De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 3 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 269]
| |
oude vrijheden koesterde, te versterken. In de meeste andere provinciën was de katholieke godsdienst weder overheerschend geworden; de Staten, in 1574 te Brussel vergaderd, verklaarden zelfs aan Requesens, ‘dat zij liever den dood wilden sterven, dan eenige verandering in den godsdienst te zienGa naar voetnoot(1).’ Dat gevoel was eer aangewakkerd, dan verflauwd; wel beleed er eene sterke partij het nieuwe geloof maar een grooter, althans vermogender deel der bevolking bleef de oude kerk geloovig aankleven. Trots al de schandalen, in naam van den ouden godsdienst gepleegd, waren er in de zuidelijke provinciën nog hartstochtelijke aanhangers van de roomsche kerk genoeg, hetzij door de vervolging, die in den loop der jaren zoo vele andersdenkenden uit het land gebannen had, hetzij door den dwang, knellender in de nabijheid van den vertegenwoordiger der Kroon, of wel door het overwicht van het keltisch element, dat van de vroegste eeuwen af zoo gevoelig pleegt te zijn voor den indruk van zinnelijker en schitterender uitingen van het godsdienstig gevoel. Aanrandingen van de heiligheid der moederkerk werden met leede oogen gezien; men geloofde niet ten onrechte, dat er bij de Hervormers gezindheid bestond om haar met wortel en tak uit te roeien, en dat zij, ingeval zij de overhand verkregen, dezelfde wapens tot vervolging en verdelging van de moederkerk zouden aanwenden, als de Pausgezinden zoo lang tegen de belijders van den nieuwen godsdienst hadden gebruikt. In staatkundige geloofsbelijdenis verschilden de vijftien provinciën veel minder van hare beide zusters. Ook bij haar bestond sterke gehechtheid aan de oude instellingen, en neiging om zich van het tegenwoordig oogenblik te bedienen, ten einde het herstel van die rechten te bewerken. Intusschen was men nog niet algemeen, zooals in Holland en Zeeland, tot de overtuiging gekomen, dat het behoud van die vrijheden onbestaanbaar was met de voortduring van Filips' gezag. Bovendien was eene sterke aristocratische partij in het geheel niet gezind om de taak der regeering vrijer op te vatten en vrede te hebben met de uitbreiding van kettersche begrippen, zoowel in de kerk als in den Staat. Toch bestonden in de vijftien gewesten de beginselen van eene partij, die invloed op het bestuur van 's lands zaken begeerde uit te oefenen. De groote band van overeenstemming echter tusschen al de zeventien provinciën was de gemeenschappelijke haat tegen het vreemde krijgsvolk. Op den diep gevestigden, onwrikbaren bodem van den ouden volkshaat werkte de muiterij van het spaansche leger als een krachtigen hefboom. De prins greep dien hefboom aan, om den looden last van verdrukking, | |
[pagina 270]
| |
waaronder de aloude vrijheden des lands zoo lang hadden verplet gelegen, af te wentelen. Om dit doel te bereiken werd niet minder behendigheid dan moed vereischt. Zijne Excellencie droeg zorg, in al zijne toespraken en openbare stukken elke bedoeling te loochenen om den bestaanden godsdienst te verstoren, of eenige voorbarige verandering in de regeering te maken. ‘Laat niemand denken,’ schreef hij aan het bestuur van Brabant, ‘dat wij tegen den wil der Staten eenige verandering in den godsdienst wenschen tot stand te brengen. Laat niemand ons verdenken, in staat te zijn om iemands rechten te krenken. Wij hebben voorlang de wapenen opgevat om te geraken tot eene wettige en behoorlijke vrijheid, op onze handvesten, gebruiken en oude herkomsten gegrond. God verhoede dat wij eenige nieuwigheden zouden willen invoeren, tegen de statuten en ordonnantiën der Staten-Generaal, en zoodoende de gezegde vrijheid zouden bezoedelen en besnoeienGa naar voetnoot(1).’ Na gepoogd te hebben, zijne landgenooten de hachelijkheid van het oogenblik te doen beseffen, bracht hij hen er toe om het redmiddel te zoeken in stoutmoedigheid en eendracht. Hij maakte hen gemeenzaam met zijn stelsel, dat de wettige, op oude herkomst gegronde regeering der provinciën toekwam aan de Staten-Generaal, eene vergadering, samengesteld uit den adel, de geestelijkheid en de gemeenten, waartoe elk der zeventien provinciën hare afgevaardigden zondGa naar voetnoot(2). Hij beweerde, met reden, dat de regeering der Nederlanden, onder het erfelijk gezag des Konings, volgens 's lands wetten en voorrechten op vertegenwoordiging gegrond moest zijn. Om die oude instellingen en vertrapte rechten te herstellen, moest men zich aaneen sluiten. ‘Het is onmogelijk’, schreef hij, ‘dat een wagen gelijdelijk kan voortrollen, als de raderen niet gelljk zijn; en zoo moet ook een Bondgenootschap in duigen spatten, als niet op allen evenzeer de verplichting rust om naar een gemeenschappelijk doel te strevenGa naar voetnoot(3).’ Eendracht, nauwe, broederlijke eendracht, zoo als provinciën van één en denzelfden stam en met gelijksoortige wetten voegde, kon hen alleen van den ondergang redden; eendracht tegen een dwingeland tot redding van het gemeenschappelijke vaderland; eendracht, die verschil van meening moest kunnen dulden, opdat een millioen harten voor één en hetzelfde doel kloppen, een millioen handen met onwederstaanbare kracht gemeenschappelijke redding bewerken mochten. ‘Wat de eenigheid betreft, die gij onder malkander moet be- | |
[pagina 271]
| |
waren’, zeide hijGa naar voetnoot(1), ‘zijn mede niet vele woorden van doen, aangezien, gelijk de oneenigheid een vloed van ongemakken en ellenden medebrengt, vansgelijken ook wel geen ander middel schijnt te wezen om de zaken te herstellen, dan alle achterdocht en wantrouwen weg te nemen, ten einde zich te vereenigen in een onverbrekelijken band van eendracht en vriendschap. Zoo zullen wij, alle bijzondere oneenigheden aan de beslissing der Staten-Generaal overlatende, één van hart en wil het gemeene vaderland van de benauwdheden en de tirannie der vreemdelingen pogen te verlossen.’ De eerste stap tot eene dergelijke Unie tusschen al de provinciën was eene nauwere verbindtenis tusschen de op zichzelve staande gewesten Holland en Zeeland aan de eene, en de vijftien overige provinciën aan de andere zijde. De prins stond in voor de bereidwilligheid der Staten van Holland en Zeeland, die hij gezegd kon worden te vertegenwoordigen, om den band der eendracht zoo nauw mogelijk aan te halen. Het was bijna overbodig, dat hij zijne eigene bereidwilligheid om daartoe mede te werken betuigde. ‘Niets anders blijft er te doen over,’ schreef hij, ‘dan dat gij gezamenlijk met ons, en wij met u, met verwerping van alle ijverzucht en wantrouwen, vastberaden en eendrachtig deze landen pogen te verlossen van de vreemdelingen en allengs alles voor te bereiden tot een goeden en algemeenen vrede. Wat mijzelven betreft, bied ik u uit goeder gunst en genegenheid mijn persoon aan, en al wat in mijne macht is, u verzekerende, dat ik al mijn arbeid en moeite wel besteed zal achten, zoo mij God de genade vergunt, dat ik te eeniger tijd het gewenschte einde mag zien; gelijk ik niet twijfele of het zal zoo wezen, indien gij de middelen, die God u aan de hand geeft, ter harte neemt, en met vastberadenheid en wijsheid vervolgt en voltooit, wat gij begonnen hebt.’ Aldus luidden de brieven, die de prins op dit beslissend oogenblik aan de Staten van bijna elke provincie afzond. Hij smeekte hen dringend, afgevaardigden te benoemen tot eene algemeene samenkomst, met het doel om een nauwe en plechtige vereeniging van Holland en Zeeland met de andere provinciën te bewerken. Was die gewichtige maatregel eens tot stand gekomen, dan kon men terstond een algemeene poging in het werk stellen om de Spanjaards uit het land te verdrijven, en vervolgens zouden de overige aangelegenheden door de vergadering der Staten-Generaal kunnen geregeld worden. Zijne krachtige en bondige taal miste de uitwerking niet. In den loop van den herfst benoemden de meeste provinciën afgevaardigden, om met | |
[pagina 272]
| |
de gemachtigden van Holland en Zeeland in eene algemeene bijeenkomst te beraadslagen. De plaats, voor die bijeenkomst gekozen, was de stad Gent, waar omstreeks het midden van October reeds verscheidene gemachtigden bijeenkwamenGa naar voetnoot(1). De gebeurtenissen dreven van alle kanten tot eene beslissing. Eene vergadering - eene weerspannige vergadering, zooals de Koning die waarschijnlijk noemen zou - kwam te Gent bijeen; het spaansche leger, in den ban gedaan en buiten de wet gesteld, gordde zich aan tot de eene of andere misdadige onderneming; Don Juan van Oostenrijk, 's Konings natuurlijke broeder, werd uit Spanje verwacht, om de teugels der regeering te aanvaarden, die de Raad van State te schroomvallig was om te houden en te koningsgezind om neer te leggen; terwijl intusschen de gansche bevolking der Nederlanden het groote vraagstuk van het vreemde krijgsvolk beslist wenschte te zien, vóór de bestaande onzekerheid door een krachtiger gezag opgeheven werd. Overal lieten mannen van allerlei rang en beroep, ambachtslieden en boeren, hunne dagelijksche bezigheden varen, om helmen te polijsten, musketten te hanteeren, zich in den wapenhandel te oefenenGa naar voetnoot(2). Bijna dagelijks vielen er schermutselingen voor, soms hevig en bloedig, waarin de Spanjaarden zonder uitzondering de overhand behielden; want, wat men ook van hunne wreedheid en ongebondenheid zeggen mocht, onbetwistbaar beantwoordde hunne kloekmoedigheid aan den roem, dien zij verworven hadden; romaneske koenheid, onwrikbare volharding, onovertroffen bedrevenheid kenmerkten hen. Wat konden halfgewapende ambachtslieden en boeren tegen zulke uitnemende, weltoegeruste vijanden in het open veld uitrichten? Te Tisnacq, tusschen Leuven en Tienen, werd een gevecht beproefd door een grooten hoop studenten, boeren en burgers, onder de aanvoering van landedelliedenGa naar voetnoot(3). Spoedig keerde het in een bloedbad, waarin al de slachtoffers aan de ééne zijde vielen. Een klein getal oudgedienden, door Vergas, Mendoza, Tassis en andere ridderlijke bevelhebbers aangevoerd, versloeg de ordelooze duizendtallen in een enkelen aanval. De ongeoefende landweer wierp op het eerste gezicht van den geduchten vijand de wapenen weg en vlood, van schrik verbijsterd, naar alle kanten heen. Twee Spanjaards schoten er het leven bij in, en daartegenover tweeduizend NederlandersGa naar voetnoot(4). Natuurlijk zagen | |
