De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 3 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Vierde gedeelte
| |
[pagina 149]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 150]
| |
Nochtans kon men niet veel moed scheppen uit wat er van den nieuwen landvoogd of van de staatkunde, die hij vertegenwoordigen moest, bekend was. Don Louis de Requesens y Cuñiga, groot-kommandeur van Kastilië en gewezen stadhouder van Milaan, inderdaad een man van middelmatige bekwaamheid, bezat den naam, van gematigd en scherpzinnig te zijn. Zijne krijgsmanstalenten had hij vooral getoond in den bloedigen, doch weinig vruchtbaren slag van Lepanto, waarbij de overwinning eenigermate aan zijn beleid en raad toegeschreven werd. Zijn beheer van Milaan stond als flink en gematigd te boekGa naar voetnoot(1). In de Nederlanden dacht men echter allesbehalve gunstig over zijn karakter. Men verhaalde elkander, hoe hij zijn woord aan de Mooren in Granada gebroken had, en hoe weinig gezien hij was in Milaan, waar hij, in spijt van zijn geprezen gematigdheid, inderdaad het volk zoo onderdrukt had, dat hij zich een doodelijken haat op den hals had gehaald. Ook beklaagde men er zich over en vond men het hoonend, dat de Koning tot algemeen landvoogd over de Nederlanden niet, zoo als gewoonlijk een prins van den bloede, maar eenvoudig een ‘edelman van mantel en zwaard’Ga naar voetnoot(2) zond. Wie echter ook het koninklijk gezag in de Nederlanden zou komen vertegenwoordigen, altoos moest hij in een ongelukkigen toestand zijn. Hij was niets meer dan een strooman, een marionet. Filips' trots was het om al de draden in zijn uitgestrekt Rijk zelf vast te houden en er zelf aan te trekken. Zijn marionetten, hoe fraai ook uitgedost, knikten en bewogen zich enkel naar zijn wil en hij zei alles wat ze te zeggen hadden. Op zijn tafel in zijn kabinet werden al de zaken van al de landen onder zijn gebied, tot in de kleinste bijzonderheden geregeldGa naar voetnoot(3). Allerlei plannen, de hoogste belangen rakende van gansche staten, of wel kleingeestige ontwerpen die in bijzonderheden vast raakten, vulden zijn geheugen en namen hem zijn tijd. Zijn zucht om alles zelf te doen vond steun in een onbe- | |
[pagina 151]
| |
grijpelijken werklust. Hij was tuk op schrijfwerk zooals andere Vorsten op glorie of vermaak. Zijn staten beschouwde hij als zijn bijzonder eigendom; maatregelen waarvan het wel en wee van millioenen menschen afhingen, waren voor hem huishoudelijke zaken, en over alles moest hij, als de meester, de oogen laten gaan. Regeeren kon met dien hartstocht voor administreeren niet samengaan; vermoeid door kleinigheden, was het hem onmogelijk zijn uitgestrekte domeinen, waarin de zon nooit onderging, van een koninklijke hoogte af te overblikken. Voorzeker had hij in Alva geen marionet, maar een werkelijken persoon gebruikt, maar Alva was dan ook in sommige opzichten zijn tweede ik. Nu echter was hij uit de Nederlanden vertrokken, en ofschoon de Koning niet van zienswijs veranderde, waren nochtans de omstandigheden anders geworden. Het oogenblik scheen gekomen om het masker weer voor te doen: een deftig persoon moest optreden en woorden van genade en gematigdheid laten klinken, en daarom was de landvoogdij opgedragen aan den groot-kommandeur, die voorafgegaan werd door geruchten van pardon. Men had opzettelijk het gerucht in omloop gebracht, dat er een andere staatkunde ophanden was. Zelfs werd door hen, geneigd om de zaken van den mooisten kant te zien, de gissing gewaagd, dat de hertog in ongenade gevallen was. De Koning legde inderdaad bij Alva's terugkeer een zweem van koelheid jegens hem aan den dag, terwijl aan Vargas, die den landvoogd vergezeld had, uitdrukkelijk verboden werd zich binnen vijf mijlen afstands van het Hof te vertoonen. Zij, die meer doorzicht hadden, meenden echter in dit misnoegen veel gemaakts te bespeuren. St. Goard, de scherpziende opmerker van Filips' luimen en maatregelen, schreef zijn Vorst, dat hij de houding van Filips en van Alva nauwkeurig gadegeslagen, een grondig onderzoek naar de te volgen staatkunde ingesteld had en tot het besluit gekomen was, dat 's Konings kwade luim voorgewend werd, met het doel om de Hollanders van een onmogelijken vrede te doen droomen. Men verkeerde thans, naar zijn inzien in een tijd van verademing, maar men zou zich dien ten nutte maken, om de weerspannigen des te zekerder te verpletteren.Ga naar voetnoot(1). Het was thans buiten kijf dat men den opstand alleen door overweldiging of door toegeven kon doen eindigen. De Nederlanden te veroveren, zonder de bevolking geheel uit te roeien, scheen moeilijk, met het oog op de zevenjarige bloedige terechtstellingen, belegeringen, veldtochten, die zonder beslissenden uitslag waren gebleven. Raadzaam was het dus | |
[pagina 152]
| |
toegevendheid te gebruiken. De nieuwe landvoogd werd dan ook gemachtigd om, in geval de Nederlanders den heldhaftigen strijd wilden opgeven, vergiffenis te beloven onder uitdrukkelijken last, om tot geen andere verzoenende maatregelen over te gaan, dan die 's Konings onbeperkt gezag en het verbod van elke godsvereering, behalve de Roomsch-Katholieke, ten grondslag haddenGa naar voetnoot(1). Daar nu het volk al tien jaren lang voor zijne grondwettige rechten tegen heerschzucht, en zeven jaren lang voor gewetensvrijheid tegen het Pausdom gestreden had, liet het zich gemakkelijk voorspellen, dat zulke onderhandelingen weinig vrucht geven konden. Toch was er in de Nederlanden een ernstig verlangen naar vrede. Het katholiek gedeelte der bevolking wenschte zich met de broeders, die den nieuwen godsdienst toegedaan waren, te verzoenen. De wraak, op de ketterij neergedaald, had niet de ketters alleen getroffen; moeilijk was het een woning, hetzij dan van Protestanten of van Katholieken, te vinden, die niet door doodvonnis, verbanning of verbeurdverklaring getroffen was. De gemeene man en de groote heeren, allen waren evenzeer den oorlog moede. Niet slechts Aerschot en Viglius, maar Noircarmes en Berlaymont, wenschten dat er een vrede op redelijke voorwaarden getroffen en den prins van Oranje onvoorwaardelijk vergiffenis geschonken werdGa naar voetnoot(2). Zelfs de spaansche bevelhebbers waren wars van het slachterswerk, dat hun zwaard bezoedeld had. Juliaan Romero, de wreede en gewetenlooze krijgsman, op wiens hoofd de bloedschuld rustte van den moord te Naarden, schreef brieven aan Willem van Oranje, vol hoofsche betuigingen en goede wenschen naar een spoedig einde van den krijg en naar een verzoening tusschen den prins en zijn vorstGa naar voetnoot(3). Ook Noircarmes trad in briefwisseling met den leider van den opstand, en bood aan alles te doen wat in zijn vermogen was, tot herstel van den vrede en de welvaart des lands. De prins beantwoordde de hoofsche taal van den Spanjaard met gelijke beleefdheid; maar van dergelijke, niet van het openbaar gezag uitgegane onderhandelingen was natuurlijk geen afdoende uitkomst te verwachten. Aan Noircarmes antwoordde de prins met eene vriendelijke, doch ernstige terechtwijzing, zijn diep leedwezen betuigende, dat zulk een aanzienlijk nederlandsch edelman, met zoovele andere mannen van rang en invloed, den Koning zoolang in zijne dwingelandij geschraagd had. Evenwel drukte hij er zijne | |
[pagina 153]
| |
