De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 3 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 247]
| |
van het bewind. Van de oude leden waren alleen de hertog van Aerschot, graaf Berlaymont en Viglius over: aan dezen werden echter spoedig bij koninklijke aanstelling de Spanjaard Jeronimo de Roda en de Nederlanders Assonleville, baron Rassinghem en Arnold Sassebout toegevoegd. Aldus waren op één na al de leden van die vergadering, thans tot het uitvoerend bewind geroepen, inboorlingen. Roda werd door zijne nederlandsche ambtgenooten over den schouder aangezien: Viglius beschouwde hem als iemand, die de rol wenschte te vervullen, door Juan Vargas in den Bloedraad gespeeld, terwijl de overige leden, ofschoon streng Katholiek, gezind waren de aanspraak, die de nederlandsche adel maakte op het deelnemen aan de regeering, krachtig te doen gelden. Voor een poos scheen de overdracht van het gezag kalm in het werk te zullen gaan. De Raad van State voerde het beheer des lands; Pieter Ernst van Mansfeld werd met het opperbevel over de krijgsmacht belast, waaronder het bevelhebberschap van Brussel begrepen was, en de spaansche krijgsoversten, hoewel ontevreden dat men dien eerepost niet aan een Spanjaard gegeven had, hielden zich rustigGa naar voetnoot(1). Toen de tijding te Madrid kwam, was Filips uiterst van zijn stuk. De dood van Requesens wekte zijne verontwaardiging; het ergerde hem dat de landvoogd op zulk een ongelegen tijdstip overleden was. Hij kon tot geen besluit komen, noch over een opvolger, noch over de staatkunde, door deze te betrachten. Er waren er verscheidenen, die naar den opengevallen post dongen; er heerschte verschil van meening in het kabinet ten aanzien der gedragslijn, waarnaar men zich regelen zouGa naar voetnoot(2). Bij de onmogelijkheid om in dit onverwacht geval oogenblikkelijk een besluit te nemen, verviel Filips in een lang gepeins, dat hier allerminst wenschelijk was. Waar het land in zulk een staat van opschudding en verbittering verkeerde, moest de verbijstering, die thans de regeering scheen te bevangen, wel noodlottige gevolgen hebben. Het stelsel van stilstand, ten gevolge van den dood van Requesens aan het roer gekomen, werd onbepaald verlengdGa naar voetnoot(3), en voor de eerste maal werd Joachim Hopper in ernst geraadpleegd over de zaken van het departement, waarover hij zich verbeeldde te Madrid | |
[pagina 248]
| |
gesteld te zijn. Door Viglius voortgeholpen, en al de kruipende onderdanigheid van zijn beschermer, maar niets van zijn scherpzinnigheid bezittende, had Hopper lang aan het hoofd gestaan van de afdeeling der nederlandsche zaken, maar was hij tevens geheel onkundig gehouden van wat er in zijn bureau verhandeld werd. Hij was een geheimraad, naar wiens raad nooit gevraagd werd; een vertrouwd dienaar, in wien de Koning vertrouwen stelde om de eenvoudige reden, dat niemand geheimen openbaren kan, waarvan hij niets weet. Dit gedrag van den Koning bewees, dat hij zijn man grondig gepeild had; want Hopper was nauwelijks voor eersten klerk geschikt. Hij was niet in staat om in eenige taal ter wereld duidelijk te schrijven, want hij kon zijne gedachten niet uiteen zetten. Het valt dus te begrijpen, dat er niet veel bruikbaars voor den dag zou komen, toen men Hopper om raad vroeg. ‘'t Is een vroom man, die goede Mr. Hopper,’ schreef Granvelle, ‘maar eer voor platonische navorschingen, dan voor staatszaken geschikt’Ga naar voetnoot(1). Een bewijs van die onbevoegdheid was, dat Hopper, thans werkelijk om raad gevraagd, de voortduring van den tusschentoestand aanbeval. Erger was er niets uit te denken. Granvelle ried aan, om hertogin Margaretha weder aan het hoofd te stellen; anderen spraken van hertog Erik van Brunswijk of van een aartshertog van het oostenrijksche Huis; de invloedrijkste leden van den Raad waren dan ook voor Don Juan van Oostenrijk gestemdGa naar voetnoot(2). In het belang van Filips en zijne heerschappij kon niets noodlottiger zijn dan uitstel. Viglius, met zijne gewone scherpzinnigheid, verwonderde zich over de blindheid van Hopper en Filips. Op het laatst van zijn leven zag deze schrandere, maar niet achtenswaardige grijsaard, wien geleerdheid noch eereposten, noch rijkdom voor laagheid hadden kunnen bewaren, hoe de godsdienst en de heerschappij, waarvoor hij geijverd had, dreigden onder te gaan. ‘De prins van Oranje en zijne Geuzen slapen niet,’ riep hij bijna gramstorig uit, ‘en zij zullen niet rusten vóór zij van deze tusschenregeering gebruik hebben gemaakt om ons een of ander onberekenbaar kwaad te berokkenen’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 249]
| |
Voorwaar, de prins van Oranje sliep niet, maar greep (om zijne eigene woorden te bezigen) de snel voorbijstrijkende gelegenheid bij de haren. Hij opende op nieuw briefwisseling met vele voorname boeren in Brussel en andere plaatsen, en deze mannen van invloed bevonden zich thans gezind om hun vaderland tegen de onderdrukking bij te staanGa naar voetnoot(1). Tot dusver was het land in twee zeer ongelijke helften verdeeld geweest: Holland en Zeeland waren den prins toegedaan, en de gansche bevolking van die gewesten had, met schaarsche uitzonderingen, den hervormden godsdienst omhelsd; maar de overige vijftien provinciën waren over het geheel den Koning getrouw gebleven, terwijl de oude godsdienst aldaar in de laatste jaren weder zoo snel wortel geschoten had, dat men de helft der ingezetenen voor Katholiek houden konGa naar voetnoot(2). Evenwel had Alva's schrikbewind, gevolgd door de lichter gekleurde, maar in den grond even goed gemeende dwingelandij van Requesens, en gepaard met de ondragelijke buitensporigheden van het vreemde krijgsvolk, en het zich handhaven in het bewind van vreemdelingen, al de ingezetenen der zeventien provinciën ontstemd. Ondanks het verschil van godsdienst, voelden zij zich gedrongen met elkander in nauwer verband te treden, tot herstel van hunne aloude rechten en tot verdrijving van de gehate vreemdelingen. Eén haat en één hoop brachten hen tot elkander. De Hollanders en Zeeuwen hadden onder hun heldhaftigen aanvoerder dit dubbele doel reeds op weinig na bereikt. Nooit echter had een strijd in den aanvang hopeloozer gestaan. De twee provinciën waren bovendien in een ellendigen toestand: werkelijk een zinkend schip gelijk. De zeedijken vorderden ten gevolge van de tegen den vijand gerichte onderwaterzettingen en van de verwaarloozing door geldgebrek, groote kosten en veel arbeid, wilde men het land voor vernieling bewaren. Dat geld en die arbeid werd door de verzwakte en verarmde bevolking ruimschoots geleverd, die daarmede nogmaals een bewonderenswaardig voorbeeld van kloekheid en heldhaftige volharding gaf. De overal weggespoelde dijken werden hersteldGa naar voetnoot(3). Maar de weiden waren ook bijna geheel van vee ontbloot, zoodat men het noodig keurde, voor geruimen tijd het slachten van beesten als, ‘ossen, koeien, kalveren, schapen of hoenders,’ bij plakkaat te verbiedenGa naar voetnoot(4). Ongelukkig was het niet mogelijk | |