[pagina 273]
| |
deze volleerde krijgers op zulke weerlooze slachtoffers met verachting neer. Terwijl zulke ongeregelde doch doodelijke gevechten dagelijks voorvielen, werd de Staatsraad door het meerendeel der bevolking met argwaan beschouwd. Die vergadering, bij welke de macht der regeering voorloopig berustte, werd verdacht van met het oproerige leger betrekkingen te willen aanknoopen en verraderlijk de buitensporigheden uit te lokken, die zij in schijn veroordeelde. Men onderstelde, dat zij heimelijk aanslagen smeedde met degenen, die door hare eigen plakkaten in den ban waren gedaan, en zij werd voor spaanschgezind gehouden. Het spaansche leger snoefde er openlijk op, dat het binnen kort uit zijne vestingen op Brussel aanvallen en de stad aan het zwaard prijs geven zou. Een huiverend voorgevoel van naderend onheil doordrong de bevolking, zonder dat iemand zeggen kon, waar de eerste slag zou neerkomen. Het was natuurlijk, dat men de hoofdstad in dreigend gevaar achtte; maar terwijl ieder, die handen aan het lijf had, de wapenen opvatte om de stad te verdedigen, scheen de Raad verlamd. De hoofdstad was ontoereikend van bezetting voorzien; toch werd er geen krijgsvolk aangenomen om haar te beschermen; de leden van den Staatsraad verzuimden maatregelen te nemen van tegenweer, en stijfden zoo de achterdocht, dat zij heimelijk den aanval in de hand werkten. Men achtte het daarom van belang, dat lichaam, machteloos om te beschermen en alleen machtig schijnend om kwaad te doen, te ontwapenen of althans te beletten eenige handeling te plegen. Een onverwachte slag werd derhalve tegen den Raad gericht. Op den 5den SeptemberGa naar voetnoot(1) verscheen de Heer van Heze, een jeugdig edelman van stoutmoedig, wuft karakter, die destijds met den prins van Oranje in nauwe betrekking stond, voor de deuren van het paleis, waarin de Raad zitting hield. Hij was vergezeld door omtrent vijfhonderd krijgslieden, onder het bevel van den Heer van Glimes, baljuw van waalsch Brabant. Hij | |
[pagina 274]
| |
eischte, in naam der Staten van Brabant, in tegenwoordigheid van den Raad van State toegelaten te worden, en ontving een weigerend antwoord. De deuren werden gesloten en dichtgegrendeld. Zonder verderen omslag haalden de soldaten de ijzeren bouten die zij opzettelijk hadden medegebracht, voor den dag, wrongen de poorten uit de hengsels, traden de vergaderzaal binnen, sloegen op een woord van hun aanvoerder de handen aan de raadsheeren, en namen hen allen in hechtenis. De hertog van Aerschot, voorzitter van den Raad, destijds in nauwe verbindtenis met den prins, was in de vergadering niet tegenwoordig, maar lag, gewaarschuwd, te bed aan eene voor deze gelegenheid voorgewende ongesteldheid. Viglius, die de beraadslagingen zelden bijwoonde, daar hij reeds door de slepende ziekte was aangetast, waaraan hij eerlang bezwijken zou, ontkwam het lot zijner ambtgenootenGa naar voetnoot(1). De anderen werden in verzekerde bewaring gesteld. Berlaymont en Mansfeldt werden op het Broodhuis gevangen gezetGa naar voetnoot(2), waar Egmond en Horne | |
[pagina 275]
| |
hunne laatste uren hadden doorgebracht; anderen werden streng bewaakt in hunne eigene woning. Na eenige weken werden de meesten weder in vrijheid gesteld. De Raadheer Delrio evenwel werd gevangen gehouden en naar Holland gezonden, waar de prins van Oranje hem scherp in verhoor nam over zijne vroegere handelingen, inzonderheid wat zijne deelneming aan den beruchten Bloedraad betrofGa naar voetnoot(1). Aan de anderen werd zelfs vergund hunne werkzaamheden te hervatten; doch hunne waardigheid was geknakt, hun gezag vernietigd. Vooreerst zouden de Staten van Brabant en het stedelijk bestuur van Brussel regeeren; want het was in hun naam, dat de stoute aanslag tegen den Raad van State was ten uitvoer gelegd. Bijzondere personen en vereenigingen wierpen evenwel, ofschoon met de uitkomst niet ontevreden, alle verantwoordelijkheid van zich af; men stond verbaasd over de stoutheid van het stuk en vreesde de wraak des Konings. De abt van Perck, een der geheime aanstokers van de daad, stierf letterlijk van angst voor de mogelijke gevolgenGa naar voetnoot(2). Een geheimzinnige sluier omhulde het gebeurde; zij, in wier naam de daad geschied was, ontkenden er last toe te hebben gegeven. Men vroeg elkander, welke onzichtbare macht hier in het spel was geweest, op welke geheime springveer men behendig gedrukt had. Het valt echter nauwelijks te betwijfelen, of de omsluierde, doch bedrevene hand, die den slag toebracht, was de hand van hem, die zoolang reeds het lot der Nederlanden had bestuurdGa naar voetnoot(3). Men had bepaald, dat de vergadering der Staten plaats zou hebben in Gent, hoewel de citadel, die de stad bestreek, in handen der Spanjaarden was. De bezetting was niet zeer sterk en Mondragon, de bevelhebber, bevond zich in Zeeland; doch de echtgenoote van den grijzen overste vervulde waardig zijne plaats en spoorde het krijgsvolk aan, om kloek vol te houden onder de bevelen van luitenant Avilos MaldonadoGa naar voetnoot(4). De muitelingen waren na de overwinning van Tisnacq ernstig aangezocht geworden om de citadel te ontzetten; maar zij hadden dit geweigerd en waren naar Aalst teruggekeerd. Ondertusschen werd het beleg der citadel van wege de Staten voortgezet, en daar men gebrek aan soldaten had, wendde men zich openlijk tot den prins van Oranje, om onderstand. De graaf van Roeulx, stadhouder van Vlaanderen, had dien last opgedragen aan den | |
[pagina 276]
| |
Heer d'Haussy, broeder van den graaf van Bossu, die om de loslating van dien aanzienlijken edelman, reeds zoo lang gevangen, te bewerken, toch gereed stond om den prins in Zeeland op te zoeken. Men bedong echter, dat de noodige zorg zou worden gedragen, om den roomsch katholieken godsdienst en het gezag des Konings niet te schaden. De prins stond het verzoek gereedelijk toe en nam genoegen met de voorwaarden, onder welke men alleen onderstand van hem kon aannemen. Hij beloofde acht-en-twintig vendels te zenden. In den brief, waarin hij dit berichtte, gaf hij tevens kennis, dat zijne troepen strenge bevelen zouden ontvangen om niemand, hetzij katholiek of protestant, geestelijke of leek, aan lijf of goederen te benadeelen, en om den roomschen godsdienst of het gezag des Konings op geenerlei wijs te belemmerenGa naar voetnoot(1). Hij voegde er evenwel bij, dat men het niet ten kwade duiden mocht, indien het zijn soldaten vergund werd hun eigene godsdienstoefeningen te houden en de psalmen te zingen in hun eigen kwartier. Ook vorderde hij als onderpand voor de teruggaaf der kosten de stad en het kasteel van Sluis. De eerste afdeeling der hulpbenden onder den overste van den Tempel was echter nauwelijks op weg, of de katholieke partij voelde zich bezwaard over deze feitelijke verbindtenis met den afvalligen prins. Men vaardigde een brabantsch edelman, Jan de Mol, heer van Oetingen, naar Zeeland af, met een brief van wege de Staten van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen, waarin zij het verzoek om hulpbenden herriepen en hunne verkleefdheid aan den katholieken godsdienst en hun trouw aan den Koning nadrukkelijk betuigden. Oranje vond zulk een achteruittreden flauw, doch bedwong zijne ergernis. Hij beantwoordde den brief op minzamen toon; want hij was vastbesloten, de groote zaak door geen onbedachtzaamheid van zijn kant in gevaar te brengen. Hij stelde de Staten gerust over het te houden gedrag zijner troepen, die reeds in de stad toegelaten waren, terwijl deze brieven gewisseld werden. Het psalmzingen werd ten slotte ten genoege van beide partijen geregeld, en men kwam overeen, dat de prins Nieuwpoort, in plaats van Sluis, als onderpand ontvangen zouGa naar voetnoot(2). De belegering der citadel werd nu krachtig voortgezet, en de beraadslagingen der vergadering geopend onder het gebulder van het geschut. Terwijl de belangrijke citadel van Gent aldus ernstig aangevallen werd, deden de burgers van Maastricht een | |
[pagina 277]
| |
kloeke poging om hunne stad uit de macht der Spanjaarden te bevrijden. Na de duitsche bezetting voor hunne zaak gewonnen te hebben, dreven zij met vereenigde kracht de spaansche troepen de stad uitGa naar voetnoot(1). De bevelhebber Montesdoca werd in hechtenis genomen en gevangen gezet; doch de zegepraal was slechts tijdelijk. Don Frances d'Ayala, Montesdoca's luitenant, hield met eenige vendels stand in Wijk, een dorp aan de overzijde van de Maas gelegen en door eene massief steenen brug met de stad verbonden. Hij waarschuwde andere bevelhebbers in den omtrek, en weldra kwam Don Frederik van Toledo met eenige honderden soldaten van Dalem aanrukken. Begeerig om den smet van hunne wapenen af te wisschen, vorderden de Spanjaards met luide kreten, dat men hen naar de stad zou terugvoeren. De toegang echter tot de brug, waarover zij moesten trekken, werd door eene sterke batterij verdedigd, en men zag de burgers zich verzamelen om hunne haardsteden te beschermen. Recht op de brug aan te trekken, scheen onmogelijk, zelfs spaansche dapperheid deinsde voor zulk eene wanhopige onderneming terug, maar gewetenlooze wreedheid deed een middel aan de hand, waar moed te kort schoot. Er waren weinig weerbare mannen onder de bevolking van Wijk, maar vele vrouwen: aan ieder soldaat werd bevolen eene vrouw voor zich te plaatsen en aldus gedekt op de brug aan te houden. Zoo, tot schande der spaansche ridderlijkheid, door vrouwenboezems als met een schild beschermd, rukte de troep in goede orde tegen de batterij op. De soldaten legden de musketten aan over de schouders of onder de armen der vrouwen, die zij voor zich uitdreven, en de burgers konden het niet van zich verkrijgen, het geschut op die vrouwen te lossen, waaronder zij moeders, zusters of echtgenooten herkenden. De batterij werd bemachtigd, terwijl terzelfder tijd Alonzo de Vargas, die er in geslaagd was door het verbranden der brusselsche poort zich van de landzijde den toegang te openen, de stad aan het hoofd eener ruiterbende binnenreed. Maastricht was heroverd, en door een algemeene slachting werd wraak geoefend over het tijdelijk verlies der stad. Zoo vreeselijk ging het plunderen, doodsteken, verdrinken, verbranden, onteeren zijn gang, dat, volgens de woorden van een tijdgenoot, ‘degenen, die in het leven bleven, zichzelven ongelukkiger achtten, dan degenen, die vromelijk vechtende daar dood gebleven warenGa naar voetnoot(2).’ Dit lot van Maastricht op den 20sten October, scheen de voorlooper van nieuwe onheilen. Losse, onsamenhangende, doch wijd en zijd verspreide geruchten hadden sedert lang op Ant- | |
