De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 3 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 180]
| |
Op den 26sten Mei verscheen Valdez weder voor de plaats, aan het hoofd van achtduizend Walen en DuitschersGa naar voetnoot(1), en thans zou Leiden's zware beproeving aanvangen. De stad was eene der schoonsten in de Nederlanden. Te midden van uitgestrekte vette weiden gelegen, door de nijverheid aan de zee ontwoekerd, werd zij door lachende dorpen, bloeiende tuinen en welige boomgaarden omzoomd. De oude afgeleefde Rijn, zich traag voortstuwend naar zijn zandig doodbed, was in ontelbare grachten vergraven, die de stad doorsneden. Over deze grachten, door linden, populieren en wilgenboomen beschaduwd, waren honderdvijfenveertig bruggen, grootendeels van gehouwen steen, geslagen. De sierlijke huizen de ruime pleinen en straten zagen er luchtig en zindelijk, de kerken en openbare gebouwen ontzagwekkend uit, terwijl het geheele voorkomen der stad bloei, nijverheid en welvaart verried. Op eene door kunst aangelegde hoogte, in het midden der stad, verrees een zeer oude bouwvallige toren, volgens sommigen van romeinschen oorsprong, volgens anderen door den angelsaksischen Vorst Hengist tot een gedenkteeken zijner verovering van Engeland opgerichtGa naar voetnoot(2). Door vruchtboomen omringd en in het midden met eiken begroeid, bood de plaats, de Burg geheeten, een bekoorlijk vergezicht aan over het vlakke land, waaruit zich talrijke torenspitsen van omliggende steden en dorpen verhieven. Van deze hoogte zou gedurende de lange en verschrikkelijke zomerdagen, die ophanden waren, menig oog met angstig verlangen naar den zeekant staren, of het water het land eindelijk overstroomen kwam. Valdez stelde zich zonder tijdverlies in het bezit van den omtrek; zuidwaarts tot den Haag toe. Vijfhonderd Engelschen, onder bevel van kolonel Edward Chester, verlieten de schans van Valkenburg en vloden naar Leiden. Door de burgers afgewezen, die hen thans, niet zonder reden, wantrouwden, gaven zij zich aan Valdez over en werden later naar Engeland teruggezondenGa naar voetnoot(3). Binnen eenige dagen was Leiden volkomen ingesloten, daar niet minder dan tweeënzestig schansen, waar- | |
[pagina 181]
| |
van sommigen nog uit het eerste beleg ongeschonden waren overgebleven, de stad thans omgordden, en de belegeraars reeds bij de achtduizend man telden, eene macht, die dagelijks toenemen zou. In de stad daarentegen bevond zich geen garnizoen, slechts een kleine bende ‘vrijbuiters,’ en vijf vendels burgerij. In Leiden woonde sedert 1571 jonkheer Jan van der Does, heer van Noordwijk, een edelman van aanzienlijke afkomst, maar die zich nog meer onderscheidde door zijne geleerdheid en dichterlijk vernuft; hij had als lid van de Ridderschap zitting in de Staten-Vergadering van Holland, en als zoodanig woonde hij de vergaderingen van de stedelijke vroedschap en notabelen bij; bovendien had hij het bevel aanvaard over het vendel stadssoldaten. Aan moed ontbrak het hem evenmin als aan gezond verstand, en zijne tegenwoordigheid in de belegerde stad was een groot gelukGa naar voetnoot(1). Naast God, steunde de stad hoofdzakelijk op de kloekhartigheid harer burgers binnen de wallen, en op de nooit slapende geestkracht van Willem den Zwijger daarbuiten. De prins haastte zich de Leidenaars op te beuren en te bemoedigen, hoewel hij zich met reden ergerde over hun verzuim om in tijds tegen het dreigend gevaar voldoende maatregelen van voorzorg te nemenGa naar voetnoot(2). Hij wees hen er op, dat zij niet voor zichzelven alleen zouden volharden, maar dat het lot des lands en van toekomstige geslachten naar menschelijke berekening, van den uitslag dezer worsteling zou afhangen. Onsterfelijke roem zou hun deel zijn, indien zij een moed aan den dag legden: hun landaard en der heilige zaak van godsdienst en vrijheid waardig. Hij smeekte hen, ten minste drie maanden vol te houden, met de verzekering, dat hij binnen dat tijdsverloop de middelen zou beramen tot hunne verlossing. De burgers antwoordden kloekmoedig en vol vertrouwen op deze zendbrieven en verzekerden den prins, dat zij zich op hunne eigene dapperheid en zijn beleid verlietenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 182]
| |
Het werd thans van spaansche zijde raadzaam geoordeeld, de amnestie af te kondigen, met het ontwerpen waarvan men reeds zoo lang was bezig geweest, en ditmaal was de haak rijkelijk van lokaas voorzien. De vergiffenis, den 8sten Maart bezegeld, werd den 6den Juni door den groot kommandeur plechtig uitgevaardigd. Volgens de bewoordingen van deze oorkonde noodigde de Koning al zijne afgedwaalde en berouwhebbende onderdanen uit, om in zijne armen terug te keeren en volkomen vergiffenis voor alle vroeger gepleegde misdrijven te ontvangen, onder de eenige voorwaarde, dat zij zich wederom in den schoot der Heilige Moederkerk zouden begeven. Er waren slechts weinige uitzonderingen op de amnestie; slechts een gering aantal personen, allen met name vermeld, was daarvan uitgeslotenGa naar voetnoot(1); doch hoe mild dit ook klonk toch lokte de acte gewichtige bedenkingen uit. Het viel den Hollanders thans lichter naar den dood, dan naar de mis te gaan; want de strijd was bij het voortwoeden allengs geheel een godsdienstoorlog geworden. Wel verre dat er enkele ketters zouden wezen in een Staat, die bij al zijne vrijheden toch in den grond Katholiek was, kon men nu te nauwernood een papist onder de ingezetenen vinden. De vergiffenis aan te nemen was zoo goed als de overwinning af te staan, en de Hollanders hadden nog niet gemerkt, dat zij over wonnen waren. Ook stond het bij hen vast, dat zij niet slechts overwonnen, maar vernietigd moesten worden, eer zij het herstel van de roomsche Kerk op hun grond zouden dulden, met uitsluiting van den hervormden eeredienst. Met geestdrift stemden zij in met de uitspraak van den prins van Oranje nadat het tweede beleg van Leiden begonnen was: ‘zoo lang er één levend man in het land over is, zullen wij voor onze vrijheid en onzen godsdienst strijdenGa naar voetnoot(2).’ De voorwaarde bij de amnestie gesteld, had Spanje vruchteloos door honderde gevechten trachten te verwerven en de Hollanders hadden den vijand geen zeven jaren lang te land en te water onder de oogen gezien, om eindelijk voor woorden te zwichten. Een oogenblik vreesde de prins dat de vergiffenis op de door lijden afgematten eenigen indruk maken zou; maar die vrees bleek ongegrond. De amnestie werd overal met minachting bejegend; niemand daagde, zoover men weet, op, om er voordeel van te trekken, buiten een brouwer in Utrecht en de zoon van een uitgeweken kramer uit Leiden; overigens bleef Holland doof | |
[pagina 183]
| |
