De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 3 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 206]
| |
in de Nederlanden zijn Vorst den raad gegeven had, die hatelijke instelling onmiddellijk op te heffenGa naar voetnoot(1). Filips gaf aan dien raad van zijn stadhouder en van zijn kabinet gehoor, en machtigde Requesens bij brief van den 10den Maart 1574, tot de opheffing over te gaan, wanneer hij dat raadzaam keurde. Requesens had van die vergunning gebruik gemaakt, om aan de trouwgebleven provinciën geld af te persen. Den 7den Juni 1574 kwamen er afgevaardigden te Brussel bijeen en werden er over en weer tot vervelens toe protocollen, rapporten en remonstrantiën gewisseld. De Staten, geenszins tevreden gesteld door de opheffing van eene rechtbank, die zichzelve door hare gewelddadigheid eindelijk te gronde gericht had en door gebrek aan slachtoffers werkeloos bleef, drongen op grooter inwilligingen aan. Zij vorderden het vertrek van het spaansche krijgsvolk, de oprichting van eenen Raad van Nederlanders in Spanje voor de nederlandsche zaken, en de benoeming van inboorlingen, en inboorlingen alleen, tot ambten in de provinciënGa naar voetnoot(2); want deze liefhebbers van eindeloos geschrijf hielden het voor mogelijk, nu door schoolgeleerdheid datgene te verwerven, wat hunne broeders in Holland en Zeeland met het zwaard verdedigden. Het was thans echter geen gelukkig oogenblik voor geschiedkundig onderzoek, voor aanhalingen uit de Spreuken Salomo's, of voor het uitkramen van bewijsgronden; toch werden met zulke naar de lamp riekende vertoogen riemen papier gevuld en dagen en weken verkwist. De uitkomst was zoo als die zich verwachten liet. De groot-kommandeur kreeg weinig geld; de Staten kregen niets van wat zij wenschten gedaan, en de Bloedraad bleef tusschen hemel en aarde hangen. Die rechtbank ging, gedurende het bewind van Requesens, voort met nu en dan nog eens een zaak te behandelenGa naar voetnoot(3), tot dat zij, na negen jaren te hebben bestaan, eindelijk, ten gevolge der gewelddadige inhechtenisneming van de leden van den Raad van State te Brussel, voor goed vernietigd werd. Die gebeurtenis echter behoort tot eene volgende bladzijde dezer geschiedenis. Noircarmes had uit den inhoud van St. Aldegonde's brieven opgemaakt, dat de prins bereid was om schier onder elke voorwaarde vergiffenis aan te nemenGa naar voetnoot(4). Noircarmes was thans doodGa naar voetnoot(5), doch St. Aldegonde bleef nog altoos gevangen, uiterst | |
[pagina 207]
| |
verlangend om vrij te komen, en meer genegen als ooit om zich tot elke geheime onderhandeling te laten gebruiken. Men zal zich herinneren, dat bij de overgave van Middelburg door den prins uitdrukkelijk bedongen was, dat kolonel Mondragon de loslating van St. Aldegonde tegelijk met die van andere gevangenen bewerken zou, of zelf in gevangenschap terugkeeren. Hij had noch het een noch het andere gedaan. De Nederlanders kwijnden nog in de gevangenis, waar sommigen hunner uiterst hard behandeld werden; doch aan Mondragon, ofschoon hij door den prins bij herhaling als krijgs- en edelman werd aangemaand om in de gevangenschap terug te keeren, had de groot-kommandeur verboden, zijn belofte te houdenGa naar voetnoot(1). Eindelijk werd St. Aldegonde op zijn woord uit de gevangenis ontslagen en met een geheime zending aan den prins en de Staten belast. Even als vroeger moest hij twee punten onaangeroerd laten: het koninklijk gezag en den godsdienstGa naar voetnoot(2). De uitkomst van onderhandelingen op zoodanigen grondslag was gemakkelijk te voorzien. Woorden, tijd en papier werden verkwist en niets gewonnen. De prins verzekerde aan zijn vriend, even als hij dit aan de hem vroeger toegezonden personen gedaan had, dat hij bereid was zelf het land te verlaten, indien hij het zoodoende den vrede verschaffen konGa naar voetnoot(3); maar dat alle hoop om onder de gestelde twee voorwaarden tot een goed einde te geraken, ijdel was. Aldegonde onderhandelde ook met de Staten, en ontving van hen in antwoord een uitgewerkte memorie, onmiddellijk tot den Koning gericht. De toon van dit stuk was stout en rondborstig, de inhoud bitter. Aan Filips werd daarin gezegd, wat hij reeds dikwijls genoeg had gehoord: dat de Spanjaarden moesten vertrekken en de ballingen terugkeeren; dat de Inquisitie afgeschaft en de aloude privilegiën hersteld moesten worden; dat de roomsch-katholieke godsdienst van de opperheerschappij afstand doen en den hervormden godsdienst een ongehinderd bestaan verzekerd worden moest, eer hij zich meester van Holland noemen kon. Met dit stuk, dat door Aldegonde zou worden gegeven aan den groot-kommandeur, die het na het gelezen te hebben naar Spanje verzenden zou, keerde de onderhandelaar in zijne gevangenis terugGa naar voetnoot(4), waaruit hij eerst den 15den October 1574 voor goed ontslagen werdGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 208]
| |
De memorie was ver van welgevallig aan den landvoogd en werd het onderwerp van een nieuwe briefwisseling tusschen zijn vertrouwden zaakgelastigde Champagny en den geleerden en schranderen Junius de Jonge, gemachtigde van den prins en bevelhebber van VeereGa naar voetnoot(1). Junius zond een korten brief en een lang vertoog in. De brief was scherp en stekelig, het vertoog gerekt en eenigszins schoolsch; maar ondanks de aanhaling van onnoodige voorbeelden uit de geschiedenis en die wanhopige gerektheid, was het toch koen en welsprekend. De tegenwoordigheid van vreemdelingen was volgens dit betoog van den aanvang van Filips' regeering af de vloek des lands geweest; doctor Sonnius met zijn baksel van bisschoppen had het zaad der eerste beroerten gestrooid. Een Vorst, die in de Nederlanden regeerde, had geen recht het oor te sluiten voor de smeekbeden zijner onderdanen; deed hij dit, dan zouden de Hollanders hem zeggen, wat de oude vrouw aan Keizer Adrianus gezegd had, dat de Vorst, die geen tijd had om op de belangen zijner onderdanen te letten, ook geen tijd had om te regeeren. Terwijl Holland weigerde den nek te krommen onder de Inquisitie, vreesde de Koning den donder en de bliksems van den Paus. De Hollanders wilden met genoegen Filips van zijne slavernij verlossen; doch het was ongerijmd, dat hij, die zelf een dienstknecht was van eene andere mogendheid, onbeperkte heerschappij wilde uitoefenen over een vrij volk. Filips' raadslieden, niet de Hollanders, waren zijne wezenlijke vijanden; zij toch waren het, die hem in een onderwerping hielden, waardoor zijne macht verlamd en zijne kroon in minachting gebracht werdGa naar voetnoot(2). Men beseft, dat lange bladzijden, in dezen geest gesteld, moeielijk den weg konden banen voor openlijke onderhandelingen; maar doctor Junius drukte eerlijk en rond de overtuiging van zijn volk uit. Tegen het einde des jaars werden doctor Elbertus Leoninus, hoogleeraar te Leuven, en Hugo de Bonte, gewezen pensionaris van Middelburg, door den groot-kommandeur gemachtigd om met den prins te onderhandelenGa naar voetnoot(3). Oranje werd echter niet zeer handelbaar bevonden, toen de gemachtigden van het hem te verleenen pardon en zijne verzoening met den Koning begonnen te spreken, en hij weigerde te onderhandelen, zonder | |
[pagina 209]
| |
medewerking van de StatenGa naar voetnoot(1). Hij voelde zich bovendien bezwaard over het woord ‘pardon’, op grond dat hij iets gedaan had, waarvoor hij vergiffenis van Zijne Majesteit behoefde. Kwam er tegenspoed over zijn hoofd, dit deerde hem luttel; hij had, zeide hij, lang genoeg geleefd en zou niet zonder eenigen roem sterven, de beroerten en verdrukkingen wel beklagende, maar met het bewustzijn, dat hij niet bij machte was geweest ze te verhelpen. Door de afgevaardigden op 's Konings macht gewezen, gaf hij ten antwoord, dat hij Zijne Majesteit voor zeer machtig hield; maar dat hij een nog machtiger Koning kende: God de Schepper, die, zoo als hij ootmoedig hoopte, op zijne zijde was. In een nader onderhoud met de Bonte verklaarde de prins, dat het hem of den Staten schier onmogelijk was, openlijke gemeenschap te houden met de spaansche regeering, indien dit niet volkomen veilig kon geschieden. Noch brieven van vrijgeleide, noch gijzelaars, kon men vertrouwen. Te vaak had de regeering haar woord gebroken. De belofte, door de hertogin van Parma aan de edelen gedaan en later geschonden, de nog zoo pas gebleken trouweloosheid van Mondragon, de terugkeer van drie uitgewisselde gevangenen uit den Haag, die den volgenden dag stierven aan vergift, hun vóór hun ontslag ingegeven, de menigvuldige aanslagen op zijn eigen leven, al zulke telkens zich herhalende wandaden deden den prins betwijfelen, of men gemachtigden zou kunnen vinden om met de regeering van Zijne Majesteit te onderhandelen. Ieder zou terugdeinzen voor het gevaar van slachtoffer te worden van een moord, die naderhand door den Koning geloochend en door den Paus vergeven zou wordenGa naar voetnoot(2). Na een langdurig onderhoud in dien geest waarschuwde de prins de spaansche zaakgelastigden, dat hij eindelijk genoodzaakt zou kunnen worden om de bescherming van de eene of andere vreemde mogendheid voor de Nederlanden in te roepen. In dit verband bediende hij zich van de gedenkwaardige leenspreuk, later zoo vaak van hem overgenomen, dat ‘het land eene schoone jonkvrouw was, wie het zeker niet aan knappe vrijers ontbrak, die haar gaarne tegen de gansche wereld in bescherming zouden willen nemen’. Wat het stuk van den godsdienst betrof, zoo was hij gezind, de regeling daarvan aan de Staten-Generaal over te laten, hoewel hij betwijfelde, of het volk ooit met minder dan met volkomen vrijheid van eeredienst tevreden zou zijnGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 210]
| |
Vervolgens hadden er tusschen den prins en doctor Leoninus nog bijeenkomsten plaats, doch met geen anderen uitslag, daar alle pogingen vruchteloos bleken om Oranje van zijne denkwijs op het stuk van godsdienst af te brengen, of een vergiffenis te doen aannemen op eenige andere voorwaarde, dan het vertrek van het vreemde krijgsvolk, de bijeenroeping der Staten-Generaal en volkomen vrijheid van godsdienst. Al wave hij ook bereid geweest, voor zich zelven op het punt van den godsdienst toe te geven, zoo zou men toch, merkte hij aan, vruchteloos hopen, dat de Staten of het volk hieromtrent ook maar een handbreed zouden inwilligen. Leoninus had ook een geheim onderhoud met de Staten van Holland, die zijne voorstellen krachtig beantwoordden met dezelfde redenen, reeds door den prins aangevoerdGa naar voetnoot(1). Deze onderhandelingen met St. Aldegonde, Champagny, Junius en Elbertus Leoninus duurden den geheelen zomer en herfst van het jaar 1574. Dit jaar kwamen er ook in het beheer der opgestane gewesten noodzakelijke veranderingen. Tot dusver had de prins zijn gezag uitgeoefend nog altoos door den koninklijken mantel gedekt, zoodat bij den opstand bestuurde in naam van Zijne Majesteit en als Zijner Majesteits stadhouder. Zijn gezag was onbeperkt geworden: bij oefende inderdaad de hoogste uitvoerende en wetgevende macht uit; terwijl hem nog bovendien in de laatste jaren allerlei uitgebreide werkzaamheden waren overgelaten of door de Staten opgedragen. Holland en Zeeland, ofschoon zonder Haarlem en Amsterdam, brachten nu maandelijks twee honderd tien duizend gulden opGa naar voetnoot(2), terwijl Alva nooit meer dan twee honderd een en zeventig duizend gulden 's jaars uit Holland had kunnen trekken. Maar | |