[pagina 278]
| |
werpen en den gevaarlijken toestand van die stad geduid. De Spanjaarden, in hunne oogmerken op Brussel teleurgesteld, kwamen er voor uit, van zins te zijn zich in de handelshoofdstad schadeloos te stellen. Lang genoeg hadden zij gewacht en zij gevoelden zich sterk genoeg. Zulk eene onbeduidende stad als Aalst kon hunne begeerigheid niet langer voldoen; in Antwerpen daarentegen was goud voor het grijpen. De vrees der inwoners was evenzeer gegrond als de gretigheid der Spanjaarden. Geen stad in de gansche Christenheid wellicht kon op dat pas in rijkdom en luister met Antwerpen wedijveren. De kooplieden leefden er in koninklijken staat en weelde; in de tallooze magazijnen waren de schatten van alle werelddeelen opgehoopt. Als de voornaamste stapelplaats van den wereldhandel, was de stad het middelpunt van dat handelsstelsel, dat eerlang door een vrijer verkeer der natiën zou worden vervangen. Te midden der ellenden, zoolang op de Nederlanden gedaald, scheen de statige, zelfzuchtige stad dieper wortel geschoten te hebben, en frisscher te bloeien dan ooit. Geen wonder, dat hare schitterende paleizen en volle pakhuizen de begeerigheid van een niets ontzienden, hongerlijdenden soldatentroep opwekten. Had niet een handvol krijgers van hun eigen stam het goud aan Indiën ontroofd? Hadden niet hunne vaderen, weinig in getal, maar sterk door moed en krijgstucht, gebrast in de schatten eener nieuwe wereld? Hier had men de Indiën in één enkele stadGa naar voetnoot(1); hier lagen goud en zilver, paarlen en diamanten, voor het grijpen; hier hing de kostelijke vrucht, ten volle gerijpt, aan den tak, buigend onder haar zwaarte. Was het te dulden, dat gemeene burgers uitsluitend de schatten bezaten, waarmee een leger van helden zich kon verrijken? Een onheilspellend voorgevoel verspreidde zich door den dampkring; de lucht scheen zwart van den opzettenden storm; de toestand was afgrijselijk. De rijkste stad der Christenheid stond geheel in de macht van de sterkste vesting ter wereld, een kasteel, gebouwd, niet om de stad te beschermen, maar om haar in bedwang te houden. Dat kasteel was thans ingenomen door een bende roovers, die de regeering in den ban had gedaan, sterk in krijgstucht, roekeloos altoos, wanhopig soms - een hoop, die God, mensch, noch duivel vreesde. De sidderende duif duchtte van uur tot uur met klimmenden angst, dat de goed afgerichte, meedoogenlooze valk haar zou aangrijpen. De muitende soldaten waren thans geheel en al geregeld; Sancho d'Avila, slotvoogd der citadel, was hun erkend opperhoofd; het gansche leger was in de muiterij opgegaan. De bende, in Aalst genesteld, stond op den besten voet met die in de citadel en | |
[pagina 279]
| |
gehoorzaamde zonder aarzelen de bevelen van het daar gekozen opperhoofd. Aan de overzijde der Schelde had men zooals Don Sancho had gelast, een schans opgeworpen, die Juliaan Romero bezet hield. Lier en Breda waren, zoowel als Aalst, gereed om versterking naar de antwerpsche citadel te zenden. Op een wenk van het opperhoofd konden de vereenigde benden uit het onaantastbare kasteel op de stad neerdalenGa naar voetnoot(1). De stad riep luidkeels om hulp; want het was maar al te duidelijk, dat de aanval te wachten stond. Don Sancho d'Avila was reeds half geslaagd in een poging om zich met de duitsche troepen, die in de stad in bezetting lagen, heimelijk te verstaan. Deze Duitschers stonden onder bevel van den kolonel van Endt en den graaf van Eberstein. Van Endt, een verraderlijke Brabander, verlangde niets liever dan zich bij eene zoo veel belovende gelegenheid bij het oproer aan te sluiten, en zijne soldaten deelden in zijne gevoelens. Eberstein, een dappere, maar plompe Duitscher, werd door de behendigheid van den Spanjaard en de onbeschaamdheid van zijn wapenbroeder in het net gelokt. Op den avond van den 29sten October teekende hij, half dronken, een verdrag met Sancho d'Avila en de drie kolonels Fugger, Freundsberg en Polweiler. In dit stuk, natuurlijk ook door van Endt onderteekend kwam men overeen, de antwerpsche burgerij te ontwapenen en de wapens in de citadel te brengen. Eberstein zou de stad bezet houden ter beschikking van Sancho d'Avila, alle troepen, die in de stad mochten worden gezonden op ander bevel dan op dat van Don Sancho, den toegang ontzeggen, en gehoorzaamheid weigeren aan elken last, hem te geven door wie zich Raad van State, Staten-Generaal, of Staten van Brabant noemden. Dit verdrag werd bovendien onderteekend door Jeronimo de Roda, die zich toen op de citadel bevond en beweerde uitsluitend de regeering van Zijne Majesteit te vertegenwoordigenGa naar voetnoot(2). Nauwelijks was de overeenkomst gesloten, of Eberstein zag den strik, waarin hij gevallen was; zonder het te bedoelen, had hij de stad aan 's vijands genade prijs gegeven, en het eenige redmiddel, dat hem in de gedachten schoot, was het heimelijk besluit om zijne beloften niet na te komen; de burgerij behield alzoo hare wapenen. Intusschen zond Don Sancho boden naar Aalst, Lier, Breda, en zelfs naar MaastrichtGa naar voetnoot(3), ten einde eene zoo aanzienlijke macht als slechts mogelijk was, te verzamelen, met het doel om het vredesverdrag, dat hij zoo pas geteekend | |
[pagina 280]
| |
had, onmiddellijk te verbreken. Nooit werd eene plechtige verbindtenis door al de onderteekenaars zoo schendig verzaakt, als de overeenkomst van den 29sten October. Drie dagen later trok een aanzienlijke afdeeling Walen en Duitschers uit Brussel naar Antwerpen om de stad te helpen. Het bevel over deze troepen was toevertrouwd aan den markgraaf van Havrech, wiens broeder, de hertog van Aerschot, kort geleden door de afgevaardigden te Gent aan het hoofd der zaken, inzonderheid van het krijgswezen, gesteld wasGa naar voetnoot(1). De plichten, hem bij zijne vrij vage aanstelling opgelegd, gedoogden niet dat de hertog in persoon den tocht leidde, zoodat zijn jongere broeder, nog minder bevoegd en nog minder degelijk dan hij, er mede belast werd. Vele jongelieden van hoogen rang, doch geringe bekwaamheden, vergezelden hem, en de voornaamste van dezen was Filips, graaf van Egmond, die weinig anders van zijn beroemden vader geërfd had, dan persoonlijken moed en ijdelheid op zijn uiterlijk. Voorts had men er onder den koenen, doch loszinnigen Heze, die den aanslag tegen den Raad van State had uitgevoerd, de Heeren van Beersel, Capres, Gognies, en anderen, allen met een onbestemd verlangen vervuld om zich in die woelige tijden te onderscheiden, maar zonder staatkundige of godsdienstige beginselen, zonder genoegzame ondervinding of invloed om in de ure des gevaars van dienst te kunnen zijn. Op Vrijdagmorgen den 2den NovemberGa naar voetnoot(2), verschenen de troepen onder de muren van Antwerpen; het waren drie-en-twintig vendels voetvolk en veertien kornetten ruiterij, te zamen vijfduizend voetknechten en twaalfhonderd ruiters, bijna uitsluitend Walen, oudgedienden, maar ongelukkig van een stam, wel krijgshaftig, maar op welks standvastigheid men niet meer rekenen kon, dan ten tijde van Civilis. Champagny, Granvelle's broeder, voerde het bevel in de stad. Hij was van harte katholiek, maar nog meer hater van de Spanjaards. Hij zag in het soldatenoproer een middel om de verdrijving der Spanjaarden te bewerken en had den prins van Oranje reeds zijne medewerking daartoe aangeboden. Overigens kon er slechts weinig overeenstemming bestaan tusschen Willem den Zwijger en den broeder van den kardinaal Granvelle; doch een gemeenschappelijke weerzin verbond beiden tijdelijk tot een gemeenschappelijk doel. Toen de troepen voor de muren verschenen, was Champagny eerst ongezind om hen binnen te laten. De loshoofdige Eberstein had hem de verbazende domheid bekend, die hij met het teekenen | |
[pagina 281]
| |