voor de roepstem des KoningsGa naar voetnoot(1). De stad Leiden toonde zich even koud voor de boodschappen van genade, door Valdez en zijne gemachtigden tot hare bevolking gericht. Eenige Nederlanders, die tot de partij des Konings behoorden en in de wandeling ‘glippers’ genoemd werden omdat zij uit de kettersche steden waren geglipt of uitgeweken, zonden uit het leger vele brieven aan hunne bekenden in de stad. In deze brieven werden de burgers van Leiden door hunne koningsgezinde broeders dringend, zelfs hartstochtelijk vermaand om zich te onderwerpen, terwijl men hen bezwoer, ‘deernis te hebben met hunne arme, grijze vaders, met hunne dochters en vrouwen.’ De burgers van Leiden echter dachten dat zij hun deernis met het lot van hunne arme grijze vaders, dochters en vrouwen, niet beter konden toonen, dan door hen uit de klauwen te houden van het spaansche krijgsvolk, en zij beantwoordden dus het lokken der glippers slechts met dezen enkelen regel, dien zij, op een vel papier geschreven, in den vorm van een brief aan Valdez deden toekomen: Fistula dulce canit, volucrem dum decipit aucepsGa naar voetnoot(2). Naar den raad, door Oranje gegeven, werd er een staat opgemaakt van den in de stad aanwezigen voorraad, het slachtvee daaronder begrepen. In Juli werd de bevolking op rantsoen gesteld, daar de overheid den voorraad koren, dien de vermogende burgers buiten verhouding tot hun eigen behoeften in huis hadden, onteigende. Een half pond brood per dag werd aan hen, die niets bezaten uitgedeeld, hetgeen echter op den duur te weinig bleek en verdubbeld moest worden. Daar de vijand den omtrek der stad nauw ingesloten hield, was geen andere gemeenschap naar buiten mogelijk, dan door postduiven en door rappe boden, springers genoemd. Uitvallen en schermutselingen waren echter aan de orde van den dag, en een rijke gift was toegezegd aan ieder, die het hoofd van een Spanjaard binnen de stadspoorten bracht. Het loon werd dikwerf betaald; doch de bevolking werd zoo opgewonden, dat de overheid het gevaarlijk achtte, langer deze gevechten te gedoogen. Opdat de stad niet allengs hare verdedigers verliezen zou, werd met | |
[pagina 184]
| |
klokkengelui openlijk afgekondigd, dat niemand de poorten meer mocht uitgaan. De prins hield zijn verblijf hoofdzakelijk te Delft en te Rotterdam. Tusschen beide steden verzekerde hem eene belangrijke sterkte op de Poldervaart het bezit van den aangeslibden vierhoek, aan twee zijden door den IJssel en de Maas bespoeld. Den 29sten Juni hadden de Spanjaarden, die er het gewicht van beseften, een vruchtelooze poging gedaan, om die schans stormenderhand in te nemen. Zij waren met verlies van eenige honderden afgeslagen, en de prins had de stelling behouden, van waaruit hij alleen hopen kon Leiden te redden. Nog hield hij de sleutels in handen, waarmede hij de poorten van den oceaan kon opensluiten en de wateren het land doen overstroomen, en hij was sedert lang overtuigd, dat niets dan het doorsteken van de dijken de stad redden kon. Leiden lag niet aan zee, maar hij kon de zee naar Leiden brengen, al kon er dan ook geen leger verzameld worden om Valdez te verjagen. De slag op de Mookerheide had voor het oogenblik alle hulp te land onmogelijk gemaakt, doch het was mogelijk de belegeraars met de golven van den oceaan te bestoken. De Spanjaarden hielden de kust van den Haag tot Vlaardingen bezet; doch de dijken langs Maas en IJssel waren in het bezit van den prins. Hij besloot die door te steken, terwijl tegelijkertijd de groote sluizen van Rotterdam, Schiedam en Delfshaven moesten opengezet wordenGa naar voetnoot(1). De schade aan de landen, aan de dorpen, aan het in bloei staand veldgewas te berokkenen, zou ontzaggelijk zijn; maar de prins wist geen ander middel om Leiden, en met die stad geheel Holland, van den ondergang te redden. Zijne heldere vertoogen en welsprekendheid overwonnen eindelijk allen tegenstand. Omtrent het midden van Juli gaven de Staten hunne toestemming tot zijn plan, en onmiddellijk ondernam men de uitvoering. ‘Liever land verdronken, dan land verloren,’ riepen de patriotten uit, terwijl zij hunne welige weiden der verwoesting prijs gaven. De taak om den grond, met zooveel gedulds en arbeids aan de zee ontwoekerd, weder voor een poos aan de golven over te leveren, werd even geregeld volvoerd, als gold het een winstgevende onderneming. Er kwam in behoorlijken vorm eene leening tot stand, voor welke schuldbekentenissen, eerst na geruimen tijd betaalbaar, werden afgegeven. Bovendien stonden de Staten nog vijfenveertig duizend kronen per maand toe, tot dat het werk voltooid zou zijn, en eene aanzienlijke som werd bijeengebracht door de aanzienlijke | |
[pagina 185]
| |
vrouwen des lands, die mild haar zilverwerk, kleinodiën en kostbaar huisraad afstonden. Intusschen zond Valdez op den 30sten Juli dringende en milde aanbiedingen van vergiffenis aan de burgers toe, indien zij de poorten wilden openen en 's Konings gezag erkennen; maar zijne voorstellen werden met stilzwijgende verachting bejegend, niettegenstaande de bevolking zich reeds van nabij door hongersnood bedreigd zag. Hoewel nog niet volledig bekend met de krachtdadige maatregelen door den prins genomen, verkozen de Leidenaars toch liever op zijne wakkerheid en hun eigen kloekhartigheid te bouwen, dan op de honigzoete woorden, die vroeger ook aan de poorten van Haarlem en Naarden waren gehoord. Den 3den Augustus ging de prins in persoon, vergezeld van Paulus Buys, die aan het hoofd stond der commissie, benoemd om de onderneming ten uitvoer te brengen, den IJssel langs tot aan Capelle en deed den dijk op zestien plaatsen doorsteken. De sluispoorten te Schiedam en te Rotterdam werden opengezet, en de oceaan begon zich over het land te verspreiden. In afwachting van het rijzen van het water, werden er, ingevolge een besluit van den prins, in al de voornaamste plaatsen van den omtrek levensbehoeften verzameld, bij de tweehonderd vaartuigen van verschillende grootte te Rotterdam, Delfshaven en andere havenplaatsen in gereedheid gebrachtGa naar voetnoot(1). De burgers van Leiden begonnen echter reeds ongeduldig te worden; want het brood was op, en Van moutkoeken, die er de plaats van vervingen, was slechts een geringe voorraad voorhanden. Den 12den Augustus ontvingen zij een brief van den prins, die hen tot kloeke tegenweer aanmoedigde en hun spoedig ontzet beloofde, waarop zij hem den 21sten ten antwoord lieten weten, dat zij thans hunne oorspronkelijke belofte vervuld hadden, daar zij het twee maanden met brood en de derde maand met armoe hadden uitgehouden. Indien er niet spoedig hulp kwam, vermochten menschelijke krachten niets meer; de moutkoeken zouden nog slechts vier dagen duren, en als die op waren, schoot er niets over dan hongersnood. Op denzelfden dag evenwel ontvingen zij een brief, geschreven op last van den prins, die thans te Rotterdam aan een hevige koorts ziek lag, waarin hij hun meldde, dat de dijken doorgestoken waren en dat het water reeds aan de landscheiding stond, den grooten slagboom, die de stad van de zee scheidde. Hij gewaagde echter niet van zijn eigen toestand, daar dit over de vreugde der burgers een donkere schaduw zou hebben geworpenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 186]
| |