[pagina 211]
| |
men betaalde liever alles, dan den tienden penning. Ten gevolge van deze mildheid kregen de steden allengs grooter invloed op de regeering. De toekomstige strijd tusschen het aristocratisch beginsel, door de steden vertegenwoordigd, die van geen eenhoofdig gezag wilden weten, en het bij het volk geliefkoosde stadhouderlijk gezag, werd reeds gedoodverfd; maar de Staten waren tot dus ver volkomen eensgezind met den prins geweest. Zij drongen hem zelfs meer macht op, dan hij verlangde, en bedankten voor het uitoefenen van daden van gezag, die hij wenschte dat zij vervulden. Op den 7den September 1573 had de algemeene vergadering bepaaldelijk voorgesteld, hem een onbeperkt dictatorschap op te dragen; maar in den loop van het daarop volgende jaar begonnen de steden haar toenemend gewicht te voelenGa naar voetnoot(1), en, naarmate hare eerzucht wies, werden zij minder vrijgevig. De prins, ontevreden over het gedrag der steden, bracht de zaak op eene vergadering der Staten van Holland, den 20sten October 1574, te berde. Hij gewaagde van de ongelegendheden die uit den ongeordenden staat der regeering ontsproten. Hij klaagde dat de gemeene man dikwijls in de dwaling vervallen was, dat de belastingen voor den Staat alleen ten zijnen voordeele werden opgebracht, waardoor de bereidwilligheid om er toe bij te dragen verflauwde. Het eenige middel tegen die kwaal was, naar zijn oordeel, dat hij van al de macht, waarmede men hem bekleed had, afstand deed, zoodat de Staten dan de regeering in handen mochten nemen en zonder tegenspraak of beperking uitoefenen. Wat hem betrof, hij had nooit naar macht verlangd, dan als een middel om het land van dienst te zijn, en hij bood zijn ontslag aan, niet omdat hij ongezind was de goede zaak voor te staan, maar uit een hartelijk verlangen om geschil tusschen hare vrienden te voorkomen. Hij was zoo bereid als ooit, zijn laatsten droppel bloeds voor 's lands vrijheid te gevenGa naar voetnoot(2). Deze rondborstige taal miste hare uitwerking niet. De Staten waren verlegen; want hoe ongaarne zij ook het gezag, waarin zij eens smaak gekregen hadden, lieten varen, het viel hun toch moeielijk het ontslag aan te nemen van een man, die hun onmisbaar geworden was. Zij beseften, dat, zoo zij Willem van Oranje op dit oogenblik opgaven, dit even goed was, als zich het spaansche juk voor altijd op den hals te laden. In eene vergadering te Delft den 12den November 1574 gehouden, ver- | |
[pagina 212]
| |
zochten zij hem derhalve, ‘in zijne gezegende regeering te willen voortgaan, met den hem toegevoegden Raad,’Ga naar voetnoot(1) waartoe zij hem, ‘onder den naam van Gouverneur of Regent’, onbeperkte macht, gezag of opperbevel uitdrukkelijk aanboden. In het bijzonder droegen zij hem het toezicht over al de oorlogschepen op, dat tot dusver aan de verschillende steden voorbehouden was, tegelijk met het recht om over alle buitgemaakte prijzen en alle gelden, tot onderhoud der scheepsmacht opgebracht, vrijelijk te beschikken. Zij gaven hem ook onbeperkt gezag over de domeinen; zij kwamen overeen, dat alle overheden, schutterijen, gilden en broederschappen een plechtigen eed zouden doen, om belastingen op te brengen en bezetting in te nemen, volkomen zoo als de prins met zijn Raad dit gelasten zou; doch stelden tot een voorwaarde, dat de Staten bijeengeroepen en geraadpleegd zonden worden over alle rekesten, belastingen en alle veranderingen in het bestuur. Ook bedong men, dat de raadsheeren van het Hoog Gerechtshof, en andere hooge ambtenaren door en met toestemming van de Staten benoemd zouden wordenGa naar voetnoot(2). De prins verklaarde zich bereid, onder deze bepalingen het bestuur te aanvaarden. Hij verzocht echter een onderstand van vijf en veertig duizend gulden per maand tot bestrijding der kosten voor het leger en andere loopende uitgaven. De Staten weigerden; met een koopmansgeest, het gewicht van het oogenblik en den man, met wien zij te doen hadden, onwaardig, zochten zij te loven en te bieden, waar zij gereedelijk hadden moeten toegeven, en zij poogden de billijke vordering van Zijne Excellencie tot op dertig duizend gulden te verminderen. De prins verweet hun in de sterkste bewoordingen hunne karigheid, en verklaarde, liever het land met behoud van zijn eer, voor altijd te willen verlaten, dan de regeering onder zulke vernederende bepalingen te aanvaardenGa naar voetnoot(3). De Staten, over zijne hevigheid ontsteld en het rechtmatige er van inziende, stonden nu zonder verder beraad, zijne vordering toe; zij beloofden de vijf en veertig duizend gulden 's maands op te brengen, en de prins nam de regeering op zichGa naar voetnoot(4). Gedurende den herfst en den voorwinter van 1574 was Keizer Maximiliaan ijverig werkzaam geweest om eene bevrediging der Nederlanden tot stand te brengen. Hij meende het zeker oprecht | |
[pagina 213]
| |
en dat wel om een voor hem uitmuntende reden. ‘De Keizer beweert,’ schreef St. Goard, de fransche afgezant in Madrid, ‘dat indien er met de Geuzen geen vrede wordt gemaakt, de rijksstaf aan het Huis van Oostenrijk ontnomen zal worden, en dat de keurvorsten daartoe vast besloten zijn.’ Aan den anderen kant begonnen, zoo Filips al den oorlog niet moede was, zijne middelen om dien te voeren dagelijks te verminderen. Requesens kon in de Nederlanden geen geld meer krijgen; zijn geheimschrijver zond naar Spanje het bericht, dat de schatkist op het uiterste lag; en het kabinet van Madrid was ten einde raad, en schier onmachtig om eenige middelen op te diepen. De partij, die voor den vrede was, kreeg de bovenhand; Alva's wreede staatkunde werd met toenemende afkeuring beoordeeld. ‘De lieden hier,’ schreef St. Goard uit Madrid, ‘zijn wanhopig, hoeveel moeite zij zich ook geven om het niet te doen blijken. Ernstig verlangen zij te onderhandelen, zonder hun fatsoen te wagen.’ Het scheen echter voor Filips onmogelijk, den nek te buigen; de hoop op de Keizerskroon alleen had zijne dweepzucht handelbaar gemaakt; voor minder machtigen invloed bleef zij hard als diamant. Zelfs nu, met eene uitgeputte schatkist en na zevenjarigen onvoorspoedigen oorlog, stond zijn opzet nog even strak als te voren. ‘De Hollanders vorderen gewetensvrijheid,’ zeide St. Goard, ‘waartoe de Koning nooit zijne toestemming zal geven, of ik moet mij zeer vergissenGa naar voetnoot(1).’ Wat Oranje betreft, hij was oprecht voor vrede gezind, doch niet voor een onteerenden vrede, waarbij men alles, waarom men gestreden had, zou afstaan. Hij dacht volstrekt niet licht over de zaak; want hij verstond zich op de teekenen der tijden en kende het karakter van Filips te juist, om te meenen dat de tegenwoordige poging van Maximiliaan beter slagen zou, dan de vorige. Het deed hem genoegen, dat zijn schoonbroeder, de graaf van Schwartzburg, tot's Keizers gemachtigde was benoemd; doch hij betwijfelde of er uit de voorgestelde onderhandelingen veel goeds zou voortkomen. De velerlei lagen indachtig, vroeger door Filips en Keizer Karel gelegd, duchtte hij, dat de tegenwoordige onderhandelingen insgelijks een strik mochten zijn. ‘Wij hebben de verwisseling der woorden ewig en einig in het verdrag met den landgraaf FilipsGa naar voetnoot(2) niet vergeten,’ schreef hij; ‘intusschen verzoeken wij u Zijne Keizerlijke Majesteit te | |
[pagina 214]
| |
verzekeren, dat wij niets liever wenschen, dan een goeden vrede, bevorderlijk voor Gods eer, den dienst des Konings van Spanje en de welvaart zijner onderdanen.’ Zoo schreef hij aan zijn broeder in een brief, die bestemd was om den Keizer onder de oogen te komen. In een anderen, op denzelfden dag geschreven, verklaarde hij zich duidelijker en gaf hij zijn wantrouwen krachtiger te kennen. Er waren, schreef hij, geen Papisten meer over, behalve eenige geestelijken: zoo zeer was door Gods genade het aantal der Hervormden toegenomen. Er viel daarom niet te denken aan een maatregel, waardoor alle onroomschen tot ballingschap zouden gedoemd worden. Niemand zou van godsdienst veranderen, en niemand zou er vrijwillig in toestemmen, huis en have, betrekkingen en vrienden voor altijd vaarwel te zeggen. ‘Zulk een vrede,’ zeide hij, ‘zou inderdaad arm en jammerlijk zijnGa naar voetnoot(1).’ Zoo waren dan de gezindheden der partijen, die thans op het punt stonden om te onderhandelen. De bemiddelaar verlangde naar een regeling van zaken, omdat de belangen van zijn keizerlijk Huis dit vorderden. De Koning van Spanje wenschte vrede, maar was ongezind een haarbreed toe te geven. De prins van Oranje verlangde eveneens aan den oorlog een einde te zien, maar wilde het groote doel, waarom die ondernomen was, niet opgeven. Een gunstige uitkomst scheen derhalve schier onmogelijk. Een geheel volk eischte de vrijheid om in zijn land te blijven en den protestantschen godsdienst uit te oefenen, terwijl hun Koning beweerde het recht te hebben om zijn onderdanen voor altijd te verbannen, of hen te verbranden, ingeval zij bleven. De partijen schenen te ver van elkander verwijderd om zelfs door het veerkrachtigste vergelijk tot elkander te worden gebracht. De prins richtte een ernstig beroep tot de Staten van Holland, die toen in Dordrecht zitting hadden; hij maakte hen indachtig, dat vrede, hoe wenschelijk ook, weleens nog gevaarlijker kon zijn dan krijg, en smeekte hen daarom, geen verdrag te sluiten, dat streed met 's lands privilegiën en met wat zij Gode schuldig warenGa naar voetnoot(2). Er werd besloten de stemmen der vergadering tot vijf te brengen: ééne voor de Ridderschap en de aanzienlijke steden van Holland, ééne voor de Staten van Zeeland, ééne voor de kleine steden van Holland, ééne voor de steden Bommel en Buren, en de vijfde voor Willem van OranjeGa naar voetnoot(3). Zoodoende had de prins eigenlijk drie stemmen in zijne hand: zijne eigene | |
[pagina 215]
| |
stem, die van de kleine steden, die door zijne bemiddeling alleen tot de vergadering toegelaten waren, en eindelijk die van Buren, de hoofdplaats van het graafschap van zijn zoon. Hij zou dus een overwegenden invloed uitoefenen op de beraadslagingen. De tien gemachtigden, door de Staten voor de vredesonderhandelingen benoemd, waren allen zijne vrienden. Daaronder telde men St. Aldegonde, Paulus Buys, Karel Boisot en doctor Junius. De gevolmachtigden van de spaansche regeering waren Leoninus, de Heer van Rassinghem, Cornelis Buys en Arnold SasboutGa naar voetnoot(1). De onderhandelingen werden geopend te Breda op den 3den Maart 1575Ga naar voetnoot(2). De gemachtigden des Konings namen het eerst het woord; terwijl zij verzochten te mogen vernemen, welke grieven de Staten hadden in het midden te brengen, boden zij aan, zoo mogelijk, alle bezwaren uit den weg te ruimen, waaronder zij gebukt mochten gaan. De gemachtigden der Staten verklaarden daarop, vooreerst niets anders te verlangen, dan een antwoord op het verzoekschrift, dat zij den Koning reeds hadden aangeboden. Dit was het stuk, aan St. Aldegonde ter hand gesteld gedurende de voorloopige onderhandelingen in het vorige jaar. Er werd dan ook daarop een antwoord gegeven, maar in zulke vage en algemeene bewoordingen, dat het volstrekt niets te beduiden had. De Staten verlangden nu een stellig antwoord op de twee voornaamste vorderingen in het verzoekschrift vervat: het vertrek der vreemde krijgsbenden en de bijeenroeping der Staten-Generaal. Men vroeg hun, wat zij door vreemdelingen en door de vergadering der Staten-Generaal verstonden. Zij hernamen, dat zij met vreemdelingen hen bedoelden, die geen inboorlingen des lands waren, en met name de Spanjaards. Door de Staten Generaal verstonden zij dezelfde vergadering, voor welke in 1555 Karel V zijne heerschappij aan Filips had afgestaan. De koninklijke gemachtigden gaven nu een hoogst onbevredigend antwoord en besloten met de vordering, dat al de steden, schansen en kasteelen, thans in de macht der Staten, tegelijk met al hun geschut en oorlogschepen den Koning zouden worden overgeleverd. De roomsch katholieke godsdienst moest, gelijk uitdrukkelijk bedongen werd, terstond en uitsluitend alom in de Nederlanden hersteld worden, terwijl die van den hervormden godsdienst slechts voor ditmaal verlof kregen, om hunne goederen binnen een zeker tijdsverloop te gelde te maken en het land te verlatenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 216]