[pagina 250]
| |
op gelijke wijze bij de wet te voorzien in de door Filips en den Paus besloten verdelging der menschelijke bevolking. Zoo was de stoffelijke en zedelijke toestand der provinciën Holland en Zeeland. Beider staatregeling werd op dit tijdstip eenigszins veranderd; de in Juni 1575 tot stand gekomen Unie tusschen de twee gewesten eischte toch verbetering. De rechtsbedeeling, de tegenstrijdige wetgeving, in het bijzonder de geldheffingen en het lichten van troepen waren nog niet naar billijkheid geregeld. Daarom stelden de Staten van de twee provinciën, te Delft bijeengekomen, eene nieuwe Acte van Unie op, den 25sten April 1576 geteekend. Deze Staten, bestaande uit de Ridderschap en Edelen van Holland, en de afgevaardigden uit de steden der landen en graafschappen van Holland en Zeeland, waren door den prins van Oranje behoorlijk ter dagvaart beschrevenGa naar voetnoot(1). Zij bezaten alle staatkundige bevoegdheid en vertegenwoordigden het volk zoo goed als men dit verwachten kon; want de prins onderwierp gaarne bij elke gelegenheid zijne staatkunde aan de goedkeuring en bekrachtiging van een zoo groot mogelijk deel des volks. De nieuwe Unie bestond uit achttien artikelen. Er werd bij bepaald, dat afgevaardigden uit al de Staten zouden bijeenkomen, als zij daartoe door den prins van Oranje of op andere wijs beschreven werden, terwijl degenen, die zonder wettige reden zich daaraan onttrokken, beboet zouden worden en gehouden zouden zijn, tot de maatregelen en besluiten die de presente leden der vergadering in hunne afwezigheid mochten nemenGa naar voetnoot(2). Nieuw gerezen geschillen en twistgedingen zouden aan de beslissing van den prins onderworpen worden. De provinciën waarborgden elkander wederzijds vrijheid van verkeer en handel. De bondgenooten moesten elkander helpen afweren alle onrecht, schade of geweld. Zij beloofden elkander, het gezag der overheid en de zuiverheid der rechtsbedeeling te zullen handhaven. De zaken en lasten van den oorlog zouden door de Bondgenooten ‘met alzulke gemeenschap, eendrachtigheid en vriendschap’ beheerd worden, ‘alsof de landen en steden onder de Republiek van ééne stad begrepen waren’. Het Noorderkwartier en Zeeland zouden naar het kwartier van Holland, en dit kwartier van Holland zou naar 't Noorderkwartier en naar Zeeland, elk drie gemachtigden zenden, op voordracht der Staten door den prins te benoemen, om nevens degenen, die, aldaar door den prins en de Staten tot beleid der gemeene zaken gebruikt werden, voortdurend zitting te | |
[pagina 251]
| |
hebben en toezicht te houden over de heffing en het besteden der gemeene geldmiddelen. De Unie zou van zes tot zes maanden geldig zijn, telkens te vernieuwen zes weken vóór den afloop van den termijn. Nadat de ontwerpers dezer overeenkomst de Unie aldus in algemeene trekken geschetst hadden, verklaarden zij dat de Regeering onder één hoofd zou gebracht worden. Bijgevolg boden zij Zijne Excellencie het oppergezag aanGa naar voetnoot(1) bij een oorkonde die achttien artikelen bevatte. Hij werd aangesteld tot opperbevelhebber te land en ter zee. Aan hem stond de benoeming van alle officieren, van de oversten tot de ondergeschikten, die hij naar goedvinden mocht bezoldigen. De geheele verdediging des lands werd hem toevertrouwd. Hij kon bezetting of krijgsvolk zenden in elk kwartier, stad of vlek, waar hij verkoos, zonder dat hij vooraf het welnemen of de toestemming van de Staten, de stedelijke overheden of van iemand hoegenaamd behoefde te vragen. Hij zou van wege den Koning recht en gerechtigheid doen uitoefenen door de opperste Gerechtshoven der provinciën. Insgelijks zou hij in naam des Konings de Raden en hoofdofficieren der justitie in de verbondene provinciën benoemen, door, met advies van de Staten, voor elke opengevallen betrekking één ambtenaar te kiezen uit de drie personen, hem door de Staten voorgedragen. Hij zou op de gewone tijden en volgens de oude handvesten de stedelijke overheden benoemen of vernieuwen. Indien de nood of veiligheid het eischte, mocht hij die overheid ook op ongewone tijden ontslaan of veranderen, met kennis van zaken en met goedvinden van het meerendeel der Vroedschap. Hij moest het gezag en den voorrang van alle burgerlijke ambtenaren handhaven, en niet gedoogen, dat de krijgsbevelhebbers en oversten zich aanmatigden eenige kennis te nemen van burgerlijke of rechterlijke zaken. Wat den godsdienst betrof, moest hij de uitoefening van den gereformeerden evangelischen godsdienst handhaven, en de uitoefening van alle andere godsdiensten, met het Evangelie strijdig, doen schorsen en ophouden, zonder evenwel te gedoogen, dat men naar iemands geloof of conscientie onderzoek deed, of dat iemand te dier oorzake eenige moeilijkheid, beleediging of letsel werd aangedaanGa naar voetnoot(2). De aldus gesloten overeenkomst was een bondgenootschap tusschen eene groep van werkelijk onafhankelijke kleine Republieken. Elk stedelijk bestuur geleek als het ware een kleinen vorst, die afgevaardigden zond naar eene vergadering om daar | |
[pagina 252]
| |