van het verdrag begaan had, en was er tevens rond voor uitgekomen, dat hij zich in het minst niet aan het verdrag dacht te storen. De vijand had hem in zijne domheid of dronkenschap eene belofte afgeperst, die hij nuchter en bij nader inzien niet als verbindend beschouwen kon. Gelijk van zelf spreekt, berispte Champagny hem over het onderteekenen van het verdrag, en prees hij hem wegens zijn voornemen om het te breken. Intusschen zag men er reeds, de kwade gevolgen van in de verdeeldheid, die onder de duitsche troepen heerschte. Waar men met hen allen heimelijke verstandhouding had aangeknoopt en waar de aanvoerders het voorbeeld gegeven hadden van afval, zou het wel te verwonderen geweest zijn, indien allen standvastig waren gebleven. Eberstein meende echter voor zijn manschappen te kunnen instaan. In den troep onder van Endt stelde men zeer weinig vertrouwen, hoewel de listige kolonel zijne wezenlijke bedoelingen ontveinsde. Zoo bestond er verdeeldheid binnen de wallen: onder hen, die de burgers als hunne verdedigers moesten beschouwen, waren er waarschijnlijk velen bereid, om zich op de eerste uitnoodiging aan den doodvijand aan te sluiten. In deze omstandigheden aarzelde Champagny om de troepen van Brussel toe te laten; hij vreesde dat de Duitschers, die wisten dat zij gewantrouwd werden, zich dan als ter dood veroordeeld zouden beschouwen. Hij sidderde voor eene opschudding binnen de wallen, die de onmiddellijke verdelging der stad door de Spanjaards van de citadel ten gevolge zou hebben. Bovendien achtte hij het raadzamer, de hulpbenden op verschillende punten buiten de vesten post te doen vatten, ten einde den muitelingen, die van verschillende kanten naar de citadel zouden optrekken, den pas af te snijden. Havrech stond echter zoo op de toelating, en de burgers vielen Champagny zoo lastig, dat deze zich, nog eer er vier-en-twintig uren verloopen waren, genoodzaakt zag van zijn tegenstand af te zien. Ongezind om de verantwoordelijkheid van eene langere weigering op zich te nemen, liet hij op Zaterdag, den 3den November, om tien uur in den ochtend, de troepen door de burgerhoutsche poort binnenrukken. De markgraaf van Havrech riep thans als opperbevelhebber een krijgsraad bijeen, die in het kwartier van graaf Eberstein vergaderde en eerst beraadslaagde over een bundel onderschepte brieven, door Havrech medegebracht. Het waren brieven gewisseld tusschen Sancho d'Avila en de hoofden der muitelingen in Aalst en vele andere plaatsen; zij droegen allen eene latere dagteekening dan het verdrag van Don Sancho met Eberstein, en hielden afspraken in omtrent het samentrekken van de gansche weerbare spaansche krijgsmacht op de citadel. Het verraad bleek zoo klaar, dat Eberstein het voor overtollig hield zichzelven nog eenig verwijt over trouweloosheid te doen. | |
[pagina 282]
| |
Duidelijk bleek het echter ook, dat men den aanval te verwachten had. Wat kon men doen? Al de officieren gaven den raad, onmiddellijk een bolwerk op te richten aan dien kant der stad, die voor den aanval uit de citadel bloot lag; maar men had schansdelvers noch ingenieurs bij de hand. Desniettemin beval Champagny een bedreven en ervaren ingenieur aan, die over het werk in de stad het oppertoezicht kon houden en gaf zijn woord, dat er burgers genoeg zouden gevonden worden, willig om als schansdelvers te dienen. In minder dan een uur waren tien of twaalfduizend personen, waaronder eene menigte vrouwen van alle standen, met den arbeid bezig in de wijken, door den ingenieur aangewezen. Eene gracht en borstwering, die zich van de Bagijnenpoort tot aan de straat van St. Michiels Abdij uitstrekte, waren spoedig een heel eind gevorderd. Intusschen matigden de nieuw aangekomen troepen zich met krijgsmansonbeschaamdheid het voorrecht aan van in de beste huizen, die zij konden vinden, hun intrek te nemen, en reeds begonnen zij de burgers, tot wier bescherming zij gezonden waren, te beleedigen en lastig te vallen, ofschoon hun volgend gedrag tegenover den vijand die onbeschoftheid geenszins goed zou maken. Champagny wilde hun ongebondenheid niet dulden: zij waren gezonden, om de stad en de burgers van Antwerpen tegen aanranding te beschermen; zij mochten zich niet terstond bij hunne aankomst aan de eerste, de beste haardstede nederzetten; er was werk genoeg voor hen buiten de deur, en dat werk moesten zij terstond verrichten. Hij gebood hun op straat te overnachten, en vloog met den degen in de vuist van huis tot huis, om niet zonder levensgevaar de vreemde indringers te verjagen. Vele italiaansche en spaansche kooplieden verlieten nu de stad en namen de wijk naar het kasteel. De waalsche soldaten toch stonden gereed om hunne huizen te plunderen, alsof plundering het doel was geweest, waarom men hen naar Antwerpen gezonden had. Het duurde verscheidene uren, eer Champagny met al zijn kloekheid in staat was die oproerigheden te dempenGa naar voetnoot(1). In den loop van den dag ontving Eberstein een brief van Don Sancho d'Avila, die hem plechtig opriep om het verdrag van den 29sten October na te komen. De duitsche kolonels uit de citadel hadden den dag te voren onder de wallen der stad een persoonlijk onderhoud met Eberstein gehad, dat bijna op vechten | |
[pagina 283]
| |
was uitgeloopen; zij waren verplicht geweest zich door de vlucht te redden voor den toorn van 's graven krijgsvolk, dat verwoed was over het bedrog, waarin men hun aanvoerder had willen vangenGa naar voetnoot(1). Deze belachelijke plechtige oproeping om een verdrag gestand te doen, door beide partijen reeds aan flarden gescheurd, werd door Eberstein met hoon en verachting beantwoord. Het wederantwoord werd gegeven door het geschut van de batterijen der citadel, waardoor de burgers, die aan de wallen arbeidden, in groot gevaar kwamen. De wal werd versterkt met koopmansbalen, zakken aarde, omvergeworpen wagens en dergelijke groote voorwerpen, haastig op elkander gestapeld. Op sommige plaatsen verhief de wal zich tot zestien voet, op anderen haalde hij er nog geen zes. De avond viel, vóór de verschansing nog voldoende tot stand was gebracht. Ongelukkig was het heldere maneschijn, en het geschut uit de citadel beukte steeds de halfvoltooide werken. De Walen, eindelijk ook de burgers, schroomden het hoofd boven den brozen wal te steken. Toen de leden van den Raad, door Champagny afgevaardigd om over den voortgang van het werk het toezicht te houden, het volk zoo slecht gestemd zagen, verlieten zij hun post; zij wilden trachten het werk onder begunstiging van het duisterste uur van den volgenden nacht te doen voltooien. Helaas! al de uren van den aanstaanden nacht zouden duister genoeg zijn, maar er zou niets meer ter verdediging verricht worden. Op Champagny alleen scheen alle arbeid en alle verantwoordelijkheid neder te komen. Hij deed zijn plicht, maar hij stond alleen. Met een bezwaard hart liep hij den ganschen nacht op en nederGa naar voetnoot(2). Met eigen hand, door enkele burgers en zijne eigene bedienden geholpen, plantte hij al de kanonnen, waarover hij beschikken kon, in het Schermers Hof, zoodat zij het kasteel bestreken. Ongelukkig hadden de troepen uit, Brussel geen geschut medegebracht, en de middelen van verdediging tegen de sterkste vesting van Europa waren dus inderdaad sober genoeg. De wal was op vele gevaarlijke punten zeer zwak gelaten, en een enkele omgeworpen wagen sloot den toegang af tot de belangrijke Bagijnenstraat; dit verzuim zou de stad dan ook duur te staan komen. Bij het aanbreken van den dag werd er in Eberstein's kwartier raad gehouden; bijna alle verordeningen van Champagny waren veronachtzaamd: hij had gedurende den nacht sterke wachten willen doen post vatten op versterkte plaatsen aan de grenzen der stad, om zoo aan de oproerige troepen, die waarschijnlijk bij kleine hoopen van verschillende kanten naar de citadel zouden trekken, den pas te kunnen afsnijden. Maar men had | |
[pagina 284]
| |
zelfs niet eens voorposten uitgezet, om te bespieden wat er buiten de wallen voorviel. Een dikke mist hing er over de stad op dien morgen, van zooveel gruwelen zwanger. Door dien dichten sluier heen had men nu en dan drommen krijgsvolk het kasteel zien binnenrukken, en duidelijk had men paardengetrappel gehoord. De troepen van Romero, Vargas, Oliveira en Valdez waren reeds uit Lier, Breda, Maastricht en uit de forten aan de Schelde aangekomenGa naar voetnoot(1). De weerbare manschap in de stad werd nu onverwijld gemonsterd. Havrech had verlangd, dat men hem zou opdragen, de schansen tegenover de citadel te verdedigen. Op dezen allergewichtigsten post verzamelden zich al de Walen en enkele duitsche vendels. De verschansingen waren verre van voldoende, maar men hoopte, dat de levende muur van zesduizend krijgers, strijdende op hun geboortegrond en zoo nabij de haardstede en altaren hunner landslieden, een voldoend bolwerk zou zijn, zelfs tegen spaansche furie. Ongelukkig bleek de levende muur brozer dan de zwakke borstwering, door burgers en vrouwen opgericht. Het meerendeel der duitsche troepen had op verschillende punten in de straten en op de pleinen, meer in het midden der stad, post gevat. De ruiterij stond, geheel aan de andere zijde, op de Paardenmarkt recht tegenover de Nieuwstad. Nog blonken de sterren in de lucht, toen Champagny te paard steeg en door de straten reed, om de burgers te wapen te roepen en op verschillende loopplaatsen te doen bijeenkomen, voornamelijk op de Beestenmarkt en de Beurs. Hij reed langs de gelederen der waalsche regimenten, terwijl hij zich met Egmond, Heze en andere bevelhebbers onderhield en de manschappen moed insprak, en begaf zich toen weder naar het Schermers Hof, waar hij de kanonnen eigenhandig richtte en beval de eerste laag op het kasteel los te branden. Van daar reed hij naar het einde van de Bagijnenstraat, waar hij afsteeg om te voet voort te gaan tot aan de esplanade, die zich tusschen de stad en het kasteel uitstrekte. Daar werd toen juist gevochten tusschen een hoop burgers en eene afdeeling door den vijand ter verkenning uitgezonden. Champagny zag met genoegen, dat de Antwerpenaars de overhand hadden; zij streden wakker met de vijandige geregelde troepen, die zij eindelijk in de citadel terugdreven. Zijn geoefend oog zag evenwel, dat die aftocht slechts het sein was voor een algemeenen aanval, die weldra volgen zou, en hij keerde in de stad terug, om zijne laatste bevelen te gevenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 285]
| |