| |
Oranje en de Staten antwoordden den 21sten Maart. Men kon het niet hard noemen, zeiden zij, als de aftocht der spaansche troepen gevorderd werd, want dit was in 1559 om minder gebiedende redenen toegestaan. De Staten zelven hadden inderdaad zich van vreemdelingen bediend, doch nooit had men die vreemdelingen aan de regeering laten deel nemen. Wat de Staten-Generaal betrof, dat Staatslichaam had altijd het recht genoten van met den Vorst over den toestand des lands en over algemeene maatregelen van beheer in overleg te treden. Thans werd het slechts noodig gekeurd hen bijeen te roepen, om hunne inwilliging te vragen voor 's Konings beden. Wat het voorstel omtrent het overgeven van steden en sterkten, geschut en schepen aanging, zoo verklaarde men, dat dit geleek op dat van de wolven aan de schapen in de fabel, om de honden uit te leveren, als eene inleiding tot duurzamen vrede. Het was onredelijk den Hollanders te verzoeken, hun godsdienst of het land vaarwel te zeggen. Het verwijt van ketterij was onrechtvaardig; want zij hielden steeds vast aan de katholieke apostolische Kerk, en wenschten haar slechts van misbruiken te zuiveren. Bovendien was het zeker wreeder, een gansche bevolking te verdrijven, dan drie of vierduizend Spanjaarden weg te zenden, die zeven jaren lang zich gemest hadden met het vleesch en bloed der Nederlanders. Het zou den ballingen onmogelijk vallen hunne bezittingen te verkoopen; want als de voorgestelde maatregel doorging, zouden allen verkoopers zijn en zou er geen enkele kooper te vinden wezenGa naar voetnoot(1). De koninklijke gevolmachtigden toonden zich, in hun den 1sten April gegeven antwoord op deze mededeeling niet ongezind om in het vertrek der spaansche soldaten te bewilligen, mits de Staten er in toestemden, hun eigen vreemde huurbenden ook af te danken. Zij waren insgelijks gunstig gestemd voor eene bijeenroeping der Staten-Generaal, doch konden geen verandering toestaan in den godsdienst des lands. Zijne Majesteit had op het oogenblik, dat hij de heerschappij aanvaardde, gezworen den waren eeredienst te handhaven. Aan de onroomschen kon evenwel een tijdsbestek van zes maanden worden toegestaan om intusschen het land te verlaten, en acht of tien jaren voor den verkoop hunner bezittingen. Nadat al de ketters vertrokken waren, twijfelde Zijne Majesteit niet, of handel en fabrieken zouden, tegelijk met den ouden godsdienst, wederom tot den vorigen bloei komen. Wat de spaansche Inquisitie betrof, zoo | |
[pagina 217]
| |
dacht men er niet aan, en had men er nooit aan gedacht, om die in de Nederlanden in te voerenGa naar voetnoot(1). Oogenschijnlijk was er in dit stuk iets aanlokkelijks; het scheen belangrijke inwilligingen te bevatten. De prins en de Staten hadden het vertrek der Spanjaards geëischt: men beloofde nu dat zij zouden vertrekken. Zij hadden de bijeenroeping der Staten-Generaal verlangd: men beloofde nu; dat zij zouden bijeenkomen. Zij hadden zich over de Inquisitie beklaagd: men verzekerde nu, dat de spaansche Inquisitie niet ingevoerd zou worden. Met dat al lieten 's prinsen gemachtigden zich door zulke kunstgrepen niet misleiden. Het geval stond volstrekt niet gelijk tusschen het spaansche krijgsvolk en de benden in dienst van de Staten. De bijeenkomst der Staten-Generaal beteekende niets, indien hun, reeds van meet af aan verboden zou zijn, het groote vraagstuk te beslissen. Met betrekking tot de spaansche Inquisitie, deed het weinig af, of men het slachthuis Spaansch of Vlaamsch, of eenvoudig weg den Bloedraad noemde. De gemachtigden der Staten moesten echter hun antwoord zorgvuldig overwegen; want de koninklijke gevolmachtigden hadden gronden aangevoerd, die, oppervlakkig beschouwd, den schijn voor zich hadden. En nu mochten zij al zelven overtuigd zijn, dat's Konings regeering hen om den tuin zocht te leiden; noodzakelijk was het om die overtuiging ook aan het volk mede te deelen. De beraadslagingen werden geschorst, en middelerwijl keerde graaf Schwartzburg uit de Nederlanden naar Duitschland terug, na zich overtuigd te hebben, dat het godsdienstig vraagstuk een onoverkomelijke hinderpaal tegenover den vrede wasGa naar voetnoot(2). De laatste voorstellen van de gevolmachtigden der regeering waren in de raadsvergaderingen der verschillende steden overwogen gewordenGa naar voetnoot(3), zoodat het antwoord van den prins en de Staten tot den eersten Juni verdaagd bleef. In dat antwoord werd toegegeven, dat het aanbod om de oude privilegiën te herstellen een liefelijken klank had; maar men betreurde het, dat, zoo de geheele bevolking gebannen werd, er slechts zeer weinigen zouden zijn, om van die herstelling genot te hebben. Wilde de Koning aan de godsdienstvervolging een einde maken, dan zou hij in de Nederlanden even veel genegenheid vinden, als zijne voorvaderen. Er viel voor de Staten niet aan te denken om zich te ontwapenen en hunne sterkten over te geven, eer het spaansche krijgsvolk vertrokken en de vrede vastgesteld was. Zij wenschten het stuk van den godsdienst, benevens al | |
[pagina 218]
| |
de overige geschilpunten, aan de beslissing der vergadering van de Staten-Generaal over te laten. Was het mogelijk intusschen eenig afdoend middel te beramen om de vijandelijkheden te doen staken, zij zouden het met vreugde aangrijpenGa naar voetnoot(1). Den 8sten Juli vroegen 's Konings gemachtigden, welken waarborg de Staten zouden willen geven, dat zij zich aan de beslissing der algemeene Staten, hoedanig die ook zijn mocht, zouden onderwerpen. De vraag werd beantwoord met eene wedervraag aan 's Konings zaakgelastigden naar hun eigen waarborgen. Hierop werd gezegd, dat Zijne Majesteit zijn woord en handteekening zou geven, met het woord en de onderteekening van den Keizer bovendien; daartegenover verwachtte men, dat de prins en de Staten hun eed en hun zegel zouden geven, benevens een aantal gijzelaars. Bovendien verzocht men hun, de steden den Briel en Enkhuizen, Vlissingen en Arnemuiden tot onderpand te stellenGa naar voetnoot(2). De ongelijkheid van deze waarborgen was belachelijk: 's Konings woord, zelfs door 's Keizers belofte gesterkt, en eigenhandig door Filips en Maximiliaan bekrachtigd, scheen den Nederlanders geenszins zulk een vasten waarborg, om tegen vier steden in Holland en Zeeland, met bevolking en vermogen, op te wegen. Onderpanden en gijzelaars te leveren van hunne zijde, terwijl de Koning er geen aanbood, was zoo goed als aan het koninklijk woord boven dat van den prins en de Staten een gezag toe te schrijven, dat men ongezind was te erkennen. Daarenboven werd betoogd, dat eene overgave van steden hetzelfde zou zijn, alsof men tot waarborg eener verbindtenis eenigen die er in betrokken waren uitleverdeGa naar voetnoot(3). Hiermede liepen de onderhandelingen af. De gevolmachtigden van Holland en Zeeland namen hun afscheid met eene verklaring, gedagteekend 13 Juli 1575, een kort overzicht behelzend van het belangrijkste, dat in de bijeenkomsten voorgevallen was. Zij betreurden het diep, dat Zijne Majesteit zoo onverzettelijk aanhield op de verbanning der Hervormden; want het was onbillijk, de nederlandsche gewesten voor het uitsluitend gebruik van een klein aantal Katholieken te bewaren. Zij bejammerden het, dat het gedane voorstel, om het stuk van den godsdienst door de Algemeene Staten te doen beslissen, noch eerlijk aangenomen, noch rondborstig afgewezen was. Zij maakten daaruit op, dat de koninklijke regeering de Staten om den tuin had willen leiden, ten einde aldus tijd te winnen, om het land tot | |
[pagina 219]
| |
nog erger dienstbaarheid te brengen, dan ooit te vorenGa naar voetnoot(1). Daarentegen verzekerden de koninklijke gemachtigden even plechtig, dat de verantwoordelijkheid van het mislukken der onderhandelingen geheel op de Staten nederkwamGa naar voetnoot(2). Algemeen was men in de afgevallen provinciën van gevoelen, dat de regeering van den aanvang af onoprecht was geweest, en noch verwacht, noch gewenscht had vrede te sluiten. Waarschijnlijk echter was Filips oprecht, in zoover men het oprechtheid noemen kon, dat hij gezind was vrede te sluiten, indien de gewesten het hoofddoel van den oorlog wilden prijs gevenGa naar voetnoot(3). Met zijne verarmde schatkist en terwijl zijn gansche rijk met ondergang bedreigd werd, indien deze doodelijke krijg nog langer duurde, kon hij geen reden hebben om meer bloed te vergieten, als de ketters er in bewilligden om het land te verlaten. Als gewoonlijk liet hij echter zijne zaakgelastigden omtrent zijne wezenlijke bedoelingen in het duister. Zelfs Requesens was evenzeer in twijfel ten aanzien van 's Konings heimelijke oogmerken, als Margaretha van Parma het ooit vroeger was geweestGa naar voetnoot(4). Bovendien hadden de groot-kommandeur en de regeering een grooten misslag begaan. De Staten van Brabant waren, hoe sterk zij ook verlangden naar de wegzending der spaansche benden, toch bepaaldelijk voor het behoud van den katholieken godsdienst, en velen in de zuidelijke provinciën koesterden dezelfde gevoelens; indien dus de landvoogd de gemachtigden | |
[pagina 220]
| |
der Staten van Holland en Zeeland bij hun woord gevat en de beslechting van het godsdienstige vraagstuk aan de vergadering der Staten-Generaal overgelaten had, zou hij misschien de meerderheid op zijne hand gevonden hebbenGa naar voetnoot(1), en zeker zouden dan de prins van Oranje en de zijnen in eene scheeve stelling gebracht zijnGa naar voetnoot(2). Het inwendig beheer der opgestane provinciën was op den voet gebleven, waarop wij het in den herfst van 1574 hebben zien inrichten; maar in den loop van den zomer van 1575 werd de grondslag gelegd tot eene Unie van Holland en Zeeland, onder het gezag van Oranje. Het zelfzuchtig beginsel der stedelijke aristocratie, dat de verschillende steden afgezonderd had pogen te houden, werd nu door de geestkracht van den prins en de vastberadenheid van het volk onderdrukt. In April 1575 werden er artikelen voor eene Unie tusschen Holland en Zeeland voorgesteld, en zes gemachtigden benoemd, om een reglement op te maken voor het beheer van beide provinciën. Dit reglement werd op eene algemeene vergadering van beide gewesten aangenomenGa naar voetnoot(3). Het bestond uit twintig artikelen, naar luid waarvan de prins, als souverein, gedurende den oorlog, onbeperkte macht hebben zou in alle aangelegenheden, die de verdediging des lands betroffen. Aan hem stond het, hoogere en lagere krijgsbevelhebbers te benoemen, bezetting te leggen en weg te nemen, overtredingen van de krijgswetten te straffen. Hij had het gebruik te regelen van de gelden, door de Staten opgebracht. Hij had, in naam des Konings, als graaf van Holland, de wet te handhaven en alle rechterlijke beambten aan te stellen, op voordracht der Staten. Hij moest op den gebruikelijken tijd en volgens de handvesten de overheden in de steden aanstellen en vernieuwen. Hij moest de uitoefening van den evangelischen hervormden godsdienst beschermen, en de uitoefening van den roomschen godsdienst belettenGa naar voetnoot(4), zonder evenwel te gedoogen, dat naar iemands geloof onderzoek werd gedaan. Een beraadslagende en uitvoerende Raad, waardoor de | |