als gevolmachtigden te stemmen en te onderteekenen. De stem van elke stad was dus ondeelbaar, en het kwam er inderdaad weinig op aan, of zij één dan wel verscheidene afgevaardigden zond. De Ridderschap en Edelen vertegenwoordigden niet slechts hun eigen stand, maar werden tevens ondersteld voor de plattelands-bevolking te handelen. Het gansche volk werd zoodoende tamelijk wel vertegenwoordigd in de regeering van elke stad, en dus ook in de vergadering der Staten. Eerst in vervolg van tijd verstijfden deze regeeringslichamen, door onderdrukking van het volkselement en door zich het recht aan te matigen, om zich zelven aan te vullen. Maar thans waren de gewestelijke vrijheden, voor zoover zij tegen de spaansche onderdrukking in konden gehandhaafd worden, nog praktisch en wezenlijk. De regeering berustte op het stelsel van vertegenwoordiging; allen konden op de eene of andere wijze het stemrecht uitoefenen. Hoewel de provinciën, die het Bondgenootschap uitmaakten, op zichzelve kleine vrijstaten waren, hadden zij gemeenschappelijk een eenhoofdigen regeeringsvorm aangenomen. De macht, aan Oranje verleend, maakte hem tot een Vorst ad interim; want zoolang het gezag van den spaanschen Monarch geschorst bleef, was de prins niet alleen met het geheele uitvoerend gezag, maar ook met een zeer aanzienlijk deel van de wetgevende macht bekleedGa naar voetnoot(1). Het stelsel was eer praktisch dan theoretisch van aard, zonder nauwkeurige scheiding en verdeeling der staatsmacht. In levende, krachtvolle vereenigingen, als het bloed van het Staatslichaam snel loopt, bestaat er behoefte onder de leden aan samenwerking, en lang niet altijd kunnen de uitvoerende, de wetgevende en de rechterlijke macht geheel onafhankelijk van elkander gehouden wordenGa naar voetnoot(2). De dood van Requesens had aan den waakzamen prins van Oranje de eerste kwetsbare plek vertoond van het spaansch bestuur in de Nederlanden. Filips' flauwheid en Hopper's aanraden tot uitstel vergrootten die plek nog. Den 25sten Maart schreef Zijne Majesteit brieven aan de Staten-Generaal, aan de Staten der provinciën en aan de gerechtshoven, met last om, tot nader bevel, den Raad van State te gehoorzamen. De Koning vertrouwde, dat allen hun best zouden doen om dat Staatslichaam tot handhaving van het heilige Katholieke geloof en van 's lands gehoorzaamheid aan zijn Vorst bij te staan. De Koning zou zich middelerwijl bezig houden met de verkiezing van een nieuwen algemeenen landvoogd, die een bloedverwant van hem zijn zou. | |
[pagina 253]
| |
In pijnlijke spanning sloegen de naburige landen dezen onzekeren, gevaarvollen staat van zaken gade. Het lot van alle natiën hing min of meer samen met de ontwikkeling van den grooten godsdienstoorlog, thans in de Nederlanden gevoerd. Engeland en Frankrijk bespiedden ijverzuchtig elkanders bewegingen tegenover de provinciën. De protestantsche Koningin was de natuurlijke bondgenoot der strijdende Hervormden, maar haar heerschzuchtig karakter maakte er haar afkeerig van, om den opstand tegen den gezalfde des Heeren te steunen. De zuinige Koningin deinsde bovendien terug voor den geldelijken onderstand, dien men haar ongetwijfeld vragen zou. De jaloersche Koningin kon even noode de Franschen in de Nederlanden dulden, als de Spanjaards, die zij zouden moeten verdrijven. Zoo belemmerde zij dan ook, als gewoonlijk, 's prinsen handelingen door een krachteloos pogen om allen te willen believen. Zij meldde Zijne Excellencie den 18den Maart, kort nadat de tijding van den dood des groot-kommandeurs tot haar gekomen wasGa naar voetnoot(1), dat zij het aanbod, haar gedaan om Holland en Zeeland onder hare hoede te nemen, de heerschappij over die gewesten als gravin te aanvaarden en de ingezetenen tegen de beweerde dwingelandij van den Koning van Spanje te beschermen, voor alsnog niet kon aannemen. Zij was daartoe ongezind, zoo lang zij niet de uiterste pogingen zou in het werk gesteld hebben om de Nederlanders met hun Vorst te verzoenen. Vóór den dood van Requesens had zij het plan opgevat, hem een wapenstilstand te doen voorslaan, ten einde te onderhandelen. Zij bleef nog bij dat voornemen. Zij wilde aan den Raad van State en aan den nieuwen landvoogd als die komen zou, gemachtigden zenden, en ook een bijzonderen gezant naar den Koning van Spanje afvaardigen. Zij twijfelde er niet aan, of de Koning zou haren raad gehoor geven, als hij vernam dat zij zich zoo rondborstig verklaarde. Intusschen hoopte zij dat de Nederlanders met geen andere Mogendheden zouden onderhandelenGa naar voetnoot(2). Dit was niet zeer troostrijk: zelve wees de Koningin de aanbiedingen, haar gedaan, af, doch zij verzocht, dat men die volstrekt niet aan hare mededingers doen zou. Haar voornemen om het hart van Filips door rondborstige taal te vermurwen, scheen een bittere spotternij; bezwaarlijk kon men op zulk eene onwaarschijnlijke uitkomst wachten. Dat was intusschen de hulp, die men van Engelands maagdelijke Koningin ontving; hare staatkunde was wel niet vijandig, maar overbehoedzaam, onedelmoedig, vervelend en lastig. Wat Frankrijk betreft, de ge- | |
[pagina 254]
| |
beurtenissen daar schenen de hoop van Oranje te begunstigen. Op den 14den Mei werd ‘de vrede van Monsieur’, waardoor de Hugenooten zulk een veelomvattende, maar tevens zoo kortstondige zegepraal behaalden, in Parijs geteekend. Alles werd toegestaan, niets verzekerd: het recht van vrije godsdienstoefening, het recht om staatsbedieningen en burgerlijke ambten te bekleeden, volkomen geloofsvrijheid, alles werd herkregen, doch niet gewaarborgdGa naar voetnoot(1). Het scheen ongeloofelijk, dat de Koning dit ernstig meenen kon; een Valois met het bloed van een Medicis in de aderen kon dan ook niet anders dan verraderlijk te werk gaan; er zou wel zeker een terugwerking plaats vinden; maar het valt ons, na verloop van drie eeuwen, gemakkelijker, het juiste oogenblik van die terugwerking op te merken, dan het voor den scherpstzienden tijdgenoot was, te voorspellen wanneer het komen zou. Intusschen was het voor den prins zaak, van den zonneschijn gebruik te maken, zoolang die duurde. Reeds dadelijk na het sluiten der Unie van den 25sten April tusschen Holland en Zeeland, had hij de Staten genoopt, met Frankrijk in onderhandeling te treden. De provinciën, hoe bereidwillig ook om Zijne Excellencie met het hoogste gezag te bekleeden, waren eerst ongezind om den Koning van Spanje de gehoorzaamheid op te zeggen, ten einde een vreemden Vorst te huldigen; maar, op Oranje's herhaald verzoek, besloten de Staten toch van meester te veranderen en daarover te onderhandelen met den Koning van Frankrijk, zijn broeder, of een anderen vreemden Vorst, die de provinciën Holland en Zeeland onder zijn bestuur en bescherming mocht willen nemenGa naar voetnoot(2). Men trad daarop in onderhandeling met den hertog van Anjou, die in deze dagen uit liefhebberij de rol van aanvoerder der Hugenooten op zich genomen had. Jammer dat men geen beter kampvechter optesporen wist, dan juist de valsche, wufte, dwaze Alençon, die zich overal verachtelijk maakte en die nergens zijn naam zoo onteeren zou als in de Nederlanden. Krachtens het veertiende artikel van den parijschen vrede werd Zijne Excellencie in zijn prinsdom Oranje en zijne andere bezittingen in Frankrijk hersteld, en oppervlakkig heerschte er tusschen het fransche Hof en de Hugenooten de beste verstandhoudingGa naar voetnoot(3). Zoo stond het geschapen tegenover Engeland en Frankrijk; | |