tevredenheid over uit, dat hunne oogen, hoe laat ook, open waren gegaan voor de gruwelen in het land gepleegd; en hij nam de aanbiedingen van vriendschap even rondborstig aan, als zij gedaan waren. Niet lang daarna gaf de prins een blijk van zijne oprechtheid door Noircarmes twee onderschepte brieven toe te zenden van zekere handlangers der regeering aan Alva, waarin van Noircarmes en anderen, die den Koning tegen hun eigen land gesteund hadden, op dreigenden toon en met wantrouwen gesproken werd. De prins wees er hem op, hoe hij, ondanks al de blijken van zijne onwrikbare gehechtheid aan 's Konings zaak, toch op een glibberig pad was, aan het einde waarvan hij weleens, evenals Egmond en Horne, een schavot zou kunnen vinden tot loon voor zijne diensten. Zoo diep was de geveinsdheid van 's Konings staatkunde tegen de Nederlanden, dat zelfs de nauwgezetste aanhangers der regeering zich in onzekerheid en gevaar zagen, en soms alleen door den dood ter goeder uur aan de schande van het schavot en aan de handen van den beul ontkwamen. Allen, zelfs aanzienlijken en ijverige Koningsgezinden, verlangden naar vrede; velen verwachten dien zelfs, bij de aankomst van den groot-kommandeur. Bovendien ontdekte deze bij den eersten blik op de schatkist, dat een korte verpoozing zeer wenschelijk was; want welke bekwaamheden Alva bezitten mocht, een goed regent kon men hem zeker niet noemen: daartegen pleitten de verwarring en het volslagen geldgebrek, die hij bij het einde van zijn bewind achterliet. Hij weigerde zijn opvolger eenige inlichting omtrent den staat der geldmiddelen te geven; wel verre van een uitvoerige rekening over te leggen, zoo als men had kunnen verwachten, meldde hij den groot-kommandeur dat een kort overzicht meer tijd en arbeid vorderen zou, dan hij er aan wijden konGa naar voetnoot(1). Requesens wist dus niets omtrent de achterstallige betalingen, waarvan trouwens Alva zelf waarschijnlijk ook niet veel begrip had. Zijne vijanden beweerden dat hij, hoe achteloos ook omtrent zijne rekeningen, zeer goed gezorgd had, zich niet in zijn eigen nadeel te vergissen, en dat hij rijk aan geld, zoo al niet aan eer, zijn lang en vreeselijk bewind had nedergelegdGa naar voetnoot(2). Zijn eigene brieven echter beschuldigen den Koning van ondankbaarheid, omdat deze een oud krijgsman, niet slechts wat zijne gezondheid betrof, maar ook wat zijn vermogen aanging, in den grond hielp, door te verzuimen hem voor een hoogst moeilijk bestuur behoorlijk te beloonen. Hoe dit zij, de opstand had aan de kroon reeds | |
[pagina 154]
| |
schatten gelds gekost: het leger in de Nederlanden bedroeg toch meer dan tweeën-zestigduizend man: achtduizend Spanjaarden en de overigen Walen en Duitschers. Honderd millioen guldens waren reeds in den bodemloozen put verzonkenGa naar voetnoot(1), en het liet zich aanzien, dat de voortzetting van den krijg nagenoeg de geheele jaarlijksche opbrengst der mijnen van Amerika verslinden zou. Het goud en zilver der overzeesche bezittingen, opgedolven uit de groeven, waarin het eeuwen lang begraven lag, moest, in plaats van den frisschen stroom van een levenwekkenden handel, een bloedstroom voeden. Het zweet en de folteringen van 's Konings heidensche onderdanen in de ongerepte wouden der nieuwe wereld, werden aan de verdelging van de bevolking der Nederlanden en de vernietiging van een eeuwenheugende beschaving dienstbaar gemaakt. Daarvoor had Columbus Kastilië en Arragon met een halve wereld verrijkt, daarvoor waren de verborgen schatten van het nieuwe Indië aan het licht gebracht! Zestien millioen aan achterstallige soldij was men aan het leger schuldig, terwijl de loopende onkosten daarvan anderhalf millioen 's maands beliepen. Alleen de oorlogskosten in de Nederlanden bedroegen dus achttien millioen 'sjaars, terwijl de mijnen der nieuwe wereld gedurende Filips' vijftigjarige regeering, jaarlijks gemiddeld nog geen acht en twintig millioen opbrachtenGa naar voetnoot(2). Tegenover dit bestendig toenemend tekort was er geen stuiver in de schatkist, en bestond er geen enkel middel om die te vullen. De tiende penning was reeds lang verdwenen en zou weldra geheel afgeschaft worden; de verbeurdverklaring leverde geen vaste inkomsten meer op, terwijl de Staten hardnekkig weigerden, om een gulden toe te staan. Ziedaar de toestand, waarin Alva's onvermurwbare dwingelandij en mislukte proefnemingen om geld te maken het land gebracht hadden. Requesens begreep, dat het noodig was, voor het oogenblik hoop te geven op vergiffenis en verzoening. Hij zag, wat hij in het eerst niet begrepen had en wat dweepzieke handlangers der heerschzucht moeilijk begrijpen kunnen, dat wanneer geestdrift voor groote beginselen een volk bezielt, de opstand voor den overheerscher veel kostbaarder wordt, dan die voor de opstandelingen is. ‘Voor mijne aankomst,’ schreef de groot-kommandeur aan zijn Vorst, ‘begreep ik niet, hoe de rebellen zulke machtige vloten konden onderhouden, terwijl Uwe Majesteit er geen enkele bekostigen kon. Het blijkt echter, dat mannen, die voor hun leven, hunne haardsteden, hun eigendom, hun valschen godsdienst, kortom, voor hun eigene zaak vechten, zich met hun dagelijksch rantsoen vergenoegen, zonder soldij’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 155]
| |
De les evenwel, die de nieuwe landvoogd uit zijn juist inzicht in de zaken trok, was niet, dat men die geestdrift ontzien, maar wel dat men haar bedriegen moest. Hij bedroog echter niemand dan zich zelven. Hij berispte Noircarmes en Romero om hun bemoeizucht, maar gaf toch hoop op een algemeene vergiffenis; hij verwierp elke verzoening tusschen den Koning en den prins van Oranje; doch stelde terzelfder tijd een plan tot bevrediging voor. Hij had nog niet geleerd, dat de opstand en Willem van Oranje één waren: ofschoon de prins herhaaldelijk aangeboden had, voor altijd het land te willen verlaten, indien dit eene gewenschte bevrediging in de hand werken konGa naar voetnoot(1), zou echter geen Nederlander, die zijn vaderland liefhad, hem zonder wanhoop hebben zien vertrekken. Bovendien wisten zij allen, beter dan Requesens, wat er komen zou van de vredelievende vooruitzichten die hun dagelijks voorgespiegeld werden. De benoeming van den groot-kommandeur was inderdaad eene wanhopige poging om de Nederlanders te verschalken. Ofschoon hij Alva's staatkunde van harte goedkeurde, schreef hij toch aan den Koning, dat het zaak was om het volk door de voorspiegeling van een andere en zachtere manier van regeeren te begoochelen. Hij hield zich alsof hij geloofde, of hij geloofde misschien werkelijk, dat de natie zich de vernietiging van al hare rechten en instellingen zou laten welgevallen, als men het aan boetvaardige ketters vergunde, zich met de Moederkerk te verzoenen, en aan verharde ketters toestond, met een klein gedeelte van hun vermogen in altoosdurende ballingschap te gaan. Voor het voorstellen van deze laatste, bijkans ongeloofelijke toegevendheid verzocht hij den Koning vergiffenis; was dat voorstel berispelijk, zoo behoorde men hem daarover niet hard te vallen, daar zijne gehechtheid aan den Koning bekend was; de wereld kon getuigen hoe dikwerf hij zijn leven voor Zijne Majesteit had gewaagd, en hoe blijmoedig hij bereid was om dit in het vervolg nog meer te doen. Naar zijn inzien had de godsdienst slechts weinig met de beroerten te maken; dat durfde hij zijn Vorst verzekeren. Egmond en Horne waren immers katholiek gestorven; het volk was bij den inval van den prins in 1568 niet opgestaan om hem te helpen, en de nieuwe godsdienst was slechts een hefboom, waarvan zich eenige volksleiders behendig bediend hadden om het koninklijk gezag omver te werpen. Naar dergelijke uitspraken kan men de bekwaamheid van den nieuwen landvoogd afmeten. Het volk was in 1568 werkelijk niet opgestaan, niet echter omdat het Oranje geen goed hart toedroeg, maar omdat het door de schrik voor Alva als ver- | |
[pagina 156]
| |
lamd was. Sedert evenwel wies de nieuwe godsdienst op en breidde zich machtig uit; het viel thans moeilijk in Holland en Zeeland een Katholiek te vinden, die niet tevens een handlanger van het spaansch gezag wasGa naar voetnoot(1). Toch maakte de groot-kommandeur zich diets, dat de godsdienst weinig of niets met den toestand der Nederlanden te maken had, en niets anders was er, gelijk hij dacht, of voorgaf te denken, tot herstel der rust noodig, dan andermaal het net eener algemeene amnestie uit te spreiden. De hertog van Alva wist het wel beter: toen Requesens, zooals hij in last had, met hem, vóór zijn vertrek uit de Nederlanden, raadpleegde, verklaarde hij uitdrukkelijk dat het niets baten zou van vergiffenis te reppen. Ruw, maar rondborstig hield hij vol, dat er niets anders te doen viel dan het werk der verdelging voort te zetten. Het land moest, volgens hem, tot een machtelooze ellende gebracht worden, eer men op den grondslag van vergeven en vergeten eene nieuwe maatschappij vestigen kon. Hij had alreeds Zijne Majesteit aangeraden, de steden des lands tot den grond toe te laten afbranden, alleen die, op den duur door koninklijke troepen te bezetten, uitgezonderd. De Koning evenwel gaf, in een opwelling van goedertierenheid bij de aanstelling van een nieuw regent, den groot-kommandeur last om tot dezen maatregel alleen ingeval van uitersten nood de toevlucht te nemen. Ziedaar waarin de gewezen en de nieuw benoemde landvoogd ten aanzien der te verleenen vergiffenis verschilden. De geleerde Viglius hield, ofschoon blijkbaar tegen zijn zin, Alva's zijde. ‘De hertog meent, even als ik,’ schreef de kommandeur, ‘dat Viglius het niet waagt voor zijn werkelijke meening uit te komen, en dat hij heimelijk voor eene schikking met de opstandelingen is.’ Met zichzelven in tegenspraak, ergerde de landvoogd zich niet slechts over hen, die zich tegen zijne plannen aankantten, maar ook over hen, die ze begunstigden. Hij was verstoord op Viglius, die, zij het ook alleen met de lippen, de vergiffenis afkeurde, en op Noircarmes, Aerschot en anderen, die bevrediging wenschten. Van den voornaamsten karaktertrek, door Julius Caesar aan de Nederlanders toegekend, namelijk, dat zij noch gunsten, noch beleedigingen vergaten, was, naar de meening van den groot-kommandeur, alleen het laatste overgebleven: niet alleen vergaten zij, volgens hem, nooit beleedigingen, maar hun geheugen was zoo goed, dat zij er zich herinnerden, die zij nooit hadden ondergaanGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 157]