De brief werd openlijk op de markt voorgelezen, en om de blijmoedigheid te verhoogen, liet burgemeester Van der Werf, die wel wist hoe gevoelig zijne landgenooten waren voor muziek, de stadsmuziekanten onder het spelen van vroolijke deuntjes en krijgsmarschen door de straten trekken. Vreugdeschoten werden er gelost, en voor een korten tijd deed de uitgehongerde stad zich voor, als vierde zij feest, tot groote verbazing der belegeraars, die van 's prinsen opzet nog geen kennis droegen. Zij bemerkten echter spoedig, toen het water alom buiten Leiden tot tien duim wies, dat zij zich in een hachelijken toestand bevonden. Het was geen onbeteekenend gevaar, aldus door de wateren van den Oceaan te worden aangetast, die het bevel van Willem de Zwijger gereedelijk schenen te gehoorzamen. Valdez begon zich bij deze zonderlinge wending van zaken ongerust te gevoelen; de belegeraars werden nu toch op hunne beurt belegerd, en wel door eene macht, sterker dan die der menschen. Hij raadpleegde de ervarenste zijner bevelhebbers, de boeren, de aanzienlijksten onder de glippers, en schepte weer moed toen deze 's prinsen ontwerp beuzelachtig en hopeloos achtten. De glippers, die 's lands gesteldheid goed kenden, dreven den spot met het wanhopige plan. Zelfs in de stad had een somber wantrouwen de flikkering van hoop vervangen, terwijl de weinige Koningsgezinden onder de ingezetenen hunne medeburgers tergden door hun de ongerijmdheid voor te houden van de hoop op ontzet, die zij zoo gretig hadden begroet. ‘Klimt op den toren, gij Geuskens,’ riepen zij hun sarrend toe,’ en zegt ons, of gij het Maaswater ziet komen tot uwe verlossing;’ en dag aan dag beklommen zij den ouden toren van Hengist, en staarden met bezwaard hart en verlangend oog naar redding uit, onder hoop en vrees en gebed; eindelijk bijkans wanhopend aan God en aan menschen. Op den 27sten zonden zij een neerslachtigen brief aan de Staten, met de klacht, dat men de stad in haar uitersten nood vergeten had; maar nog dienzelfden dag ontvingen zij een vaardig en hartelijk antwoord, met de verzekering, dat alle menschelijke krachten zouden ingespannen worden om hen te helpen. ‘Liever,’ zeiden de Staten, ‘willen wij het gansche land en al onze bezittingen in de golven zien onder gaan, dan Leiden prijs geven. Wij zijn daarenboven diep overtuigd, dat met Leiden geheel Holland verloren is.’ Zij verontschuldigden hunne traagheid in het schrijven, op grond dat het geheele beleid der maatregelen tot Leidens redding aan den prins opgedragen was, die alleen al de bijzonderheden bestuurd en de briefwisseling gevoerd hadGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 187]
| |
's Prinsen ziekte had intusschen haar toppunt bereikt. Hij lag te Rotterdam, machteloos naar het lichaam, op het leger uitgestrekt, terwijl zijn geest schier tot ijlhoofdigheid toe gejaagd werd door de gedurige plannen, die hij, zoo goed als alleen beraamde. De verlossing, niet slechts van Leiden, maar van het gansche land, dat nu oogenschijnlijk in den afgrond wegzonk, was het droombeeld dat hem, op zijn sponde geen oogenblik rust liet. Nooit kwam een ziekte ongelegener. Zijne dienaars waren wanhopig: men mocht hem toch niet met zaken vermoeien. De geneesheeren, die hem behandelden, stemden omtrent zijne ziekte slechts hierin overeen, dat die een gevolg was van overspanning en neerslachtigheid, en alleen te genezen zou zijn door al wat hem bekommeren en vermoeien kon uit zijne gedachten te bannen; maar geen geneesheer ter wereld zou de groote zaak des vaderlands voor een oogenblik uit zijn gedachten hebben kunnen weren. Leiden lag in wanhoop aan zijne voeten, en het was hem onmogelijk, het oor voor den noodkreet der stad te sluiten. Daarom zond hij van zijn ziekbed voortdurend woorden van raad en bemoediging aan de burgerij, en uitvoerige bevelen en waarschuwingen aan den admiraal Boisot, die over de scheepsmacht geboodGa naar voetnoot(1). Tegen het eind van Augustus drong een los gerucht tot in het vertrek van den doorluchtigen zieke door, dat Leiden bezweken was, en hoewel hij weigerde daaraan geloof te slaan, had het toch zijn geest gekweld en de koorts verergerd. Cornelis Mierop, ontvanger generaal van Holland, kwam hem te Rotterdam spreken en vond, tot zijne verbazing, het huis, een gewezen klooster, dat de prins tijdelijk betrokken had, schier ledig. Onaangediend drong hij tot 's prinsen slaapvertrek door en vond hem daar te bed, geheel alleen. Op zijne vraag, waar al zijne dienaars gebleven waren, antwoordde de prins hem met eene zwakke stem, dat hij hen allen weggezonden had. De ontvanger-generaal schijnt hieruit vrij voorbarig het besluit te hebben opgemaakt, dat de prins door de pest was aangetast, en dat al de zijnen hem uit lafhartigheid hadden verlatenGa naar voetnoot(2). Het was verrre van daar: zijn geheimschrijver en zijn hofmeester waakten dag en nacht bij zijn bed, en de beste geneesheeren der stad stonden hem ten dienste; zijn dienaars had hij weggezonden uit vrees van ze met zijn ziekte te besmetten. Zenuwen van staal en een lichaam van diamant alleen | |
[pagina 188]
| |
hadden den bestendigen angst en de afmattende inspanning kunnen wederstaan, waaraan hij zoo lang ten prooi was geweest. Zijne ongesteldheid was verergerd door het gerucht van Leidens val, een verdichtsel, dat boden uit Leiden, tegelijk met Mierop bij Zijne Excellentie gekomen, thans rechtstreeks weerspreken konden. Van dat uur af aan begon de prins te beteren. Omstreeks het einde der eerste week van September schreef hij een langen brief aan zijn broeder, waarin hij hem zijne herstelling berichtte, en, als gewoonlijk, een kalm vertrouwen op de goddelijke beschikkingen aan den dag legde. ‘God zal mij verordenen,’ zeide hij, ‘al wat voor mijn best en mijne zaligheid noodig is. Hij zal mij geen zwaarder last opleggen, dan dit broze lijf dragen kan.’ De aanstalten tot het ontzet van Leiden, die ondanks 's prinsen inspanning gedurende zijne ziekte vertraagd waren, werden nu met kracht hervat. Op den 1sten September kwam admiraal Louis de Boisot, Heer van Stuart, met eenige schepen en achthonderd oudgediende matrozen uit Zeeland aan. Het was een wild en ruw slag van volk; die achthonderd Zeeuwen, gehouwen, gekorven, verminkt in de onophoudelijke gevechten, waarin zij hun leven hadden gewaagd, de zilveren halve manen op hunne mutsen, met het opschrift: ‘Liever Turcx dan PausGa naar voetnoot(1)’, waren wijd en zijd befaamd, zoowel om hunne wreedheid als om hunne bedrevenheid ter zee, en hun voorkomen was even zonderling als verschrikkelijk. Het was bekend, dat deze Watergeuzen nooit kwartier gaven noch verzochten; zij gingen slechts ten strijd op leven en dood, en hadden gezworen edelman noch burger, Koning, Keizer noch Paus, indien die hun in handen vielen, te sparen. Meer dan tweehonderd vaartuigen waren thans bijeen, pramen, die veel vracht konden dragen en toch licht op het water lagen en dienen moesten voor het transport van soldaten, krijgs- en mondbehoeften; voorts een zeventig vaartuigen, sterker van bouw, die met riemen werden voortbewogen en den weidschen naam van galeien droegen, elk bemand, behalve de matrozen en roeiers, met zeven of acht harquebuziers, en van drie tot vijf kleine kanonnen of gotelingen voerend. Behalve de achthonderd watergeuzen van Boisot, waren er Walen onder kolonel de Noyelles, vroeger gouverneur van Leiden, en Franschen onder kolonel La Garde, verzameld, benevens eenige nederlandsche edelen en burgers, die zich als vrijwilligers op de vloot inscheepten. De afstand van Leiden tot den buitendijk, door wiens doorbraak de zee reeds ingelaten was, bedroeg omtrent vijftien mijlen. De vloot kwam gemakkelijk tot aan de Landscheiding, de grens tusschen Delf- en Rijnland; doch hier werd | |
[pagina 189]
| |