[pagina 221]
| |
naijver van de gemeentebesturen den prins had willen aan band leggen, kwam slechts in naam tot standGa naar voetnoot(1). Toen men het omtrent de artikelen der Unie eens geworden was, wenschte de prins, die eene ondubbelzinnige verklaring van den wil der natie verlangde, dat men het reglement aan het volk in de grondvergaderingen zou voorleggen. De Staten evenwel verzetten zich tegen zoodanige democratische handelwijs. Zij wezen er op dat het gebruikelijk geworden was, na de stedelijke overheden, alleen de kapiteins der schutterijen en de overlieden der gilden over regeeringszaken te raadplegen. Daar de prins op dit stuk, toegaf, kwamen dan ook alleen de kapiteins der schutterijen en de overlieden der gilden met de Staten bijeen, ter bekrachtiging van de oorkonde, waarbij Oranje's gezag over de beide vereenigde provinciën was vastgesteld. Den 4den Juni werd deze eerste Unie plechtig geslotenGa naar voetnoot(2). Den 11den Juli aanvaardde de prins het bestuurGa naar voetnoot(3). Hij maakte echter eene verandering in eene zeer gewichtige bepaling van het reglement. Hij drong er op aan, dat men in plaats van de woorden ‘roomschen godsdienst’, in het artikel, waarbij hem gelast werd, de uitoefening van zoodanigen godsdienst te beletten, stellen zou: ‘godsdienst strijdig met de Heilige SchriftGa naar voetnoot(4)’. Deze wijziging beteugelde de dweepzucht, reeds uit het verzet tegen de dweepzucht ontkiemd, en opende de deur voor algemeene verdraagzaamheid. In den aanvang van dit jaar had de prins St. Aldegonde met een bijzondere zending afgevaardigd naar den keurvorst van de Palts. Op zijne bezoeken bij dien Vorst afgelegd, had Oranje te Heidelberg prinses Charlotte van Bourbon ontmoet. Die dame was de dochter van den hertog van Montpensier, den ijverigste van Frankrijks katholieke prinsen, die bij de onderhandelingen van Bayonne hoogst verontwaardigd was geweest over de aarzeling van de Koningin-Moeder, om zich met de plannen van Alva en Filips tot verdelging der Hugenooten te vereenigen. Zijne dochter, eene schoone, verstandige, brave vrouw, genoodzaakt om vóór den leeftijd, in de kerkelijke wetten bepaald, den sluier aan te nemen, was in het klooster van Jouars geplaatst en daarvan Abdis geworden. Heimelijk der | |
[pagina 222]
| |
Hervorming toegedaan, was zij in het gruweljaar 1572 het klooster ontvlucht, en had eene schuilplaats gevonden aan het hof van den keurvorst van de Palts. Haar vader had daÄrop geweigerd, brieven van haar aan te nemen, een penning tot haar onderhoud bij te dragen, of zelfs hare betrekking op hem met een enkelen regel schrift of eenig betoon van vaderlijke genegenheid te erkennenGa naar voetnoot(1). Onder deze omstandigheiden kon zich de verstooten prinses, tot jaren van rijpheid gekomen, als haar eigen meesteres beschouwen, en zij was noch zedelijk, noch door de wet verplicht, om, toen de groote kampvechter der Hervorming aanzoek deed, om hare hand, een vader, die haren godsdienst haatte en haar bestaan als verloochende, toestemming te vragen. De wettigheid der ontbinding van 's prinsen huwelijk met Anna van Saksen was door eene afdoende verklaring van het kerkelijk gezag, waarvoor zij de meeste achting had, uitgemaaktGa naar voetnoot(2); terwijl de feiten, waarop de echtscheiding gegrond was, onwedersprekelijk bewezen waren. Niets kon in waarheid ongelukkiger gevolgen gehad hebben, dan het beruchte saksische huwelijk, welks tot stand komen aan Filips zooveel bezorgdheid en aan hooggeplaatste personen in Duitschland, Nederland en Spanje zooveel diplomatisch geschrijf gekost had. Tot welke Kerk de ongelukkige Vorstin behoorde deed zeker niet veel af, en men moet al zeer weinig met de geschiedenis en met de menschelijke natuur bekend zijn, om te meenen, dat deze verbindtenis op de godsdienstige of staatkundige denkwijs van Oranje eenigen invloed uitgeoefend heeft. De prinses had een onstuimig, ongestadig karakter en was half krankzinnig. De afkeer, die op hare grillige teederheid voor den prins volgde, zoowel als hare doorgaande zonderlingheid, was spoedig bij het brusselsche hof bekend geraakt. Weken achtereen verliet zij hare kamer niet, terwijl zij de blinden gesloten hield en dag en nacht kaarsen branddeGa naar voetnoot(3). Zij twistte hevig met de gravin van Egmond om den voorrang, zoodat de belachelijke rusie der beide dames in voorkamers en portalen, druk besproken en bespot werdGa naar voetnoot(4). Hare onbeschoftheid jegens haar gemaal, niet slechts in huis, maar zelfs in het openbaar, werd onverdragelijk. ‘Ik kon niets anders doen, dan het met droefenis en geduld verdragen’, zeide de prins met uitnemende grootmoedigheid, ‘in de hoop, dat het met de jaren beteren | |
[pagina 223]
| |
zou’. Niettemin had zij eens op een avondmaaltijd, in tegenwoordigheid van graaf Horne en vele andere edelen, zulke taal gebezigd, ‘dat allen er zich over verwonderden, dat hij de honende woorden, die zij hem toebeet, verdragen konGa naar voetnoot(1).’ Toen de wolken zich om hem samenpakten, toen hij een balling en zwerveling werd, namen hare verwijten en heftigheid toe. De opoffering van hun vermogen, het verpanden en verkoopen van 's prinsen goederen, zilverwerk, juweelen en kleinodiën, om voor het verdrukte land geld bijeen te brengen, verbitterde haar in de hoogste mate. Zij zonderde zich meer en meer van hem af, en liet hem eindelijk geheel aan zijn lot over. De hevigheid van haar karakter steeg tot woestheid. Zij sloeg hare bedienden met vuisten en stokken; zij bedreigde haar eigen leven, dat van hare dienaars en van graaf Jan van Nassau, met messen en dolken, en spotternij met het heilige en godslastering werd bij haar eene gewoonte, terwijl zij tegen allen, die haar omringden, de afgrijselijkste vloeken uitbraakte. Hare oorspronkelijke neiging tot onmatig gebruik van sterken drank was zoo toegenomen, dat zij dikwijls niet in staat was, zich op de been te houden. Een flesch wijn, die meer dan twee pint bevatte, des ochtends, en een tweede des avonds, benevens een pond suiker, was haar gewone rantsoen. Zij schreef brieven aan Alva, waarin zij zich beklaagde, dat haar gemaal zich ‘met zijn ellendigen Geuzenoorlog’ verarmd had, en den hertog smeekte, haar wat gereed geld te, verschaffen en de middelen om in het bezit van haar bruidschat te komenGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 224]
| |
van Antwerpen, thans balling, de vader van den beroemden schilder, maakte de lijst van hare misdrijven vol, en rechtvaardigde 's prinsen huwelijk met Charlotte van BourbonGa naar voetnoot(1). De keurvorst van Saksen en landgraaf Wilhelm besloten haar niet langer onder het opzicht der Nassau's te laten, en met de grootste moeielijkheid werd zij op het eind van 1575 uit Dillenburg verwijderd. Reeds in 1572 had Augustus den landgraaf voorgeslagen, om haar in eenzame opsluiting te houden, terwijl een predikant haar dagelijks door het traliegat, waardoor zij haar voedsel zou ontvangen, zou komen toespreken. De landgraaf kwam toen tegen dat onmenschelijk voorstel op, dat evenwel nu ten uitvoer werd gelegd. De rampzalige prinses, thans volkomen waanzinnig, werd in het paleis van den keurvorst gevangen gezet in eene kamer, waarvan men de vensters dichtgemetseld en slechts eene smalle, met traliën voorziene opening boven de deur gelaten had. Door deze reet reikte men haar voedsel toe, en langs denzelfden weg kwamen tot haar de woorden van den geestelijke, die dagelijks eene stichtelijke preek voor haar houden moestGa naar voetnoot(2). Twee jaren lang verduurde zij die verschrikkelijke straf en stierf geheel krankzinnigGa naar voetnoot(3), op den 18den December 1577. | |
[pagina 225]
| |
Den volgenden dag werd zij in het keurworstelijk graf te Meissen bijgezet. Een plechtige stoet van ‘schoolkinderen, geestelijken, overheden, edelen en burgers’ begeleidde haar stoffelijk overschot naar die rustplaats, die geen wreedheid van anderen, noch eigene geweldenarij haar meer ontrooven konGa naar voetnoot(1). Zoover het dus den goeden naam van Charlotte van Bourbon betrof en de wettigheid van het kroost, dat uit haar huwelijk mocht geboren worden, ontving zij alle mogelijke waarborgen. En bovendien meldde de prins haar in een eenvoudigen brief dat hij reeds over den eersten bloei van 't leven heen was, daar hij zijn tweeënveertigste jaar had bereikt, en dat zijn vermogen bezwaard was, niet alleen door uitkeeringen aan de kinderen uit zijne vroegere echtverbindtenissen, maar ook door de schulden, die hij gemaakt had voor de zaak van zijn verdrukt landGa naar voetnoot(2). Een vergadering van fransche doctoren en bisschoppen, door den hertog van Montpensier bijeengeroepen, bekrachtigde later het gevoelen, dat de kloostergelofte van prinses Charlotte niet overeenstemde met de wetten van Frankrijk noch met de bepalingen der trentsche KerkvergaderingGa naar voetnoot(3). Zij werd door St. Aldegonde naar den Briel begeleid, waar haar verloofde haar ontving, met wien zij den 12den Juni vereenigd werd. De bruiloft werd gehouden te Dordrecht, met veel vroolijkheid en feestelijkheid, maar zonder dat er op gedanst werdGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 226]
| |
Bij het aangaan van deze verbindtenis raadpleegde de prins ongetwijfeld alleen zijne neiging. Bij uitnemendheid huiselijk in zijne gewoonten, was het hem een behoefte, van de afmattende bezigheden, waarmede zijn leven buiten 's huis bezet was, verpoozing te vinden aan eigen haard. Jaren achtereen had hij alle gezellig verkeer moeten derven, althans op zeldzame uitzonderingen na; het was dus zeer natuurlijk, dat hij dit huwelijk wenschte te sluiten. Even natuurlijk echter was het, dat hij zich door zulk eene onstaatkundige verbindtenis vele vijanden maakte. De keurvorst van de Palts, die bij de bruid de plaats van voogd bekleedde, keurde het huwelijk bepaaldelijk af, ofschoon men hem verdacht hield van het te begunstigenGa naar voetnoot(1). De landgraaf van Hessen was er een tijd lang woedend over; de keurvorst van Saksen buiten zich zelf van boosheid. Juist moest over eenige weken de Rijksdag gehouden worden te Frankfort, waar zeer zeker de beleedigde en invloedrijke keurvorst verschijnen zou, barstende van gramschap en besloten om de beleediging, hem persoonlijk aangedaan, op de Hervorming in de Nederlanden te wreken. Zelfs 's prinsen wijze, bedachtzame, innig aan hem verkleefde broeder, Jan van Nassau, beschouwde het huwelijk als een dwaas stuk. Hij deed wat hij kon, om den prins de voltrekking er van te ontraden: hoewel hij later bekennen moest, dat men prinses Charlotte grof beleedigd had, en dat zij voor zijn broeder een onwaardeerbare vrouw wasGa naar voetnoot(2). De fransche regeering maakte van de gelegenheid gebruik, om de vervreemding, die zij van 's prinsen zaak liet blijken, te rechtvaardigen; doch dit was meer voorgeven dan werkelijkheid. De gramschap van Saksen en Hessen konden echter niet gemakkelijk gestild worden. De landgraaf was uiterst hevig. ‘Waarlijk, ik kan mij niet verbeelden,’ zoo schreef hij aan den keurvorst van Saksen, ‘quo consilio [met welke bedoeling] die wijsneus van een Aldegonde, en wie nog verder daarbij helpers en handlangers mogen geweest; zijn, deze zaak hebben ondernomen. Nam si pietatem respicias [want zoo men haar uit het oogpunt van den godsdienst beschouwt], aangezien zij eene fransche vrouw, eene non, en nog wel eene gevluchte non is, omtrent wier eerbaarheid vrij wat getwijfeld wordt, zoo staat het te duchten, dat de prins van den drop in den regen komen zal. Si formam [wat haar uiterlijk betreft], is het niet te onderstellen, dat het hare schoonheid was, die hem bekoorde, daar hij ongetwijfeld eer afgeschrikt dan aangelokt moest worden, als hij haar aanziet. Si spem prolis [aangaande de hoop op huwelijks- | |
