat ik liever dood wilde zijn, dan in den toestand komen, waarin ik stellig komen zal, als die belemmering om daar den eed af te leggen voortduurt, of als mij niet wat meer gezag wordt toegestaan, dan ik zie dat Hare Majesteit mij verleenen wil. Ik vertrouw dat gij allen hiervoor uw best zult doen; anders kunt gij mij wel uit Engeland verbannen. Ik heb u de boeken gestuurd, die Hare Majesteit moet onderteekenen. Ik verzoek u, die zoo spoedig mogelijk terug te zenden, want ik kan geen geld krijgen voordat zij bezegeld zijnGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 301]
| |
Doch Hare Majesteit wilde ze niet bezegelen, tot groote verslagenheid van haar gunsteling. ‘Uw brief behelst slechts een koel antwoord op,’ schreef hij twee dagen later. ‘Onder alles, waarvan Hare Majesteit zich maar volstrekt niet wil laten afbrengen, verwondert niets mij meer, dan dat zij weigert mijn boek van schuldverzekering te teekenen; want die daad doet haar geen het minste nadeel ter wereld, en brengt mij ook geen ander voordeel aan, dan dat er schuldeischers door tevreden zouden worden gesteld, die wat al te lastig zijn. Ik beklaagde mij bij haar over lieden, die weigerden mij geld te leenen, en zij werd zeer boos op hen. Doch indien Hare Majesteit zoo blijft handelen, zal ik, als ik de zee halverweg over ben, noodwendig terug moeten keeren, daar ik zonder geld niet gaan kan. Gij zoudt mij verplichten, als zij mijn verzoek op nieuw afwijst, mij dit onmiddellijk in Harwich te melden: ik vertoef dezen nacht bij sir John Petrus; en verkeerde ik niet in deze onzekerheid, dan was ik morgen reeds te Harwich. Ik bid God, u en al de raadslieden der Koningin te doen samenwerken tot de bevordering van alles, wat voor Hare Majesteit en het rijk goed kan zijn; en als het Gods wil is, ons die wegtrekken en u, die in het land blijft, voor onze zonden te straffen, laat ons dan ijverig trachten, den Heer te behagenGa naar voetnoot(1).’ De graaf beijverde zich in alle geval genoeg om der Koningin te behagen; maar viel het uiterst moeilijk om haar te voldoen. Nooit was zij zoo veranderlijk van luim geweest, als op dit gewichtig oogenblik. Zij wist en zij had het openlijk verkondigd, dat zij ‘zich in een oorlog wikkelde met de grootste mogendheid in Europa:’ en toch, nu zij haar plan begon uit te voeren, scheen zij reeds weder naar rust te verlangen. Want men fluisterde zelfs van vredesonderhandelingen, waarvoor geen slechter tijd gekozen had kunnen worden. ‘Ik merk uit uw brief,’ schreef Leicester aan Walsingham, ‘dat uw vrede met Spanje goed op gang raakt; maar gij hebt den verkeerden weg ingeslagen.’ Ongetwijfeld was dit de rechte weg niet; en het fluisterend gerucht werd, voor het oogenblik althans, gesmoord. Ondertusschen had Leicester Harwich bereikt, doch de brief, dien hij daar ontving, hield naar gewoonte slechts weinig troost in. Hij bleef evenwel bij het voornemen om manhaftig het hem opgedragen werk te verrichten, totdat de onderneming blijken zou geheel onuitvoerbaar te zijn. Men moet het ware karakter van Elizabeth, Leicester en andere belangrijke personen beschouwen bij het licht, dat hun geheime, nooit uitgegeven briefwisseling er over werpt. Filips II, Willem van Oranje, Koningin Elizabeth, Alexander Farnese, Robert Dudley hadden geen het minste | |
[pagina 302]
| |
vermoeden - als zij in gewichtige oogenblikken hun geheimste gedachten aan vertrouwde vrienden mededeelden - dat er een dag zou aanbreken waarop die geheimen niet langer verborgen zouden blijven. Wel hem, wiens naam, na een onpartijdige vergelijking van zijne handelingen met zijne bedoelingen, zelfs nog maar betrekkelijk onbevlekt blijft. ‘Wat mijzelven betreft, heer Secretaris,’ schreef Leicester, ‘ik heb vastbesloten te doen wat ik aan mijne eer verplicht ben en Harer Majesteits bevelen te gehoorzamen. Laat anderen met het voordeel gaan strijken, ik zal het mij niet aantrekken. Ik denk mij naar het leger te begeven, waar mijn gezag berust, en daar te doen, wat verstand en plicht mij gebieden. Het spijt mij, dat Hare Majesteit zoo handelt, en haar eigen zaak zoo goedsmoeds te gronde richt. Als er een middel mogelijk is om die wond te heelen zal ik er het mijne toe bijbrengen. Anders - meld ik u, wat er van mij worden zal, zoo waar God leeftGa naar voetnoot(1).’ Evenwel is het opmerkelijk, dat, in spijt van dezen onheilspellenden wenk, de graaf niet schreef wat er van hem worden zou, zoo de wond niet geheeld werd. Hij was echter uitvoerig genoeg in het opsommen van de oorzaken zijner droefheid, en liet er zich zeer driftig over uit. ‘Een andere zaak, die mij en alle Nederlanders in groote verlegenheid zal brengen,’ zeide hij, ‘moet thans door u in overweging genomen worden: het geld. Reeds nu is het geld op; en wat de schatmeester nog gekregen heeft, zal niet langer strekken dan tot het eind der maand. Ik smeek u, daarvoor te zorgen; want, bij den Heer! ik wil zulke lasten niet meer dragen; als ik geen geld heb om hen te betalen, laat hen dan naar huis keeren, of wat men anders goed zal vinden. Ik wil hen niet laten verhongeren, maar ondersteunen kan ik hen niet. Nooit werd een edelman of krijgsoverste zoo uitgezonden als ik; en indien noch de Koningin noch de Raad zich de moeite wil geven om de zaak te verhelpen, maar het volk wanhopig laat, wat ik zie dat het worden zal, dan geraken zij ongelegenheid; waaraan ik onschuldig zal zijn.’ Hij sprak daarop over zichzelven, in denzelfden geest als Elizabeth had gedaan, toen zij den nederlandschen gemachtigden de traagheid en karigheid der Staten verweet. Wat mijzelven betreft,’ zeide hij, ‘ik heb dezen tocht niet op mij genomen als een bedorven of geheel te gronde gericht man, maar als iemand die met zijn betrekking en roeping binnen 's lands zoo wel te vreden was, als ooit eenig onderdaan kon zijn. Het eenig belang dat ik er ooit in heb gesteld, was dat van God en van de Koningin. Als de Koningin in gebreke blijft, | |
[pagina 303]
| |
moet ik toch vertrouwen op den Heer, en op Hem zie ik dat ik mij geheel verlaten moet. Ik kan niet meer zeggen dan dat ik God bid, dat Hare Majesteit nooit weder een krijgsoverste zoo mag uitzenden, als mij geschiedt. En toch wil ik voor haar en mijn vaderland alles doen wat ik kan.’ De graaf had een keurbende speerruiters aangeworven om hem naar de Nederlanden te vergezellen, doch de kosten dier lichting kwamen hoofdzakelijk neder op zijn eigen beurs. De Koningin had vijfduizend pond voorgeschoten, veel minder dan de vereischte som, terwijl zij, zoowel voor het ontbrekende als voor andere noodzakelijke uitgaven, hardnekkig weigerde, Leicester geld te verschaffen; ja eindelijk zelfs zijn verzoek om een tijdelijke leening van de hand wees. Zij beschuldigde hem driftig dat hij haar om den tuin zocht te leiden; zij vorderde geld terug, dat hij haar onder goeden borgtocht had afgeperst; en toen hij die som had terugbetaald, maakte zij er bedenking tegen, om er hem een kwijtbrief van te geven. Van de geringste bezoldiging was volstrekt geen sprake. Op dat oogenblik zou hij maar al te gelukkig zijn geweest, indien hij teruggekregen had wat hij reeds had uitgegeven. Of Elizabeth Leicester als een broeder, of nog inniger liefhad, mag een historisch vraagstuk zijn; er is geen de minste twijfel aan, dat zij nog meer van haar geld hield dan van Leicester. Wee hem, vijand of gunsteling, die met Hare Majesteit geldzaken had te vereffenen. ‘Het spijt mij,’ zeide de graaf, ‘dat Hare Majesteit zulke slechte gedachten van mij heeft, alsof ik er op uit zou zijn om haar te bedriegen, alsof ik een onbezwaard leengoed van haar had gekregen, dat ik niet reeds te voren bezeten had, en alsof ik niet haar volle kwijtschelding had voor de betaling van het geld dat ik van haar leende. Ik bid God, dat zij die zulk een argwaan bij haar hebben opgewekt, haar nooit meer bedrogen hebben, dan ik. Ik dank God, dat ik, wat bedrog tegenover haar en wat geldzaken betreft, een zuiver geweten heb. Ik geloof dat ik met recht kan zeggen, dat ik alleen meer heb bijgedragen tot het vullen van haar schatkist dan al haar schatmeesters. Maar zoo gebeurt het dat van sommigen al wat zij doen niet geteld wordt, en anderen, die niets uitvoeren, voor alles dank geweten wordt. Doch ik wenschte dat dit de eenige smart was, die mij drukt; maar God is mijn troost, en op Hem alleen vertrouw ik; want zonder Hem is men in de wereld niet veilig. Hoe kan ik hoop op bijstand voeden, als ik zie dat Hare Majesteit mij zoo hard valt? Ik vertrouwde er op, daar het hare zaak en die van het rijk gold, dat zij, wanneer ik geen geld kon krijgen van haar bankiers, niet geweigerd zou hebben geld voor te schieten op goederen, die zoo gemakkelijk te schatten zijn als de mijne; daarbij kon zij toch slechts winst | |
[pagina 304]
| |
behalen, geen verlies lijden. Hare Majesteit wil mij op de proef stellen, hoezeer ik haar liefheb, en wat mij van hare dienst af kan schrikken. Maar mijn besluit staat vast om mij door geen wereldsche invloeden van de getrouwe vervulling mijner plichten jegens haar te laten afbrengen, al zou zij zich ook gedragen alsof zij mij te haatte, waarop het reeds zeer begint te lijken; want ik ondervind van haar geen de minste liefde of gunst meer. En ik bid u wel te bedenken, dat ik voor al mijne zorgen geen stuiver van Hare Majesteit gekregen heb - geen enkelen stuiver - en toch heb ik reeds meer dan vijfduizend pond uitgeschoten. Hare Majesteit beloofde achtduizend pond voor de lichting, die op vierhonderd ruiters begroot werd; en, op mijn woord, er zijn er achthonderd overgescheept, zoodat mij nog achtduizend pond had moeten uitbetaald worden. Geen enkel krijgsoverste kreeg niet, eer hij vertrok, tot de minste kleinigheid toe al zulke uitschotten terug, en nog geld bovendien om in zijne behoeften te kunnen voorzien; terwijl Hare Majesteit mij daarentegen geen groot heeft willen geven. Welaan, het zij zoo, ik zal waarschijnlijk de laatste zijn, die zoo iets te dragen heeft, en sommigen moeten voor het volk lijden. Beste heer secretaris, laat Hare Majesteit dit weten, want ik verdien toch ten minste een: ‘God zal het hem vergelden!’ Leicester - dit recht moet men hem laten wedervaren - besefte door en door het gewicht van het oogenblik. Uit staatkundige beginselen, zoo al niet uit overtuiging, was hij standvastig verdediger van het Protestantisme, en zelfs van het Puritanisme, een godsdienstvorm dien Elizabeth verfoeide, en waarin zij, als bij instinct de kiem zag van oproerig verzet tegen het goddelijk recht der koningen. De graaf was volkomen overtuigd van de volstrekte noodzakelijkheid, dat Engeland de zaak der Nederlanden krachtig ter hand nam, op straffe van zelf te gronde te gaan. Al de schranderste staatslieden van Elizabeth werden van dag tot dag meer in die overtuiging versterkt, en waren van harte geneigd om den nieuwen algemeenen stadhouder te ondersteunen. Wat Leicester zelven betreft, hij was, bij het volle bewustzijn van zijne eigen verdiensten en van zijn vast voornemen om zijn plicht te doen, ook allen dankbaar, die hem bij zijne hachelijke onderneming de behulpzame hand wilden bieden. ‘Ik heb een brief ontvangen van lord Willoughby,’ schreef hij; ‘mij dunkt: zulk een verstandigen brief heb ik in lang niet gelezen; Hare Majesteit mocht hem ook wel eens inzien. Ik bid God, hare oogen te openen, opdat zij haar tegenwoordigen toestand goed moge begrijpen, en de wonderbare middelen, die God haar aanbiedt. Als zij deze gunstige gelegenheid voorbij laat gaan, wat staat haar dan anders te wachten dan oneer en verderf? Ook | |
[pagina 305]
| |
de lord schatmeester heeft mij een zeer hartelijken en opbeurenden brief geschreven over mijnen tocht, waarin hij niet alleen het belang daarvan aantoont voor de veiligheid van Hare Majesteit en van haar rijk, maar ook dat de geheele zaak van den godsdienst er van afhangt; daarom belooft hij alle mogelijke krachtige ondersteuning, ten einde in alle behoeften te voorzien. Het deed mij niet weinig genoegen, dat ik op dit tijdstip zulk een brief van hem kreeg.’ En nog aan boord van de Amity, op het punt van uit te zeilen, betuigde bij Burghley zijn dank, dat deze ‘zoo ernstig alle pogingen in het werk stelde om ons, arme menschen, die in dienst van Hare Majesteit en van ons land worden uitgezonden, behoorlijk van het noodige te voorzien.’ Wat Walsingham betreft, die van den aanvang af een ijverig voorstander was van de Nederlanden, hij werd de worsteling tegen de karigheid en de eigenzinnigheid der Koningin hartelijk moede. ‘Hij is er geheel van afgeschrikt,’ schreef Leicester aan Burghley, ‘om zich met deze aangelegenheden verder in het minst in te laten. Ik bid God dat het Uwe Lordschap niet evenzoo mag gaan; want dan zal, vooral voor mij alles verloren zijn.’ En aan sir Francis zelven schreef hij, op het oogenblik dat het schip de ankers lichtte: ‘Het spijt mij, heer secretaris, dat ik u zoo ontmoedigd zie, en dat Hare Majesteit u zoo partijdig denkt. En toch zijn mijne verzoeken aan Hare Majesteit in den jongsten tijd niet zoo menigvuldig, en ook zoo groot niet geweest, terwijl de grootste, daar ben ik zeker van, voor haar eigen dienst waren. Wat mij betreft, ik wil mij van mijn plicht kwijten, zoo goed als mijn geringe bekwaamheid en geschiktheid zullen toelaten; en als ik haar genadige en vorstelijke ondersteuning moet missen, zullen wij er voor het oogenblik de schade van dragen; maar de schande en de oneer zullen op haar neerkomenGa naar voetnoot(1).’ En met deze afscheidswoorden gaf de graaf zich over aan de gevaren van een zeereis in December. Davison had ondertusschen zijn best gedaan om in de Nederlanden de ontvangst van het engelsche bestuur voor te bereiden. Wat zonder geld en zonder gezag door iemand ter wereld te doen was, had hij gedaan. De bevelhebbers van Vlissingen en Den Briel, sir Philip Sidney en sir Thomas Cecil, de oudste zoon van lord Burghley, waren aangesteld maar niet gekomen; hun komst werd met ongeduld tegemoet gezien, daar de toe- | |
[pagina 306]
| |
stand der bezetting intusschen jammerlijk was. De engelsche schatmeester bevond zich, door een onbegrijpelijke en onverschoonlijke nalatigheid, waarvan het te vreezen staat dat de Koningin zelve de schuld droeg, niet op zijn post; en Davison putte al zijn verstand uit om middelen te bedenken om het krijgsvolk voor den hongerdood te bewaren. ‘Uw lordschap heeft uit mijne vorige brieven gezien,’ schreef de gezant uit Vlissingen aan Burghley, ‘wat ik heb moeten verzinnen om de bezetting hier, die geheel aan zichzelve overgelaten is, te hulp te komen. Anders was zij geheel tot woeste en schandelijke ongeregeldheden vervallen, tot groot nadeel voor Hare Majesteit en haren dienst, ik ben gedwongen, als ik de arme menschen geen honger wil zien lijden en haar Majesteit te schande maken, te beproeven wat mijn gering krediet voor hen vermagGa naar voetnoot(1).’ De generaal sir John Norris bevond zich in de Betuwe, waar hij Nijmegen bedreigde, een stad die hij ‘niet zoo buigzaam vond als hij gehoopt had;’ en daar hij slechts tweeduizend man onder zich had, terwijl Alexander Farnese, zoo als men giste, met tienduizend man tegen hem optrok, wekte zijn toestand groote bezorgdheid. Ondertusschen veroorzaakte zijn broeder, sir Edward, een heethoofdig en eenigszins eigenzinnig jongmensch, die ‘alles te gering achtte,’ den bezadigden Davison vrij wat moeite. Hij was zoowel met den gezant als met Roger Williams in twist geraakt, daar hij zich het recht aanmatigde om de krijgszaken binnen Vlissingen, in afwachting van Sidney's komst, te beheeren. ‘Als sir Thomas en sir Philip,’ zeide Davison ‘geen verstandiger, bezadigder, en ervarener bevelhebbers kiezen, dan die door Mr. Norris in die betrekkingen werden ingedrongen, zullen zij zichzelven veel last, en Hare Majesteit groote schade op den hals halen.’ Zoo als zich verwachten liet, had de jammerlijke toestand der engelsche soldaten, die volgens het verslag van den eigen zaakgelastigde der Koningin geen soldij kregen en gebrek leden, een alles behalve heilzamen invloed op de gezindheid der Nederlanders; en zoo bleef voortdurend bij de spaanschgezinden de hoop levendig, dat er nog tot een schikking met Filips en Parma zou besloten worden. Daarentegen waren de Staten veel vrijgeviger geweest in het opbrengen van gelden, dan de Koningin zich betoond had, en verontwaardigden hen de schampere verwijten van karigheid, die zij van hare zaakgelastigden gedurig moesten hooren. Davison ergerde zich over de onrechtvaardigheid van Norris in dit opzicht. ‘De klachten, | |
[pagina 307]
| |
door den generaal bij Hare Majesteit tegen de Staten ingebracht,’ zeide hij, ‘zijn ongegrond; en ik geloof, dat Uwe lordschap, na grondig onderzoek, bevinden zal dat zij van hunnen kant reeds geen geringe som aan hem hebben afgestaan. En toch, zoo zij daarin wat kariger waren geweest, konden zij nog eenige verontschuldiging vinden in de slechte wijs, waarop ons volk, dat door Hare Majesteit onderhouden wordt, tot nog toe betaald is - wat voor haar goeden naam zeer krenkend is, en haar dienst benadeelt.’ Eindelijk was dan de teerling geworpen. De Koningin had, ofschoon zij de aangeboden heerschappij van de hand wees, door een plechtig verbond de zaak der Nederlanden aanvaard, en zoodoende Spanje den handschoen voor de voeten geworpen. Zij achtte het dus noodig, uit ontzag voor de openbare meening, hare beweegredenen tot dien stap algemeen bekend te maken. Eene oorkonde zag gelijktijdig in het Hollandsch, Fransch, Engelsch en Italiaansch het lichtGa naar voetnoot(1). In dit staatkundig geschrift sprak zij van de verantwoording, die vorsten den Allerhoogste schuldig zijn, van de oude vriendschap tusschen Engeland en de Nederlanden, van de wreedheid en dwingelandij der Spanjaarden, die de vrijheden der Gewesten geschonden, en in verloop van eenige maanden zoo velen van de voornaamste edelen des lands, zonder wettelijken vorm en tegen alle recht in, hadden gehangen, onthoofd en verbannen. Hoewel in het begin dier wreede vervolging de handhaving van den Katholieken godsdienst tot voorwendsel had gestrekt, hadden zij echter, volgens dit stuk, niet geschroomd om hun barbaarschheid ook tegen Katholieken, en zelfs tegen geestelijken, bot te vieren. Onder de voornaamste personen, die ter dood waren gebracht, was niemand der oude kerk trouwer toegedaan dan de dappere graaf van Egmont, wiens roemrijke overwinningen in spaanschen dienst door de waarheidlievende geschiedenis evenmin vergeten konden worden, als zijn wreede terechtstelling. Het land was, te vuur en te zwaard, door hongersnood en moord verwoest. Die rampen waren steeds betreurd geworden door bevriende natiën, en geen enkele kon er oprechter medelijden hebben met die ellenden, dan de engelsche, die oudste bondgenoote, die gemeenzame nabuur der Nederlanden, die oudtijds door stam- en spraakverwantschap zoo nauw met hen verbonden was als man en vrouw. Menigwerf, verklaarde Elizabeth, had zij haar broeder, den Koning van Spanje, als een goede, lieve zuster en nabuur toegesproken, en gewaarschuwd dat hij, zoo hij de dwingelandij zijner landvoogden en de wreedheid zijner soldaten niet beteugelde, de Gewesten noodzaken zou om buiten | |
[pagina 308]
| |