haar voortgang gestuitGa naar voetnoot(1). Leiden toch was omgeven door vele dijken den een achter den ander, die de stad tegen de zee moesten verdedigen. Ten einde de vloot in staat te stellen, hier over het land heen te varen, moest men noodzakelijk door die dijken en door de spaansche schansen heenbreken. Tusschen de Landscheiding en Leiden lagen vele dorpen en en een aaneenschakeling van twee-en-zestig schansen. Al deze schansen waren bezet met oudgediende troepen des Konings, terwijl de macht der belegeraars omtrent viermaal zoo sterk wasGa naar voetnoot(2), als die, welke tot het ontzet kwam opdagen. De prins had bevel gegeven, om den dijk die de Landscheiding vormde en die nog anderhalven voet boven water stond, het mocht kosten wat het wilde, te bezetten. In den nacht tusschen den 10den en 11den September werd dit bij verrassing gedaan. Hollandsche pionniers togen, daar er niemand was om de landing te beletten, dadelijk aan het werk en wierpen rechts en links verschansingen op met een tusschenruimte van een kwart mijl. De fransche soldaten posteerden zich achter die verschansingen en de galeien bestreken de toegangen langs den dijk. Toen werd in de afgezette ruimte de dijk opgedolven en aan het water van Delfland den toegang tot Rijnland geopend. Dit was al ver gevorderd toen de Spaanschen uit Wilsveen en Zoetermeer er de lucht van kregen en aansnelden om de Geuzen te verdrijven en de dijkbreuk te stoppen. Een heete strijd had er plaats, maar de galeien en de fransche harquebuziers hadden een te sterke stelling ingenomen: zij brachten den vijand de nederlaag toe, en de Spanjaarden lieten de Geuzen in het bezit van de dijkbreuk. Deze eerste ontmoeting bewees wat de Geuzen, die hunne broeders kwamen verlossen, besloten waren te doen. Het leverde ook een stuitend blijk op van den diepen haat, die hen bezielde. Een Zeeuw, die een Spanjaard op den dijk verslagen had, knielde op zijn bloedenden vijand neer, rukte hem het hart uit het lijf, zette er de tanden in en wierp het toen een hond voor, met den uitroep: ‘'t is te bitter!’ Het hart van den Spanjaard werd echter opgenomen en jaren achtereen bewaard, met het merk van den beet er inGa naar voetnoot(3), een treurig | |
[pagina 190]
| |
gedenkteeken der wreedheid, voortgebracht door dezen oorlog om het volksbestaan. Het doorsteken van den dijk werd volvoerd en de vloot voer door de opening heen; maar toen de doortocht in goede orde had plaats gevonden, bespeurde de admiraal, tot zijne verbazing, dat het invloeiende water reeds op geringen afstand gestuit werd. De prins had van personen, die er aanspraak op maakten met de landstreek bekend te zijn, vernomen, dat, wanneer het water eens de Landscheiding door was, het stroomen zou tot Leiden toe; doch thans vertoonde zich de Groeneweg, een tweede lange dijk, op drie kwart mijl afstands, evenwijdig aan de landscheiding gelegen, en die één voet boven het water uitstak. Deze Groeneweg was door de Spanjaarden in weerloozen staat gelaten, zoodat Boisot, die inmiddels versterking aangevraagd en gekregen had, den 12den September dezen tweeden dijk kon opdelven. Andermaal evenwel was hem teleurstelling bereid: een derde insgelijks evenwijdig loopende weg, de Voorweg, die van Wilsveen naar Zoetermeer leidde, scheidde de Geuzen nog af van het zoetermeersche meer, en die Voorweg was door Valdez sterk bezet. Zonder belegeringsgeschut was niet door de spaansche verschansingen heen te komen en La Garde ging zelf naar Delft om kanonnen te vragen. Het duurde vier of vijf dagen eer het geschut de vloot bereikte. Vier sterke platboomde korenschuiten droegen elk een zoogenaamd half kanon, dat kogels schoot van 26 pond en omgeven was door een borstwering van planken en netten. Nu werd op den 17den tot den aanval overgegaan. Maar het water, dat zich over eene zeer uitgestrekte vlakte verdeeld had, was, onder den invloed van tegenwind, te ondiep voor de galeien. Men moest op de slooten blijven, die recht op den Voorweg aanliepen. Voornamelijk was de aanval gericht op een brug in den weg, geslagen over de eenige vaart die in het meer uitmondde. Die brug, waarom het te doen was, had de vijand echter sterk bezet. De gebouwen aan weerszijden waren vol schutters en de Spanjaarden, in het geheel 3000 man sterk, hadden twee stukken geschut en alle boerenwoningen, schuren en bargen tot sterkten gemaakt. Desniettemin besloot de koene Boisot zich, zoo mogelijk, met geweld een weg te banen. Hij opende op de brug een hevig vuur, dat echter weinig uitwerkte, behalve dat het de schuiten, waarop het geschut stond, barsten deed en onbruikbaar maakte, en nadat Boisot eenigen der zijnen verloren en zich van de onneembaarheid der vijandelijke stelling overtuigd had, was hij genoodzaakt af te trekkenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 191]
| |
Eene week was er sedert het doorsteken van den dijk aan de Landscheiding verloopen, en de vloot lag thans roerloos in ondiep water, na nog geen twee mijlen te hebben afgelegd. Ook de wind, die uit het oosten kwam, deed het water eer vallen, dan rijzen. Alles zag er donker uit, toen gelukkig op den 18den de wind naar het noordwesten doorschoot en het drie dagen lang stormde en regende. Snel rees nu het water en nog voor het eind van den tweeden dag waren de schepen weder vlot. Nu kwam men den admiraal berichten, dat hij uit Schieland in Rijnland binnen moest dringen. De vloot van transportschepen bleef, waar zij lag, onder bescherming van de meeste galeien en van het krijgsvolk, terwijl acht galeien met tachtig harquebuziers en zestig pionniers onder Boisot en La Garde den nieuwen weg beproeven zouden. Oostwaarts vond men dieper water, zoo zelfs dat de galeien de landscheiding tusschen Delf- en Schieland konden overvaren. Toen volgde men noordwaarts de landscheiding van Rijnland tot aan de sluis van Zegwaard. Zij was spoedig gebroken en opende den toegang tot Rijnland voor het water, dat krachtig indrong en het land overstroomde. De vloot stevende door geulen en slooten tot aan den weg, die, den Voorweg vervolgende, van Zoetermeer en Zegwaard naar Benthuizen voerde. Beide dorpen waren door den vijand versterkt en bezet; maar de admiraal waagde het toch den weg te bestijgen. De nacht was onstuimig; de regen plaste over den grond. De Duitschers, die te Benthuizen lagen, verhuisden naar drooger streek, en den volgenden morgen kon Boisot het ontruimde dorp bezetten. Ook in Zoetermeer maakten de Spaanschen zich tot den aftocht gereed. La Garde was intusschen naar den Voorweg teruggekeerd om de geheele vloot door den nieuwen waterweg heen te brengen. Het kostte moeite om de talrijke vaartuigen in orde te houden, en zeer gelukkig was het dat de Spanjaarden meer om eigen gevaar dan om de Geuzen dachten. Hunne verbijstering was niet onnatuurlijk: niets kon hun verbeelding meer over stuur werpen, dan het wassend getij, dan het zich in de macht gevoelen van den Oceaan en hier sloot het water, van uur tot uur dieper, hen nauwer en nauwer in en verzwolg den grond onder hunne voeten, terwijl op de golven een heir van schepen opdaagde, door koene Geuzen bemand, wier moed en woestheid wereldberucht waren. De spaansche soldaten, hoe dapper ook te land, waren geen matrozen en hadden in de gevechten ter zee tegen de Hollanders en Zeeuwen geleverd, bijkans zonder uitzondering het onderspit gedolven. Het was niet te verwonderen, dat zij alras hunne tegenwoordigheid van geest verloren bij die schermutselingen, half in het water, half op het droge waarbij krijgstucht weinig baatte en | |
[pagina 192]
| |