[pagina 227]
| |
spruiten], zoo heeft de prins voorwaar reeds maar al te veel erfgenamen, en mocht hij wenschen, vrouw noch kinderen te hebben. Si amicitiam [wat het aankoopen van vriendschapsbetrekkingen door dit huwelijk betreft], zoo laat het zich niet aanzien dat, terwijl haar vader zich zoo dreigend over haar uitlaat, er veel hartelijke vriendschap van zijn kant wezen zal. Laat hen oppassen, dat het hun ten laatste niet vergaat als den admiraal, bij de parijsche bruiloft; want die heeren kunnen bezwaarlijk zulke beleedigingen vergeven, sine mercurio et arsenico sublimato [zonder kwik en rattekruid]. De keurvorst van Saksen was razend en maakte zich belachelijk door de hevigheid zijner uitdrukkingen. Graaf Jan hield niet op zijn broeder te vermanen, om de gevoeligheid dezer hooggeplaatste personages te ontzien, en indachtig te zijn, hoeveel goeds of kwaads zij konden doen aan hem zelven en aan de groote zaak van de Hervorming. Ook hield hij hem voor, dat men de echtscheiding, wat den vorm betrof, niet als onberispelijk beschouwd had en beschouwen zou en dat de zaak, naar alle gedachten, groote ongelegenheid en nadeel voor hemzelven en zijne familie na zich slepen zouGa naar voetnoot(1). Evenwel bleef Oranje onwrikbaar bij zijn besluit, en zoowel de toon van zijne brieven als zijn gansche gedrag verrieden duidelijk, dat dit eer een huwelijk uit genegenheid, dan uit staatkunde was. ‘Ik kan u verzekeren, broeder,’ schreef hij aan graaf Jan, ‘dat mijn aard er altijd toe heeft overgeheld, om mij noch aan woorden, noch aan bedreigingen te storen, in die aangelegenheden, waarin ik met een zuiver geweten en zonder mijn naasten te benadeelen, handelen kan. Waarlijk, indien ik op dreigementen van Vorsten acht geslagen had, zou ik mij nooit met zooveel gevaarlijke zaken ingelaten hebben, tegen den wil van den Koning, mijn meester in vroeger tijd, en in strijd met den raad van velen mijner bloedverwanten en vrienden’. De kwade gevolgen, die men voorzien had, lieten zich niet lang wachten. Op den Rijksdag te Frankfort werd 's prinsen huwelijk veel besproken, en zelfs werd er een voorstel gedaan, om door een uitdrukkelijke verklaring de Calvinisten in Duitschland van het genot van den passauschen vrede uit te sluiten. Kort daarna werd de aartshertog Rudolf tot roomsch Koning en tot Koning van Bohemen verkozen, ofschoon men tot dusver, in overeenstemming met Oranje's staatkunde en in de verwachting dat daardoor de zaak der Hervorming in Duitschland en de Nederlanden bevorderd zou worden, zich geneigd had betoond | |
[pagina 228]
| |
om Hendrik III hoop te geven en Maximiliaan vrees in te boezemenGa naar voetnoot(1). Terwijl dit aldus in Zuid-Holland en in Duitschland voorviel was de volkszaak in het Noorderkwartier door gruwelen geschandvlekt geworden. Diederik Sonoy, die aldaar voor den prins het bevel voerde en die groote dapperheid aan een uiterst woesten aard paarde, had onder de ingezetenen een samenzwering ontdekt, om een verwachten inval der Spanjaarden in de hand te werken. Men had, volgens de aangifte die hij ontvangen had of zich geliet ontvangen te hebben, troepen van landloopers aangenomen, om dorpen en steden in brand te steken, bakens op te richten en een reeks van vuurseinen te geven, om de beraamde ondernemingen te bevorderen. De stad houder van het Noorderkwartier had besloten te toonen, dat de hertog van Alva niet vaardiger noch verschrikkelijker kon zijn, dan hij, en stelde eigenmachtig eene rechtbank aan, naar het voorbeeld van den beruchten Bloedraad. Gelukkig voor de eer des lands was Sonoy geen Hollander; en ook moest het gebied van dit nieuw opgericht gerechtshof zich binnen zeer enge grenzen beperken. Acht vagebonden echter werden in hechtenis genomen en tot de afgrijselijkste folteringen verwezen, om hun bekentenissen af te persen, waardoor aanzienlijker personen, dan zij in de rechtsvervolging zouden betrokken worden. Op het aanzetten van rad en schroef, bekenden zeven van de acht alles wat men wilde dat zij zouden bekennen, en klaagden allen aan, die men hun wilde doen aanklagen. De achtste was standvastiger, en weigerde getuigenis te geven tegen gezeten huislieden, wier namen hij misschien nooit gehoord had, en tegen wie geen zweem van bewijs bestond. Door scherpe pijniging van drie en een half uur bracht men echter ook hem tot eene bekentenis, geheel zoo als die verlangd werd, zoodat men dus nu beschuldigingen en getuigenissen verkregen had tegen deftige ingezetenen van het Kwartier, wier eenige misdaad was dat zij in het geheim het roomsche geloof aanhingenGa naar voetnoot(2). De acht ellendigen, die aan den eenen kant door beloften van onvoorwaardelijke vergiffenis en aan den anderen kant door ruwe folteringen zich hadden laten bewegen tot deze valsche getuigenis, werden veroordeeld om levend verbrand te worden, en op hun weg naar de houtmijt herriepen zij allen de bekentenissen, die alleen de pijnbank hun had afgeperst. Toch werden de betichte personen in hechtenis genomen. Beschuldigd van een aanslag te hebben beraamd om de dorpen en boerderijen | |
[pagina 229]
| |
alom in brand te steken, in verband met een inval, door Hierges en andere paapsche oversten te doen, betuigden zij met ververontwaardiging hunne onschuld; maar twee hunner, zekere Coppen Cornelisz. en zijn zoon Nanning Coppensz., werden uitgekozen om de wreedste foltering te ondergaan, die nog ooit in de Nederlanden geschied was. Sonoy wilde, tot zijne eeuwige schande, bewijzen dat het menschelijk vernuft zich nog niet met het uitdenken van pijnigingen in de kamers van den Bloedraad had uitgeput; het zou toch blijken, dat Hervormden in staat waren om zelfs aan Inquisiteurs in deze duivelsche wetenschap eene les te geven. De reeds bejaarde Coppen werd een ganschen dag gefolterd. Den volgenden morgen werd hij weder op de pijnbank gebracht; doch de oude man was te zwak om al den doodsangst uit te staan, dien zijne pijnigers hem hadden toegedacht. Nauwelijks had men hem op het folterleger uitgestrekt, of hij blies den adem uit, tot groote ergernis van de rechters. ‘De duivel heeft hem den nek gebroken en naar de hel gehaald’, riepen zij uit. ‘Desniettemin zullen wij hem doen hangen en vierendeelen.’ Dit besluit van machtelooze wraakzucht werd dan ook ten uitvoer gelegdGa naar voetnoot(1). Zijn zoon, Nanning Coppensz., een man in de volle kracht des levens stond met onwrikbare kloekheid ongeloofelijke folteringen doorGa naar voetnoot(2), en eerst nadat hij velerlei doodsangst verduurd had, met een moed, die bovennatuurlijk scheen, gaf hij ook blijken van menschelijke zwakheid. Toen eindelijk alle gewrichten van elkander gerukt waren en hij, van slaap en voedsel beroofd, versmachtte van dorst, bracht men hem ten laatste door eene belofte van volkomen vergiffenis tot eene valsche bekentenis. Hij gaf alles toe, wat men tegen hem inbracht, bekende zich schuldig aan het beramen van een reeks van brandstichtingen en aanslagen, waarvan hij nooit gedroomd had, en verklaarde, in verstandhouding te staan met andere roomschen, nog gevaarlijker dan hij. | |
[pagina 230]
| |
In spijt van de gegeven beloften, werd Nanning daarop ter dood veroordeeld. Het vonnis hield in, dat hem het hart uit het lijf gerukt en in het aangezicht geworpen zou worden, om vervolgens zijn afgehouwen hoofd op de torenspits van zijn geboortedorp ten toon te stellen. Zijn lichaam zou dan gevierendeeld en de stukken aan vier verschillende poorten van Alkmaar gespijkerd worden; want het was die stad, kort geleden zoo vermaard geworden om haar heldhaftigen weerstand tegen het spaansche leger, die thans door deze onmenschelijke gruwzaamheid bezoedeld werd. Toen de ongelukkige ter strafplaats geleid werd, herriep hij met verontwaardiging de bekentenissen, die men hem ontwrongen had, en zijn valsche beschuldigingen. Toen de predikant Jurriaan Epeszoon, onder overluid bidden, de stem van den veroordeelde trachtte te smoren, opdat het volk niet op de been zou komen, dagvaardde het stervende slachtoffer dezen onwaardigen herder van Christus' gemeente, binnen drie dagen voor Gods rechterstoel. Merkwaardig was het dat de aldus gedagvaarde predikant, nadat hij van de plaats der terechtstelling huiswaarts gekeerd was, ziek werd en drie dagen later overleed.Ga naar voetnoot(1) Ondanks de plechtige herroeping van Nanning, werden de aangeklaagde personen toch gevangen genomen en op hunne beurt op de pijnbank gebracht; doch nu kwam de zaak Oranje ter oore. Zijne uitdrukkelijke bevelen en de algemeene verbolgenheid, in den naasten omtrek door de gruwelen opgewekt, beletten het voortzetten van de misdaad. De aangeklaagden werden naar de gevangenis teruggebracht, waar zij bleven tot men hen bij de Pacificatie van Gent ontsloeg. Na hunne loslating stelden zij eene gerechtelijke vervolging tegen Sonoy in, zoowel om hunne eigene onschuld te bewijzen als om den onmenschelijken overste gerechte straf te doen wedervaren. Het rechtsgeding vorderde echter traag en werd ten laatste opgegeven; want de machtige stadhouder had aan de zaak der vrijheid zulke uitstekende diensten bewezen, dat men het niet raadzaam keurde, hem tot het uiterste te brengen. Het kan geen vlek zijn op den naam van Oranje, dat deze misdaden niet belet werden; het was hem toch onmogelijk, overal tegenwoordig te wezen. Ook is het niet rechtvaardig, de martelingen en doodstraffen, onschuldigen aldus aangedaan, te beschouwen als een onuitwischbare vlek op de zaak der vrijheid. Die gruwelen komen een enkelen man ten laste, die diensten had bewezen, doch nu, even als de graaf Van der Marck, zijne hand met het bloed van schuldeloozen bezoedelde. De nieuwe rechtbank schoot volstrekt geen wortel: | |
[pagina 231]
| |