's lands hulp te zoeken en zich onder de bescherming van een vreemde mogendheid te stellen. Zij sprak van het gevaar, waarin zij geplaatst zou zijn, als de Spanjaards er in slaagden hun onbeperkte heerschappij in de Nederlanden te vestigen, en van daar uit onophoudelijk invallen zouden beproeven in Engeland. Zij vermeldde de onderneming tegen het Koningrijk Ierland, die door den Paus en Spanje begunstigd en krachtig bevorderd werd; zij gewaagde van het ontslag van den spaanschen gezant, don Bernardino de Mendoza, dien zij langen tijd met groote achting behandeld had, doch die, zooals later gebleken was, met kwalijkgezinde en oproerige onderdanen en met openbaar veroordeelde verraders in verstandhouding had gestaan. Die gezant had een plan beraamd, zoo als uit zijne geheime briefwisseling bleek, om met twee legerafdeelingen, een uit Spanje en een uit de Nederlanden, een inval in Engeland te doen; en hij had zelfs het benoodigd getal schepen en manschappen, met meer bijzonderheden, op schrift gesteld. Sommigen der samengezworenen hadden de vlucht genomen, en heulden nog altijd met Mendoza, die na zijn verdrijving uit Engeland tot gezant te Parijs was aangesteld; anderen waren in hechtenis genomen, en hadden den aanslag bekend. Zoodra zij ontdekt had dat deze gezant het hoofd van een opstand was en een inval had beraamd, had de Koningin hem, naar zij zeide, verzocht binnen een redelijke tijdsruimte het rijk te verlaten, als een voorwerp van doodelijken haat bij het engelsche volk. Zij had vervolgens een gemachtigde naar Spanje gezonden, om van al het gebeurde verslag te doen. Het was dien gemachtigde niet eens vergund geworden, den Koning zijne brieven te overhandigen. Toen de Franschen, in vroeger jaren, hun gezag in Schotland hadden zoeken te vestigen, juist zoo als de Spanjaarden in de Nederlanden wilden doen, en de toomelooze eerzucht van het huis van Guise hen aangedreven had om een inval in haar rijk te beproeven, had zij hunne aanslagen verijdeld, even als zij dezen spaanschen toeleg dacht te smoren. De prins van Parma, zeide zij, was uit van nature meer tot genade en menschelijkheid geneigd, dan zijne voorgangers, maar even weinig in staat om de bloeddorstigheid der Spanjaarden te beteugelen, die door lange toegefelijkheid van dag tot dag verergerd was. Zij verklaarde, dat zij, met de Nederlanden onder hare bescherming te nemen en haar krijgsvolk naar die landen te zenden, slechts een drieledig doel had: een vrede, gegrond op de erkenning van godsdienstvrijheid in de Nederlanden, het herstel van hunne oude burgerlijke rechten en de veiligheid van Engeland. Nooit kon haar eigen rijk rust genieten, zoolang de naburige landen niet in rust waren. Dat waren haar bedoelingen, in spijt van alle vurige lastertaal. De wereld vloeide over van lasterlijke | |
[pagina 309]
| |
boekjes en eerlooze schotschriften, merkte zij op; want nooit was de duivel zoo druk aan het werk geweest om booze tongenvenijn tegen de belijders van den Christelijken godsdienst in te blazen. Zij voegde er bij, dat men haar in een vlugschrift, kort geleden op naam van den aartsbisschop van Milaan verspreid, van ondankbaarheid jegens den Koning van Spanje en van medeplichtigheid aan een aanslag op het leven van Alexander Farnese had beschuldigd. Wat de eerste aantijging betrof, zij erkende gaarne de verplichtingen, die zij aan den Koning van Spanje had gehad, tijdens de regeering harer zuster; zij verklaarde het evenwel voor een volstrekte leugen, dat hij haar het leven had gered, alsof zij ooit ter dood was veroordeeld geweest. Zij loochende insgelijks ten ernstigste de beschuldiging van den aanslag op den prins van Parma. Zij betuigde plechtig, dat zij tot zulk een misdaad niet in staat was, en verklaarde bovendien dat hij haar nooit aanstoot had gegeven. Integendeel, zij had hem steeds hooge achting toegedragen om de zeldzame begaafdheden, die zij in hem had opgemerkt, en die hem met recht een grooten naam hadden verworven. Dit was de korte inhoud van Elizabeth's gedenkwaardige Declaration ten gunste der Nederlanden - een oorkonde, die een weinig verborgen oorlogsverklaring tegen Filips inhield. Nooit, in welke eeuw ook, kon een ondubbelzinnige belofte van onderstand in geld en manschappen aan onderdanen, tegen hunnen Vorst in opstand, anders dan als een begin van vijandelijkheid beschouwd worden. De Koning van Spanje zag dan ook dien stap daarvoor aan, en vaardigde terstond een bevel uit, om op alle engelsche en nederlandsche schepen, die zich in zijne havens bevonden, beslag te leggen, de opvarenden in hechtenis te nemen en de goederen verbeurd te verklaren. Nadat de memorie der Koningin verschenen was, en vóór het vertrek van den graaf van Leicester, kwam sir Philip Sidney, die bij zijne aanstelling tot bevelhebber van Vlissingen tegelijk den rang van generaal der ruiterij gekregen had, aan het hoofd van een deel der engelsche hulpbenden op het eiland Walcheren aan. Het is onmogelijk, zulk een schitterende gestalte door de koude nevelen van dien zeeuwschen winter in dat langvervlogen, noodlottig tijdperk zonder belangstelling te beschouwen. Er is bijna geen enkel persoon in de geschiedenis, waarbij de verbeelding met onvermengder genot kan toeven. Nooit schiep de verdichting een aantrekkelijker beeld van oorlogsmoed, van dichterlijk genie en reinheid van hart. Waar de gedachte aan den held van Lepanto over ridderlijkheid doet glimlachen, zal de naam van zijn engelschen tijdgenoot dien glimlach verdrijven, zoo lang het menschelijk hart voor edele bedoelingen klopt. | |
[pagina 310]