de stoutsten terugdeinsden voor de onbekende gevaren, die hen van alle zijden omgaven. Drie dijken had men nu achtereenvolgens doorgebroken, en de vloot, door de aanrollende golven voortgestuwd, dreef den vijand bestendig voor zich uit en kwam der belegerde stad steeds nader, terwijl de belegeraars zich binnen enger ruimte beperkt zagen. De ‘Arke Noachs’ van Delft, een gevaarte van twee aan elkander gekoppelde schuiten, met schotvrije verschansingen en kanonnen, en voortgestuwd door raderen die met eene kruk in beweging werden gebracht, kwam niet zonder moeite met de vloot te Zoetermeer, dat door La Garde sterk bezet werd. Benthuizen, met de schansen in brand gestoken, werd aan zijn lot overgelaten. Het schijnsel van den brand verlichtte de woeste en drassige omstreken en werd in Leiden gezien, waar men het als de baak der hoop welkom heette. Zonder verder beletsel voer Boisot den 21sten door de Wallewetering naar het kleine noordaasche meer, dat toegang gaf tot het zuidwaarts daarvan gelegen zoetermeersche meer, terwijl de vijand naar Zoeterwoude week, een sterk verschanst dorp, nog geen twee mijlen van de stadsvesten verwijderd. Het wemelde daar thans van troepen; want het spaansche leger was trapsgewijze binnen een nauwen kring van schansen in de onmiddellijke nabijheid van Leiden teruggedreven. Behalve Zoeterwoude, waren Lammen en Leiderdorp hunne twee hoofdposten, beiden nog geen driehonderd roeden van de stad. Te Leiderdorp had Valdez zijn hoofdkwartier; de kapitein Boija voerde het bevel in de sterke schans van Lammen. De vloot werd in de Noord-Aa echter door een ander beletsel opgehouden, het zakken van het water onder een oostelijken wind, zoodat het eskader niet voort kon. Het water toch stond gemiddeld negen duim hoog, terwijl de diepgang der vaartuigen achttien à twintig duim vorderde. Dagen achtereen lag de vloot roerloos. Oranje kwam zoodra hij van het ziekbed kon opstaan, den 28sten op de vloot. Zijne tegenwoordigheid verspreidde algemeene vreugde; zijne taal bezielde het ontmoedigd volk met frissche hoop. Hij bestrafte de ongeduldigen, die de gedwongen werkeloosheid moede, een ontijdige drift begonnen te toonen, en die achthonderd wilde Zeeuwen, zoo buitensporig in hun haat tegen de vreemde onderdrukkers, lieten zich door den prins als kinderen gezeggen. Hij verkende den omtrek en keerde des avonds naar Delft terugGa naar voetnoot(1). Intusschen lag de belegerde stad te zieltogen. De burgers hadden vele dagen lang in een staat van onzekerheid verkeerd, volkomen bewust dat de vloot tot ontzet onder weg was, maar | |
[pagina 193]
| |
grondig bekend met de vele hinderpalen, die nog uit den weg te ruimen waren. Zij hadden uit het schijnsel der brandende dorpen opgemaakt, hoever zij was voortgestevend; zij hadden het geschut hooren bulderen toen Boisot in de Noord-Aa gekomen was; doch sedert was alles weder duister en akelig geworden, en hoop en vrees hadden in koortsachtige afwisseling de harten geslingerd. Men wist in de stad dat de wind ongunstig was, en met het aanbreken van elken dag was ieders oog verlangend op de weerhanen der kerktorens gevestigd. Zoo lang de oostelijke bries aanhield, waren de belegerden, als zij in gespannen verwachting op torens en toppen van huizen stonden, verzekerd, dat zij vruchteloos uitkeken. En onder dat wachten, kwamen zij van honger om; want zelfs de ellende in Haarlem geleden, kon niet vergeleken worden met hetgeen thans in Leiden werd verduurd. Brood, moutkoeken, rundvleesch, was er niet meer; paarden, honden, katten, ratten, gezouten huiden werden gegeten. Een gering aantal koebeesten om haar melk zoo lang mogelijk gespaard, schoot er nog over; doch van dag tot dag werden er eenige van gedood, en het vleesch uitgedeeld in steeds kleiner hoeveelheden, nauwelijks toereikend om de hongerige bevolking in het leven te houden. Rampzaligen, van honger schier bezweken, drongen rond de slachthuizen, betwistten elkander den afval en lekten het bloed gretig op van den grond. Vrouwen en kinderen zag men den ganschen dag door in de goten en op de mesthoopen naar voedsel zoeken, dat zij aan de hongerige honden betwistten. Het loof werd van de boomen afgestroopt, alle kruiden verslonden, en toch konden die hulpmiddelen den hongerdood niet weren. De dagelijksche sterfte was vreeselijk: zuigelingen stierven van honger aan de verdroogde en uitgeteerde moederborsten; moeders vielen dood op straat, met hare doode kinderen op den arm. In menig huis vonden de wachts op hunne ronde een geheel gezin van vader, moeder, kinderen, naast elkander als lijken uitgestrekt; want eene besmettelijke ziekte, het noodwendig gevolg van het lijden en den hongersnood, kwam nu, als ware het uit deernis, den doodstrijd der zieltogenden verkorten. De pest waarde door de stad, en de ter dood gedoemde inwoners werden als gras weggemaaid. Duizende menschelijke wezens bezweken er onder dien geduchten geesel; toch hield het volk vastbesloten vol, en spoorden vrouwen en mannen elkander weerkeerig aan om den uitheemschen vijand - een plaag, afgrijselijker dan pest of hongersnood - uit de stad te werenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 194]
| |
Thans stroomden er van ValdezGa naar voetnoot(1), die levendiger dan de belegerden het konden beseffen, het hacheliike van zijn eigen toestand inzag, dagelijks zendbrieven in de stad, daar de vijand al milder in het beloven werd, naarmate hij besefte, dat de zee de slachtoffers nog uit zijne hand zou kunnen redden. De inwoners, hiervan onkundig, hadden trapsgewijze alle hoop op ontzet opgegeven; doch de opeischingen wezen zij van de hand. Leiden was grootsch in zijne wanhoop. Wel hoorde men nu en dan gemor over de stijfhoofdigheid der overheid, en werd er een lijk voor de deur van den voorzittenden burgemeester gelegd, als een sprakeloos getuige tegen zijne volhardingGa naar voetnoot(2). Sommigen, nog flauwhartiger, vielen zelfs den heldhaftigen Douza of den trouwen Pieter Adriaansz. Van der Werf, als zij over straat gingen, met bedreigingen en verwijten op het lijf. Eene menigte volks schoolde eens om Van der Werf samen, toen hij een driehoekig plein in het midden der stad bereikte, waarop groote straten uitliepen, en aan welks eene zij zich de hooglandsche kerk verhief, met haren door twee spitsen gekroonden toren en een paar oude lindeboomen bij den ingang. Daar stond de burgemeester, eene rijzige, magere, indrukwekkende gestalte, donker van gelaat, en met een rustigen, maar eerbied eischenden blik. Hij zwaaide met ziin breedgeranden vilten hoed om stilte te gebieden, en richtte tot hen die gedenkwaardige woorden, die ons bewaard gebleven zijn. ‘Wat wilt gij, vrienden? Waarom mort gij, dat wij onze belofte niet breken en de stad niet aan de Spanjaards overgeven, een lot nog afgrijselijker, dan de doodstrijd, dien zij nu verduurt? Ik zeg u: ik heb een eed gedaan, de stad te houden, en God geve mij kracht dien gestand te doen! Ik kan maar ééns sterven, hetzij door uwe handen, of door die van den vijand, of door de hand Gods. Mijn eigen lot is mij onverschillig, niet dat der stad, aan mijne zorg toe- | |
[pagina 195]
| |