zij werd opgeheven, zoodra de gruwelen, waarmede zij was ingewijd, ruchtbaar werden. Den 19den Juli sloeg Hierges het beleg voor Oudewater, dat hierop volstrekt niet was voorbereid; de bezetting en burgerij, hoe zwak ook, hielden zich toch kloek. Achttien dagen bood de stad weerstand, en werd den 7den Augustus stormenderhand veroverd, waarna de gewone gruwelen volgden: de bezetting werd over de kling gejaagd en der burgerij ging het weinig beter. Mannen, vrouwen en kinderen werden in koelen bloede vermoord, of genoodzaakt voor het leven een zwaren losprijs te betalen, terwijl deftige vrouwen en jonge dochters onder de soldaten voor twee of drie daalders het stuk verkocht werden. Bijna elk huis in de stad werd tot den grond toe verbrand. Nadat deze afgrijselijke, maar zeer gewone tooneelen vertoond waren, sloeg Hierges' leger den weg naar Schoonhoven in, dat geen tegenweer bood, maar zich op dragelijke voorwaarden den 24sten Augustus overgafGa naar voetnoot(1). De groot-kommandeur had nog de hoop niet opgegeven om uit Spanje onderstand over zee te krijgen, niettegenstaande de laatste onderneming zoo plotseling verijdeld was geworden. Het was echter noodig, een vasten voet op de zeekust te krijgen, wilde men eene landing door de landmacht doen ondersteunen, en Requesens wenschte daarom een of ander deel van Zeeland te heroveren. Het eiland Tholen was nog Spaansch gebleven, sedert Mondragon's merkwaardigen tocht naar Zuid-Beveland. Uit dit oostelijkste deel der zeeuwsche eilandengroep besloot de landvoogd thans eene onderneming te beproeven tegen de westelijke stranden. De drie voornaamste eilanden waren Tholen, Duiveland en Schouwen; Tholen grensde het dichtst aan het vasteland; naast daaraan, door een twee mijlen breeden zeearm er van gescheiden, lag Duiveland; verderop, door een smaller geul van laatstgenoemd eiland afgezonderd, lag Schouwen, als met den kop naar de zee gekeerd, en op Schouwen vond men de versterkte hoofdstad Zierikzee, omringd door steden en dorpen van minder belang. Requesens had lang over de middelen nagedacht om dit belangrijk eiland in zijne macht te krijgen; hij had eene talrijke vloot van galeien, roeischuiten, pleiten en kromstevens doen uitrusten en kwam nu op Tholen om de onderneming te regelen. In het eerst liet het zich voor hem niet gunstig aanzien; want de stroomen wemelden van zeeuwsche schepen, wier bemanning uitmuntte in bedrevenheid en stoutheid. Er deden zich thans echter uit Zeeland zelf verraders op, die den spaanschen bevel- | |
[pagina 232]
| |
hebber willen leeren, hoe hij hun eigen land den doodsteek geven kon. Zij legden Requesens uit, hoe zich een smalle schor onder water uitstrekte van Filipsland, een onbewoond eilandje dicht bij Tholen, tot aan het strand van Duiveland. Op deze ondergedompelde landtong stond het water bij eb laag genoeg om doorwaad te worden, en het zou voor eene bende wakkere krijgers mogelijk zijn, onder begunstiging van den nacht den gevaarlijken overtocht te doen. Eens op Duiveland aangekomen, konden zij gemakkelijker naar Schouwen oversteken, daar de stroom hier minder diep en slechts half zoo breed was; zoodat eene legermacht, over deze ondiepten gezonden, Duiveland in bezit nemen en het beleg slaan kon voor Zierikzee, voor de oogen der zeeuwsche vloot, die niet dicht genoeg zou kunnen naderen om den overtocht te beletten. De kommandeur besloot de onderneming te beproeven. Het was geen nieuw denkbeeld, want Mondragon had reeds op schitterende wijs een soortgelijke onderneming beraamd en ten uitvoer gebracht. Het gold thans evenwel een nog stouter ontwerp: bij het eerste, hoewel hachelijk genoeg, had men alleen de zee te overwinnen gehad, geen tegenstand van menschen; nu echter had men niet alleen met het water en de duisternis, maar ook met een waakzamen en stouten vijand te doen. De Zeeuwen merkten, dat de onderneming op til was, en hunne schepen lagen in menigte op de aangrenzende stroomenGa naar voetnoot(1). Niettemin werd het besluit van den groot-kommandeur door de zijnen met geestdrift toegejuicht. Na in persoon beproefd te hebben of de onderneming mogelijk was en zijne wakkere soldaten die konden volvoeren, gelastte hij dat de roem van het waagstuk, even als de vorige maal, eerlijk verdeeld zou worden tusschen de verschillende natiën, die onder 's Konings banieren dienden. Toen alles gereed was, hadden zich op Tholen drieduizend Spanjaarden, Duitschers en Walen verzameld. Verder zou een uitgelezen bende van tweehonderd schansdelvers en pioniers den tocht meemaken, opdat men zich zonder tijdverzuim zou kunnen verschansen, zoodra men Schouwen bereikt had. Ook werden er nog vierhonderd ruiters in de stad Tholen gelegd, terwijl de kleine vloot, die in Antwerpen was uitgerust, bij die stad gereed zou blijven liggen om de landmacht te ondersteunen. De groot-kommandeur verdeelde nu zijne krijgsmacht in twee deelen: de eene helft moest in de schuiten blijven, onder bevel van Mondragon; de andere helft, van de tweehonderd pioniers vergezeld, door het water waden, van Filipsland naar Duiveland en Schouwen. De manschappen van deze afdeeling werden ieder | |
[pagina 233]
| |
van een paar schoenen, twee pond buskruit en leeftocht voor drie dagen voorzien, hetgeen zij in een zak om den hals droegen. Aan het hoofd stond Don Osorio d'Ulloa, een ervaren en dapper bevelhebber. In den nacht, tot de onderneming uitgekozen, kwam de maan, sedert één dag in het laatste kwartier, kort voor middernacht op. Tusschen vier en vijf uur des morgens was het laag water. Op het bepaalde uur stak de groot-kommandeur over naar Filipsland, en sloeg van daar het voortrukken van het kleine leger gade. Hij richtte tot de soldaten een korte toespraak, waarin hij behendig de snaar aanroerde van de spaansche ridderlijkheid en de roemzucht, dien landaard eigenGa naar voetnoot(1). Zijne woorden werden door het in geestdrift ontvlamde krijgsvolk met luide kreten van toejuiching beantwoord. Don Osorio d'Ulloa trok daarop zijn bovenkleed uit en volgde onmiddellijk de gidsen in den stroom. Nu rukten de Spanjaards aan, dan de Duitschers, toen de Walen, en daarop de tweehonderd schansdelvers, terwijl Don Gabriel Peralta met zijn spaansch vendel de achterhoede vormde. Het was een onstuimige nacht: de tocht door het donkere water werd door het onophoudelijk geflikker van het weerlicht betintGa naar voetnoot(2). Behoedzaam twee aan twee voorttrekkend, waadden de stoutmoedige krijgslieden weldra bijna tot aan den hals door het water, terwijl de ondiepte, die zij volgen moesten, zoo smal was, dat elke misstap noodlottig zijn kon. Meer dan een gleed er uit, om niet meer op te staan. Bij het flauwe maanlicht, dat van tijd tot tijd door het stormachtige zwerk brak, konden de soldaten duidelijk de zeeuwsche schepen ontwaren, waarlangs zij moesten heen trekken, en die zoo dicht bij de bank geankerd lagen, als de diepte van het water slechts gedoogde. Eenigen hadden zich, in hun drift om den overtocht te beletten, op het strand gezet. Onophoudelijk speelde het geschut van de grootste schepen, terwijl van al de vaartuigen musketvuur knalde; doch het weerlicht maakte het mikken moeielijk en het schieten vrij onschadelijkGa naar voetnoot(3), en daarbij werden de Spanjaards beschut door het water, waarin zij waadden. Bij tusschenpoozen hielden zij halt om adem te scheppen, of met de naaste aanvallers kogels te wisselen. Al stonden zij tot aan de borst in het water en meestal in volslagen duisternis gehuld, toch waren zij nog in staat om een soms goedgemikt salvo op den vijand los te branden. De Zeeuwen echter bestreden | |
[pagina 234]
| |
hen niet met vuurwapens alleen: zij doorboorden de Spanjaarden met hunne doodelijke harpoenen, zij sleepten hen van het pad met bootshaken, of sloegen hen met zware dorschvlegels de hersens in. Menig tweegevecht op leven en dood greep er in de duisternis plaats; menige stoute daad, door geen anderen bespied, werd er volvoerd. Toch trokken de Spanjaarden, trots alle beletselen en verliezen, bestendig voort. Bleken de wapenen onvermogend om hen terug te houden, dan werden zij aangevallen door de tergende kreten en den bitteren spot van hunne dikwijls onzichtbare vijanden. Dezen scholden hen uit voor waterhonden, heen en weer zwemmend voor een meester, die hen verachtte, voor huurlingen, die hun bloed voor goud veil hadden en zich door dwingelanden tot de laagste diensten lieten gebruiken. Indien zij, door de spotternijen geprikkeld, zich omkeerden, om hunne onzichtbare kwelgeesten te tuchtigen, dan werden zij door hunne makkers omvergeloopen en van het smalle pad afgestooten: zoo kwamen er velen om. De nacht verstreek en steeds bleven de waaghalzen kloekmoedig volharden, hoewel de tocht zeer langzaam vorderde. De hoofdmacht der Spanjaarden, Duitschers en Walen, bereikte kort na het aanbreken van den dag het tegenoverliggende strand, wel niet zonder aanmerkelijk verlies, maar toch in volkomen orde. De pioniers bleken niet zoo gelukkig. De vloed verraste hen, eer zij over waren en sleepte hen bijna allen mee. De achterhoede onder Peralta, evenals de pioniers te midden van den tocht door den opzettenden vloed overrompeld, was nog dicht genoeg bij het strand van Tholen om derwaarts terug te kunnen keerenGa naar voetnoot(1). Don Osorio hield nu aan het hoofd zijner dapperen een oogenblik rust op Duiveland, na dezen weergaloozen tocht, door het water, van meer dan zes uren; men ververschte zich, zond tot de Maagd Maria en St. Jago gebeden op, en maakte zich dan gereed om den nieuwen vijanden te land het hoofd te bieden. Tien vendels fransche, schotsche en engelsche hulpbenden lagen op Duiveland, onder bevel van Karel van Boisot. Zonderling genoeg werd, door een onverklaarbaar toeval of door verraad, die bevelhebber door zijn eigene soldaten gedood, op het oogenblik dat de koninklijke troepen de landing volbrachten. De hierdoor ontstane verbijstering steeg ten top, toen de vijand zoo plotseling uit den stroom opdaagde. Men overschatte het getal der aanvallers en vlood, van schrik geslagen, naar alle kanten. Sommigen zwommen naar de zeeuwsche schepen, die in de buurt lagen; anderen namen de wijk in de sterkten, op het eiland | |
[pagina 235]
| |
aangelegd; doch spoedig werden deze door de Spanjaarden ingenomen, en de verovering van Duiveland was volvoerdGa naar voetnoot(1). De onderneming liep nog niet ten einde, maar werd toch vrij wat minder hachelijk; want de kreek, die Duiveland van Schouwen scheidde, veel smaller dan de ondiepte, die men zoo pas overtrok, was nog geen mijl breed en zoodanig met riet en biezen begroeid, dat zij, hoewel moeielijk te doorwaden, voor geen schepen dienen konGa naar voetnoot(2). Dit deel van het ontwerp werd met gelijke vastberadenheid volvoerd, zoodat de soldaten na eenige uren op Schouwen voet aan wal zetten. Vijf vendels staatsche troepen, daar geplaatst om de landing te keeren, vloden laaghartig bij de eerste losbranding der spaansche musketten en namen de wijk in de stad Zierikzee, die kort daarna belegerd werd, Op Duiveland waren nu ook de troepen ontscheept uit de schuiten, die zich naar het tooneel van den strijd begeven hadden zoodra men door seinen bericht had ontvangen van het slagen van den tocht door het water. Brouwershaven, aan de noordzijde van Schouwen, werd onmiddellijk bemachtigd; maar Bommenede bood weerstand, tot dat het eindelijk, den 25sten October, stormenderhand ingenomen en aan vuur en zwaard prijs gegeven werd; van de bevolking en bezetting bleven geen twintig man gespaard. Vervolgens werd het beleg voor Zierikzee geslagen en kolonel Mondragon met de leiding er van belast. Requesens zelf kwam op Schouwen om verdere bevelen te geven. Ook Chiappin Vitelli begaf er zich in het midden van den winter heen, maar bezeerde zich, bij het doen van eene ronde over het eiland, door een val uit zijn draagkoets zoo hevig, dat hij aan boord van het schip, 't geen hem naar Antwerpen terugbracht, overleed. Vitelli had bij meer dan eene gelegenheid lauweren geoogst; bijzonder loffelijk had hij zich gehouden in het belangrijk gevecht bij Bergen, waarin de Hugenooten onder Genlis de nederlaag leden. Hij behoorde tot eene aanzienlijke umbrische familie en had zijn leven lang te velde doorgebracht, zoodat weinige aanvoerders, met Alva in de Nederlanden gekomen, er meer bekend en meer gehaat waren. Hij onderscheidde zich evenzeer door zijn moed als door zijne wreedheid en door de zwaarlijvigheid, die hem een bijna gedrochtelijk voorkomen | |