| |
In den verwarden staat van zaken en in afwachting van onderstand, was de kommandeur echter geneigd om te beproeven, wat een vergiffenis uitwerken mocht. De bedoeling was om het volk te misleiden en tijd te winnen; men had toch volstrekt geen plan om gewetensvrijheid toe te staan, het vreemde krijgsvolk uit het land te zenden, of de Staten-Generaal bijeen te doen komen. Het was intusschen onmogelijk, de zoogenaamde maatregelen van verzoening onmiddellijk toe te passen: de oorlog was in vollen gang en kon zelfs, ondanks den winter, niet gestuit worden. De Geuzen hadden MiddelburgGa naar voetnoot(1), de laatste plaats, die nog op Walcheren 's Koningszijde hield, nauw ingesloten. Die stad was rijk aan geld en koopwaren, en bovendien mocht zulk een verdienstelijk en uitstekend bevelhebber als Mondragon niet aan zijn lot overgelaten worden. Intusschen werd Middelburg geweldig door hongersnood geprangd, en op het einde des jaars konden bezetting en burgerij zich slechts met ratten, muizen, honden, katten en dergelijk voedsel in het leven houdenGa naar voetnoot(2). Onmiddellijk moesten er maatregelen genomen worden om de stad te ontzetten. Ook de toestand der Geuzen was niet zeer bemoedigend. Op zee waren zij onbetwistbaar meester; de Hollanders en Zeeuwen toch waren de beste zeelieden van de wereld en zij verlangden voor het veil geven van hun bloed en leven geen penning van het land. De landmacht echter bestond meestal uit huurbenden, licht in staat om bij den aanvang van een gevecht aan het muiten te slaan, indien men hun, zoo als maar te dikwijls het geval was, de soldij niet betalen kon. Holland werd door het verlies van Haarlem en het beleg van Leiden als in tweeën gesneden, en de gemeenschap tusschen de twee vaneengereten deelen was hoogst moeielijk en gevaarlijk. De Staten waren, hoe veel zij ook voor de goede zaak hadden gedaan en nog wilden doen, maar al te zeer geneigd om over kleinigheden te twisten. Zij ergerden den prins van Oranje door over geldelijken onderstand op schier ondragelijke wijs te loven en te biedenGa naar voetnoot(3). Hij verwachtte veel van Frankrijk; zijn broeder Lodewijk had te Blamont den hertog van Alençon en den hertog van Anjou, thans Koning van Polen, gesprokenGa naar voetnoot(4); Alençon had hem met warme betuigingen van genegenheid verzekerd, een even oprecht | |
[pagina 158]
| |
vriend van de goede zaak te willen zijn, als zijne beide koninklijke broeders; Lodewijk ontving zelfs honderdduizend livres als een onderpand van Frankrijks welmeenende bedoelingenGa naar voetnoot(1), en poogde thans, op aansporing van den prins, in Duitschland een leger op de been te brengen tot verlossing van Leiden en tot bescherming der overige hollandsche steden, terwijl Willem van zijn kant niets verzuimde om door vertoogen bij de Staten en door heimelijke zendingen en briefwisseling buitenslands, de belangen van het verdrukte land te bevorderenGa naar voetnoot(2). Intusschen maakte de prins zich beducht voor den indruk van de beloofde vergiffenis. Wel had hij reden de algemeene stemming te wantrouwen, wanneer hij zag hoe een man als St. Aldegonde, verlicht patriot en beproefde vriend, ontmoedigd door het gevaar waarin hij zich bevond, afdaalde van het hooge standpunt, waarop zij beiden zich zoo lang en zoo krachtig gehandhaafd hadden. St. Aldegonde was, sedert hij tegen het einde van Alva's bewind, te Maaslandsluis den vijand in handen viel, in strenge gevangenschap gehoudenGa naar voetnoot(3). Ongetwijfeld stond hij aan bitter lijden en dreigend gevaar bloot. Het was tot dusver de staatkunde der regeering geweest, om alle gevangenen, van welken rang ook, ter dood te brengen; sommigen waren verdronken, anderen opgehangen, weder anderen onthoofd of in de gevangenis vergiftigd: dit was Alva's stelsel geweest en ook de groot-kommandeur hechtte daaraan zijn goedkeuringGa naar voetnoot(4); maar de gevangenneming van den graaf van Bossu op de Zuiderzee had deze gestrengheid doen opschorten. Men kon er toch op rekenen, dat het hoofd van Bossu even spoedig zou vallen als dat van St. Aldegonde: de prins had dit nadrukkelijk te kennen gegeven. In weerwil echter van de zekerheid van eindelijk weder in vrijheid gesteld te zullen worden, kon een nederlandsch rebel zich in eene spaansche gevangenis moeilijk op zijn gemak gevoelen: er waren er zoo velen in gegaan, en nog nooit was er één enkele uitgekomen. Toch was het niet vreemd, dat de prins met leedwezen de eenigszins onoprechte spitsvondige redeneering las, waarmede St. Aldegonde zichzelven en zijn landgenooten zocht diets te maken, dat eene verzoening met den Vorst zelfs op vernederende voorwaarden, wenschelijk was. Het moest den prins tegen de borst stuiten, dat een zoo kloeke en welbespraakte voorstander der Hervorming de meening uitte, dat de Koning waarschijnlijk aan de Nederlanders gewetensvrijheid ontzeggen, maar zonder twijfel aan de ketters vergunnen zou zich in balling- | |
[pagina 159]
| |
schap te begeven. ‘Mogelijk,’ voegde St. Aldegonde er zichzelf bijna geheel verloochend bij, ‘mogelijk zal ons God, nadat wij in ballingschap zijn gegaan, gelegenheid geven om den Koning zulken goeden dienst te bewijzen, dat hij ons een gunstiger oor leenen en onzen terugkeer naar het land gedoogen zalGa naar voetnoot(1). Het dringendste, wat er voor den groot-kommandeur te doen viel, was blijkbaar het ontzet van Middelburg: Mondragon toch zou, na zijne standvastige verdediging, verplicht zijn een verdrag aan te gaan, als hij niet ten spoedigste onderstand kreeg. Requesens verzamelde te Bergen op Zoom vijfenzeventig schepen, die in naam onder bevel werden gesteld van den admiraal De Glimes maar inderdaad onder dat van Juliaan Romero. Eene andere vloot van dertig schepen was te Antwerpen verzameld onder Sancho d'Avila. Beide, rijkelijk met mondhoeften bevracht, waren bestemd om naar Middelburg te stevenen langs twee verschillende wegen, de Hont en de Ooster-Schelde. De prins van Oranje begaf zich van zijn kant naar Vlissingen om de krijgsverrichtingen te besturen van admiraal Boisot, die daar reeds volgens zijne bevelen een aanzienlijk smaldeel gereed had. Op het einde van Januari 1574 kwam d'Avila in de nabijheid van Vlissingen aan, om er de komst van Romero's vloot af te wachten en dan, met hem vereenigd een krachtige poging te wagen tot ondersteuning van het uitgehongerde Middelburg. Requesens kwam in persoon te Bergen op Zoom, om het vertrek der vloot vandaar te bespoedigenGa naar voetnoot(2); doch de prins van Oranje zou niet gedoogen, dat de stad langs dien weg gered werd. De spaansche bevelhebbers, hoe dapper ook, zouden ondervinden, dat zij ter zee niet zoo machtig waren als te land, en dat de Watergeuzen op hun eigen gebied den Spanjaard konden weerstaan. De vloot van admiraal Boisot was reeds de Schelde opgevaren en had tegenover Bergen op Zoom post gevat. Den 20sten Januari scheepte de prins van Oranje zich te Zierikzee in om de Geuzen vóóv den ophanden slag te bezoeken. Zijne galei, die door hare versieringen in het oog viel, was eene poos aan het geschut van het kasteel blootgesteld, maar bleef gelukkig ongedeerd. De prins liet de bevelhebbers der vloot bijeenkomen en hield hun kort en krachtig voor, hoe het behoud van het gansche land eischte, dat zij zich Middelburg, den sleutel van Zeeland, op het punt om hun in handen te vallen, niet uit de vuist lieten wringen. En op de zee althans waren de Hollanders en Zeeuwen te huis. Bevelhebbers en manschappen hieven een- | |
[pagina 160]
| |