| |
‘Ik kan’ zegt een oud kroniekschrijver, ‘die heerlijke ster, dat levend toonbeeld der deugd, de lust en de blijdschap van al het geleerde volk, niet met stilzwijgen voorbijgaan. Het was Gods wil, dat hij op aarde kwam, om nog in onze eeuw een voorbeeld te geven van aloude deugdGa naar voetnoot(1).’ Ofschoon gesproten uit een oud normandisch geslacht, en aan velen der fierste edelen in Engeland verwant, was Sidney zelf slechts een burgerlijk en onaanzienlijk man, zonder fortuin. Hij was nu in zijn tweeëndertigste jaar, en zou onder de staatslieden van Elizabeth een eerste rol hebben gespeeld, indien het niet, volgens lord Bacon, een stelregel der Cecils was geweest, dat ‘bekwame mannen met opzet en voordacht op een afstand moesten gehouden worden.’ Hoe veel waars er in die bittere opmerking mag gelegen hebben, zeker is het vreemd, dat iemand van zooveel begaafdheid als Sidney - van wien zijn schoonvader Walsingham getuigd had, dat, ‘ofschoon hij zelf in alle landen invloed bezat, en in alle zaken de hand had, zijn Philip met zijn eigen boog veel verder kon schieten dan hijGa naar voetnoot(2)’ - zulk een groot deel van zijn leven in den vreemde, of in betrekkelijk onbeduidende posten doorbracht. De Koningin, zoo als hij zelf opmerkte, was zeer geneigd om alles tot zijn nadeel op te vatten. Onder zijne vertrouwde bekenden schijnt er over zijn karakter slechts ééne stem te zijn geweest. Zijn vader, sir Henry Sidney, stadhouder van Ierland en president van Wales, een bekwaam staatsman met veel ondervinding, noemde hem ‘lumen familiae suae’ [het licht van zijn geslacht], en zeide van hem met verschoonbaren trots, dat ‘hij de meeste deugden bezat, die hij ooit in een enkel mensch vereenigd had gezien; dat hij zelfs het voorbeeld was, waarnaar alle weldenkende jongelieden hunne zeden en hun leven zochten in te richtenGa naar voetnoot(3).’ De geleerde Hubert Languet, de makker van Melanchton en de beproefde vriend van Willem de Zwijger, was zijn vurige bewonderaar en hield briefwisseling met hem; Oranje zelf droeg hem hooge achting toe, en betuigde aan Koningin Elizabeth dat hij, die zelf in de gewichtigste aangelegenheden van Europa een rol gespeeld had en met de uitstekendste mannen bekend geworden was, ‘zijn woord verpanden’ kon, dat ‘Hare Majesteit in sir Philip Sidney een der rijpste en grootste staatslieden bezat, die er in Europa leefdenGa naar voetnoot(4).’ | |
[pagina 311]
| |
De voorvallen van zijn kort en schitterend leven, tot op het tijdstip dat hij den noodlottigen nederlandschen grond betrad, zijn te wel bekend dan dat wij die behoeven te herinneren. Voorzien van de grootste beschaving die in een geleerde eeuw op de beste scholen van zijn geboorteland verkregen kon worden, waar hij zich in zijn kindschheid en jeugd door een ‘aanvallige en vertrouwelijke ernstigheid, boven zijne jaren,’ gekenmerkt had, verwierf hij zich snel de bewondering zijner makkers en de genegenheid van al zijne leermeesters. Drie jaren bracht hij met reizen door, en hij kwam toen met zulke uiteenloopende karakters als Karel IX van Frankrijk, Hendrik van Navarre, don Juan van Oostenrijk en Willem van Oranje in kennis, terwijl hij zich aller persoonlijke achting verwierf, en door een afwisselend verblijf aan vorstelijke hoven, te velde en aan geleerde hoogescholen, zijne kundigheden vermeerderde. Hij bevond zich te Parijs in de gedenkwaardige dagen van Augustus 1572, en was bijna een Slachtoffer van den St. Bartholomeüsmoord geworden. Bij zijn terugkomst was hij voor korten tijd de afgod van het engelsche Hof, dat, zoo als men zeide, ‘zonder hem kreupel gingGa naar voetnoot(1).’ Op zijn eenentwintigste jaar werd hij tot buitengewoon gezant te Weenen aangesteld, oogenschijnlijk om Keizer Rudolf met zijn troonsbestijging geluk te wenschen, maar werkelijk om bij die gelegenheid de geheime oogmerken der protestantsche vorsten van Duitschland, met betrekking tot den groeten strijd dier dagen, te ontdekken. Van deze zending kweet hij zich, hoe jong hij ook was, niet alleen tot tevredenheid, maar zelfs tot verwondering van Walsingham, zelf een meester in de moeilijke wetenschap der staatkunde van de zestiende eeuw. ‘Geen enkel edelman,’ zeide Walsingham, ‘daar ben ik zeker van, heeft zich ooit van zulk een eervollen last zoo loffelijk gekweten als hijGa naar voetnoot(2).’ Toen het gedenkwaardig ontwerp van een huwelijk tusschen Koningin Elizabeth en Anjou op het punt van uitvoer scheen, bestreed hij het plan in een allerkrachtigsten en rondborstigsten brief aan Hare Majesteit; en het blijkt niet, dat de Koningin zich over die openhartigheid heeft geërgerd. Inderdaad wordt ons gemeld, dat, ‘ofschoon hij, ondanks de uitstekende inborst dier vrouw, met een zoeten stroom van sterke neigingen had te kampen, hij toch bij haar een veilige toevlucht vond tegen een eigenliefde, die hem in haar dreigdeGa naar voetnoot(3).’ Wat die beeldspraak ook in gezonde taal moge beteekenen, zeker is het dat | |