[pagina 255]
| |
maar wat Duitschland betreft, waren de uitzichten niet zeer bemoedigend. De geestdrift voor de Hervorming was uit verschillende oorzaken aan het kwijnen geraakt. De zelfzucht van vele protestantsche Vorsten had er den adel van afkeerig gemaakt: was dat het doel der bloedige godsdienstoorlogen, zoo vroegen zij, om enkele Vorsten in staat te stellen zich te verrijken door de verbeurdverklaring van de uitgestrekte goederen en opgestapelde schatten der Kerk? Had men dan de leer van Luther alleen om zulke onwaardige oogmerken omhelsd? Die argwaan verkoelde den ijver. Daarenboven nam de noodlottige tweedracht onder de Hervormden dagelijks toe. Noch het volk, noch zijne hoofden konden begrijpen, dat boven een nieuwe leer, verstandige verdraagzaamheid noodig was. Aan nieuwe leerbegrippen ontbrak het niet: Lutherschen, Calvinisten, Flacianen, Majoristen, Adiaphoristen, Brentianen, Ubiquisten woelden en streden onder elkanderGa naar voetnoot(1). Hierin zou nog zooveel kwaad niet gestoken hebben, als de Hervormden slechts hadden geweten, wat de Hervorming beduidde. Maar zij konden zich geen denkbeeld maken van verdraagzaamheid; allen begeerden voor zich het recht om anderen te vervolgen. Er waren slechts enkele schandere en rechtschapen mannen onder de grooten des lands: zoo spande Wilhelm van Hessen al zijne krachten in om eene concordia onder de snaterende sekten tot stand te brengen; graaf Jan van Nassau, ofschoon ijverig Calvinist, deed niet minder; terwijl daarentegen de Keurvorst van Saksen, brullend als een stier van Bazan, gereed stond het belang van millioenen aan zijn ergernis op te offeren. Zijn stam, riep hij, mocht vervloekt zijn, zoo hij ooit den prins vergiffenis schonk; hij had op den regensburgschen Rijksdag gedaan wat hij kon, om de Calvinisten van den duitschen godsdienstvrede uit te sluiten, en hij verdubbelde thans zijne pogingen om te beletten, dat den Calvinisten in de Nederlanden eenige gunst, daarin vervat, ten goede kwam. Zoo zag het er aan den staatkundigen hemel van Duitschland dreigend en donker uit, terwijl Frankrijk gunstige uitzichten voor Oranje's ontwerpen scheen te openen. De twisten tusschen de Vorsten en de dagelijks wijder gapende kloof tusschen Lutherschen en Calvinisten schenen voor de godsdienstvrijheid luttel goeds te spellen. De Vorsten waren mismoedig en niet eensgezind, de edelen lauw en ontevreden. Onder het volk, hoe ook in partijen verdeeld, was meer leven; daar althans vond men oprechtheid in liefde en haat, vurig geloof en ernst. ‘De ware | |
[pagina 256]
| |
godsdienst,’ schreef graaf Jan, ‘verspreidt zich dagelijks meer en meer onder den gemeenen man. Onder de aanzienlijken, die zich hooggeleerd wanen en die op rozen rusten, schiet zij ongelukkig slechts schaars op. Hier en daar mag men een Nicodemus of twee vinden; maar de zaken zullen hier bezwaarlijk beter gaan, dan in Frankrijk of de Nederlanden’Ga naar voetnoot(1). De horizon was dus donker in Duitschland, lichter in Frankrijk, twijfelachtig, of nog erger, in Engeland. Meer arbeid, kommer en strijd dan ooit drukten op de schouders van den prins van Oranje. Zijn secretaris Bruyninck schreef, dat zijn doorluchtige gebieder zich tamelijk wel bevond, maar zoo met bezigheden, beslommeringen en arbeid overladen was, dat hij van den morgen tot den avond nauw tijd had om adem te scheppenGa naar voetnoot(2). Ondanks zijne drukke briefwisseling met de staatslichamen, wier arbeid hij bestuurde, met de verschillende Staten der provinciën, die hij allengs tot geregelden en algemeenen weerstand tegen de spaansche Monarchie te stemmen wist, met openbare gezanten en geheime zaakgelastigden bij vreemde kabinetten, die allen van hem hunne instructiën ontvingen, met bijzondere personen van rang en van invloed, bij wie hij er krachtig op aandrong om hun vijandigheid tegenover het vaderland op te geven en hem in het groote werk bij te staan, - ondanks al die beslommeringen, beraamde hij in het voorjaar van 1576 een poging tot het ontzet van ZierikzeeGa naar voetnoot(3). Die hoofdstad van Schouwen en sleutel tot half Zeeland, was nauw ingesloten gebleven sedert den gedenkwaardigen tocht der Spanjaarden naar Duiveland. De prins had zich in Mei in de buurt opgehouden, ten einde in persoon over het beraamde ontzet toezicht te houden en dagelijks met de bezetting der belegerde stad briefwisseling te voerenGa naar voetnoot(4). Eindelijk, den 25sten Mei, stelde men een krachtige poging in het werk, om der benauwde vest te water onderstand te doen toekomen. De wakkere admiraal Boisot, de held van het gedenkwaardig ontzet van Leiden, werd met de onderneming belast. Mondragon had de ondiepe haven met wrakken, kettingen, paalwerk en horden versperd. Boisot liep er met zijn schip, de Job Jansz. Hulke op in, maar slaagde niet om er door heen te boren. Zijn schip, een van de grootsten der vloot, bleef aan den opgeworpen dijk vastzitten, en werd door de Spanjaarden beschoten. Met de ebbe raakte zijn schip geheel aan den grond, terwijl de overige schepen door den vijand waren teruggedreven. De avond viel, en er was geen mogelijk- | |
[pagina 257]
| |
heid om iets meer uit te richten: het schip zat hopeloos. Liever dan den vijand in handen te vallen, sprong Boisot in zee, door driehonderd der zijnen gevolgd, waarvan enkelen gelukkig genoeg waren te ontkomen. De wakkere admiraal zelf dobberde een poos aan een plank rond, en kwam eindelijk in de golven omGa naar voetnoot(1). Zoo was het uiteinde van Lodewijk Boisot, een der ondernemendsten onder de vroegste kampvechters voor Nederlands vrijheid; een der wakkerste voorloopers van die heldenteelt, die eerlang de hollandsche vloten gebieden zou. De prins betreurde zijn verlies, als dat van ‘een dapper edelman, die de gemeene zaak met warmte was toegedaan’Ga naar voetnoot(2). Zijn broeder, Karel Boisot, kwam, gelijk men zich herinneren zal, om bij de landing der spaansche troepen na hun gevaarvollen overtocht van Duiveland. Dus hadden beide broeders hun leven in het uur van den uitersten nood ten offer gebracht aan het vaderland. De val van de belegerde stad kon niet langer opgehouden worden. Eindelijk zouden de Spanjaards den prijs