stemmig een daverenden kreet aan: zij zwoeren, den prins en het land tot hun laatsten droppel bloeds te zullen beschermen en beloofden plechtig, niet slechts, zoo noodig, zonder loon te dienen, maar al wat zij in de wereld bezaten op te offeren, eer zij de zaak van het vaderland zouden opgevenGa naar voetnoot(1). Toen de prins door zijne tegenwoordigheid en zijne taal der Geuzen dapperheid tot zulk een geestdrift had weten te doen ontvlammen, vertrok hij naar Delft, om maatregelen te beramen ten einde de Spanjaards van Leiden te verdrijvenGa naar voetnoot(2). Den 29sten Januari liep de vloot van Romero uit Bergen-op-Zoom, gesplitst in drie smaldeelen, elk van vijf-en-twintig vaartuigen van verschillende grootte. Terwijl de groot-kommandeur van den dijk van Schakerloo het vertrek aanschouwde, werd hij van de vloot uit het geschut begroet, waarbij echter als een slecht voorteeken een ongeluk gebeurde. Onder het schieten raakte de kruitkamer van een der schepen in brand, en het sprong met man en muis in de lucht. De tocht werd intusschen voortgezet: tegenover Roemerswaal wachtte Boisot's vloot in slagorde geschaard, de Spanjaarden op. Als een blijk van den geest, die het geharde volk bezielde, mag het volgende dienen. De kapitein van het vlaggeschip, Schot, was aan wal achtergelaten, doodelijk ziek aan eene pestkoorts, en admiraal Boisot had een Vlissinger, Klaas Klaaszoon, in zijne plaats benoemd; maar even vóór den slag klom Schot, ‘nauwelijks in staat om een veer van den mond te blazen’, aan boord, en eischte het kommando voor zich. Men kon hem het gezag niet betwisten, om de uitoefening waarvan hij van zijn sterfbed was opgestaan. Bij het naderen van de vijandelijke vloot, ontstond er echter tusschen de beide gezagvoerders een verschil over de wijs, waarop men den Spanjaard het best ontvangen zou. Klaaszoon meende, dat het meeste volk onderdeks moest gaan, tot dat de vijand zijne eerste laag zou gelost hebben; Schot drong er op aan, dat allen op dek zouden blijven, gereed om de spaansche schepen terstond te enteren. Het gevoelen van Schot behield de overhand, en al het volk stond op het dek met handspaken en enterbijlen gereed. Het eerste smaldeel van Romero gaf, nader gekomen, de volle laag, waardoor Schot en Klaaszoon beiden doodelijk gekwetst | |
[pagina 161]
| |
raakten. Admiraal Boisot verloor een oog en verscheidene bevelhebbers en matrozen op de andere schepen werden gedood of gekwetst. Dit was echter het eerste en het laatste vuur geweest. Zoovele van Romero's schepen als men op den engen waterplas enteren kon, raakten ook aan den vijand vast. Een moorddadig gevecht van man tot man volgde: bijl, enterpiek, pistool en dolk, waren de wapenen; ieder, die zich gevangen gaf, werd door de onverbiddelijke Zeeuwen doorstoken en in zee geworpen. Daar zij slechts vochten om te dooden en niet om buit te maken, hielden zij er zich zelfs niet mede op om de gouden halsketens, die vele Spanjaarden droegen, eerst af te rukken. Van den aanvang af was het duidelijk, dat de spaansche vloot niet veel kans had om de zegepraal te behalen, die dringend vereischt werd, wilden zij Middelburg te hulp kunnen komen. De slag duurde nog een poos voort; maar nadat er vijftien schepen genomen en twaalfhonderd Spanjaarden verslagen waren, nam het overschot van 's vijands vloot de wijk naar Bergenop-Zoom. Romero zelf, wiens schip in den grond werd geboord, sprong door een geschutpoort in 't water en zwom naar den wal; anderen volgden zijn voorbeeld. Hij kwam aan land vlak voor de voeten van den groot-kommandeur, die nat en koud den ganschen dag, onder stroomen regen, op den dijk van Schakerloo had gestaan, om eindelijk ooggetuige te zijn van de volslagen nederlaag van zijn vloot. ‘Ik heb Uwe Excellentie gezegd,’ zeide Romero koeltjes, toen hij druipend nat op het strand klom, ‘dat ik een land-soldaat en geen zeeman was. Indien gij mij het bevel gaaft over een honderdtal vloten, dan geloof ik, dat geen van allen er beter zou afkomen, dan dezeGa naar voetnoot(1).’ De landvoogd en zijn overwonnen, maar kalme onderbevelhebber keerden nu naar Bergen terug, en begaven zich van daar naar Brussel, overtuigd dat Middelburg vallen moest; terwijl Sancho d'Avila, op het vernemen van het onheil, dat zijne landgenooten getroffen had, zijne vloot naar Antwerpen terugvoerde. Zoo werd de wakkere Mondragon aan zijn lot overgelaten. Dat lot kon niet langer vertraagd worden. In Middelburg had de hongersnood reeds den hoogsten trap bereikt. Toch bleef Mondragon bij zijn besluit om zich wel op verdrag maar niet op genade over te geven. Na de overwinning van Bergen wenschte de prins van Oranje eene onvoorwaardelijke overgaaf, oordeelende daarop recht te hebben, en bewust dat men hem niet in staat kon achten om in Middelburg zulk een wraak uit te oefenen, als waaraan de Spanjaarden zich in Zutphen, | |
[pagina 162]
| |
Naarden en Haarlem hadden schuldig gemaakt. Mondragon evenwel zwoer, dat hij de stad liever op twintig plaatsen zou in brand steken en met de gansche bezetting en burgerij in de vlammen omkomen, dan zich aan 's vijands genade over te geven. De prins kende den wakkeren Spanjaard als een man om zijne bedreiging te vervullen, en stond dus eerlijke voorwaarden toe, die den 18den Februari in vijf artikelen werden opgemaakt en onderteekend. Men kwam overeen, dat Mondragon en de zijnen de stad zouden ontruimen, met hunne wapens, krijgsbehoeften en roerende goederen. De burgers, die achterbleven, moesten den prins trouw zweren, als stadhouder voor Zijne Majesteit, en bovendien eene schatting van driemaal honderdduizend gulden opbrengen. Voorts verplichtte Mondragon zich het ontslag van St. Aldegonde en vier andere aanzienlijke gevangenen te bewerken, of, zoo hem dit mislukte, binnen twee maanden terug te keeren en zich in krijgsgevangenschap te begeven. De katholieke priesters mochten, uit de stad, van hunne bezittingen niets anders medenemen, dan hunne kleeding. Ingevolge dit verdrag verliet Mondragon met allen, die hem wenschten te vergezellen, den 21sten Februari de stad; zij werden op het vlaamsche strand bij Ter Neuze aan wal gezet. Men zal in het vervolg zien, dat de landvoogd hem noch het ontslag der vijf gevangenen toestond, noch vergunde om, volgens zijn gegeven woord, in zijne gevangenschap terug te keeren. Eenige dagen daarna kwam de prins in Middelburg, vernieuwde de wet, nam den inwoners den eed af, herstelde de oude privilegiën en rechten, en schold der stad edelmoedig twee derden kwijt van de oorlogsbelasting, die men haar opgelegd had. Zoo waren de Spanjaards met goed gevolg van het eiland Walcheren verdreven en hadden zij de Hollanders en Zeeuwen meester gelaten van de zeekust. Sedert het opbreken van het beleg voor Alkmaar, was de vijand echter op Hollands bodem gebleven: Leiden was nauw ingesloten, het land in een wanhopigen staat en alle gemeenschap tusschen de verschillende steden der provincie genoegzaam afgesneden. Het viel den prins van Oranje betrekkelijk licht, zijne vloten uit te rusten en te bemannen; de aard en zeden van het volk deden het op het water te huis zijn en gaven het daar een gevoel van meerderheid boven hun tegenstanders. Anders stond het geschapen te land: sterk in het weerstand bieden, geduldig in het uitharden, misten de Hollanders, hoe geducht ook in het verdedigen, de noodige krijgstucht en ondervinding, om Spanje's oudgediende keurbenden met vertrouwen in het open veld te ontmoeten. Om het beleg van Leiden te doen opbreken, steunde de prins hoofdzakelijk op graaf Lodewijk, die zich nog in Duitschland bevond. | |
[pagina 163]
| |
In de laatste dagen van Alva's beheer had Willem zijne broeders aangespoord, spoedig maatregelen te nemen tot een aanstaanden veldtocht, waarvan hij hun een ontwerp toezond. Zoodra er een toereikende macht in Duitschland bijeen was, zou men een aanslag beproeven op Maastricht; wanneer die mislukte, moest Lodewijk bij Stochem de Maas oversteken, zich naar Geertruidenberg, het bijzonder eigendom van den prins, begeven en zich dan bij Delft bij hem komen aansluiten. Gezamenlijk zouden zij dan tusschen Leiden en Haarlem post vatten. In dat geval zouden de Spanjaarden zich waarschijnlijk genoodzaakt zien om òf met groot nadeel slag te leveren, òf het land te verlaten. ‘Kortom,’ schreef de prins, ‘indien deze onderneming met behoorlijke kracht en geheimhouding beleid wordt, hou ik die voor het eenige zekere middel om aan den oorlog een spoedig einde te maken en die duivels van Spanjaarden het land uit te jagen, vóór de hertog van Alva den tijd heeft om een ander leger op de been te brengen om hen te komen bijstaan’Ga naar voetnoot(1). Volgens dit plan had Lodewijk zich gedurende de eerste helft van den winter ijverig bezig gehouden met troepen te werven en geld bijeen te krijgen. De fransche prinsen hadden hem met aanzienlijke sommen ondersteund en hem nog meer beloofd. Eerst had hij een vergeefsche poging gedaan om Requesens op zijn reis naar de Nederlanden in handen te krijgen, toen zich naar de fransche grenzen begeven, waar hij met Catharina de Medici en den hertog van Anjou, die op het punt stond om den troon van Polen te beklimmen, het reeds vermelde gewichtige onderhoud had. Aan rijke geschenken en nog rijkere beloften, had het van die zijde niet ontbroken: Anjou had hem verzekerd, dat hij, niet minder dan welke Vorst ook in Duitschland, de zaak der Protestanten in de Nederlanden krachtdadig en oprecht wilde helpen bevorderen. De hertog van Alençon (die weldra bij zijns broeders afwezigheid dezen als hoofd van het nieuwe verbond tusschen de ‘politieken’ en de Hugenooten zou opvolgen) had hem ook de hand gedrukt en daarbij in het oor gefluisterd, dat de regeering van Frankrijk thans hem toebehoorde, gelijk, kort te voren aan Anjou, en dat de prins op zijne vriendschap mocht staat makenGa naar voetnoot(2). Deze schoone woorden, die niets kostten, zouden echter geen rijke vrucht dragen; want de onderlinge naijver van Frankrijk en Engeland, voor elkanders invloed in de Nederlanden bezorgd, deed beide regeeringen kwistig met beloften omgaan, terwijl de gemeenschappelijke vrees, die zij voor de macht van Spanje | |