[pagina 312]
| |
zijn gedrag door de grooten ten hove zeer ongunstig beoordeeld werd, ‘die degelijke verdiensten, plicht en rechtvaardigheid, met de oogen eener Lamia aanzagen.’ De moeilijkheid, om tegen den zoeten stroom van sterke neigingen bij Elizabeth in te worstelen, werd nog verzwaard door een twist met den schitterenden Oxford. Een geschil bij een kaatsspel, waarbij vele hovelingen en vreemden toezagen, ging snel van het eene uiterste tot het andere over; de graaf gebood sir Philip heen te gaan. Sir Philip antwoordde, dat zoo de graaf hem weg wilde hebben, hij daarentegen lust had om te blijven; en voegde er bij, dat, indien hij beleefd verzocht had waar hij niets te bevelen had, hij misschien meer gedaan zou hebben gekregen dan ‘met den geesel der woede.’ ‘Dit antwoord,’ zegt Fulke Freville in een stijl, don Adriano de de ArmadoGa naar voetnoot(1) waardig, ‘wakkerde als een blaasbalg den reeds ontvlamden gloed van buitensporige drift nog aan, en deed er de vonken van in het rond spatten, zoodat mylord sir Philip verachtelijk een gek noemde. Naarmate de gloed en de storm van binnen toenamen, braakten zij de woede van hun hart in steeds luider en krijschender toonen uitGa naar voetnoot(2);’ maar het tweegevecht dat hierop moest volgen, werd den volgenden dag door uitdrukkelijk bevel van Hare Majesteit verboden. Sidney, die het niet geheel eens kon zijn met de koninklijke lessen over de noodzakelijkheid voor heeren om hun meerderen in rang groote onderdanigheid te bewijzen, ten einde alle hoogere standen tegen beleedigingen van het gemeen te vrijwaren, verliet kort daarna het hof. Aan zijn afgezonderd buitenleven heeft men zijn verdienstelijken ridder en herderroman Arcadia te danken. Toch was de graaf nog meer geschikt om te handelen, dan om te schrijven, al schijnt de menschheid er bij te kort te komen, als zij genoodzaakt is zich met de Arcadia, de Verdediging der Poëzie en de Astrophel en Stella tevreden te stellen, voor wat men van zulk een groote en reine ziel had kunnen verwachten. In weerwil van deze onaangename zaak, en in spijt van den gedenkwaardigen brief tegen Anjou, verschijnt sir Philip plotseling weder als een der vier kampvechters in een steekspel, ter eere van 's hertogen verblijf in Engeland gegeven. Een oogenblik verrijst hij voor ons uit het stof der oude kronieken als een ridder in blauwe, vergulde wapenrusting - met paarden met goudlakensche schabrakken, door paarlen omzoomd, omgeven door page's, in zilverstof gedost, met venetiaansche hozen en kanten hoeden, en een drom van edelen, bedienden en trompetters, met geelfluweelen wambuizen, halve laarzen en veder- | |
[pagina 313]
| |
hoeden - als een der ‘vier zoogkinderen van Eerlijk Verlangen’ (te weten: Anjou), die ‘het kasteel der Volmaakte Schoonheid’ (namelijk Koningin Elizabeth, in haar zevenenveertigste jaar) zoeken in te nemen; maar spoedig verdwijnt dit visioen weder. Kort na dat ridderlijk wapenspel bekroop hem de lust naar een ruimer veld voor eervolle en stoute ondernemingen. Zulk een echt dolend ridder moest wel de innigste deelneming gevoelen met een onderdrukt volk, dat met een zoo groote overmacht te kampen had, als de Nederlanders in hun strijd met Spanje. Zoodra het verdrag met Engeland gesloten was, ontvlamde zijn eerzucht om aan de geduchte en gevaarlijke onderneming deel te nemen, en als schoonzoon van Walsingham en neef van Leicester mocht hij hoopen, dat zijne begaafdheden en zijn karakter bij deze gelegenheid zouden gewaardeerd worden. Doch zoo min als zijn ‘waarachtige vriend’ lord Willoughby, behoorde hij tot ‘het geslacht der Reptilia; en het was hem onmogelijk te kruipen of te bukkenGa naar voetnoot(1),’ en, zoo als doorgaans, gelukte het hem ook ditmaal niet de gunst der Koningin te winnen. Het bevel over Vlissingen werd hem ontzegd, en diep gekrenkt door die minachting, besloot hij zijn geluk ter zee te beproeven. ‘Sir Philip is vast besloten,’ schreef Walsingham, aan Davison; ‘om sir Francis Drake op zijn tocht te vergezellen, de drijfveer daartoe was dat hij Hare Majesteit gezind zag om den post in Vlissingen aan een ander op te dragen, terwijl hij oordeelde dat het hem tot groote oneer zou strekken, als een ander, die zoowel in geboorte als in verstand voor hem moest onderdoen, boven hem werd verkozen. De wanhoop daarover, en de schande, die hij ducht, hebben hem een anderen weg doen kiezenGa naar voetnoot(2).’ Eindelijk liet de Koningin zich echter vermurwen, en trad zij tusschenbeide om zijn oogmerk te verijdelen. Na hem aldus van zijn eerzuchtige plannen in de indische wateren te hebben teruggehouden, achtte zij zich verplicht om hem de betrekking aan te bieden, die hij vroeger had verzocht, en zij stelde hem dus aan tot bevelhebber van Vlissingen, met den rang van generaal der ruiterij, onder den graaf van Leicester. Op het laatst van November, onder een geweldigen storm, ankerde hij bij Rammekens, en van daar begaf hij zich naar de plaats zijner bestemming. Jong - hij zag er zelfs nog jonger uit dan hij werkelijk was - ‘niet alleen met een uitstekend vernuft, maar ook met een zeer schoon gelaat begiftigd,’ met fijnbesnedene, anglo-normandische trekken, gladde, blanke wangen, een dunnen | |