ontvangen voor die romantische dapperheid, die hen dwars over den bodem der zee had doen trekken. Bijna negen maanden waren er sedert dat wapenfeit verloopen en de groot-kommandeur, op wiens bevel het ondernomen was, rustte reeds vier maanden in het graf. Het was hem evenmin vergund de lang vertraagde uitkomst te zien, als de reeks van onheilen en misdaden, waarmede die uitkomst gepaard zou gaan. Den 21sten Juni bewilligde Zierikzee in de overgaaf, overeenkomstig 's prinsen last om, ingeval de vijand eerlijke voorwaarden stelde, die aan te nemen. Mondragon, wiens soldaten zich in ellendigen toestand bevonden en op het punt waren om aan het muiten te slaan, rekende zich gelukkig een eerlijk verdrag te kunnen toestaan. De bezetting mocht met wapens en tilbare have uittrekken; der burgerij werd veroorloofd, hare privilegiën en handvesten te behouden of te hernemen, tegen betaling van honderdduizend gulden. Van plundering en brandstichting was er gelukkig bij deze gelegenheid geen sprake; maar de eerste helft van den losprijs moest in gereed geld betaald worden. Er was slechts weinig geld in het verarmde stadje voorhanden; doch er werden door de overheid muntmeesters benoemd, die terstond op het Stadhuis zitting zouden nemen. De burgers brachten hun zilverwerk daar bijeen, dat gesmolten en tot | |
[pagina 258]
| |
daalders en halve daalders gestempeld werd, tot dat de gevorderde som behoorlijk was uitbetaald. Zoo viel Zierikzee, tot diep leedwezen van den prins. ‘Hadden wij den geringsten onderstand van welke zijde ook, gekregen,’ schreef hij, ‘dan zou de arme stad niet bezweken zijn. Ik kon, ondanks al mijne pogingen, van Frankrijk of Engeland niets gedaan krijgen. Desniettemin verliezen wij den moed niet, maar hopen, dat, al zijn wij ook door de geheele wereld verlaten, God de Heer Zijne rechterhand over ons zal uitstrekken’Ga naar voetnoot(1). De vijand echter zou niet verder gaan. Van zijn eigen hand kwam de slag, die hem van Zeeland's grond verjagen zou. Zoodra Zierikzee bemachtigd was, brak er een oproer uit onder de spaansche en waalsche vendels, die op Schouwen lagenGa naar voetnoot(2). De meeste officieren hadden zich naar Brussel begeven, om zoo mogelijk schikkingen te treffen voor de betaling hunner troepen; in hunne afwezigheid bereikten de raddraaijers onder de muitelingen hun doel, en hunne vertoogen waren dan ook zeker niet ongegrond. Indien ooit arbeiders hun loon verdienden, dan waren het de spaansche soldaten. Hadden zij niet negen jaren lang duivelswerk verricht? Had Filips of Alva ergens in de wereld mannen kunnen vinden, die hunne besluiten met onwrikbaarder volgzaamheid ten uitvoer legden? Welke hinderpaal had hen ooit opgehouden? Wat hadden zij niet getrotseerd? Hadden zij niet gestreden in de ingewanden der aarde, op den bodem der zee, in brandende steden, op ijsvelden? Welk werk was hun te gruwzaam of te bloedig geweest? Hadden zij geen weerlooze schepsels bij hoopen op kommando geslacht? Hadden zij niet het bloed hunner vijanden gedronken? Hadden zij niet het huis Gods tot een moordkuil gemaakt? Welk altaar, welke haardstede hadden zij niet ontwijd? Welk bezwaar, welk gevaar, welke misdaad had hen ooit gestuit? En voor al die gehoorzaamheid, dien arbeid, dat bloedvergieten, betaalde men hun zelfs niet eens zulk een loon, als de gemeenste boerenkinkel, die den spaanschen grond beploegde, ontving! Geloofde Filips dan, dat eenige duizenden Spanjaards zijn doemvonnis tegen drie millioen Nederlanders zouden voltrekken, om zich bij slot van rekening van hunne bezoldiging verstoken te zien? Vruchteloos bleven vertoogen en bestraffingen bij soldaten, die kommer en gebrek leden en verwoed waren over verongelijking. Zij besloten zich zelven recht te verschaffen, gelijk zij | |
[pagina 259]
| |
reeds dikwijls te voren gedaan hadden, en den 15den Juli was de muiterij op het eiland Schouwen uitgebrokenGa naar voetnoot(1). Men was mild met beloften, zoowel van soldij, als van vergiffenis; men beriep zich op het oude spaansche gevoel van eer en op de spaansche koningsgezindheid; maar de muiters waren wars van beloften, eer en werk: schoenen en wambuizen, brood, vleesch en geld hadden zij noodig. Geld vooral wilden zij hebben, en dat terstond. De Koning van Spanje was hun schuldenaar, en daarom wilden zij den Nederlanden schatting opleggen ter betaling van die schuld. Zij wisten wel bij ondervinding, dat een dergelijke handelwijs meer verontwaardiging had opgewekt bij het nederlandsche volk, dan bij hun Vorst; maar zij bekommerden zich thans weinig om het misnoegen van den Koning en volstrekt niet om dat der Nederlanders. Tegen het midden van Juli dan, hielden de muitelingen, alle banden ontsprongen, hunne bevelhebbers in hun kwartieren te Zierikzee opgesloten. Zij omsingelden zelfs het huis van Mondragon, die hen zoo dikwerf ter overwinning geleid had, en eischten met dreigend en uittartend geschreeuw, dat hij hun geld bezorgen zou. De grijze krijgsoverste, door hun weerspannigheid en tergenden hoon verwoed, sprong zijn huis uit en in het midden van het gedrang. Met ontbloote borst trad hij voor de soldaten en tartte hen op forschen toon, om het uiterste geweld te plegen. Op zijn bloed, voerde hij hun met bitterheid te gemoet, was hij niet karig, het was te hunner beschikking, en, zoo hij vermogen bezeten had, zou het insgelijks tot hun dienst zijn geweest. Door de gramschap van hun opperhoofd beschaamd, lieten zij hem aan zijn lot over. Weldra, na het eiland Schouwen leeggeplunderd te hebben, stormden de muitelingen uit Zeeland op Brabant los, onderweg alles verslindend wat hun voorkwam. Zij waren van plan om de hoofdstad door hunne nabuurschap te verontrusten en zoo den Raad van State te noodzaken, hun de aanzienlijke achterstallen te betalen, en, gebeurde dit niet, dan wilden zij de rijkste stad, die zij konden machtig worden, plunderen. De dicht aaneengesloten, welgeordende troepen trokken her en derwaarts, maar altijd met dezelfde juistheid van beweging, die hunne merkwaardige muiterijen steeds gekenmerkt had. Dagelijks wonnen zij in sterkte. De burgers van Brussel werden bevreesd voor de dreigende verschijning: zij wisten, hoe roof, moord, ja het ergste, wat de eene mensch den anderen kan aandoen, in die in den omtrek zwervende troepen verscholen lagen. De muitelingen hadden diegenen hunner bevelhebbers afgezet, die zij niet konden dwingen om hun wil te doen, en, als gewoon- | |
[pagina 260]
| |