[pagina 164]
| |
koesterden, haar tot flauwe, onoprechte, kwaadstokende bondgenooten maakte. Graaf Jan echter ging onvermoeid voort met te zorgen voor de gelden, tot de onderneming vereischt; hij zamelde onder zijne talrijke verwanten en bondgenooten in Duitschland bijdragen in, terwijl Lodewijk van Anjou's vertrek naar Polen gebruik maakte om tweeduizend duitsche en fransche ruiters, die den Vorst tot geleide gediend hadden, voor zich te winnen; thans buiten dienst, wilden zij zich wel scharen onder een aanvoerder, die goed bij kas scheen te wezen. Spoedig waren nog duizend ruiters en zesduizend voetknechten uit de steeds rijkelijk voorziene kweekerijen van huurlingen, de kleinere duitsche Staten, bijeengebracht. Met deze krijgsmacht stak Lodewijk tegen het einde van Februari onder een hevige sneeuwjacht den Rijn over en trok naar Maastricht. De drie broeders van den prins bevonden zich allen bij dit kleine leger en zoo ook hertog Christoffel, zoon van den keurvorst van den PaltsGa naar voetnoot(1). Vóór het einde der maand bereikte men de Maas en sloeg zich vier mijlen van Maastricht aan de overzijde der rivier neder. De bezetting, onder bevel van Montesdoca, was zwak; doch de tijding der oorlogstoerustingen in Duitschland was Lodewijks aankomst voorafgegaan, en Requesens, het gewicht van het oogenblik beseffende, had last gegeven om oogenblikkelijk in Duitschland achtduizend ruiters met een daaraan geëvenredigd getal voetknechten te lichten; tevens had hij Don Bernardino de Mendoza, die toen met eenige ruiterbenden in Breda lag, last gegeven om zich onverwijld in Maastricht te werpen. Don Sancho d'Avila, wien de hoofdleiding opgedragen werd, had terstond al de troepen, die men uit de bezettingen der steden kon missen, bijeenverzameld, Antwerpen, Gent, Nijmegen en Valencijn, waar men wist, dat Oranje vele heimelijke aanhangers telde, versterkt en zich met het overschot zijner legermacht opgemaakt om Lodewijk te verhinderen Brabant in te trekken en zich met zijn broeder in Holland te vereenigen. Braccamonte werd naar Leiden afgezonden, ten einde de belegeringstroepen oogenblikkelijk van daar te doen aftrekken. Lodewijk had dus, alleen door zijn oprukken reeds een gewichtige uitkomst verkregen. Intusschen had de prins van Oranje zesduizend voetknechten gelicht, die zich in den Bommelerwaard moesten verzamelen. Teleurgesteld door het gering aantal troepen, dat Lodewijk slechts had kunnen bijeenbrengen, zond hij toch onmiddellijk boden naar hem af, met bericht omtrent zijn eigen toestand, en met last, om zich in den Bommelerwaard met hem te vereenigen, zoodra Maastricht veroverd zou zijn. Lodewijk | |
[pagina 165]
| |
zou Maastricht echter niet veroveren: zijn tocht had zich reeds van het begin af door tegenspoed gekenmerkt. Meer dan duizend zijner manschappen waren verloopen, vòór dat hij nog de Maas bereikte; toen hij zich tegenover Maastricht nedersloeg, vond hij de rivier noch bevroren, noch open, daar het ijs de vaart stremde, doch te zwak was om het gewicht van een leger te dragenGa naar voetnoot(1). Terwijl hij dus opgehouden en in verlegenheid was, kwam Mendoza met versterking in de stad. Reeds scheen Lodewijk alle hoop op verovering van Maastricht te moeten opgeven; maar hij wenschte toch daar dicht bij de rivier over te steken, ten einde zijne vereeniging met zijn broeder zoo spoedig mogelijk te bewerkstelligen. Terwijl de stroom nog met ijs bezet was, nam de vijand echter alle schuiten weg. Op den 8sten Maart kwam d'Avila met eene aanzienlijke legerschaar te Maastricht, en op den 18den stak Mendoza de rivier des nachts over en viel Lodewijks benden zoo onzacht op het lijf, dat zevenhonderd man omkwamen, ten koste van slechts zeven Spanjaarden. Verdrietig, maar toch niet ontmoedigd door deze tegenspoeden, brak Lodewijk den 21sten zijn leger op en nam stelling stroomwaarts af, bij Valkenburg en Gulpen, kasteelen in het hertogdom Limburg. Den 3den April kwam Braccamonte te Maastricht met vijf-en-twintig vendels spaansche voetknechten en drie kornetten ruiters, terwijl Mondragon den zelfden dag het krijgstooneel bereikte met zijne zestien vendels oudgedienden. Nu zag Lodewijk duidelijk in, niet slechts dat hij Maastricht niet zou innemen, maar dat het zelfs zeer twijfelachtig was, of hij zich met zijn broeder zou kunnen vereenigen. Ieder soldaat dien men maar eenigszins elders missen kon, scheen bestemd om hem te stuiten. Nog had hij wel geen overmacht te bestrijden; maar de vijand wies aan, en zijne eigene macht versmolt van dag tot dag. Bovendien konden de spaansche troepen op uitstekende krijgstucht en ondervinding roemen, terwijl zijne eigene huurbenden reeds aan het morren waren. Den 8sten April brak hij andermaal op en nam zijn weg langs den rechteroever der Maas, tusschen die rivier en den Rijn, naar den kant van Nijmegen. Avila besloot hem langs den tegenovergestelden oever der Maas te volgen, met oogmerk om zich tusschen Lodewijk en den prins van Oranje te werpen en den graaf slag te leveren, eer deze zich aan zijn broeder aansluiten kon. Den 8sten April had Lodewijk bij het aanbreken van den dag de buurt van Maastricht verlaten en den 13den stond hij bij het dorp Mook, aan de Maas, dicht bij de kleefsche grenzen. Op den zelfden dag echter trok Alva met eene schipbrug over de | |
[pagina 166]
| |
Maas, zoodat graaf Lodewijk bij zijne aankomst te Mook den vijand aan denzelfden oever der rivier tegenover zich vondGa naar voetnoot(1). In de enge landstrook tusschen Maas en Waal, waarop beide legers stonden, moest Lodewijk nu zonder hulp de overwinning behalen of zijn tocht opgeven en Holland aan de wanhoop ter prooi laten. Hoe zou hij nu Maastricht veroveren en zich met zijn broeder in Holland vereenigen! Gezamenlijk hadden zij de Spanjaarden kunnen verdrijven, en dan zou waarschijnlijk een groot deel van de bevolking der andere provinciën in opstand gekomen zijn; maar, zooals het zich thans liet aanzien, zou het lot des lands, voor langen tijd misschien, afhangen van de kansen van een slag, waarop Lodewijk niet voorbereid was. Toch was hij de man niet om zich te laten nederslaan, maar hem ontbrak ook de noodige zelfbeheersching, om een slag te weigeren, als die hem onder ongunstigen kans, aangeboden werd. Thans echter zou het even moeielijk zijn, om zonder schade en schande af te trekken, als om de overwinning te behalen: hij was genoodzaakt zich door den vijand met geweld een weg te banen, of zich gevangen te geven. Daarenboven, en dit was nog het ergst, schreeuwden zijne troepen om de achterstallige soldij. Sprak hij hun van eer, dan vorderden zij geld. Zij waren gewoon vlak vóór den slag aan het muiten te slaan; terwijl de Spanjaards dit althans uitstelden tot na den strijd. Avila had met een goeden blik tot slagveld uitgekozen een smalle vlakte aan den rechteroever der Maas, die zich tusschen de rivier en een heuvelrij ten noorden uitstrekte en waarop het dorpje Mook lagGa naar voetnoot(2). De spaansche bevelhebber wist, dat zijn tegenstander het in ruiterij van hem won, maar daaraan in deze enge ruimte niet veel hebben zou. Op den 14den werden beide legers bij het krieken van den dag in slagorde geschaardGa naar voetnoot(3). Lodewijk had zijne stelling versterkt door eene diepe gracht, die bij Mook begon, in welk dorp hij tien vendels voetvolk had doen post vatten, die dus door het dorp en de rivier gedekt waren. Daarnaast vormde zijn overige infanterie een groot vierkant. Op de rechterflank was zijne ruiterij in vier eskadrons geschaard, zoo goed als de enge ruimte dit toeliet. Het overschot vatte post bij de heuvels. De troepen van Don Sancho waren op soortgelijke wijs opgesteld: vijf-en-twintig vendels Spanjaards, piekeniers en musketiers, vormden vier afdeelingen, wier rechtervleugel gedekt werd door de rivier, terwijl links de ruiterij stond, door Mendoza halvemaansgewijs opgesteld, met eenige scherpschutters vóór de | |