vertrouwd. Ik weet, dat wij van honger zullen omkomen, als er niet spoedig ontzet opdaagt; maar de hongerdood is verkieselijk boven den dood der schande, en andere keuze rest er niet. Uwe bedreigingen ontroeren mij niet; mijn leven is tot uwe beschikking: hier is mijn degen, doorboort mij het hart en verdeelt mijn vleesch onder u. Neemt mijn lichaam om uw honger te stillen, maar verwacht geen overgave, zoo lang ik nog in leven benGa naar voetnoot(1).’ De woorden van den kloeken burgemeester wekten nieuwen moed bij hen die hem hoorden en een daverende toejuiching ging er op uit de hongerige, maar in geestdrift ontstoken menigte. Zij verlieten het plein, na de overheid op nieuw trouw te hebben gezworen en beklommen weder toren en kanteel om naar de naderende vloot uit te zien. Van de wallen tartten zij op nieuw met luide kreten den vijand uit. ‘Gij noemt ons ratten-eters en honden-eters; en het is zoo. Zoo lang dan als gij een hond hoort blaffen en een kat mauwen binnen onze wallen, kunt gij weten, dat de stad volhoudt. En wanneer alles verteerd is, behalve wij zelven, weest dan verzekerd, dat wij onzen linkerarm zouden opeten, en met den rechter onze vrouwen en kinderen, onzen godsdienst en onze vrijheid tegen den vreemden dwingeland verdedigen. Mocht God in zijn toorn ons ten ondergang doemen en ons alle verlossing weigeren, zelfs dan zullen wij u nog uit de stad weren. Als het laatste uur gekomen is, zullen wij met eigen hand de stad in brand steken, en allen mannen, vrouwen en kinderen, in de vlammen omkomen, liever dan te dulden, dat onze haardsteden door u bezoedeld, onze vrijheden vertrapt wordenGa naar voetnoot(2).’ Zulke stoute taal, dagelijks van de borstweringen den vijand toegebeten, deed Valdez genoegzaam zien, hoe weinig kans hij had om de vest, hetzij met geweld, hetzij met list te veroveren; maar tevens voelde hij zich eeniger- | |
[pagina 196]
| |
mate gerustgesteld door de werkeloosheid der vloot van Boisot, die nog steeds in de Noord-Aa lag. ‘Even goed,’ riepen de Spanjaards honend den burgers toe, ‘even goed kan de prins van Oranje de starren van den hemel grijpen, als den Oceaan voor Leidens wallen brengen tot uw ontzetGa naar voetnoot(1).’ Op den 28sten September streek een duif in de stad neder met een brief van den admiraal BoisotGa naar voetnoot(2). Daarin werd de toestand der vloot in de Noord-Aa in bemoedigende bewoordingen beschreven, en den inwoners de verzekering gegeven, dat binnen zeer weinige dagen het lang verwacht ontzet komen zou. De brief werd openlijk op het marktplein voorgelezen en de klokken geluid. Desniettemin wezen des morgens de windvanen oosten wind aan; wel verre van te wassen, viel het water aanhoudend, en admiraal Boisot was bijkans wanhopig. Hij schreef den prins, dat ingeval het thans ophanden zijnde springtij niet met een sterken en gunstigen wind hun onmiddellijk te hulp kwam, het vruchteloos zou wezen, nog iets te beproeven, en men de onder- neming zou moeten opgeven. Gelukkig echter kwam de windte hulp. Een hevige evenachtsstorm zette den 29sten September uit het noordwesten op, draaide in den nacht tusschen den 1sten en 2den October om en blies nog geweldiger uit het zuidwesten. De golven der Noordzee kruiden het water in den Maasmond op en joegen het landwaarts in, door de doorgestoken dijken en de open sluizen. In den loop van drie maal vier-en-twintig uren had de vloot in plaats van negen duim, meer dan twee voet water. Geen tijd werd er nu verzuimd. De Kerkweg, de laatste slagboom, die de Geuzen van Leiden afscheidde, moest genomen worden. Te middernacht, in storm en duisternis, ging het er op af. Eenige wachtschepen van den vijand riepen de scheepsgasten aan, toen zij onverpoosd doorroeiden: hun antwoord was een bliksem uit Boisot's geschut, die den donkeren waterplas verlichtte. Er greep een hevig nachtelijk gevecht plaats; een zonderling schouwspel onder | |
[pagina 197]
| |
de takken dier stille boomgaarden, waarboven zich de schoorsteenen van half ondergedompelde boerenhuizingen om de strijdenden verhievenGa naar voetnoot(1). Het naburig dorp Zoeterwoude dreunde bij de losbranding van het zeeuwsch geschut, en de Spanjaards, in die schans bijeen, wisten nu, dat de Geuzen-Admiraal eindelijk vlot gekomen en onderweg was. Terwijl er nog gevochten werd wierpen de pionniers verschansingen op en dolven zij breede gaten in den weg. Het water stortte zich op den broekpolder in de richting van Leiden. Zoodra het de galeien maar even dragen kon, drongen zij door de Kerklaan en de morgen van den 2den October zag de gansche vloot worstelend op de ondiepte. Het scheepsvolk sprong over boord en tilde en trok de vaartuigen over het land en sleurde ze voort tot in de breede Wetering van Meerburg. Nu konden de galeien weder vlug voorwaarts door vaarten en slooten. De onderneming was gelukt, de vijand overvleugeld, Zoeterwoude onhoudbaar. Voort stuwde de vloot, glijdende over de breede wateren tusschen Zoeterwoude en Zwieten. Waar nog ondiepten kwamen, sprongen de Zeeuwen over boord en zetten lustig hun schouders onder hun vaartuig om het door te helpen. Twee hinderpalen stonden nog in den weg: de schansen van Zoeterwoude en Lammen, waarvan de eene vijfhonderd, de andere half zooveel el van de stad verwijderd was. Als sterke bolwerken, beiden goed van troepen en geschut voorzien, liet het zich aanzien, dat zij de lichte vaartuigen der Zeeuwen geducht zouden ontvangen; doch de ver bijstering, die den vijand voor de opdagende reddingsvloot had uitgedreven, was tot Zoeterwoude doorgedrongen. Nauwelijks was de vloot in het gezicht, of de Spanjaards stroomden vroeg in den morgen de schans uit en vloden haastig westwaarts naar den kant van Voorschoten. Hun eng voetpad verdween snel in het water, en honderden zonken in den steeds dieper wordenden stroom. Daarbij sprongen de wilde Zeeuwen, op het Papenmeer gekomen, uit hunne galeien op den afbrokkelenden dijk en joegen de afdeinzende vijanden het water in. Zij wierpen hunne harpoenen naar hen uit, met eene juistheid, die zij zich op menige walvischvaart in de poolstreken hadden eigen gemaakt; zij dompelden zich in de golven bij de hitte der vervolging en vielen met roeispaan en dolk op den verbijsterden vijand aan. Het getal dergenen, die deze vrijbuiters, die nooit kwartier gaven of namen, hier versloegen, werd niet geteld, maar beliep waarschijnlijk niet minder dan duizend. De overigen ontkwamen langs Stompwijk. De eerste schans was dus bemachtigd, ontmanteld, in brand | |
[pagina 198]
| |
gestoken en voorbijgevaren en weinige riemslagen brachten de vloot naar Lammen. Deze laatste hinderpaal stond nog dreigend en vreeselijk op den weg naar Leiden overeind want de Schans sloot den eenigen waterweg, de vaart van Zoetermeer, volkomen af. Zoo als Lammen daar van soldaten wemelde en met geschut beplant was, scheen het de vloot uit te tarten, om het stormenderhand te nemen. Het liet zich aanzien alsof de onderneming toch nog in het gezicht der veege stad schipbreuk lijden zou. Boisot liet de vloot op eerbiedigen afstand ankeren, het grof geschut van de Noord-Aa ontbieden en de schans nauwkeurig opnemen. Vereenigd met Leiderdorp, het hoofdkwartier van Valdez, anderhalve mijl oostwaarts gelegen en nog geen mijl van de stad verwijderd, scheen zij zulk een onoverkomelijk beletsel, vooral omdat men slechts op ééne enkele plaats in de nauwe vaart de schuiten met het zwaar geschut plaatsen kon, dat Boisot op moedeloozen toon aan den prins van Oranje schreef. Hij meldde zijn voornemen om zoo mogeliik de schans den volgenden morgen te veroveren; doch werd hij genoodzaakt te wijken, dan, zoo merkte hij met een zweem van moedeloosheid aan, dan zat er niets anders op, dan een tweeden stormwind af te wachten. Indien het water genoegzaam wassen zou om hen in staat te stellen een grooten omweg te nemen, kon het mogelijk zijn om, zoo Leiden intusschen niet verhongerd was of zich overgegeven had, de stad aan de tegenovergestelde zijde binnen te komen. De burgers waren buiten zichzelven van gespannen verwachting. Met een duif, door den admiraal hun toegezonden, hadden zij van zijn toestand nauwkeurig kennis gekregen, en een aantal burgers vergezelden den voorzittenden burgemeester bij het vallen van den avond naar den toren van Hengist. - ‘Ginds,’ riep de burgemeester, terwijl hij naar den kant van Lammen wees, ‘ginds, achter die schans, is brood en vleesch, en broeders bij duizenden. Moet dat alles door het spaansch kanon vernield worden, of zullen wij onze vrienden te hulp schieten?’ - ‘Wij willen de schans met de nagels stuk krabben,’ was het antwoord, ‘eer het zoo lang verwacht ontzet ons ontwrongen wordt.’ Er werd besloten, dat men, in verband met de bewegingen van Boisot, met het krieken van den dag tegen Lammen een uitval beproeven zou. De nacht daalde en hulde het krijgstooneel in het donker, het was een nacht vol angst voor de Spanjaards, voor de vloot en voor Leidens burgerij. Zonderlinge gezichten en geluiden verbijsterden de bezorgde schildwachten. Een lange optocht van lichten zag men in het holst van den nacht uit de schans komen en dwars over den donkeren waterplas heenwaren. De gansche stadsmuur tusschen de Koepoort en den Toren van Bourgondië stortte met | |