lijk, hun Eletto gekozen. Te Herenthals, kwam de graaf van Mansfeldt hen te gemoet, door den Raad van State afgevaardigd om met hen te onderhandelen, hen toe te spreken, hun kwijtschelding te verzekeren, hun alles aan te bieden, behalve geld. Het laat zich begrijpen, dat de opperbevelhebber niet beter slaagde, dan Mondragon en zijn officieren. Een honend gelach ging er op,toen hij hun voorhield, hoezeer hun gedrag den roem bevlekte, dien zij zich door negen jaren van onbezweken heldenmoed verworven hadden. Zij antwoordden, dat zij met roem, noch den zak, noch de maag konden vullen; zij maalden er niet om: zij hadden er meer dan genoeg van; zij wilden nu geld, of een stad als onderpand, dit waren hunne laatste voorwaarden. Bezorgd trok Mansfeldt af om op nieuw met den Raad van State te raadplegen. De oproerlingen deden eene vijandelijke beweging tegen Mechelen; doch die stad had in allerijl hare bezetting versterkt en ontkwam gelukkig het dreigend gevaar. Vervolgens zwierven zij om de wallen van Brussel. Te Grimbergen, waar zij een poos toefden, hielden zij een gesprek met kapitein Montesdoca, dien zij met schoone woorden en beloften afscheepten. Hij keerde met die gunstige berichten naar Brussel terug, en de oproerige hoop stoof naar Assche. Daarheen werd Montesdoca andermaal afgezonden, in de hoop dat het hem gelukken zou, hen tot eene redelijke schikking te bewegen; doch zij joegen hem met hoon en bedreigingen weg, toen zij zagen, dat hij geen geld bracht, noch een stad tot onderpand aanbood. Den volgenden dag keerden zij zich, na den schijn te hebben gewekt alsof het op eene andere plaats gemunt was, plotseling tegen Aalst in Vlaanderen. Die stad werd stormenderhand ingenomen; ieder, die zich te weer stelde, neergehouden en de muitende hoop, eindelijk in eene voorname plaats gevestigd, kon thans met den Raad van State als zijnsgelijke onderhandelen. Zij telden nu tusschen de twee- en drieduizend man, geregelde, oudgediende soldaten, gelegerd in eene sterke, rijke stad. Honderd kerspelen, behoorende tot het gebied van Aalst, werden onmiddellijk onder schatting gesteldGa naar voetnoot(1). Thans had de opgewondenheid in Brussel haar toppunt bereikt. Bezorgheid en schrik waren door woede vervangen, en de gansche bevolking vloog te wapen om de hoofdstad te verdedigen, die zich, zooals men besefte, in oogenblikkelijk gevaar bevond. Deze ongedwongen en snelberaden kloekmoedigheid der burgerij bewaarde haar voor het verschrikkelijk lot, thans voor eene andere stad weggelegd. Intusschen waren de verontwaar- | |
[pagina 261]
| |
diging en het afgrijzen, door den muitenden hoop ingeboezemd, zoo algemeen, dat de Raad van State den drang geen weerstand kon bieden. Zelfs vrouwen en kinderen toch eischten dagelijks op straat, dat men de weerspannige soldaten vogelvrij verklaren zou. Den 29sten Juli werd den Koning van Spanje het woord in den mond gelegd, waarbij zijne Spanjaarden voor verraders en moordenaars werden verklaard. Aan ieder werd bevolen, hen dood te slaan, waar men hen aantrof; hun brood, water en vuur te weigeren en op het luiden der stadsklok bijeen te komen, om de muitelingen te weerstaan. Een nog strenger plakkaat werd den 2den Augustus uitgevaardigd, en zoo gretig had men deze plakkaten tegemoet gezien, dat zij door geheel Vlaanderen en Brabant bijna even spoedig afgekondigd als ontvangen werden. Tot hiertoe hadden de voornaamste bevelhebbers der spaansche krijgsmacht zich van de oproerlingen afgezonderd gehouden en zich over hunne handelingen misnoegd getoond, terwijl het spaansche lid van den Staatsraad, Jeronimo de Roda, ook zonder tegenkanting in het plakkaat had toegestemd. Maar naarmate de muiterij in sterkte aanwies, nam de verontwaardiging in de hoofdstad toe: de burgers van Brussel waren als een eenig man in de wapenen: niemand kon de stad inkomen of verlaten, zonder hun verlof, en de Spanjaards, die in de stad waren, hetzij krijgs-, hetzij kooplieden, werden met argwaan en afkeer aangezien. De spaansche krijgsoversten, Romero, Montesdoca, Verdugo en anderen, die getracht hadden het oproer te dempen en onder dreigementen en verwenschingen verjaagd waren door hunne soldaten, die hen met ontbloote zwaarden durfden tarten, werden nu ook door de Nederlanders dwars aangezien. De aanzienlijkste Spanjaards in Brussel bevonden zich in halve geyangenschap. Men hield het er voor, dat Romero, Roda en Verdugo, in hun hart de zaak der weerspannige troepen begunstigden, en de burgers van Brabant waren zoo ver gekomen, dat zij het gansche koninklijke leger in staat van opstand beschouwden. Daar zij den Raad van State voor machteloos hielden om hen tegen den dreigenden storm te beschermen, voelden zij voor dat lichaam weinig achting en hielden zij de leden als in verzekerde bewaring, terwijl de Spanjaards schroomden zich te Brussel op straat te vertoonen, uit vrees van vermoord te worden. Een bediende van Roda, die het waagde den goeden naam en het gedrag zijns meesters tegenover opgewonden burgers te verdedigen, werd doodgeslagen. In Antwerpen toonde de bevelhebber Champagny, Granvelle's broeder, zich gezind om met den prins van Oranje betrekkingen aan te knoopen. Champagny haatte de Spanjaards, en die haat scheen tusschen hem en de strijders voor de vrijheid eenstemmigheid genoeg te weeg te brengen, om het vertrouwen in hem | |
[pagina 262]
| |
te rechtvaardigen. De prins liet zich met hem in, doch met tegenzinGa naar voetnoot(1). Vijftien vendels Duitschers onder den kolonel Altembs, verdacht van tot de oproerlingen over te hellen, werden uit Antwerpen verlegd, en in hunne plaats kwam graaf Eberstein met zijn regiment, die zich onder eede verbond geen verdachte personen de poorten in te laten en in alles de bevelen van Champagny te gehoorzamen. In de citadel zag het er echter zeer dreigend uit. Sancho d'Avila, die daar het bevel voerde, had zich wel niet openlijk bij het oproer aangesloten, maar dreef met het plakkaat, waarbij de weerspannige soldaten vogelvrij verklaard werden, den spot. Hij weigerde een schandelijk besluit te laten afkondigen, aan een argeloozen en sidderenden Raad afgeperst. Zelfs Champagny had het plakkaat in de stad niet willen of durven laten afkondigen, omdat hij schroomde de vreemde kooplieden, wier toestand op dat oogenblik zoo hachelijk en wier vriendschap zoo gewichtig was, te ergeren en te verontrusten. Daarentegen werd het besluit in de meeste andere steden van Vlaanderen en