[pagina 167]
| |
beide hoornen. De voorste gelederen der ruiterij werden geformeerd door de karabiniers van Schenck, de achterste door de spaansche lanciers. Het dorp Mook lag tusschen beide legers inGa naar voetnoot(1). De schermutseling, bij het aanbreken van den dag begonnen met een aanval op de gracht, duurde eenige uren, zonder door een algemeen gevecht gevolgd te worden. Tegen tien uur werd graaf Lodewijk ongeduldig: de trompetten tartten schetterend den vijand uit, en nauw was dit door de Spanjaarden beantwoord en maakten zij zich tot een algemeenen aanval gereed, of de heer van Hierges en baron Chevreaux kwamen op het slagveld aan, hun eene versterking mede brengende van meer dan duizend man, benevens het bericht, dat Valdez met nog vijfduizend anderen op weg was. Daar men hem den volgenden ochtend verwachten kon, greep er eene korte beraadslaging plaats over de vraag, of het niet raadzaam ware den slag uit te stellen. Graaf Lodewijk stond aan het hoofd van zesduizend voetknechten en tweeduizend ruiters; terwijl Avila slechts vierduizend man voetvolk en nog geen duizend ruiters onder zich telde. Deze minderheid zou den volgenden dag in eene verpletterende meerderheid veranderd zijn. Er werd herinnerd, hoe zwaar Aremberg er bij Heiligerlee voor had moeten boeten, dat hij Meghens aankomst niet had afgewacht. Deze voorzichtige raad werd echter minachtend bejegend, en door niemand luidruchtiger, dan door Hierges en Chevreaux, die het bericht hadden gebracht. Men meende, dat thans niets onbedachtzamer kon zijn, dan bedachtzaamheid; men had met een ongeduldig en stoutmoedig veldheer te doen; terwijl men op versterking wachtte, was Lodewijk er de man naar om hun te ontglippen, den stroom over te trekken en zich toch nog met zijn broeder te vereenigen. Deze redeneering behield de overhandGa naar voetnoot(2), en de schermutseling bij de borstwering werd met verdubbelde kracht en meer troepen doorgezet. Na een korten en hevigen strijd werd de versterking overweldigd en stormden de Spanjaards het dorp binnen, waaruit zij echter spoedig weder door versch voetvolk dat Lodewijk deed aanrukken, verdreven werden. Nu ontspon zich hier de slag. Nagenoeg al het voetvolk van Lodewijk verdedigde de stelling en bijna de geheele spaansche infanterie tastte die aan. De Spanjaarden knielden, naar hun gewoonte, baden een Paternoster en Ave Maria en rukten toen in gesloten gelederen op. Na een kort, maar scherp gevecht, werd de borstwering andermaal genomen en sloegen de Nederlanders op de vlucht. Nu deed graaf Lodewijk met zijne ruiters een aanval op de vijandelijke | |
[pagina 168]
| |
ruiterij, die zich tot dusver niet verroerd had. Bij den eersten schok werden de karabiniers van Schenck, die de voorhoede uitmaakten, in wanorde gebracht en naar alle zijden op de vlucht gedreven. Zoo groot was hunne verbijstering, toen Lodewijk hen voor zich uitdreef, dat zij geen oogenblik inhielden, maar, aan de rivier gekomen, die overzwommen of er in verdronken. De ontkomenen brachten in Grave en andere steden de mare, dat de koninklijke troepen geheel en al geslagen waren. Dit was echter de waarheid niet. De nederlandsche ruiterij, die meest uit karabiniers bestond, wendde na het eerste salvo en trok terug om op nieuw te laden; doch vóór zij gereed waren tot een nieuwen aanval, tastten hen de spaansche lanciers en de duitsche zwarte ruiters, die goed stand gehouden hadden, met groote wakkerheid aan, en nu volgde er een hevig, bloedig en verward gevecht, waarin de nederlandsche troepen de nederlaag ondergingenGa naar voetnoot(1). Toen graaf Lodewijk zag, dat de slag verloren en zijn leger verslagen was, herzamelde hij eene kleine ruiterbende om zich heen, en met zijn broeder, graaf Hendrik, en den hertog Christoffel waagde hij nog een wanhopigen aanval. Dit was het laatste, wat men op aarde van hen zag; zij allen zonken neder in de hitte van het gevecht, en nooit hoorde men meer van hen. De strijd liep, zoo als gewoonlijk in die dagen van weerzijdschen haat, op eene afgrijselijke slachting uit, zoodat er te nauwernood enkelen van het nederlandsche leger overbleven om de mare van het onheil te verkondigen. Vierduizend man op zijn minst kwamen om, zij vonden òf op het slagveld den dood, òf smoorden in de moerassen en in de rivier, òf verbrandden in de pachthoeven, waarin zij zich trachtten te bergen.Ga naar voetnoot(2) Onzeker was het lot van graaf Lodewijk, zijn broeder en zijn vriend; nooit werd het raadsel opgelost. Waarschijnlijk waren zij allen op het slagveld omgekomen; maar uitgeschud en met door paardenhoeven gekneusd en verpletterd gelaat, was het onmogelijk hen van minder doorluchtige verslagenen te onderkennen. Sommigen meenden, dat zij in de rivier verdronken; anderen, dat zij in de vlammen omkwamenGa naar voetnoot(3). Er liep een | |
[pagina 169]
| |
onzeker gerucht, dat Lodewijk, zwaar gekwetst, maar niet gedood, uit een hoop lijken geworsteld, naar den kant der rivier voortgekropen, en, bezig met zijne wonden te wasschen, door boeren overvallen en afgemaakt wasGa naar voetnoot(1). Dit verhaal vond geen algemeen geloof; maar niemand wist er het ware van, of mocht het ooit vernemen. Velen hadden er een voorgevoel van, dat deze laatste onderneming van graaf Lodewijk een noodlottig einde nemen zou. In die bijgeloovige eeuw, toen Keizers en Koningen dagelijks in de toekomst vorschten door alchemie, astrologie en orakelboeken, vol deftige en nauwkeurige formulenGa naar voetnoot(2), toen menschen van allerlei stand, van den Vorst tot den daglooner toe, blindelings aan bovennatuurlijke verschijnselen en voorspellingen geloof sloegen, was het niet vreemd, dat een luchtverschijnsel, eenige weken vóór den slag op de Mookerheide opgemerkt, velen met een voorgevoel van dreigend onheil vervuld had. In het begin van Februari meenden vijf burgers te Utrecht, toen zij te middernacht op wacht stonden, het beeld van een gevecht in de lucht te zien. De hemel was duister, uitgezonderd recht boven hun hoofd, waar zij, in eene ruimte omtrent zoolang als de stad en zoo breed als eene gewone kamer, twee legers op elkander zagen aanrukken. Het eene trok snel uit het noordwesten op, met vliegende vaandels, gevelde speren en trompetgeschal, door zwaar geschut en ruiterdrommen vergezeld. Het andere daagde langzaam uit het zuidoosten op, als uit eene verschanste legerplaats, om de aanvallers te keer te gaan. Hevig werd er eenige oogenblikken gestreden; duidelijk hoorde men de oorlogskreten der strijders, het gebulder van het geschut, het | |
[pagina 170]
| |
geratel van het musketvuur, den tred der zwaargewapende voetknechten, het getrappel der paarden. Het zwerk daverde van den schok der kampende legers en werd beneveld door de snel op elkander volgende losbrandingen van het geschut. Na een kort, scherp gevecht werd het leger uit het noordwesten in wanorde teruggedreven, doch herzamelde zich, sloot zich wederom aaneen, en rukte op nieuw voort. De vijanden, naar de verzekering der ooggetuigen, in een carré van speren en musketten geschaard, wachtten wederom den aanval af. Andermaal werden de krijgers der lucht met elkander handgemeen, waarbij de ooggetuigen al de kenteekenen en geluiden van een wanhopig treffen duidelijk waarnamen. De worstelstrijd scheen kort. De lansen van het zuidwestelijk leger schenen ‘als hennipstelen’ te breken, terwijl de gelederen onder den aanval der vijanden bezweken. De nederlaag was volkomen, overwinnaars en geslagenen waren verdwenen, het helderblauwe luchtruim, door zwarte wolken omgeven, was ledig, toen de gansche uitgestrektheid, waar de strijd zoo even gewoed had, met bloed gekleurd werd, dat dwars door de lucht in breede karmozijnstroomen vloeide; eerst nadat de vijf burgers al den tijd hadden gehad om deze wonderbare vertooning ter dege gade te slaan, verdween zij uit het gezicht. Zulk een indruk maakte het verslag, den volgenden dag door de wacht gedaan, op de deftige overheid van Utrecht, dat er een opzettelijk onderzoek naar al de omstandigheden werd ingesteld, de verklaring van ieder beëedigd getuige behoorlijk opgeschrevenGa naar voetnoot(1), en boeken van waarzeggerij en voorteekenen geraadpleegd werden om de verborgenheid zoo mogelijk op te helderen. Algemeen werd de verschijning als eene afschaduwing beschouwd van den slag, dien men tusschen graaf Lodewijk en de Spanjaarden voorzag. Toen het dus bekend werd, dat het nederlandsche leger uit het zuidoosten opgetrokken en zoo op de Mookerhei gekomen was, en dat de vijand, de Maas bij Grave overstekende, uit het noordwesten tegen hen was opgerukt, werd de uitkomst van den slag als onvermijdelijk, de luchtstrijd der spookgestalten te Utrecht als de onfeilbare voorlooper er van beschouwd. Zoo kwam Lodewijk van Nassau in den bloei van zijn mannelijken leeftijd om, midden in een loopbaan zoo rijk aan gebeurtenissen. Moeilijk zou men in de geschiedenis een wederga kunnen vinden van zijn open, loyaal karakter: hij was een | |