Om tien uur bespeurde men als een wandelend bosch, dat de citadel van het zuidwesten naderde. De geheele macht der muitelingen van Aalst, de helmen met groene takken versierd, rukte daar onder den Eletto Navarrete aan. Omtrent drieduizend man sterk, waren zij om drie uur 's morgens opgebroken en hadden een afstand van zes mijlen afgelegd. Zij werden met open armen op het kasteel ontvangen; Sancho d'Avila liet hun ververschingen uitreiken; maar zij sloegen alles af, behalve een teug wijns. Zij wilden 's middags in het Paradijs eten, zeiden zij, of 's avonds in Antwerpen. Toen d'Avila zijn bondgenooten zoo opgewonden zag, wilde hij hen niet dwarsboomen, en dit te minder omdat van den vroegen morgen af, zijne eigene oudgedienden reikhalzend naar het sein tot den aanval hadden uitgezien, en de troepen van Romero, Vargas en Valdez niet minder ongeduldig waren. Omstreeks elf uur was men in de citadel ten aanval gereed, terwijl men ter nauwernood volks genoeg achterliet om de poorten te bewaken. Vijfduizend voetknechten, met nog zeshonderd ruiters, van top tot teen gewapend, rukten op uit de voorpleinen der antwerpsche citadelGa naar voetnoot(1). In de contrescarp vielen zij op de knieën, om volgens gewoonte Gods zegen af te smeekenGa naar voetnoot(2) over het duivelenwerk, dat zij stonden te beginnen. De Eletto droeg een standaard, waarop aan de eene zijde de gekruiste Zaligmaker en op den anderen kant de Maagd Maria was gestikt. Het beeld van hem, die gezegd had: ‘hebt uwe vijanden lief,’ en het vriendelijk gelaat van Maria moesten op wandaden nederzien, die der hel siddering konden aanjagen. Na het prevelen van het kort gebed, stroomden de aanvallers voort naar de stad. Drieduizend Spanjaards zouden onder hun Eletto de St. Michielsstraat binnenrukken; de Duitschers, met het overige spaansche voetvolk onder Romero, door de St. Jorisstraat. Champagny zag hen komen en sprak een laatste woord van opwekking tot de Walen. In het volgende opgenblik bonsden de dicht opeengesloten drommen tegen den wal aan: nauwelijks werd er wederstand geboden; de Walen wachtten niet eens den vijand af om hem onder de oogen te zien en verlieten den post, dien zij zelven begeerd hadden. De Spanjaarden sneden door | |
[pagina 286]
| |
het bolwerk heen, als ware het een glazen muur geweest. De Eletto was de eerste, die den wal beklom, oogenblikkelijk werd hij doodgeschoten, maar zijne volgelingen, daardoor niet afgeschrikt, sprongen over zijn lichaam heen en drongen de straten binnen. De noodlottige gapingen in de verschansing, het gevolg van vreesachtigheid en achteloosheid, gunden den vernielenden stroom maar al te gereedelijk een doortocht. Toen Champagny zag, dat de vijanden den wal over waren, sprong hij over een tuinmuur, kwam langs een binnenplaats in een steegje, en spoedde zich naar den dichtstbij gelegen post der duitsche troepen. Hier verzamelde hij een kleine bende en voerde die in persoon den vijand tegemoet. De Duitschers vochten en sneuvelden als wakkere mannen, doch konden den moed der Walen niet weder verlevendigen, en allen waren weldra in vollen aftocht, door de woeste Spanjaarden gevolgdGa naar voetnoot(1). Vruchteloos poogde Champagny de gebroken gelederen der zijnen te herstellen; met eigen hand ontrukte hij een vluchtenden vaandrig het vaandel en riep het volk halt toe, om den vijand het hoofd te bieden. Het was even goed alsof hij de voortgejaagde wolken gebood stil te staan voor den storm. Uit elkander gerukt, met gebroken gelederen, deinsden de troepen voor hun vervolgers. Nog niet wanhopend, draafde Champagny her- en derwaarts en riep de burgers tot tegenweer op, en die oproeping bleef niet vruchteloos: de poorters stroomden bijeen van de loopplaatsen, uit de straten, uit de huizen. Zij streden, zoo als mannen strijden tot bescherming van hunne haardsteden en altaren; doch wat vermocht de heldhaftige opoffering van enkelen tegen den dichtopeengepakten, goed geordenden, onweerstaanbaren vijand? De orde was verstoord, er was geen regel, geen afspraak, geen punt van vereeniging, geen gezag meer. Zoodra het ruchtbaar was, dat de Spanjaards den wal over waren, dat de zesduizend man, die dien wal hadden moeten verdedigen, vluchtten, kon het niet anders of verbijstering moest de stad bevangen. Eens binnen de stad, had de spaansche macht zich, volgens afspraak, in twee afdeelingen gesplitst, waarvan de eene de lange St. Michielstraat inrukte, de andere zich een weg baande door de St. Jorisstraat. ‘Santiago, Santiago! España, España! à sangre, à carne, à fuego, à sacco!’ - ‘St. Jago, Spanje! bloed, vleesch, brand, plundering!’ - die afschuwelijke kreten klonken in de buurten der stad, waar de wilde hoop doordrongGa naar voetnoot(2). Van Endt was met zijne Duitschers door den markgraaf van Havrech met de verdediging van de St. Jorispoort belast; doch nauwelijks vertoonden zich de Spanjaarden onder | |
[pagina 287]
| |
Vargas er voor, of hij liep oogenblikkelijk met zijn geheele macht tot hen over. Met de spaansche ruiters vereenigd, vervolgden deze verraders van Antwerpen de Walen, die enkel flauwhartig geweest waren. Zoo zagen de burgers zich door velen aangevallen, door meerderen nog verlaten. Wien konden zij vertrouwen? Niettemin hielden de Duitschers van Eberstein zich wakker en trouw en boden zij tot het einde toe wederstand: allen sneuvelden in het harnasGa naar voetnoot(1). De slag golfde her- en derwaarts, door alle straten en stegen der stad, en overstroomde het prachtige plein, de Meir. In het gezicht van de beroemde Beurs, waar in dagen des vredes vijfduizend kooplieden dagelijks bijeenkwamenGa naar voetnoot(2) om de handelszaken der Christenheid te regelen, herzamelden de verdedigers zich tot een hardnekkigen strijd. De burgers en de trouwgebleven Duitschers hielden hier tegen hunne vervolgers stand; de marmeren vloer, de bevallige booggewelven stroomden van het bloed; de slechtgewapende burgers zagen den geheel in staal gedoschten vijand onder de oogen, maar konden voor hun gezinnen slechts sterven. Het bloedbad was vreeselijk en eindelijk alle tegenstand overwonnenGa naar voetnoot(3). Intusschen had ook de spaansche ruiterij zich door Antwerpen een weg gebaand. Aan de zijde der stad, het verst van de citadel verwijderd, op de Paardenmarkt tegenover de Nieuwstad, hadden de staatsche dragonders en de lichte ruiterij van den Heer van Beveren post gevat, en eindelijk werd ook deze buitencirkel door den stroom van vluchtelingen en vervolgers overschreden. Champagny bevond er zich reeds, en beproefde de ruiters te herzamelen om voor het laatst den vijand het hoofd te bieden; doch vruchteloos. Reeds hadden zij, van schrik verbijsterd, beproefd door de eekerensche Poort uit de stad te komen, en toen zij die poort gesloten vonden, waren zij omgekeerd en renden zij naar de roode poort, waar zij op Don Pedro Tassis stieten, die met zijne dragonders op hen los ging. Een terugtocht scheen hopeloos. Men zag een ruiter, geharnast en met gevelde lans, van de borstwering der buitenste wallen in de gracht springen, waaruit hij, steeds in den zadel, levend ontkwam. Weinigen waren zoo gelukkig: een verwarde hoop van vluchtelingen en overwinnaars, Spanjaarden, Walen, Duitschers, krijgslieden en burgers, golfde al worstelend, vechtend en stervend, onder luid misbaar, woeste vloeken en jammergeschrei, als een door den storm bewogen zee, heen en weder. Over de breede Paardenmarkt vloden de vluchtelingen voort naar de kaaien; velen vielen | |
[pagina 288]
| |
onder het spaansche staal, velen werden door de paardenhoeven vertrapt; maar nog meer werden er in de Schelde gejaagd. Champagny, die het zelfs in het laatste oogenblik nog mogelijk had geacht, in de Nieuwstad het krijgsvolk te doen stand houden en zich in het oostersche huis te verschansen, zag zich verlaten. Met groote onversaagdheid en tegenwoordigheid van geest wist hij naar 's prinsen schepen op de rivier te ontkomen. De markgraaf van Havrech, van wien op dien gewichtigen dag geen dappere daden geboekt zijn, slaagde daar ook in. De ongelukkige Eberstein echter deed een misstap, toen hij van een brug in een boot wilde springen, en verdronk, zinkend onder de zwaarte zijner wapenrusting. Terwijl de korte Novemberdag vast ten einde liep, woedde de strijd nog in het binnenste gedeelte der stad. Vechtenden, door de straten heengeworsteld, waren eindelijk op het groote Plein samengekomen. Dit onregelmatige en niet zeer ruime plein was door het weidsche Stadhuis en de hooge, rijk voorziene Gildenhuizen met hunne grillige gevels en versierselen belend. Hier greep een lange worstelstrijd plaats. Voor eene poos werd daaraan een eind gemaakt door de ruiterij van Vargas, die, door den verrader van Endt begeleid, de St. Jorisstraat afkwam en injoeg op den vechtenden hoop. De drom werd uit elkander gedreven; maar een aantal gewapenden vond eene schuilplaats in de gebouwen, en elk huis werd een bolwerk. Uit alle vensters en van alle uitstekken regenden thans de kogels op de aanvallers, die het plein bezet hielden. Het was moeilijk de huizen stormenderhand in te nemen, men stak ze dus alras in brand. Zoetelaars en andere trawanten hadden de Spanjaards uit de citadel vergezeld, en toortsen en brandstoffen opzettelijk medegebracht, om de stad in brand te steken. Met behendigheid bediende men zich thans daarvan, en weldra stond het Stadhuis, benevens de andere gebouwen op het plein, in vlam. Snel verspreidde zich de brand, daar de eene woning en straat na de andere vuur vatte. Bijna duizend gebouwen, in de schitterendste en rijkste wijk van de stad, stonden in gloed, en vele menschen kwamen er bij omGa naar voetnoot(1). Ook op het Stadhuis werden er velen door de vlammen verteerd, terwijl anderen uit de vensters sprongen, om op straat den strijd te hernieuwen. Al de kronkelende straten, die licht gloeiend achter het Stadhuis op de kaden der Schelde uitliepen, vormden een bran- | |
[pagina 289]
| |
denden klomp. Daarentegen werd de prachtige hoofdkerk, slechts door één rij huizen van het groote Plein gescheiden, wel door de vlam verlicht, maar niet aangetast. De rijzige toren wierp zijn reusachtige schaduw over den laatsten wanhopigen strijd. In de straat, de Suikergracht genaamd, vlak achter het Stadhuis, viel een hevige worsteling, een afgrijselijk bloedbad voor. Een drom van burgers, aanzienlijke leden der regeering, boden er met het overschot van het duitsche krijgsvolk nog tegenstand. Daar vocht de heldhaftige markgraaf der stad, Gozewijn Verreycken, te midden van de vlammen, met de kracht van den haat en den wanhoop. De burgemeester van der Meere lag dood aan zijne voeten; raadsleden, soldaten, burgers, vielen één voor één rondom hem, en eindelijk zonk hij zelf op de verslagenen neer. Daarmede hield alle weerstand op; de overige strijders werden afgemaakt, of naar beneden in de Schelde gedrongen. Vrouwen, kinderen, grijsaards, werden bij menigte vermoord; en toch liet, te midden van dat tooneel van verdelging, recht boven het hoofd der worstelende menigte, de klok der hoofdkerk, hoog in de lucht boven het gedruis en den kruitdamp elk kwartier als ware het spottend, hare zachte, welluidende toonen hooren. Nooit viel er zulk een bloedbad voor, zelfs niet in de zoo zeer met bloed bevlekte Nederlanden. Men meent, dat er in den loop van dezen dag en op de beide volgende dagen achtduizend menschenlevens werden opgeofferdGa naar voetnoot(1). De Spanjaards hadden zelfs den mom van menschelijkheid afgelegd. De hel scheen hare booze geesten te hebben uitgezonden. De nacht omhulde het | |