[pagina 314]
| |
knevel, blauwe oogen en welig amberkleurig haar - ziedaar het uiterlijk van den schrijver der Arcadia, den bevelhebber van Vlissingen. Zoo kwam de afstammeling van een oud anglo-normandisch geslacht in het land zijner voorouders. Als geleerde, dichter, dolend ridder, beschaafd edelman, leverde hij een treffend toonbeeld op van de uitwerking, die zeven eeuwen van beschaving op het woeste deensche zeerooversgeslacht hadden gehad. Want in den lossen zandgrond van het stormachtige Walcheren ontstond het wonderbare Normandie, dat zijn vleugelen zou uitslaan boven de hoogstgelegen plaatsen der Christenheid. Uit deze kreken, moerassen en bijkans ontoegankelijke zandbanken, voeren die koene vrijbuiters op hun rooftochten tegen Engeland, Frankrijk, en andere naburige landen uit, en hier brachten en begroeven zij den buit, door menig woest waagstuk verworven. Hier had, in later tijd, Rollo de Deen dien gedenkwaardigen droom van de melaatschheid,Ga naar voetnoot(1) die alleen genezen kon worden door de herschepping van noordelijk Gallië in Normandië, de bekeering van Heidenen tot Christenen, en de overweldiging van al de troonen der Christenheid, van Thule af tot Byzantium toe. En thans was de afstammeling van die vroegere vrijbuiters naar de zelfde plaats teruggekeerd, op het oogenblik dat de toenmalige vertegenwoordigers van dat ras gereed stonden een nog omvattender en grootscher vlucht te nemen. Want de zeekoningen der zestiende eeuw - de Drakes, Hawkinsen, Frobishers, Raleighs, Cavendishes - de De Moors, Heemskerken, Barendszen - allen uit den ouden zeerooversstam gesproten, of zij Engelschen of Hollanders waren, en met denzelfden erfelijken lust naar stoute waagstukken bezield, stonden gereed om een worsteling met de wreedste onderdrukkers te aanvaarden, de ontoegankelijkste streken te onderzoeken, en nieuwe Staten te vestigen in wereldstreken, waarvan hunne voorouders niet gedroomd hadden - kortom, om wonderbaarder feiten te bestaan, dan de Knoets, de Rollo's, de Rurikken, de Rogiers, de Tancreds in vroegere eeuwen hadden ondernomen. De plaats, waarover het bevel aan Sidney was toevertrouwd, was, zoowel uit een krijgskundig oogpunt als met betrekking tot den handel, van groot gewicht. Vlissingen was de sleutel voor de vaart der Noorderlijke Zeeën, sedert, toen eene eeuw geleden, bij een ontzettenden storm, een groote koopstad op den uithoek van het eiland geheel door den oceaan verzwolgen was. De Keizer had zoo goed het belang dier plaats begrepen, dat hij in zijne geheime lastgevingen aan Filips bijzondere melding maakte van de noodzakelijkheid om haar te | |
[pagina 315]
| |
behouden; en nu had de Koningin van Engeland haar toevertrouwd aan iemand, die volkomen bevoegd was om het pand te waardeeren en te verdedigen. ‘Welk een prachtig juweel deze plaats (Vlissingen) is aan de kroon van Engeland,’ schreef Sidney aan zijn oom Leicester, ‘en hoe belangrijk voor de veiligheid der Koningin, behoef ik thans niet aan uwe lordschap te schrijven, die haar zoo goed kent. Doch ik kan het niet verzwijgen: hoe beter ik haar leer kennen, des te meer leer ik haar naar waarde schattenGa naar voetnoot(1).’ Hij deed echter zijn intrede niet met veel plechtigheid en omslag, maar kwam te voet binnen Vlissingen, midden in den winter en met slecht weder. ‘Te Rammekens aan wal gedreven,’ zeide hij, ‘omdat de wind zoo begon op te steken, dat ons scheepsvolk de stad niet dorst binnenloopen, had ik nog zulk een morsige wandeling te doen, als ooit een arm bevelhebber die zijn post kwam aanvaarden, moest maken.’ Doch hij werd hartelijk verwelkomd, en hij kwam ook volstrekt niet te vroeg. ‘Ik zie dat de menschen zeer blij zijn over onze komst,’ zeide hij; ‘en de gewilligheid van het volk, op enkele goede verwachtingen gegrond, zal het bestuur der stad wel gemakkelijk maken; want de bezetting is, jammer genoeg, veel te zwak om met kracht te handelen..... Ik geloof waarlijk, als mijn komst nog langer was uitgesteld, dat er een omkeer van zaken zou gevolgd zijn; want, om de waarheid te zeggen, de menschen hier zijn den oorlog moede, en als zij niet zien dat er behoorlijke maatregelen genomen worden tot hun verdediging, zullen zij plotseling de zaak opgeven. - Alles zal verloren zijn, als men niet dadelijk krachtig optreedt.’ Hij betuigde vurig te wenschen naar de komst van zijn oom, en hij verzekerde den graaf, dat de Nederlanders dien wensch volkomen deelden. ‘De komst van uwe lordschap,’ zeide hij, ‘wordt hier even verlangend te gemoet gezien, als die van den Messias door de Joden. Het is inderdaad hoog tijd, dat uwe lordschap de misslagen, zoowel van de Hollanders als van de Engelschen, komt goedmaken.’ |
|