[pagina 171]
| |
edelaardig man, bij wien het heldhaftige zich op merkwaardige wijs aan het geniale paarde. Toch bezat hij niet het fijne verstand en den ruimen blik zijns broeders; maar zijn stoutheid, zijn goede trouw en zijn geestkracht dwongen vriend en vijand eerbied af. Hij kreeg met openhartigheid gedaan, wat anderen enkel door list bereikbaar zouden hebben geacht, en ofschoon hij dikwijls met sluwe en gansch niet te vertrouwen prinsen en staatslieden te handelen had, bereikte hij toch zijn doel, zonder te liegen en zonder te vleien. Vrijheid van geweten en handhaving van de rechten van het volk, ziedaar zijn leus, zoowel toen hij het eerst met Margaretha van Parma te doen had, als toen hij tegenover Spanjaarden, Italianen, Hugenooten, malcontenten, vlaamsche raadsheeren of duitsche vorsten stond. De slag bij Heiligerlee en de inneming van Bergen waren zijne grootste triomfen; beiden bleven echter vruchteloos. Zijn onversaagdheid deed hem kwaad: de Franschen zeiden dat hij het verlies van den slag bij Moncontour op zijn geweten had, door te snel aangevallen te zijn, ofschoon hij toen toch zorg gedragen had voor een meesterlijken terugtochtGa naar voetnoot(1). Dat zijn laatste onderneming niet geslaagd was, kon hij niet helpen: zijn troepenmacht was zwak; het drijfijs in de Maas belette hem Maastricht te verrassen: de muiterij onder zijn huurlingen droeg bij tot zijn nederlaag op de Mookerheide. Ware het anders geloopen, dan zou hij zich in den Bommelerwaard met den prins van Oranje hebben kunnen vereenigen en dan ware het lang van te voren beraamde plan gelukt. Nu moest de prins door zijns broeders dood de rechterhand derven, altoos klaar om zijn ontwerpen uit te voeren, het trouwe hart zoo gelijk kloppend met het zijne. Lodewijk was eer klein dan groot van gestalte, maar hij zag er toch krijgshaftig uit, levendig van gelaat, innemend van manieren. Allen die hem persoonlijk kenden, hielden van hem, en hij was de afgod van zijn broeders. Zijne moeder noemde hem in hare brieven: haar teerbeminde, hartelijk geliefde Lodewijk. ‘Gij moet toch spoedig bij mij komen,’ schreef ze hem in zijn laatste levensjaar, ‘want ik heb uw raad in een aantal dingen noodig, en ik dank u reeds in de voorbaat, want gij hebt mij altoos lief gehad als uw moeder, waarvoor God Almachtig u in zijn heilige bescherming moge nemen’Ga naar voetnoot(2). Het was het lot van deze hooggeboren, maar trouwhartige vrouw om drie van hare kinderen te beweenen. Graaf Adolf | |
[pagina 172]
| |
was reeds jong gesneuveld bij Heiligerlee, en nu weer waren in een bloedigen dood verdwenen èn Lodewijk èn de nauwelijks zes en twintigjarige Hendrik, die zijn kort leven ook gewijd had aan die zaak der vrijheid, waaraan zijn geslacht hing als bij aangeboren instinct. Gelukkig bleef graaf Jan, die reeds zooveel gedaan had, gespaard, om nog meer te doen. Ofschoon van plan om den geheelen tocht mee te maken, had hij op aanhouden van zijn vrienden het leger verlaten om te trachten in Keulen geld te krijgen voor de troepen; hij had zich juist twee dagen vóór den slag op de Mookerheide verwijderd. Ook de jonge hertog Christoffel, die op het slagveld bleef, werd oprecht betreurd; de keurvorst, zijn vader, putte troost uit de gedachte dat zijn zoon voor de zaak van God gevallen was. ‘Het is beter zoo,’ schreef deze strenge Calvinist, ‘dan dat hij zijn dagen zou gesleten hebben in ledigheid, die des duivels oorkussen is’Ga naar voetnoot(1). Vage geruchten van het gebeurde hadden zich heinde en ver verspreid. Dat Lodewijk een nederlaag had geleden, was weldra zeker; doch omtrent het lot der aanvoerders waren allerlei tegenstrijdige vertelsels in omloop. De prins van Oranje bracht dagen van angstvolle spanning door, daar hij van uur tot uur tijding van zijne broeders verwachtte, naar akelige geruchten luisterde, waaraan hij weigerde geloof te slaan, maar die hij niet weerspreken kon, en dag op dag brieven schreef, terwijl de oogen, die zijne vriendschappelijke mededeelingen moesten lezen, reeds lang gesloten warenGa naar voetnoot(2). De overwinning door het koninklijk leger op de Mookerheide behaald, werd betrekkelijk onvruchtbaar gemaakt door het oproer, dat den dag na den slag uitbrakGa naar voetnoot(3). Drie jaren soldij was het spaansche krijgsvolk ten achteren, en het kon dus geen verwondering baren, dat weder eene van die herhaalde muiterijen uitbrak, waardoor 's Konings zaak dikwijls zoo benadeeld werd en 's Konings landvoogden zich zoo geplaagd vonden. Deze muiterijen vielen bijkans geregeld voor en gingen met de zelfde verschijnselen gepaard. De spaansche soldaten, zoover van hun land verwijderd, doch omgeven door hunne vrouwen en gedurig aangroeiend kroost, maakten eene aanzienlijke bevolking uit, die bestendig op vreemden grond heen en weder trok. Het was | |
[pagina 173]
| |
als eene beweegbare stad door musketten omheind, en van het volk daar buiten door een ondempbare gracht van wederzijdschen haat gescheiden, - eene stad, aan de oorlogswetten onderworpen, door willekeurig gezag bestuurd, en toch nu en dan in volle kracht het niet te onderdrukken volkskarakter openbarend. Op tijdstippen, die men vooruit berekenen kon, placht het krijgsvolk tegen de bevoorrechte klassen op te staan, hen van ambt en vrijheid te berooven, en in hunne plaats aanvoerders te benoemen van eigen keus. Een opperbevelhebber, een sergeant-majoor, een krijgsraad, verschillende andere beambten, werden onder luide kreten gekozen. De aldus benoemde Eletto of opperbevelhebber werd met de oppermacht bekleed, doch men verbood hem, die uit te oefenen. Hij was omgeven door raadslieden, die al zijne bewegingen bespiedden, al zijne brieven lazen en bij elk onderhoud tegenwoordig waren, terwijl deze raadslieden zelven wederom angstvallig werden nagegaan. Dit alles ging evenwel over het algemeen met de voorbeeldigste orde. De regeeringloosheid werd een regeeringsstelsel; de weerspannigheid voerde strenge regelen van krijgstucht in en handhaafde die; diefstal, dronkenschap, vrouwenkracht, werden streng gestraftGa naar voetnoot(1). Zoodra de muiterij uitbrak, begon men van de naastbij gelegen stad bezit te nemen, waar de Eletto gewoonlijk in het stadhuis zijn verblijf nam en het krijgsvolk bij de burgers ingelegerd werd. Wat voeding en huisvesting betreft, was voor deze rooversbenden niets te goed. Mannen, die jaren lang van hun legerrantsoen geleefd hadden - ruwe kinkels, die den, ploeg hadden gedreven, tot dat men hen gedwongen had om het musket te hanteeren - sliepen thans op keurig beddegoed en vorderden van de sidderende burgers de uitgelezenste spijzen. Zij aten het land kaal, als een leger van sprinkhanen. ‘Kuikens en patrijzen,’ schreef de zuinige antwerpsche kroniekschrijver, ‘kapoenen en faisanten, hazen en konijnen, tweederlei soort van wijn; - tot kruiding van het maal, capers, olijven, citroenen en oranje-appelen, specerijen en zoetigheden; tarwebrood voor hunne honden, en zelfs wijn om de pooten hunner paarden te wasschen:Ga naar voetnoot(2)’ Ziedaar het weelderig onthaal, door de muitende troepen geëischt. Verdroot den burgers deze gedwongen gastvrijheid, dan moesten zij eene belasting opbrengen. De stad was intusschen prijs gegeven aan de willekeur van het krijgsvolk, dat alle gezag had afgeschud, en alleen gehoorzaamde aan de wetten, die het zich zelf voorschreef. De koninklijke bevelhebbers werden afgezet, soms vermoord; terwijl | |
[pagina 174]
| |