[pagina 290]
| |
tooneel, vóór de soldaten meester waren van de stad; doch erger gruwelen begonnen, nadat de strijd geëindigd was. Dit rooversheir was daar gekomen met een bepaald doel: eigenbelang; geen bloeddorst, geen wellust, geen wraakzucht, had hen aangedreven, maar geldzucht. De brand, die zich verder en rasser dan men gewenscht had, over de rijkste wijk der stad uitbreidde, had een aanzienlijke waarde aan goederen verslonden. Zes millioenGa naar voetnoot(1) op zijn minst waren dus vernield geworden, zonder dat iemand er iets bij gewonnen had. Er was echter nog veel over: de geldkoffers der kooplieden, het goud en zilver, de kostelijke juweelen, de prachtige stoffen van fluweel, satijn, zijde, kanten, en dergelijke gemakkelijk te vertillen goederen waren spoedig buit gemaakt. Tot zoover ging het werk vlot van de hand, maar in de burgerwoningen viel het moeilijker. Het gereed geld, het zilverwerk en de andere kostbaarheden van bijzondere personen konden niet zoo gemakkelijk gevonden worden. Men nam derhalve alras zijn toevlucht tot allerlei folteringen, om de verborgen schatten te doen aanwijzen. Wanneer den plundenaars alles overgegeven was en de som hun te gering scheen, werd de eigenaar voor zijne armoede of onderstelde geheimhouding op onmenschelijke wijs gestraft. Eene deftige vrouw, Fabry geheetenGa naar voetnoot(2), had met hare bejaarde moeder en andere vrouwen van haar gezin in den kelder de wijk genomen. Bij het vallen van den avond drong eene bende roovers het huis binnen, en na dit leeggeplunderd te hebben, daalden zij in den kelder af. De deur gesloten vindende, deden zij die met buskruit openspringen. De moeder, die het dichtst bij den ingang was, viel dood op den drempel. De roovers stapten over het verminkte lijk heen, sprongen op de dochter toe en eischten met luid getier het goed, dat zij daar verborgen waanden; ook wilden zij volstrekt weten, waar de heer des huizes zich verborgen had. Geen betuigingen van de vrouw dat er geen schatten verborgen waren en dat zij niet wist waar haar man was, die, voorzoover zij gissen kon, op straat dood lag, mochten baten. Om meer uit haar te krijgen, hing men haar op aan een balk in den kelder, en sneed haar eenige oogenblikken daarna af, vóòr de adem haar begeven had. Toen men ook nu nog geen bevredigend antwoord ontving, hing men haar weder op om haar na een korte poos nogmaals los te maken en een nieuw | |
[pagina 291]
| |
verhoor te doen ondergaan. Deze barbaarschheid herhaalde men verscheidene malen, tot dat men overtuigd was, dat er niets mee te winnen, maar integendeel veel kostbare tijd mee te verliezen viel. In de hoop van elders beter te slagen, liet men haar voor de laatste maal hangen en ging op nieuwen roof uit. Als door een wonder bracht de gepijnigde vrouw er nog het leven van af. Eene dienstbode, met een spaansch soldaat getrouwd, trad nog juist bij tijds het huis binnen, om hare stervende meesteres te kunnen helpen. Zij bleef echter krankzinnig en bracht het overige van haar leven door met in haar huis rond te zwerven, of in den tuin machteloos te graven naar den verborgen schat, waarom men haar zoo gruwzaam had gefolterd. Een bruiloft werd op ruwe wijze gestoord. Twee jongelieden, buren en behoorende tot vermogende familiën, waren sedert lang verloofd, en de voltrekking van het huwelijk was bepaald op Zondag, den noodlottigen 4den November. De gasten waren bijeen, de plechtigheid geëindigd, de bruiloft aan den gang, toen de afgrijselijke jammerkreten op straat verkondigden, dat de Spanjaarden de stad waren binnengedrongen. Het eene uur na het andere verliep, onder angstig verbeiden van hetgeen komen zou. Eindelijk meldde een donderend gestomp op de deur de komst eener rooverbende. Door hun kapitein voorafgegaan, stormde een aantal soldaten het huis binnen en plunderde de kamers leeg, zonder tegenstand te vinden van de vereenigde vrienden en verwanten, te klein in getal en te machteloos om het tegen deze welgewapende schelmen op te nemen. Zilvergoed, kostbare kleederen, kistjes met kleinodiën werden vrijwillig overgeleverd en met gretigheid aangenomen, maar niet toereikend geacht, en om de ongelukkigen meer te doen opbrengen dan zij bezaten, werd ook hier onmenschelijke wreedheid aangewend. De soldaten begonnen met den bruidegom dood te slaan; de bruid viel met een gil in haar moeders armen, waaraan haar de moordenaars ontscheurden, om de moeder te vermoorden en daarna de overigen, ten einde zich te wreken over de vruchtelooze poging om door bedreiging en pijniging schatten te verkrijgen, die niet bestonden. De bruid, die uitstekend schoon was, werd naar de citadel gesleept. Door dien laatsten hoon tot razernij vervoerd, vloog de vader, de eenige man die nog in leven gebleven was, op de Spanjaards in. Aan een hunner zijn zwaard ontwringend, weerde de oude man zich zoo dapper, dat meer dan één vijand er aan gelooven moest; weldra echter werd hij afgemaakt. Intusschen was de bruid in een vertrek op de citadel opgesloten. Zonder tijd te verliezen met vruchteloos gejammer, besloot zij zich het leven te benemen, dat in zoo weinige uren zoo rampzalig geworden was. Bijkans was zij er in geslaagd om zich aan een zwaren gouden ketting, dien zij | |
[pagina 292]
| |
om had, op te hangen, toen de kapitein, die haar geroofd had, het vertrek intrad. Bezield door hebzucht, maakte hij haar ijlings los, ontrukte haar den ketting en andere kostbaarheden van haren bruidstooi, liet haar moedernaakt uitkleeden en met roeden geeselen, tot haar schoone lijf droop van bloed, en joeg haar in dien staat, moedernaakt, bijna krankzinnig, weder naar de stad. Hier zwierf het beklagenswaardig schepsel door de brandende straten, tusschen de dooden en stervenden, tot dat zij door eene patrouille uit haar ellendig leven verlost werdGa naar voetnoot(1). Ziedaar een paar voorbeelden, tot in de bijzonderheden bewaard gebleven, van de menigte gruwelen bij die gelegenheid gepleegd. Ontelbare zijn er in vergetelheid gedompeld. Op den ochtend van den 5den November bood Antwerpen een akelig schouwspel aan: het prachtige Stadhuis, als een wonder der wereld beroemdGa naar voetnoot(2), zelfs in die eeuw en in dat land, waarin men aan stadsgebouwen zooveel schatten ten koste legde, stond daar als een zwartgeblakerde bouwval; alles was vernield, behalve de muren, terwijl oorkonden, registers en andere voorwerpen van waarde, verloren waren gegaan. Het luisterrijkst gedeelte der stad was in de asch gelegd; minstens vijfhonderd paleizen, grootendeels van marmer of gehouwen steen, waren een smeulende puinhoop geworden. Lijken van hen, die in het bloedbad gevallen waren, lagen aan alle kanten, maar het meest op het plein De Meir tusschen de gotische zuilen der Beurs en in de straten dicht bij het Stadhuis. De duitsche soldaten lagen er in hunne wapenrusting; van sommigen was het hoofd van den romp afgebrand, bij anderen had de vlam armen en beenen verteerd. De markgraaf Gozewijn Verreycken, de burgemeester Van der Meere, de leden van den Raad, Lancelot van Ursele en Nicolaas van Boeckholt, en andere voorname burgers lagen onder stapels dooden van minderen rangGa naar voetnoot(3). Zij bleven onbegraven liggen, tot dat de armverzorgers, op wier hulp de levenden toen echter dringender aanspraak te maken hadden, dan de dooden, door Roda gedwongen werden om de lijken op kosten van de armen ter aarde te doen bestellen. De moordenaars waren te inhalig om voor hunne slachtoffers de begrafeniskosten te betalen. De plechtigheid had niet overhaast plaats, want het aantal lijken was nog niet vol. Nog twee dagen lang waarde de verdelging door de stad. Van alle misdaden, die de mensch met koelbloedige berekening of razenden hartstocht begaan kan, | |
[pagina 293]
| |
bleef er nauwelijks één ongepleegd; want dartele ongebondenheid, dobbelspel, vrouwenkracht, tot dusver voor de dringender roepstem van geld- en moordzucht uitgesteld, werden nu bij de andere gruwelen gevoegdGa naar voetnoot(1). Met onuitdelgbare letters heeft de geschiedenis op hare koperen tafels de rekening gegriefd, die alleen voor den Rechterstoel hierboven vereffend worden kan. Van al de gruweldaden in de Nederlanden begaan, was dit de ergste. Men noemde haar de Spaansche FurieGa naar voetnoot(2), onder welken schrikkelijken naam zij sedert eeuwen bekend bleef. De stad, eene wereld van weelde en luister, was in een knekelhuis herschapen, haar handelsbloei geknot. Drieduizend lijken werden op straat gevonden, een gelijk getal menschen schatte men, dat in de Schelde omgekomen waren, en nagenoeg evenveel werden er verbrand of op andere wijze omgebracht; zeker werden er niet minder dan achtduizend van het leven beroofd. Voor zes millioen aan goederen werd door den brand vernield, en minstens evenveel door de Spanjaarden buit gemaaktGa naar voetnoot(3). Bij deze schromelijke rooverij werd niemand ontzien; vreemde kooplieden, die onder de uitdrukkelijke toelating en bescherming van den spaanschen Monarch leefden, werden evenmin gespaard, als Vlamingen; geestelijken van de roomsche Kerk werden evenzeer tot uitlevering van hun geld en kostbaarheden gedwongen als Calvinisten. De rijken moesten al hun overvloed opbrengen, de armen alles wat men hun afpersen kon. Zelfs de van de gemeente bedeelde armen, en de gevangen misdadigers waren tegen aanranding niet veilig. Zekere kapitein, Gaspar Ortis, behaalde een aanzienlijken buit door zich van den zoogenaamden Steen, of de stadsgevangenis, meester te maken, waar hij al de bewoners, die middelen konden vinden om hunne vrijstelling te betalen, op losprijs stelde. Roovers, moordenaars, zelfs Wederdoopers en anderen, die om den godsdienst gevangen zaten, werden aldus losgelaten. Zelden had eene betrekkelijk zoo kleine bende in eene driedaagsche plundering zooveel opgedaan. Vier of vijf millioen kronen onder vijfduizend soldaten verdeeld, stelden voor lange achterstallen schadeloos, en de Spanjaarden konden zich geluk | |