[pagina 236]
| |
gaf: zijn vooruitstekende buik moest door een draagband gesteund worden, die om zijn hals bevestigd was; toch deed hij, ondanks dit beletsel, meer dienst, niet alleen als bevelhebber, maar zelfs als onderhoorige, dan menig jeugdiger en vlugger soldaatGa naar voetnoot(1). Het beleg van Zierikzee werd slepende gehouden tot in Juni, daar de stad zich standvastig verdedigde. Geldgebrek maakte, dat de krijgsverrichtingen slechts tragen voortgang hadden; maar dezelfde oorzaak belette den prins het ontzet. Intusschen had de tocht uit Filipsland, het schitterendst wapenfeit van den ganschen oorlog, gewichtige uitkomsten opgeleverd. De gemeenschap tusschen Walcheren en de overige Zeeuwsche eilanden was afgebroken, de provincie in twee deelen gesneden, en, althans voor een poos, een vast punt aan zee door Spanje verkregen. Zijne Excellencie was er diep door gegriefd en begreep, dat het oogenblik gekomen was, om alle eervolle middelen in het werk te stellen ten einde hulp van buiten 's lands te verkrijgen. De Hollanders en Zeeuwen hadden tot dusver den vrijheidsoorlog alleen gevoerd, met wakkerheid en volharding; maar hunne bekrompen middelen maakten het hun onmogelijk, den ongelijken strijd nog veel langer vol te houden. Aanbiedingen van troepen, door de Staten te bezoldigen, moesten worden afgewezen, als erger dan nutteloos. Hendrik van Navarre, die zich mogelijk de heerschappij over de provinciën door zulk eene onvruchtbare weldaad dacht te verzekeren, wilde wel twee of drie duizend man zenden, doch niet op eigen kosten. Het voorstel werd beleefd van de hand gewezenGa naar voetnoot(2). De prins en zijn klein land stonden geheel alleen. ‘Zelfs al zouden wij ons niet enkel door de gansche wereld verlaten, maar ook de gansche wereld tegen ons zien,’ schreef hij, ‘zoo zouden wij toch niet ophouden, ons tot den laatsten man te verdedigen. Bewust van | |
[pagina 237]
| |
de rechtvaardigheid onzer zaak, verlaten wij ons geheel op Gods genade’Ga naar voetnoot(1). Hij besloot evenwel andermaal tot de machtigen der aarde de toevlucht te nemen, van zins om de waarheid van zijn vermaard gezegde op de proef te stellen, dat ‘het der bruid, die hij ten huwelijk te besteden had, aan geen vrijers ontbreken zou.’ Kortom, het was noodig geworden, het groote vraagstuk, of men openlijk en plechtig Filips zou afzweren, onder de oogen te zien. Tot hiertoe had men den schijn van gehoorzaamheid aan den Koning bewaard, en zelfs de vijanden van den prins gaven toe, dat dit zonder slinksche bedoeling geschieddeGa naar voetnoot(2). Thans echter was het noodzakelijk geworden, die gehoorzaamheid af te schudden, mits men een anderen Vorst vinden kon, sterk en kordaat genoeg, om de heerschappij te aanvaarden, die Filips verbeurd had. Natuurlijk viel er slechts te kiezen tusschen Frankrijk en Engeland, tenzij de Nederlanders weder bij het duitsche Rijk konden ingelijfd worden. Reeds in Juni had de prins den Staten uitdrukkelijk de vraag voorgelegd, ‘of zij niet met het Rijk zouden onderhandelen over hunne toelating, met behoud van eigen staatsvormen’; maar men begreep hiertoe niet te moeten overgaan, zoolang het niet uitgemaakt was dat men de bescherming des Rijks op geen lichtere voorwaarden verkrijgen konGa naar voetnoot(3). Van dit voorstel was toen echter verder niets gekomen. Thans, in het begin van Juli, brachten de Ridderschap en Steden van Zuid-Holland ter tafel, ‘dat het hun plicht was den Koning af te zweren, als een dwingeland, die zijne onderdanen zocht te onderdrukken en te verdelgen; en dat het hun voegde, een anderen beschermer te zoeken.’ Dit geschiedde, terwijl de Bredasche onderhandelingen nog hangende waren, maar tevens de uitkomst er van reeds duidelijk was. Men gevoelde nog steeds zekeren weerzin om den laatsten beslissenden stap in den opstand te doen en niet langer den schijn van gehoorzaamheid aan den Koning te blijven bewaren, als een scheede, die wel is waar versleten was, maar waarin men toch nog misschien den degen opsteken kon. Het voorstel werd in de vergadering verworpen; nochtans werden er negen gemachtigden benoemd, om met den prins te beraadslagen ‘over de middelen om onderstand te verkrijgen van een vreemden Vorst, zonder zich aan vreemd oppergezag te onderwerpen, of de betrekking met Zijne Majesteit te verbreken.’ | |
[pagina 238]
| |
Eenige maanden later echter werden de Staten door den prins opgeroepen, om te Rotterdam over deze gewichtige zaak te komen beraadslagen. Op den 1sten October stelde hij uitdrukkelijk voor, òf met den vijand een verdrag te sluiten, en dit dan hoe eer hoe beter te doen, òf zich anders eens voor al af te scheiden van den Koning van Spanje en van Vorst te verwisselen, ten einde met de hulp en onder de bescherming van de eene of andere Christelijke Mogendheid de verbonden gewesten tegen den vijand te blijven verdedigen. Bovendien verklaarde Oranje, dat naar zijn oordeel de verplichting op hen rustte, om over zulk eene gewichtige zaak het gevoelen in te winnen van de stedelijke regeeringen. De afgevaardigden der verschillende steden erkenden de gepastheid van dit voorstel, en besloten hunne lastgevers te raadplegen, terwijl de afgevaardigden der Ridderschap insgelijks met hunne committenten wenschten te beraadslagen. Nadat de vergadering voor een poos verdaagd was geweest, kwam zij wederom te Delft bijeen, alwaar door de Ridderschap en de Steden eenstemmig besloten werd, dat zij den Koning zouden afzweren, en vreemde hulp zoeken, waarvan men de keus aan den prins overliet, die ten aanzien van 's lands regeering het gevoelen der Staten zou raadplegen’Ga naar voetnoot(1). Aldus werd de groote stap gedaan en hadden twee kleine provinciën zich onafhankelijk verklaard van haar ouden meester. Dat besluit, ofschoon in donkere dagen van twijfeling genomen, zou niet vernietigd, maar de kiem worden eener nieuwe en machtige republiek. Zoo weinig echter droomden deze mannen van het toekomstig Gemeenebest, waartoe zij den grondslag legden, dat het besluit om den Koning van Spanje af te zweren gepaard ging met een voorstel om het gezag van een ander Vorst in te roepen. Men kon zich niet voorstellen, dat de twee slanke zuilen, die alleen nog maar van den toekomstigen grootschen bouw tot stand gekomen waren, sterk genoeg zouden zijn om te blijven staan. Thans rees de vraag, tot welke Mogendheid men zich wenden zou? Op Duitschland, een staat, die alleen in naam bestond, viel weinig te bouwen, en Frankrijk leed nog steeds aan inwendige godsdienstige en burgerlijke verdeeldheid. De oproerige houding, die de hertog van Alençon voortdurend volhield, scheen het moeielijk en gevaarlijk te maken, in onderhandeling te treden met een land, waar de burgeroorlogen zoodanig wortel geschoten hadden, dat men bezwaarlijk met een van de partijen eene eerlijke en voordeelige verbintenis sluiten kon. De Koningin van Engeland duchtte Filips' toorn, die het gevaar, dat haar bestendig van den kant van Schotland dreigde, | |
[pagina 239]
| |
vergrooten zou, terwijl zij evenzeer vreesde voor de uitbreiding van Frankrijks gezag in de Nederlanden, waardoor die naburige mogendheid eene overwegende macht verkrijgen zou. Maar ook deinsde zij er voor terug om de provinciën openlijk aan haar lot over te laten, omdat haar Rijk als het bolwerk van den protestantschen godsdienst beschouwd werd. Bevreesd om Filips te beleedigen, bevreesd om het aanzoek der Nederlanden af te slaan, bevreesd om den aanwas van Frankrijk te bevorderen, zocht Engelands Koningin naar een uitweg. Uit staatkunde en aangeboren neiging zou zij het liefst met alle partijen op even goeden voet gebleven zijn, zonder voor een van allen iets te doen. Dit voorzag de prins van Oranje, en hoewel niet van zins iets onbeproefd te laten om voor het land onderstand te verkrijgen, helde hij eer tot Frankrijk over. Hij wist echter beter dan iemand anders, hoe weinig reden men had, om òf van Frankrijk òf van Engeland veel te hopenGa naar voetnoot(1). Er werd besloten, om van wege Zijne Excellencie en de Staten eerst een gezantschap naar Engeland af te vaardigen; doch er hadden dit jaar reeds onderhandelingen van minder aangenamen aard met die mogendheid plaats gehad. Op verzoek van den spaanschen gezant had Koningin Elizabeth aan de voornaamste nederlandsche opstandelingen, waaronder de prins van Oranje, de graven van den Berg en van Culemborg, benevens St. Aldegonde, Boisot, en Junius behoorden, uitdrukkelijk den toegang tot haar land ontzegdGa naar voetnoot(2). De prins had toen St. Aldegonde en Junius met eene geheime zending naar Frankrijk belast, en de Koningin, daarover ijverzuchtig en bekommerd, had Daniel Rogers heimelijk naar den prins gezondenGa naar voetnoot(3). Tevens had zij een gezant naar den groot-kommandeur afgevaardigd om het nemen van verzoenende maatregelen aan te raden, terwijl zij beloofde een bijzonder gezantschap naar Spanje te zullen zenden met aanbod van hare bemiddeling; doch zij, die met de spaansche regeering te Brussel op vertrouwelijken voet stonden, meenden dat onder deze handelingen der Koningin bedrog schoolGa naar voetnoot(4). Daar er thans tusschen den hertog van Alençon en zijn broeder een wapenstilstand van zes maanden gesloten was, onderstelde men, dat er eene verbintenis tusschen Frankrijk en Engeland, misschien wel tusschen Alençon en Elizabeth, op het touw was, en dat een Koninkrijk der Nederlanden de huwelijksgift zou zijn van de bruid aan haren echtgenoot. Aan deze | |
[pagina 240]
| |