Brabant met blijdschap openlijk bekend gemaakt. Er waren in Brussel twee partijen, waarvan de eene het besluit voor te vermetel hield, dan dat Zijne Majesteit het zou kunnen vergeven; terwijl de andere eischte, dat het oogenblikkelijk ten uitvoer zou worden gelegd. Verreweg het grootste en invloedrijkste deel der bevolking was voor den maatregel en wenschte dat het ban- en verdelgingsvonnis tegelijk tegen alle Spanjaarden en andere vreemdelingen in 's Konings dienst zou uitgestrekt worden. Het scheen onvoorzichtig, lijdelijk te wachten, tot al de regimenten zich uitdrukkelijk voor den opstand verklaard en zich tot één corps vereenigd zouden hebbenGa naar voetnoot(2). Op den laatsten Juli, kwam de markgraaf van Havrech, broeder van den hertog van Aerschot, uit Spanje. Hij was door den Koning met vredelievende, doch niets afdoende betuigingen aan de Staten belast. Daarvoor was het oogenblik thans niet gelukkig gekozen, want nooit was het noodiger geweest, onmiddellijk krachtig te handelen. Indien de Koning het ooit gewenscht heeft, dan wenschte hij thans, zijn geschil met de Nederlanden te vereffenen; de staatkunde, hem door Alva opgedrongen, moede geworden, trachtte hij den hertog als daarvoor verantwoordelijk te doen doorgaan. De onvruchtbare goedertierenheid, door den groot kommandeur geveinsd, had slechts weinigen misleid en onbeduidende gevolgen gehad. De Koning was misschien op dit tijdstip werkelijk geneigd tot goedertierenheid - dat wil zeg- | |
[pagina 263]
| |
gen, hij was willens zijn volk de straf kwijt te schelden, die het zich door de handhaving zijner rechten had op den hals gehaald, mits het bereid was, daarvan voor goed afstand te doen. Wanneer maar de katholieke godsdienst en zijn eigen gezag onschendbaar verzekerd werden, was hij gezind de ongehoorzame gewesten weder in genade aan te nemen. Tot bereiking van dat doel viel hem echter ongelukkigerwijs nog steeds niets beters in, dan Hopper om raad te vragen. Een verzachtend uitstel was het pijnstillend middel, waartoe men zich bepaalde. ‘De markgraaf van Havrech is gezonden’, meldde de Koning, ‘om u uitdrukkelijk kennis te geven van onze goede bedoelingen en van ons verlangen, om, met Gods hulp, eene bevrediging tot stand te brengenGa naar voetnoot(1).’ Jammer slechts dat men zeer goed wist, waaruit die ‘plaveisels der hel,’ die voorgewende goede bedoelingen, ontsproten waren, en waarop zij zouden uitloopen. Zij waren de rechte grondstof niet voor een weg tot verzoening. ‘Zijne Majesteit,’ sprak de markgraaf, toen hij in den Raad van State zijn verslag deed, ‘heeft over hetgeen tot bevrediging des lands noodig is, rijpelijk nagedacht. Zijne Majesteit is als een zeer genadig en goedig Vorst lang van te voren gezind geweest om deze zijne onderdanen met de beste en zachtste middelen te behandelenGa naar voetnoot(2).’ Daar men echter meenen kon, dat een zoo goedig Vorst met al dat nadenken wel zachtere middelen had kunnen uitvinden, dan zijne onderdanen bij duizenden te verbranden en aan de galg te hangen, vond de Koning goed, te melden dat zijne bevelen tot dusver verkeerd waren verstaan. Alva en Requesens waren ontrouwe zaakgelastigden geweest, die hun werk niet verstonden; maar het zou in het vervolg terecht worden gebracht. Daar de goede wil en meening van Zijne Majesteit volstrekt niet is opgevolgd,’ ging de afgezant voort, ‘heeft Zijne Majesteit besloten, den raadsheer Hopper, geheimzegelbewaarder, en mij over te zenden, om de besluiten Zijner Majesteit ten uitvoer te leggen.’ Twee zoodanige personages als de onnoozele, blokkende, verlegene, naar alle winden draaiende Hopper en de vluchtige, praatziekeGa naar voetnoot(3) Havrech, die zelfs door Requesens geminacht werd, en wien Don Juan, toen hij hem kort daarna voor den post van Staatsraad aanbeval, aan Filips afschetste, als een ‘aartsschelm’Ga naar voetnoot(4), zouden bezwaarlijk in staat geweest zijn, zelfs al | |
[pagina 264]
| |
hadden zij er de koninklijke volmacht toe gehad, om het werk van twee regeeringen ongedaan te maken. Bovendien werd de raadsheer Hopper bij nader inzien niet naar de Nederlanden afgevaardigd. Deze gewesten ontvingen evenwel door 's Konings brieven aan de Staten van Brabant, aan den Raad van State en andere Staatslichamen, zoowel als door het verslag van den markgraaf, de verzekering, dat in Madrid krachtige middelen tot herstel in gereedheid werden gebracht. De goede lieden moesten slechts geduldig wachten, tot dat die aankwamenGa naar voetnoot(1). Nooit had men eene nietsbeduidende gemeenplaats ontijdiger gebezigd. Hier toch sloeg de vlam van muitzucht onder het krijgsvolk in het hart des lands omhoog; hier was ten naastenbij de gansche bevolking van den grootsten heer tot den burger, van den katholieken kerkvoogd tot den doopsgezinden ambachtsman toe, even verbitterd door de buitensporigheden van zesduizend vreemde roovers, en waren allen door gemeenschappelijken haat verbroederd; hier sidderde een Raad van State, te zwak om het gezag dat hij zich aangematigd had, uit te oefenen, voor de gramschap van den Vorst, de dreigende kreten van Brussels burgerij en de woeste dreigementen der weerspannige soldaten, en was zoo goed als in hechtenis binnen de hoofdstad, waarin hij heette te regeeren. De bevestiging van dien Raad in zijn gezag voor een onbepaald, al was het ook een zeer kort tijdsbestek, was bij den stand van zaken een allerongelukkigste stap. Er waren ten opzichte van het muitende spaansche krijgsvolk twee partijen in de Nederlanden, waarvan de eene verreweg de machtigste was. Eene groote meerderheid wilde tegen het gansche leger een banvonnis laten uitgaan en achtte het wenschelijk van de gunstige gelegenheid gebruik te maken, om zich er van te ontslaan. Kon het volk als een eenig man opstaan, nu de koninklijke regeering met beslissende maatregelen draalde en het bestuur als in handen der natie was, dan kon men den kwelduivel mogelijk voor goed afschudden. Wanneer ook al eenige spaansche bevelhebbers in hunne pogingen om de muiterij te stuiten oprecht te werk waren gegaan, zoo vond hunne oprechtheid toch geen geloof, en wanneer eenige van 's Konings regimenten schenen te aarzelen om zich bij de muiters te Aalst te voegen, dan hield men het er voor, dat die aarzeling slechts tijdelijk was. Intusschen hadden de duitsche regimenten van Fugger, Freundsberg en Polweiler, zich met hunne oversten en andere officieren, openlijk bij de weerspannigen aangesloten, terwijl de gezindheid van Sancho | |