[pagina 294]
| |
wenschen, dat zij aldus zich zelven betaling hadden verschaft. Wel is waar werd het zondeloon vrij ongelijk verdeeld en dwaas verkwist. Een gemeen ruiter zou, naar men zeide, op één dag met dobbelen op de Beurs tienduizend kronen verloren hebben; want de soldaten, thans overvloedig bij kas, kregen lust om de verachte en uitgeplunderde kooplieden na te bootsen en begaven zich dagelijks naar de Beurs, als om handel te drijven. Het duurgekochte goud werd door velen lichtzinnig verspild, maar anderen lieten, bedachtzamer, hun aandeel in den buit versmelten en tot degengevesten, scheeden, zelfs volledige wapenrustingen vermaken, die dan vernist werden, opdat zij uiterlijk van ijzer zouden schijnen. De kostbare zijden stoffen, het kantwerk en de juweelen der antwerpsche kooplieden werden in borstharnassen voor de overweldigers herschapen. De goudsmeden kregen hierdoor evenwel gelegenheid om de plunderaars te verschalken, en mengden in de gouden wapenrustingen, die men hen dwong te maken, veel meer koper, dan de bestellers vermoedden. Zoo werd een gedeelte van den roof steelsgewijs weer aan de plunderaars ontvreemdGa naar voetnoot(1). Bij deze spaansche Furie te Antwerpen werden meer menschen vermoord dan in den St. Bartholomeusnacht te ParijsGa naar voetnoot(2), en schier evenveel, als er, tien jaren geleden, bij de beeldstormerij te Antwerpen beelden gebroken waren. Die beeldstormerij had toen der katholieke Christenheid een huivering aangejaagd, en toch was het den Nederlanders en den Protestanten in Europa te vergeven, indien zij nu deze slachting, onder hunne broeders aangericht, met evenveel afgrijzen beschouwden, als hunne tegenpartij het de dolzinnige, aan hout en steen gepleegde schennis deed. De beeldstormers werden althans door een beginsel bestuurd: en zij hadden hunne handen met bloed, noch roof bevlekt: misschien werden de Spanjaards evenzeer door dweepzucht beheerscht. Konden zij niet wanen, dat zij zich bij de heilige Kerk hoogverdienstelijk maakten, door ongeloovigen aldus hun geld te ontnemen, en de aarde van die ongeloovigen te bevrijden? Was de Paus niet met zijne kardinalen in plechtstatigen optocht kerkwaarts gegaan, om God het dankoffer toe te brengen voor den moord van Parijs?Ga naar voetnoot(3) Was die heilrijke gebeurtenis niet door kanongebulder en feestelijke verlichting gevierd? Waarom zouden de beulen van Antwerpen niet op | |
[pagina 295]
| |
gelijke onderscheiding aanspraak mogen maken? Al hadden zij ook in hunne geestverbijstering tusschen vriend en vijand, tusschen katholiek en Calvinist, tusschen kerkelijke goederen en bezittingen van leeken geen onderscheid gemaakt, konden zij toch niet een gelijk getal vermoorden en een veel grooteren buit aanwijzen? Wonderweinig Spanjaarden werden er in die jammerdagen gedood: tweehonderd is het hoogste te vertrouwen cijfer dat men geboekt vindtGa naar voetnoot(1). Het verschil grenst aan het ongerijmde; toch | |
[pagina 296]
| |
is het niet veel grooter, dan hetgeen zoo dikwijls tusschen het verlies der Spanjaarden en dat der Nederlanders kan worden opgemerkt. De stoutmoedigheid der vijanden evenaarde hunne wreedheid, en deed hen als begaafd schijnen met bovenmenschelijke macht. Als men zich daarbij herinnert, dat de burgers slecht gewapend waren, dat van hunne verdedigers velen zich verradelijk tegen hen keerden, dat er duizenden in het eerste oogenblik op de vlucht sloegen, en men bedenkt eindelijk hoe eene plotselinge, ontzettende verbijstering zich van de burgers meester maakte, dan zal het verschil tusschen de geleden verliezen niet meer zoo verwonderlijk schijnen. Eenige aanzienlijke bevelhebbers waren levend gevangen genomen en op de citadel gebracht, en daaronder de heer van Capres en de jeugdige graaf van Egmond. De raadsheer Jeronimo de Roda zat op een stoel in een open galerij van het kasteel, toen de twee heeren voor hem gebracht werden, en Capres was laag genoeg, om een diepe buiging te maken voor den man, die beweerde de geheele regeering van Zijne Majesteit te vertegenwoordigenGa naar voetnoot(1). De waardige opvolger van Vargas beantwoordde die hulde van den gevangene door hem een schop tegen de maag te geven en hem met eene onbeschoftheid, waaraan zijn voorganger nog een les had kunnen nemen, toe te roepen: ‘Ah puto tradidor! [verraderlijk hoerekind] ik wil je groet niet!’ De jonge Egmond, die, terwijl hij dapper vocht aan het hoofd van lafhartige troepen, gevangen was genomen door Juliaan Romero, denzelfden, die negen jaren geleden bij zijns vaders schavot gestaan had, beschouwde dit tooneel met trotsche verontwaardiging. Die houding deed meer uitwerking op Roda, dan de kruipende onderdanigheid van Capres. ‘Uw ongeluk doet mij leed, graaf,’ zeide de raadsheer, zonder evenwel van zijn stoel op te staan, ‘maar dat is het lot van hen, die de wapens tegen hun Koning opvatten.’ Ziedaar het ongelukkig begin der loopbaan van Filips van Egmond, bestemd om roemloos, weifelend, laag, en bij meer dan ééne gelegenheid rampspoedig te zijn. | |
[pagina 297]
| |
Geheel het land sidderde op de mare van de gruweldaad, maar het sidderde van verontwaardiging, niet van vrees. Reeds waren de onderhandelingen te Gent tusschen de vertegenwoordigers van den prins en van Holland en Zeeland met de afgevaardigden der overige provinciën op een goeden weg, en het voorgevallene te Antwerpen deed hen veeleer spoediger tot een besluit komen, dan dat het hen zou hebben afgeschrikt. Een brief van Jeronimo de Roda, waarin hij den Koning van het gebeurde verslag deed, werd onderschept. In dat stuk zwaaide de raadsheer aan Don Sancho d'Avila, Juliaan Romero, Alonzo de Vargas, Frances Verdugo, zoowel als aan de duitsche kolonels Fugger, Freundsberg, Polweiler en anderen uitbundigen lof toe. ‘Ik wensch Uwe Majesteit bijzonder geluk met deze overwinning,’ zoo besloot de raadsheer zijn brief. ‘Zij is van groot belang, en de schade voor de stad is ontzettend’Ga naar voetnoot(1). Zulk een schaamtelooze beschouwing van de misdaad was niet geschikt om de verbitterde gemoederen tot bedaren te brengen. Van hun kant zonden de Staten van Brabant een krachtig vertoog aan de Staten-Generaal, waarin zij de geleden verongelijkingen opsomden en er op aandrongen om onmiddellijk te handelen. ‘Het is bekend,’ zoo luidde het, ‘hoe de stad Antwerpen, kort geleden het eerste en uitstekendste sieraad van geheel Europa, de ware en eenige toevlucht van alle natiën der wereld, de schatkamer van alle goederen en rijkdommen, de uitvindster en voedster van alle kunst en nijverheid, de beschermster van den waren roomsch katholieken godsdienst, de voorstandster van alle wetenschappen en deugden, en bovenal meer dan getrouw en gehoorzaam aan haren oppermachtigen Vorst en Heer, in één oogenblik van den hoogsten trap van eer en voorspoed tot in den diepsten afgrond van ellende en armoede is gesmakt en tot een moordspelonk van roovers en moordenaars gemaakt, vijanden van God, den Koning en alle goede ingezetenen’Ga naar voetnoot(2). Daarna hingen zij een tafereel op van de slachting, ‘waarvan het aandenken gruwelijk en verfoeilijk wezen zal, zoolang de wereld staat’; en zij besloten met een dringenden eisch tot herstel. Zij sloegen in het bijzonder voor, om terstond een plakkaat af te kondigen, waarbij de vervreemding van allen eigendom en de uitvoer van alle goederen uit Antwerpen verboden werd, en tevens den eigenaren het recht werd toegestaan, om hun gestolen goed oogenblikkelijk in beslag te nemen, wanneer en waar dit ook gevonden mocht worden. Overeenkomstig dit voorstel werd werkelijk een plakkaat opgemaakt, al was het dan ook wat laat, | |
[pagina 298]
| |
in de hoop van althans enkele verderfelijke gevolgen der spaansche Furie te kunnen afweren. Omstreeks denzelfden tijd richtte de prins van Oranje een gedenkwaardigen briefGa naar voetnoot(1) tot de Staten-Generaal, toen te Gent vergaderd, waarin hij op de spoedige sluiting van een verdrag aandrong. De tijding van den moord, die tot een levendig gekleurde toelichting van de groote in zijn brief vervatte waarheden strekken kon, had hem toen nog niet te Middelburg bereikt; maar zijn ernstig vertoog, gevoegd bij de jongste gruweldaad, deed een machtige uitwerking. De brief was een meesterstuk, dat de geestdrift deed ontvlammen, zonder voedsel te geven aan de achterdocht; hij verlevendigde de eenstemmige gezindheid, zonder de gevoelens te kwetsen, waarin de provinciën niet zoo eendrachtig samenstemden. Zonder uitdrukkelijk van het godsdienstig vraagstuk te gewagen, stelde de prins uitvoerig en dringend de noodzakelijkheid voor oogen van eendracht, volharding en waakzaamheid. Hadden Holland en Zeeland alleen reeds zooveel kunnen doen, hoeveel meer stond er te hopen, wanneer al de provinciën vereenigd zouden zijn? ‘De bloem van het spaansche leger is gevallen,’ schreef hij, ‘zonder in staat te zijn geweest om dezer beide provinciën uit de vuist te rukken van hem, die zij spottender wijs arme Geuzen noemen; maar wat is die handvol steden in vergelijking van al de provinciën, indien zij zich in den strijd op onze zijde wilden voegen?’ Hij maande de Staten aan om, vereenigd krachtig het hoofd te bieden, daar men den Koning de beroerten in de Nederlanden altijd had doen beschouwen als eene samenzwering van bijzondere personen. ‘De Koning zelf zeide mij in 1559, “schreef Oranje,” dat zoo de Staten geen pilaren hadden, waarop zij leunden, zij zulk een hoogen toon niet zouden voeren.’ Het was derhalve noodzakelijk te toonen, dat bisschop, abt, monnik, edelman, burger, boer, kortom het gansche volk, als uit één mond riep en één wil openbaarde. Tegen zulk eene verklaring zou de Koning zich niet durven verzetten. Door zich aldus eendrachtig en standvastig te verzetten, met voorbijzien van ondergeschikte verschillen, zouden de Nederlanders zoowel hun vrienden als buitenlandsche Vorsten vertrouwen inboezemen. De Vorsten van Duitschland, de groote heeren en edellieden van Frankrijk, de Koningin van Engeland, hoeveel deernis zij ook gevoelden met de rampen der Nederlanders, waren onvermogend geweest om hen krachtig bij te staan, zoolang de landzaten door onderlinge verdeeldheid belemmerd werden om zich zelven te helpen; zoolang zelfs hun te wapen roepen slechts geleek ‘een alarmkreet, | |