[pagina 199]
| |
ijzingwekkend gekraak in. De verschrikte burgers meenden, dat de Spanjaards hen eindelijk overrompeld hadden; de Spanjaards verbeeldden zich, dat het gedruis een wanhopigen uitval der burgers te beduiden hadGa naar voetnoot(1): alles was onzeker en geheimzinnig. Eindelijk brak, na den koortsigen nacht, de dag aan, en de admiraal maakte zich tot den aanval gereed. Binnen de schans heerschte een doodelijke stilte, die tot vreeselijke vermoedens aanleiding gaf. Was de stad inderdaad des nachts ingenomen? was de slachting reeds begonnen? waren al de inspanning en stoutheid vergeefs geweest? - Eensklaps bespeurde men een man, die tot aan de borst door het water waadde van Lammen naar de vloot, terwijl men tegelijk een knaap, geheel alleen, boven uit de schans met zijne muts zwaaien zag. Na een oogenblik van twijfel werd het geheim opgelost; Valdez, die zich te Zoeterwoude had kunnen overtuigen hoe goed de Geuzen thuis waren op het verdronken land, had den bevelhebber van Lammen, kapitein Borja, nog des avonds last gegeven om naar Leiderdorp af te trekken. Het fort zou het den Spanjaarden, bij meer volharding, mogelijk hebben gemaakt, de onderneming der Nederlanders te verijdelen; maar de hand van den Almachtige, die den Oceaan en den storm tot Leidens verlossing uitgezonden had, sloeg ook 's vijands hart met schrik. De lichten, die zich in den nacht bewogen hadden, waren de fakkels der aftrekkende Spanjaarden geweest, en de knaap, die thans ten teeken van zegepraal van de borstwering der schans wuifde, had dat schouwspel van Leidens wal af gezien. Hij verklaarde zich bereid om te gaan onderzoeken of Lammen ontruimd was, en, daar gekomen, wuifde hij met zijn muts. De overheid, voor een list beducht, aarzelde nog een oogenblik aan de waarheid geloof te slaan, die evenwel spoedig helder aan den dag kwam. De Spanjaarden waren afgetrokken op hetzelfde oogenblik, dat een groot deel van de stadsmuren in den wal viel en hun daardoor den toegang tot Leiden geopend werd. Het gedruis van het instorten der muren had bij hen slechts nieuwe bezorgdheid gewekt. Eenige vrijbuiters, die den knaap naar Lammen gevolgd waren, zagen in de vaart van Zoeterwoude de voorhoede van Boisot's vloot voorzichtig naderen. Zij waadden naar de schepen en brachten er de blijde boodschap van het ontruimen der schans. Nu aldus alle hinderpalen te boven waren gekomen, roeide de vloot Lammen voorbij en voer in den morgen van den 3den October de stad in. Leiden was ontzet. De kaaijen waren opgepropt met hongerende inwoners, terwijl de vloot door de grachten roeide, en ieder, die zich op de been | |
[pagina 200]
| |
kon houden, toeliep om de verlossers welkom te heeten. Van de vaartuigen wierp men brood onder de menigte. De arme schepsels, die twee maanden lang geen gezond voedsel geproefd en letterlijk in den muil des doods geleefd hadden, vingen gretig die gezegende gift op, die te mild werd uitgereikt. Velen stikten door de gulzigheid, waarmede zij het brood verslonden; anderen werden ziek ten gevolge van den plotselingen overgang van hongersnood tot verzadiging; doch dit waren slechts enkele gevallen, wier herhaling door voorzorgsmaatregelen voorkomen werd. De admiraal ontving, toen hij aan wal stapte, de welkomstgroet der regeering, en onmiddellijk werd een plechtige dankstond gehouden. Overheid en burgers, woeste Zeeuwen, uitgeteerde schutters, matrozen, soldaten, vrouwen, kinderen, alle levende zielen binnen de wallen stroomden naar de groote Kerk, waarheen de admiraal hen voorging. De uitgehongerde, heldhaftige burgerij, zoo standvastig in den weerstand, dien zij een aardsch Koning geboden had, boog zich nu in ootmoedige dankbaarheid voor den Koning der Koningen. Na het gebed stemde de geheele gemeente in het Godverheerlijkend danklied in. Duizenden stemmen hieven het gezang aan, maar weinigen waren in staat het ten einde te brengen; want de algemeene ontroering, door de muziek verhoogd, vervulde het hart te machtig, om zich in woorden lucht te kunnen geven. Het loflied werd plotseling afgebroken, terwijl de menigte als kinderen schreide. Na dit aandoenlijk tooneel, nam de overheid terstond de noodige maatregelen om den leeftocht onder de burgerij te verdeelen en de zieken te verkwikken. En intusschen was Valdez uit Leiderdorp over Alfen afgetrokken, terwijl ook de schans aan de goudsche sluis, de sterke forten aan de Kaag en de oude Wetering ontruimd werden en de amsterdamsche galeien, die in den Rijn hadden gelegen, wegvoeren. De prins van Oranje kreeg de heugelijke tijding ten twee ure, terwijl hij den middagdienst in de kerk te Delft bijwoonde. Dat was een geheel ander bericht, dan hetgeen hij dien eigen dag 's ochtends vroeg van Boisot ontvangen had, de brief, waarin de admiraal hem meldde, dat het gelukken der onderneming nog afhing van een wanhopigen aanval op een bijna onneembare sterkte. 's Prinsen vreugde laat zich gemakkelijk verbeelden, en zoodra de preek ten einde was, stelde hij den pas ontvangen brief aan den leeraar ter hand, om dien aan de gemeente voor te lezen. Zoo deelden allen in zijn blijdschap en vereenigden zich met hem in dankzeggingGa naar voetnoot(1). Den volgenden dag begaf zich de prins naar Leiden, zonder | |
[pagina 201]
| |
zich door de dringende smeekbeden zijner vrienden te laten weerhouden, die bezorgd waren, dat zijn leven in gevaar mocht komen door, nu hij ter nauwernood hersteld was, de lucht in te ademen van eene stad, waar zoo velen aan de pest waren gestorven. De prins had nooit aan den moed zijner landgenooten getwijfeld: zij konden daarom van harte elkander gelukwenschen, nu de overwinning behaald was. ‘Zoo wij ten ondergang gedoemd zijn,’ had hij kort vóór den aanvang van het beleg geschrevenGa naar voetnoot(1) ‘in Gods naam, het zij zoo! In allen geval zullen wij de eer hebben van te hebben gedaan, wat geen natie ooit te voren deed: de eer van ons in zulk een klein land, zonder hulp, tegen de geduchte pogingen van zulke machtige vijanden verdedigd en gehandhaafd te hebben. Zoo lang de arme ingezetenen hier, ofschoon door de gansche wereld verlaten, blijven volharden, zal het den Spanjaarden nog de helft van Spanje kosten, aan geld en aan volk, eer zij ons ten onder kunnen brengen.’ De uitkomst van het verschrikkelijke beleg van Leiden was voor de Spanjaarden een overtuigend bewijs, dat zij de Hollanders nog niet ten onder hadden gebracht. Het opende hun ook het vooruitzicht dat er aan den worstelstrijd, waarin zij gewikkeld waren, geen eind zou komen, vóór zij de Hollanders tot den laatsten man zouden hebben verdelgd. Het was een kranke troost voor den landvoogd, dat zijne troepen niet door den vijand, maar door den oceaan overwonnen waren. Een vijand, wien de zee zoo bereidwillig gehoorzaamde, mocht wel geacht worden, door geen menschelijke macht verwinbaar te zijn. In het hoofdkwartier van Valdez te Leiderdorp vond men vele plannen van Leiden en zijn omstreken door de kamer verstrooid liggen. Op tafel lag een haastig vaarwel, door den veldheer toegeroepen aan het tooneel zijner nederlaag, in een Latijn gesteld, dat ons de taalkennis van Vargas herinnert: ‘Vale civitas, valete castelli parvi, qui relicti estis propter aquam et non per vim inimicorum!’ - Bij de nadering der Geuzen had de bevelhebber nog even den tijd gevonden om deze sierlijke ontboezeming neder te schrijven; toen was hij zoo overijld gevlucht, dat het stof tot berisping en ergernis gaf. Men beschuldigde hem zelfs van zich door de Hollanders te hebben laten omkoopen om zijn post te verlaten, een sprookje, dat velen oververtelden en enkelen geloofden. Den 4den October, den dag die op dien van het ontzet volgde, veranderde de wind wederom en stormde het uit het noordoosten. Het was alsof de wateren, nu zij hun werk volbracht hadden, door eene almachtige hand | |
[pagina 202]
| |
naar zee werden teruggezweept; want binnen eenige dagen lag het land weder droog en kon men de dijken herstellenGa naar voetnoot(1). Aldra was Leiden tot zijn vorigen staat teruggekeerd. De prins had de stad garnizoen en voorraad doen innemen, en er de regeering veranderd; de slechtste leden werden er uit verwijderd en door nieuwe regenten, buiten de vroedschap om, vervangen. Met goedvinden der Staten stond Zijne Excellentie verder aan de stad, als belooning voor haar lijden, eene tiendaagsche jaarmarkt toe zonder tollen of belastingenGa naar voetnoot(2), en als een ander blijk van de dankbaarheid, door de ingezetenen van Holland en Zeeland gekoesterd voor den heldenmoed der burgerij werd besloten, dat binnen Leidens vesten eene Hoogeschool of Universiteit zou worden opgerichtGa naar voetnoot(3). De later zoo vermaarde leidsche Hoogeschool werd dus gesticht juist in het donkerste tijdsgewricht van 's lands worstelstrijd. De Universiteit werd met rijke inkomsten begiftigd, voornamelijk voortgevloeid uit de aloude abdij van Egmond en een aantal hoogleeraren werden er bij geplaatst, die men om hunne | |
[pagina 203]
| |
gaven, kunde en vroomheid onder de uitstekendste geleerden der Nederlanden uitgekozen had. De stichtingsbrief was zeker een meesterstuk van ernstige ironie; want, daar men de fictie van 's Konings gezag nog steeds volhield, liet men Filips deftig de Hoogeschool stichten om Leiden voor den opstand tegen hemzelven te beloonen. ‘Also wy - Philips by der gratiën Godts, Coninck enz. - bevinden,’ zoo luidde dit wonderlijk stukGa naar voetnoot(1), ‘dat mits die jeghenwoordighe en de lanckdurighe krijchsberoerten binnen onse Landen ende Graefschappen van Hollandt ende Zeelant, alle goede institutie, leeringhe ende stichtinghe des Jeuchts ende de oeffeninge derselver in scientien ende vrye consten geheel ende al in vergeeten, ende nu eenige jaren achter rugghe gestelt is; - sonderlinghe mits de verscheydenheyt ofte onderscheyt vander Religie; - sonderlinghe oock, dat wy geneycht zijn, onse Stadt van Leyden met den Burgeren ende Inwoonderen vandien, ten aensien vanden groten laste ende noot vanden voorschreven Krijch, by henluyden in aller getrouwicheyt gedragen, bij alle weghen ende middelen te gratificeren; - hebben wij, by rijpe deliberatie ende advys van onsen lieven Neve, Willem Prince van Orangien, Stadthouder ende Capiteyn Generael voor ons, over Hollant, Seelant, Westvrieslant ende Utrecht, binnen de voorsz. Stede van Leyden geordonneert ende opgerecht eene vrye openbare Schoole ende Universiteit’ etc. Voorts werden in dit stuk het vaststellen van al de noodige reglementen voor het beheer en de regeling dier School door Filips toevertrouwd aan zijn ‘gemelden lieven Neef,’ den prins van Oranje. Nadat de Hoogeschool gesticht, begiftigd en van leeraren voorzien was, werd zij den volgenden winter plechtig ingewijd, en het is aardig dit tooneel van argeloozen pronk met schoolgeleerdheid gade te slaan, dat als een tusschenspel vormt, in de bedrijven van het langste en vreeselijkste treurspel der nieuwere geschiedenis. Op den 8sten Februari 1575 had de stad Leiden, zoo kort geleden nog aan hongersnood en pest ten prooi, zich feestelijk met bloemen bekranst. Nadat om zeven uur des morgens in de St. Pieterskerk eene plechtige godsdienstoefening had plaats gehadGa naar voetnoot(2), vormde zich een groote optocht. De stoet werd voorafgegaan door twee vendels van de schutterij en de vijf compagniën der bezetting. Daarna kwam, door vier paarden getrokken, eene prachtige zegewagen, waarop eene in het wit gekleede vrouw gezeten was, de Heilige Schriftuur voorstellend. Zij werd door de vier Evangelisten begeleid, die ter weerszijde van den wagen te voet gingen. Hierop | |
[pagina 204]
| |
volgde de Justitia met zwaard, weegschaal en blinddoek, op een eenhoorn gezeten, en door vier beroemde rechtsgeleerden, Julianus, Papinianus, Ulpianus en Tribonianus, en nog twee lakeien en vier hellebaardiers omgeven. Daarna kwam de Medicina te paard met een boek over die kunst en een bundel kruiden in de hand, vergezelschapt door vier vermaarde geneesheeren der oudheid, Hippocrates, Galenus, Dioscorides en Theophrastus, insgelijks door twee lakeien en vier hellebaardiers begeleid. Ten laatste daagde Minerva op, met harnas en speer en Medusaschild, door Plato en Aristoteles, Cicero en Virgilius, allen te paard, vergezeld, terwijl wederom van ter zijde twee dienaars en vier hellebaardiers de orde bewaarden. Op die zinnebeeldige vertooningen volgden vier stads speellieden, die op schalmeien en fagotten bliezen; vier roededragers en andere beambten der stad, die den spreker van dien dag begeleidden, de nieuw benoemde hoogleeraren en doctoren; de overheden en aanzienlijken, terwijl de burgerij den optocht besloot. Aldus gerangschikt, trok de stoet door triomfbogen en over de met bloemen bestrooide straten en grachten der stad langzaam voort. Toen men de witte Vrouwenbrug had bereikt, kwam daar een sierlijk triomfschip, met roode en witte leidsche lakens bekleed, langzaam den Rijn afvaren. Daarin zat onder een verhemelte, dat met lauweren en oranje-appels versierd was, Apollo met de negen Muzen, allen in antieke kleederdracht. Neptunus met zijn drietand stond aan het roer. De Zanggodinnen voerden een fraai concert uit, en Apollo tokkelde de luit. Ter bestemder plaatse gekomen, stapte deze bezending van den Parnassus aan wal en wachtte de aankomst van den stoet af. Ieder hoogleeraar werd, als hij naderde, door Apollo en de Muzen beurt om beurt omhelst en gekust, en daarenboven met een sierlijk latijnsch gedicht begroet. Na het einde dezer klassieke plechtigheid, trok de gansche stoet naar het klooster van St. Barbara, welk gebouw voor de nieuwe Hoogeschool was ingericht; daar hoorde men eene welsprekende redevoering aan van den eerwaarden Caspar Coolhaas en zette zich toen aan een luisterrijk gastmaal. Met dit gedenkwaardig feest, in de vest, waar zoo kort geleden nog de hongersnood gewoed had, werden de plechtigheden beslotenGa naar voetnoot(1). |
|