onderstellingen werd nog meer kleur bijgezet door het feit, dat, terwijl de Koningin de vriendschappelijkste bedoelingen omtrent Spanje en de grootste ijverzucht tegenover Frankrijk aan den dag legde, de engelsche zaakgelastigden in Antwerpen en andere nederlandsche steden geheime bevelen hadden ontvangen om zoo schielijk mogelijk hunne bezittingen te gelde te maken en het land te verlaten. Zoo bestond er weinig uitzicht om van de Koningin òf een beslissend antwoord òf wezenlijken onderstand te verkrijgen. De afgevaardigden naar Engeland waren Paulus Buys en doctor François Maelzon, door de Staten benoemd, en St. Aldegonde, die door den prins aan het hoofd der bezending gesteld was. Zij kwamen op Kersttijd in Engeland. Na aan de Koningin den uitslag der Bredasche onderhandelingen te hebben gemeld, gaven zij haar te kennen, dat de prins en de Staten, wanhopende aan een oprechten vrede, zich tot haar wendden als tot eene echte Beschermster des Geloofs, en eene Vorstin uit hollandsch bloed gesproten. Die toespeling op het huwelijk van Eduard III van Engeland met Filippa, dochter van Willem III, graaf van Henegouwen en Holland, zou, naar men hoopte, niet vruchteloos zijn. Voorts boden zij Hare Majesteit, ingeval zij gezind was de Staten krachtdadig te ondersteunen, onder zekere voorwaarden de souvereiniteit over Holland en Zeeland aanGa naar voetnoot(1). De Koningin leende den afgezanten welwillend gehoor en stelde gemachtigden aan om met hen te onderhandelen. Middelerwijl zond Requesens Champagny naar Engeland, om de zending der Staten tegen te werken en de Koningin te verzoeken, op de beden der opstandelingen geen acht te slaan, in geen onderhandeling met hen te treden, en hen uit haar Rijk te bannenGa naar voetnoot(2). De Koningin verzekerde ernstig aan Champagny, ‘dat de afgezanten geen opstandelingen, maar getrouwe onderdanen van Zijne Majesteit waren. Zeker was die verklaring nog al stout, als men let op het plechtig aanbod, zoo pas door de afgezanten gedaan: indien de opzegging van de huldiging aan Filips en de opdracht van de heerschappij aan Elizabeth geen opstand heeten mocht, laat het zich moeielijk bepalen, wat dan wel opstand zijn zou. De verklaring was echter even eerlijk, als de diplomatische glimlach, waarmede Champagny Elizabeth aan de oude en onafgebroken vriendschap herinnerde, die er altijd tusschen haar en Zijne katholieke Majesteit bestaan had. De aanslag, weinige jaren geleden door Filips beraamd om haar te onttroonen en te vermoorden, werd gewis als te beuzelachtig beschouwd, dan dat daardoor die vriendschappelijke betrekking ook slechts | |
[pagina 241]
| |
een oogenblik zou kunnen gestoord worden. Niets kwam er intusschen van de wederzijdsche onderhandelingen. De Koningin koketteerde als naar gewoonte: zij kon het aanbod der Staten niet aannemen; zij kon hun ook geen weigerend antwoord geven; zij wilde Filips niet beleedigen: zij wilde Holland en Zeeland niet in den steek laten; zij wilde daarom onderhandelen: zoo werd er ontzettend veel diplomatisch garen gesponnen en uitgeplozen; maar ten slotte kwam het er op neer, dat de beide gewesten aan zichzelven overgelaten werden en Filips toch beleedigd was. In het eerste antwoord, door de gemachtigden van Elizabeth aan de afgevaardigden der Staten gegeven, werd verklaard, ‘dat Hare Majesteit het te kostbaar rekende, de bescherming der beide provinciën op zich te nemen. Zij was gezind, die in naam te beschermen; maar zij kon in wezenlijkheid alleen Walcheren dit voordeel verschaffen. De verdediging van Holland moest op kosten van den prins en de Staten worden volgehoudenGa naar voetnoot(1). Dit was zeker niet mild, en de afgevaardigden drongen op ruimer en vrijgeviger voorwaarden aan. De Koningin weigerde evenwel zich meer bloot te geven, dan door dit bekrompen en onaannemelijk aanbod. De Staten waren niet gezind voor zulk eene onbeduidende inwilliging van Souverein te veranderen; de Koningin verklaarde zich ongenegen om verder te gaan, ten minste niet vóór zij het Parlement geraadpleegd had. De afgevaardigden wachtten op de bijeenkomst van het Parlement. De Koningin weigerde toen, de zaak aan dat lichaam voor te leggen, en verbood den Hollanders eenigen stap daartoe te doen, Blijkbaar wilde zij met de provinciën haar spel drijven en zich de openlijke vijandschap van Filips niet op den hals halen. De afgevaardigden verzochten nu hunne paspoorten, die hun in April 1576 werden toegestaan, met de verzekering van wege Hare Majesteit, ‘dat zij zou nadenken over het haar gedane aanbod, als zij eerst al het mogelijke zou beproefd hebben om eene schikking tusschen de provinciën en Filips tot stand te brengen.’ Met het oog op den uitslag der Bredasche onderhandelingen valt het moeielijk zich voor te stellen, welke schikking zij wel zou hebben kunnen uitdenken. De Koning was altoos even ongezind om vrije godsdienstoefening toe te staan, en de Hollanders even weinig gereed als vroeger om òf hun geloof, òf hun vaderland op te geven. De gezanten deden bij hun vertrek nog eene krachtige poging om eene leening te sluiten, maar de spaarzame Koningin wilde daarvan niets weten. Zij gaf hun verlof om wapenen en krijgsbehoeften te koopen en voor hun | |
[pagina 242]
| |
eigen geld eenige soldaten te lichten, wat men dan ook deed. Daar het niet moeielijk viel, om in die krijgszuchtige eeuw, overal waar men verkoos soldaten te werven of buskruit te koopen, mits het maar aan geen gereed geld ontbrak, konden de Staten zich door die inwilliging niet zeer verplicht achten. Toch was dit de geheele uitkomst der zending. Men had vele mooie woorden aangehoord, die iets of niets konden beteekenen, al naar de wending die de zaken zouden nemen. Behalve die goedkoope en niets afdoende beleefdheden, kreeg men verlof om Holland op eigen kosten te verdedigen, met het voorrecht om de heerschappij, des verkiezende, aan Elizabeth op te dragen - ziedaar alles. Den 19den April legden de afgevaardigden aan de Staten de schrale uitkomst hunner onderhandelingen voorGa naar voetnoot(1). Toen zeer kort daarna door Hendrik III en de Koningin-Moeder onder 's hands te verstaan was gegeven, dat men een gunstiger uitslag mocht hopen, indien men zich met hetzelfde voorstel, dat door Elizabeth op zulk eene onbevredigende wijs ontvangen was, tot den hertog van Alençon richtte, werden er gemachtigden voor eene onderhandeling met Frankrijk benoemdGa naar voetnoot(2). Het bleek evenwel onmogelijk, op dat oogenblik die onderhandelingen te voeren, wegens de onlusten, door de houding van den hertog te weeg gebracht. De verbonden gewesten bleven dus nog, even als van den aanvang af, alleen staan. Requesens verkeerde meer dan ooit in geldelijke verlegenheid; het kostte hem toch meer en meer moeite, om aan de weerstrevende Staten van Brabant, Vlaanderen en de overige niet opgestane gewesten onbeduidende sommen te ontwringen. Terwijl hij nog op Duiveland was, zonden de Staten-Generaal hem een uitvoerige klacht over het wangedrag van het krijgsvolk, in antwoord op zijn verzoek om geldelijke ondersteuning. ‘O die Staten, die Staten!’ riep de groot-kommandeur, toen hij in plaats van geld zulke verwijten ontving; ‘Heer, verlos ons van die Staten!’Ga naar voetnoot(3) Intusschen duurde het beleg van Zierikzee voort en was het duidelijk dat de stad bezwijken moest. De prins had geen geld tot zijne beschikking; graaf Jan toch, die zich in ernstige ongelegenheid bevond ten gevolge van de groote geldelijke verplichtingen, die hij met zijne familie ten behoeve der Geuzen op zich laadde, had onlangs zijn broeder verzocht hem uit den nood te helpen. Hij diende een staat in van de voorschotten, door hem en zijne broeders in geld, zilverwerk, kleinodiën en | |
[pagina 243]
| |
wissels gegeven, en waarvan nu althans een gedeeltelijke teruggaaf hem uit ernstige bezwaren zou moeten reddenGa naar voetnoot(1). De prins, buiten staat om hem eenige hulp te verschaffen, had zich nogmaals verplicht gezien, hem te verzoeken, die edelmoedigheid en zelfverloochening te toonen, die het land nooit te vergeefs bij hem of een der zijnen had gezocht. Dat beroep was niet vruchteloos geweest; maar de graaf kon natuurlijk op dat oogenblik niets doen om aan het geldgebrek der Staten van Holland en Zeeland te gemoet te komen; De schatkist was uitgeputGa naar voetnoot(2). Zeeland zag zich door de bemachtiging van Schouwen en den naderenden val van Zierikzee midden doorgesneden. Duitschland, Engeland, Frankrijk, allen weigerden de hand uit te steken om de kloeke, maar uitgeputte kleine provinciën te redden... toen werd Oranje bezield door een wanhopig, doch verheven besluit. Slechts één weg scheen er over om de Spanjaarden voor altijd uit Holland en Zeeland te verdrijven en de ingezetenen van een dreigenden ondergang te redden: lang reeds had, Oranje het ontwerp voor den geest gehad, thans scheen het uur geslagen om het te volvoeren. Zijn plan was, om al de schepen, groot en klein, die te krijgen waren, te verzamelen; de gansche bevolking van Holland en Zeeland, mannen, vrouwen en kinderen, zouden zich met al hun tilbare have aan boord van die talrijke vloot begeven, om aan de overzijde der zee een nieuw vaderland te zoeken. De watermolens moesten dan verbrand, de dijken doorgestoken, de sluizen opengezet en het land voor altijd teruggegeven worden aan den Oceaan, waaruit het opgerezen wasGa naar voetnoot(3). Het laat zich moeielijk beslissen, of, indien dit besluit tot uitvoering gekomen ware, de beschaving er door bevorderd of | |
[pagina 244]
| |
geschaad zou zijn geworden. De schepen, die den heldhaftigen prins en zijn fortuin droegen, hadden hun koers hunnen nemen naar het nieuw ontdekte westelijk halfrond. Een kolonie door een handeldrijvenden en vrijheidlievenden, om den godsdienst uit zijn land verdreven stam op een maagdelijken bodem gesticht, en door vorstelijke, maar onbaatzuchtige handen bestuurd, zou dan eene halve eeuw lang de kolonie hebben voorafgegaan, die een verwante stam, door gelijke beweegredenen gedreven en onder soortgelijke omstandigheden, op de barre stranden van Nieuw-Engeland planten zou. Hadden zij den steven naar de warme en geurige eilanden van Oost-Indie gewend, dan zou te midden dier vruchtbare treken eene onafhankelijk Christelijk gemeenebest hebben kunnen verrijzen, veel gewichtiger dan eene later aangelegde hollandsche kolonie, van hare geboorte af onderworpen aan een verafgelegen moederland. De onverwachte dood van Requesens deed deze plannen op eens verschuiven. Het beleg van Zierikzee had bijzonder de aandacht van den landvoogd bezig gehouden, en hij had nog kort geleden aan den Koning geschreven, dat de onderwerping der stad thans zeker was. Hij voegde daarbij een dringend verzoek om geld; ontving hij toereikenden onderstand, dan, zoo verzekerde hij Filips, zou hij in staat zijn om den oorlog spoedig ten einde te brengen. In afwachting van dien onderstand had hij, tegen alle recht en rede, een poging gedaan om de duitsche wapenplaats der Nederlanden, Embden, te overmeesteren. Die poging mislukte, en omstreeks denzelfden tijd waren zijne troepen in Haarlem aan het muiten geslagen, en had hij de burgers van wapenen voorzien om zich te verdedigen, en hun vergund, die tegen de oproerige troepen te gebruiken. Zoo doende was de muiterij wel gedempt, maar een gevaarlijk voorbeeld tevens gegeven. Men gist, dat bekommering over deze muiterij den dood van den groot-kommandeur zou verhaast hebben. Een hevige koorts tastte hem aan op den 1sten Maart en maakte reeds den 5den een einde aan zijn loopbaan, in het een-en-vijfstigste jaar zijns levensGa naar voetnoot(1). Het is onnoodig een uitvoerig overzicht te geven van zijn bewind, waarvan de gewichtigste voorvallen werden beschreven. Requesens was door geboorte en waardigheden hoog geplaatst, doch had een alledaagsch karakter. Zijne begaafdheden, zoowel voor den krijg, als voor het burgerlijk beheer, gingen het middelmatige niet te boven. Zijne vrienden streden er over, of hij grooter zou geweest zijn in het veld of in den raad, maar zeker was hij in geen van beiden groot. Zijn gehechtheid aan | |
[pagina 245]
| |
de roomsche kerk deed voor die van Alva niet onder; doch het was onmogelijk, den hertog in wreedheid te evenaren. Bovendien maakte de toestand van het land, nadat het zeven jaren lang door zijn voorganger gepijnigd was, het moeielijk voor hem, om de strengheid na te volgen, waardoor de naam van Alva berucht geworden was. Zijn plotselinge dood stuitte voor een oogenblik den slechten gang van zeken in de Nederlanden, en werd deor een reeks van onvoorziene gebeurtenissen gevolgd. |
|