[pagina 299]
| |
een opschudding van het volk, dat als de golven der zee even opbruischt, om in het volgende oogenblik weder te verstuiven’Ga naar voetnoot(1). Terwijl de prins aldus tot eendracht en vastberadenheid aanspoorde, gaf hij zich tevens groote moeite om den Staten de noodzakelijkheid in te prenten, waakzaam te blijven. Zij hadden toch met een arglistigen vijand te doen. Onderschepte brieven hadden reeds het bewijs geleverd, hoe men ook in het vervolg zich van de oude geveinsdheid dacht te bedienen; hoe men, terwijl Don Juan van Oostenrijk op weg was, de Nederlanders door vleiende woorden en beloften in slaap wilde wiegen. Roda had van den Koning geheime instructiën ontvangen, die den nieuwen landvoogd tot leiddraad moesten strekken, en Don Sancho d'Avila was om zijne ondersteuning der muitelingen van Aalst in Spanje daverend toegejuicht. Was die toejuiching niet een duidelijk blijk van de staatkundige gedragslijn, door Don Juan te volgen, en duizendmaal meer beteekenend, dan de niets beduidende volzinnen van nuttelooze welwillendheid, waarmede men staatsstukken mocht vullen? ‘De oude treken worden voor den dag gehaald,’ schreef de prins; ‘'t is daarom noodig, uwe wezenlijke vrienden te leeren kennen, en hun het masker af te rukken, die, onder voorgeven, dat zij het niet wagen den Koning reden tot misnoegen te geven, met beide partijen in goede verstandhouding zoeken te blijven. Het is noodig, ten einde een toetssteen te hebben, dat gij eene verklaring teekent en eischt om te weten wien gij vertrouwen kunt en wien gij te wantrouwen hebt.’ De moord van Antwerpen en de krachtvolle taal van Oranje oefenden grooten invloed uit op de gentsche vergadering. De afgevaardigden hadden hunne beraadslagingen rustig en ijverig voortgezet, terwijl de citadel steeds beschoten werd en de sterkte bezweek op denzelfden dag, waarop de sluiting van het verdrag plaats hadGa naar voetnoot(2). De gewichtige oorkonde, waardoor de prins zich, althans gedurende een korten tijd, voor zijne opofferingen en inspanning beloond zag, was vervat in vijf-en-twintig artikelenGa naar voetnoot(3). Oranje met de Staten van Holland en Zeeland aan de eene, en de overige provinciën, die het verdrag onderteekenden, of in het vervolg zouden onderteekenen, aan de andere zijde, kwamen overeen, dat men van weerskanten het verledene vergeven en vergeten zou. | |
[pagina 300]
| |
Zij beloofden elkander eene nauwe en getrouwe vriendschap voor het toekomende. Zij verbonden zich onderling met belofte, de Spanjaarden onverwijld uit de Nederlanden te verdrijven. Zoodra dat groote werk volbracht zon zijn, moesten de Staten-Generaal bijeengeroepen worden, in dier voege en in dien vorm, als geschied was toen de Keizer plechtig afstand van de regeering had gedaan. In die vergadering zouden de godsdienstzaken in Holland en Zeeland geregeld worden, benevens de overlevering van sterkten en andere plaatsen, die Zijne Majesteit toebehoorden. Er zou volle vrijheid van verkeer en handel bestaan tusschen de burgers van weerszijden. Het zou evenwel aan die van Holland en Zeeland niet geoorloofd zijn, buiten hun eigen gebied iets tegen den roomsch katholieken godsdienst te ondernemen, of om dien godsdienst iemand met woord of daad te krenken. Alle plakkaten betreffende de ketterij, zoomede de criminele ordonnantie van den hertog van Alva, werden geschorst, tot dat de Staten-Generaal anders zouden verordenen. De prins zou blijven Admiraal-Generaal van de zee en stadhouder voor Zijne Majesteit van Holland, Zeeland, Bommel en andere plaatsen, tot dat door de Staten-Generaal, na het vertrek der Spanjaarden, daarin anders zou worden voorzien. De steden en plaatsen, begrepen in 's prinsen aanstelling, maar die zijn gezag nog niet erkenden, zouden, ingeval zij later tot het verdrag toetraden, door zijne tusschenkomst naar billijkheid behandeld worden wat den godsdienst en andere zaken betrof. Alle gevangenen, en in het bijzonder de graaf van Bossu, zouden van weerszijden zonder losgeld ontslagen worden. Alle nog onvervreemde verbeurd verklaarde vaste goederen en andere bezittingen zouden aan de eigenaars te gelijk met hun eer en goeden naam teruggegeven worden, daar alle verbeurdverklaringen sedert 1566 voor nietig en van onwaarde werden verklaard. De paltsgravin, eertijds weduwe van Brederode, en de graaf van Buren, Oranje s zoon, werden bij deze bepaling uitdrukkelijk opgenoemd. Prelaten en andere geestelijken personen, die in Holland en Zeeland goederen bezaten, zouden, zoo mogelijk, in dat bezit hersteld worden; doch bijaldien die goederen reeds vervreemd waren, hetgeen waarschijnlijk meest het geval zou zijn, zouden zij billijke schadeloosstelling ontvangen. Het voorstel door Holland en Zeeland geopperd, om door de vereenigde provinciën de schulden, door den prins bij zijne twee veldtochten gemaakt, te doen overnemen, werd ter beslissing overgelaten aan de Staten-Generaal. Geen provinciën of steden zouden de vruchten van dit verbond genieten, zoolang zij het verdrag niet onderteekend hadden; doch het zou haar vrijstaan dit te teekenen wanneer zij goedvondenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 301]
| |
Deze gedenkwaardige oorkonde werd op den 8sten November te Gent onderteekend door St. Aldegonde met acht andere gemachtigden, van wege den prins van Oranje en de Staten van Holland en Zeeland, aan de eene zijde, en door Elbertus Leoninus en andere afgevaardigden, van wege Brabant; Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Valencijn, Rijssel, Douay, Orchies, Namen, Doornik, Utrecht en Mechelen, aan de andere zijde. De overeenkomst was een meesterstuk van staatkunde van 's prinsen kant; want er werd daarin voor de veiligheid van den hervormden godsdienst zoo krachtig gezorgd, als men onder de omstandigheden maar verwachten kon. Wanneer men de verandering, gedurende de laatste jaren in de stemming der vijftien provinciën, voorgevallen nagaat, dan was het al veel, dat zij wilden komen tot eenig verdrag, hoe dan ook, met hare beide kettersche zusters; maar veel sterker nog was het, dat de Pacificatie den nieuwen godsdienst als het in Holland en Zeeland gevestigd geloof erkende, terwijl tevens de schandelijke plakkaten van Keizer Karel uitdrukkelijk werden afgeschaft. In de vijftien katholieke provinciën zou voorts de uitoefening van den hervormden godsdienst in de huisgezinnen geenszins verboden zijn, en men mocht verwachten, dat mettertijd en bij de terugkomst van hen, die om den godsdienst in den ban waren gedaan, de Hervorming ook daar weer vaster voet verkrijgen zou. Intusschen werd de nieuwe godsdienst in twee provinciën uitdrukkelijk erkend, in de vijftien anderen heimelijk geduld, de Inquisitie voor altijd afgeschaft en het geheele weerbare volk onder de wapenen geroepen om het vreemde krijgsvolk van den nederlandschen bodem te verdrijven. Dit was het werk van Willem den ZwijgerGa naar voetnoot(1), en zoo zag hij den arbeid van jaren althans voor het oogenblik met goed gevolg bekroond. Groot was dan ook zijne voldoening, toen hij, nog vóór de uitwisseling der onderteekeningen, het bericht kreeg, dat het verdrag gesloten was. Hij wenschte de Pacificatie ter goedkeuring, niet slechts aan de stedelijke overheden, maar ook aan de burgerij zelve voorgelegd te zienGa naar voetnoot(2); bij alle gewichtige gelegenheden toch, was hij er op gesteld, dat de volkswil zich krachtig openbaarde. In dit geval evenwel was het verzoek om de goedkeuring der | |
[pagina 302]
| |
gemeente onnoodig: het gansche land dacht en sprak toch eenstemmig met Oranje, en de Pacificatie werd terstond bij hare afkondiging met jubelkreten begroetGa naar voetnoot(1). In alle steden en dorpen op de markten afgelezen, werd zij alom in de Nederlanden, door het aanheffen van dankliederen, door feestelijke muziek, door het donderen van het geschut, door den gloed van vreugdevuren bekrachtigd. Een andere gebeurtenis verhoogde nog de blijdschap: de streek in de noordelijke provinciën, nog zoo kort geleden met zooveel stoutheid door de Spanjaarden bemachtigd, werd bijna te gelijk met het sluiten van het gentsche verdrag herwonnen. Het was een natuurlijk gevolg van de muiterij onder het spaansche krijgsvolk; Mondragon, door zijn troepen verlaten, was wel genoodzaakt Zierikzee, de zoo heldhaftig gewonnen stad, prijs te geven. In den aanvang van November werd de hoofdstad en daarmede het geheele eiland Schouwen tegelijk met het overige deel van Zeeland, Tholen alleen uitgezonderd, door den graaf van Hohenlo, 's prinsen luitenant-generaal, weder aan der Staten zijde gebrachtGa naar voetnoot(2). Zoo vielen dan op dit tijdstip vele groote gebeurtenissen samen. In hetzelfde oogenblik was Zeeland bevrijd, Antwerpen te gronde gericht, het verbond van al de Nederlanders tegen de Spanjaarden geklonken, en op den dag, die den antwerpschen moord voorafging, vier dagen vóór de openlijke afkondiging van het gentsche verdrag, was een vreemde ruiter, door een moorschen slaaf en zes gewapenden gevolgd de straten van Luxemburg ingereden. De ruiter was Don Ottavio Gonzaga, broeder van den prins van Melfi, de moorsche slaaf Don Juan van Oostenrijk, de Keizerszoon, de veroveraar van Granada, de held van Lepanto. De nieuwe landvoogd, aldus vermomd, op de romantische hem eigene wijs, snel door Spanje en Frankrijk getrokken, stond nu op den drempel der Nederlanden; maar met al zijn spoed kwam hij toch eenige dagen te laat. |
|