[pagina 265]
| |
d'Avila en de troepen onder zijn bevel niet twijfelachtig wasGa naar voetnoot(1). Zoo waren er thans twee groote loopplaatsen voor het oproer, en de gewichtigste sterkte van het land, de sleutel van de rijkste stad der wereld, bevond zich in handen der muitelingen. De hoofdstad van den europeeschen handel, vol van opeengestapelde schatten en waren uit alle werelddeelen, lag aan de voeten van eene dolle rooverbende. De afgrijselijke ontknooping zou maar al te spoedig volgen. In Brussel sidderden de weinige Spanjaarden voor hun leven, en verkeerden de opgesloten bevelhebbers werkelijk in onmmiddellijk gevaar. ‘Daar de duivel niet ophoudt zijn werk te doen,’ schreef de overste VerdugoGa naar voetnoot(2), ‘heeft hij den Brabanders in het hoofd gebracht, van den Koning af te vallen, onder voorwendsel van de muiterij der Spanjaarden. - Die van Brussel hebben hunne wapenen zoo goed gebruikt tegen degenen, die gesteld waren om hen te beschermen, dat zij zijn begonnen met de Spanjaarden, die daarbinnen waren, dood te slaan, en tevens de Heeren, den Raad van State en al de Edelen, die in hunne handen waren, bedreigd hebben. - Ik verzeker u, dat hunne onbeschaamdheid zoover gekomen is, dat zij niet meer werks maken van de Heeren, dan van hunne bedienden.’ - De schrijver van deze brief, die met Jeronimo de Roda en andere Spanjaards of ‘gespanjoliseerden’ op de antwerpsche citadel de wijk genomen had, schetste vervolgens de aanstalten, die men in Brussel maakte, en de maatregelen, die men daartegen in Antwerpen nam. ‘De Staten,’ schreef hij, ‘nemen volk aan, naar hun zeggen, om de muitelingen te straffen; maar, ik verzeker u, dat het is, om op het krijgsvolk zonder onderscheid los te slaan. Om zulk een kwaad voornemen te beletten en den Raad, die den persoon des Konings vertegenwoordigt, weder in vrijheid te stellen, worden hier verzameld ettelijke soldaten van alle natiën, die regelrecht naar Brussel zullen rukken, om alles te volbrengen, wat Mijne Heeren van den Raad, alsof ze in vrijheid waren, hun gebieden zullen.’ De gebeurtenissen gingen blijkbaar eene spoedige beslissing te gemoet; eene uitbarsting was onvermijdelijk. ‘Ik wilde wel, dat ik mijn paarden hier had,’ ging de overste voort, ‘en verzoek u, ze mij te zenden; want ik zie donkere wolken boven ons hoofd hangen. - Gisteren is de Heer van Havrech hier aangekomen met een vredesontwerp; maar deze duivels verstoren het en willen een nieuwen | |
[pagina 266]
| |
krijg aanvangen. - Ik vrees, dat die Brabanders zoolang den beest zullen spelen, totdat al het krijgsvolk hen den dolk op de keel zetten zal.’ Jeronimo de Roda was gelukkig genoeg geweest om uit Brussel te ontsnappen en maakte thans aanspraak om de eenige regeerder in de Nederlanden te zijn, als de eenige overgebleven vrije vertegenwoordiger van den Staatsraad. Zijne ambtgenooten toch waren in de hoofdstad hun eigen meester niet meer; hun gezag werd bespot; ofschoon nog niet gevangen gezet, waren zij echter inderdaad aan handen en voeten gebonden en gedwongen om zich wetten te laten voorschrijven, hetzij door de Staten van Brabant, hetzij door de burgerij van Brussel. Het was dus zoo geheel ongegrond niet, dat Roda, achter de wallen der antwerpsche citadel in veiligheid, zich tot hoofd opwierp van het eenige bestuur, dat van Spanje's gehoonde Majesteit overgebleven was. Tot op de komst van den nieuwen landvoogd, Don Juan, van wiens benoeming de Koning aan de regeering kennis gegeven had, en wien men vóór het einde van den herfst in de Nederlanden verwachten kon, beweerde de raadsheer de Roda den geheelen Raad te vertegenwoordigen. Hij liet een nieuw zegel stempelen - eene daad, door de ingezetenen zeer ten onrechte voor valschheid uitgekreten - en begon proclamatiën en tegenproclamatiën uit te vaardigen, in naam des Konings en onder het koninklijke zegelGa naar voetnoot(1). Het is moeielijk, in deze handelwijs voorbedachtelijke misdaad, of wel vergissing te zien. Als Spanjaard en vertegenwoordiger van Zijne Majesteit, kon men bezwaarlijk verwachten, dat hij zijn plicht uit een ander oogpunt beschouwen zou. Hoe dit zij, geroepen om tusschen afvallige Nederlanders en muitende Spanjaarden eene keus te doen, draalde hij niet lang met een besluit te nemen. Met den aanvang van September was de muiterij algemeen. Het geheele spaansche leger, van opperbevelhebber tot schansdelver toe, was één van zin. Van de duitsche hulpbenden hadden juist zij, waarop het het meest aankwam, de zijde der muiters gekozen. Sancho d'Avila hield de citadel van Antwerpen bezet, zwoer wraak en onderhield openlijk gemeenschap met de soldaten te Aalst. De Raad van State verweet hem zijn trouweloozen afval. Hij antwoordde met zich op zijn langen diensttijd te beroepen, en de raadsheeren te gispen over de aanmatiging van een gezag, door hunne gevangenschap belachelijk gemaakt. De Spanjaarden waren vast in het land genesteld: de verschillende sterkten, door Karel en Filips gebouwd om het land onder het juk te krommen, deden nu ter dege dienst. Met de kasteelen van Antwerpen, Valencijn, Gent, Utrecht, Culemborg, Vianen, | |
[pagina 267]
| |
Aalst, in de handen van zesduizend oudgediende Spanjaards, scheen het land geketend. De vreemdeling zette het den voet op den nek. Brussel was bijna de eenige aanzienlijke stad buiten Holland en Zeeland, die, en dat nog slechts tijdelijk, veilig was. De belangrijke vesting Maastricht werd door eene spaansche bezetting bewaakt, terwijl andere voorname steden en sterkten in de macht van waalsche en duitsche muitelingen waren. Aan de strooperijen in de dorpen, ten platten lande en in de steden, kwam geen einde, terwijl de Spanjaarden iederen Nederlander als vijand behandelden. Edelman en boer, protestant en katholiek, priester en leek, allen werden geplunderd, mishandeld, vertrapt. De verontwaardiging werd dag aan dag algemeener en sterkerGa naar voetnoot(1). Er viel menige schermutseling voor tusschen het krijgsvolk en troepen van boeren, burgers en studenten, waarin de Spanjaards zonder uitzondering zegevierden. Wat konden halfgewapende en ongeoefende partijgangers uitrichten tegen de dapperste en bedrevenste troepen? De uitslag van zulke ontmoetingen deed de algemeene verbittering slechts stijgen, terwijl het gansche volk er de noodzakelijkheid door leerde beseffen van een groote en algemeene krachtsinspanning om zich den duivel van den hals te werpen. |
|