de in hunne plaats verkozenen slechts in naam bevel voerden. Dag aan dag deed de Eletto van de trappen van het stadhuis de dagorders en reglementen afkondigen; was men daarmede tevreden, dan ging er een gejuich van goedkeuring op; had men er bedenking tegen, dan werden zij onder luid getier en het losbranden der musketten verworpen. De Eletto had niet te bevelen, maar louter besluiten te bekrachtigen; was hij te eerlijk, te volhardend of te dom voor zijn post, dan werd hij afgezet en soms van het leven beroofd. Een ander werd in zijne plaats gekozen, om door eene reeks van alweder anderen te worden opgevolgd. Ziedaar de voornaamste kenteekenen van die geduchte beroerten, die het gevolg waren van de karigheid en oneerlijkheid, waarmee men het krijgsvolk het zuur verdiende loon onthield. De oorlog was zeker kostbaar genoeg: maar wanneer men bedenkt, dat van elke drie of vier daalders, tot onderhoud van het leger uit Spanje gezonden of door de provinciën opgebracht, er nauwelijks één den soldaat in handen kwamGa naar voetnoot(1), dan kan men er zich waarlijk niet over verwonderen, dat zulk eene ongehoorde dieverij oproer veroorzaakte. De muiterij, die na de nederlaag van graaf Lodewijk uitborst, was bijzonder erg. Drie jaren soldij hadden de Spanjaards te goed, en thans na het behalen van eene schitterende overwinning, wilden zij er goedschiks of kwaakschiks de vruchten van plukken. Toen zij in antwoord op hunne luidruchtige vorderingen niets dan beloften kregen, stonden zij als één man op en staken de Maas bij Grave over, van waar zij, na volgens gewoonte hun Eletto gekozen te hebben, den weg insloegen naar Antwerpen. Zij achtten zich toch sterk genoeg om die aanzienlijke stad aan te tasten. Het gerucht van hun gevreesd opdagen vloog hen vooruit. Champagny, broeder van Granvelle en bevelhebber der stad, verwittigde in allerijl Requesens van het dreigend gevaar. De groot-commandeur begaf zich, alleen door Vitelli begeleid, naar Antwerpen. Champagny ried aan om een borstwering van goederenbalen te maken op de vlakte tusschen het kasteel en de stad; want daar, waar de vestingwerken van het kasteel nooit volkomen met die van de stad verbonden waren geworden, liet zich de aanval verwachten. Requesens aarzelde; hij huiverde voor een gevecht tegen zijne eigene troepen; overwon hij, dan kon het alleen zijn, door de bloem van zijn leger te vernielen; leed hij de nederlaag, wat zou er dan worden van 's Konings gezag, met afvallige troepen in afvallige provinciën? In zijne verlegenheid wist de kommandeur geen redmiddel te vinden en deed hij niets. Intusschen nam Champagny, overtuigd dat het krijgs- | |
[pagina 175]
| |
volk hem haatte, de wijk naar de nieuwe stad, en verschanste zich daar met eenige volgelingen in het huis van de oostersche kooplieden. Den 26sten April trokken de muitelingen in goede orde de stad binnen, juist bij het zwakke punt, waar men hen verwacht had. Minstens drieduizend man legerden zich op de esplanada, waar Requesens te paard voor hen verscheen en een toespraak tot hen richtte. Zij luisterden kalm, maar antwoordden kortaf, als uit één mond: ‘Dinero y non palabras’ (geld en geen woorden). Requesens was mild in beloften; doch het was daarvoor te laat. Klinkende munt alleen kon een leger tevreden stellen, dat na drie jaren van strijd en ontbering, eindelijk zich zelf recht zocht te verschaffen. Requesens verwijderde zich om met den Breeden Raad der stad te beraadslagen: zelf had hij geen geld en hij vroeg nu vierhonderdduizend kroonen van de stadGa naar voetnoot(1). Men begon met te weigeren; maar de troepen kenden hun kracht; want zulke muiterijen waren nooit met geweld gedempt, zelden gestraft geworden. Bij deze gelegenheid vooral schroomde de commandeur geweld te gebruiken; terwijl de burgers, als het krijgsvolk een poos bij hen ingekwartierd was geweest, zeker gaarne een zwaar losgeld betalen zouden om zich die gehate en kostbare gasten van den hals te schuiven. De muitelingen, wel voorziende dat het eenige weken duren zou, en vast besloten zich niet te overhaasten, namen de Meir of groote markt in bezit. De Eletto moest met zijn staf van raadslieden in het Stadhuis zetelen, terwijl de soldaten hunne kwartieren bij de vermogendste burgers zochten, en geen enkele rijke kwam er vrij; bisschoppen en burgemeesters, markgraven en kooplieden, allen moesten er aan gelooven. De lekkerste keukens werden natuurlijk het gretigst gezocht, en prachtige vertrekken, weelderige tafels, fijne wijnen, werden dagelijks geëischt. De burgers waagden het niet te weigerenGa naar voetnoot(2). De zeshonderd Walen, die in de stad in bezetting lagen, werden er uit gedreven, en dagen lang heerschte de muiterij onbeperkt. Dag op dag kwamen de overheden, de officieren der gilden, allen die de burgerij vertegenwoordigden, in den Breeden Raad bijeen. De landvoogd bleef staan op zijn eisch van vierhonderdduizend kronen, terwijl hij hun, niet ten onrechte, voorhield, dat de muitelingen in de stad zouden blijven, tot dat zij zich zat gegeten en gedronken hadden, en dat daarmede de achterstallen niet verevend zouden zijn, waarvoor de stad toch | |
[pagina 176]
| |
verplicht zou wezen geld op te brengen. Den 9den Mei deed het stadsbestuur een aanbod dat den Eletto werd medegedeeld. Deze vertoonde zich daarop aan een der vensters van het Stadhuis en sprak van daar de soldaten toe. Hij berichtte hun, dat de groot-kommandeur het voorstel deed om tien maanden achterstallige soldij in baar geld te betalen, vijf maanden in zijden en wollen stoffen, en het overige in beloften, die binnen eenige dagen zouden vervuld worden. De bepalingen werden onvoldoende geacht en afgewezen. De Eletto keurde ze daarentegen zeer mild, en wees de soldaten op den gevaarlijken toestand, waarin zij zich bevonden, als allen schuldig aan hoogverraad: het was dus wel terdege de moeite waard, om het hun gedane aanbod, waarmede volkomen kwijtschelding voor al het gebeurde gepaard ging, aan te nemen. Wat hem betrof, hij waschte zijne handen in onschuld, als men het aanbod verwierp. Het antwoord der soldaten was de afzetting van den Eletto en de verkiezing van een ander in zijn plaats. Drie dagen later brak er een oproer uit in de citadel - een geval tot dusver zonder voorbeeld. De weerspannigen geboden Don Sancho d'Avila, den bevelhebber, de sleutels der sterkte over te leveren. Hij weigerde, die anders dan met zijn leven af te staan. Nu vergenoegden zij zich met den onderbevelhebber te dwingen de citadel te verlaten, en hun Eletto af te vaardigen, om zoowel met den groot-kommandeur, als met den Eletto van de troepen in de stad, te onderhandelen. Toen de Eletto van de citadel deze zending volbracht had, keerde hij terug, door Chiappin Vitelli, als afgevaardigde des landvoogds, begeleid. Nauwelijks echter had de Eletto zijn voet op de ophaalbrug gezet, of hij werd door den spaanschen vaandrig Salvatierra aangevallen, die hem doorstak en in de gracht wierp. De vaandrig, die in het leger om zijn woesten moed vermaard was en op zijne hoozen de woorden: ‘el castigador de los Flamencos,’ (de tuchtiger der Vlamingen) gestikt droeg, doodde nu op dezelfde wijs den sergeant-majoor der muitelingen. Na deze forsche inleiding verstond Vitelli zich met de weerspannige bezetting; kwijtschelding voor het gebeurde en betaling op dezelfde voorwaarden, als in de stad waren aangeboden, werden aangenomen, en de muiterij op de citadel was gedemptGa naar voetnoot(1). Salvatierra moest zich echter langen tijd verbergen, om niet door het verbitterde krijgsvolk vermoord te worden. In de stad waren de zaken moeilijker te vereffenen. De muitelingen bouwden een altaar van kisten en balen op de Meir en vierden de mis in de open lucht, waarbij zij elkander plechtig | |
[pagina 177]
| |
trouw zwoeren tot in den dood. De tooneelen van ongebondenheid hernieuwden zich op kosten der burgers, die gevaar liepen des nachts verontrust te worden door de luidruchtige vroolijkheid en de boosaardige streken der soldaten. Eer de maand verstreken was, gaf de breede Raad, de kwelgeesten moede, die de burgerij zoovele weken lang geplaagd hadden, de vorderingen van Requesens toe. De groot-kommandeur nam de vierhonderdduizend kronen aan als eene leening, waarvoor hij behoorlijk geteekende en bezegelde schuldbekentenissen afleverde; tegelijk met eene hypotheek op al de koninklijke domeinen. De burgers aanvaardden deze bewijsstukken voor den vorm, maar zij wisten bij ervaring wat dergelijke waarborgen beteekenden. Nu bewilligden de muitelingen in een verdrag met den landvoogd, onder voorwaarde dat zij al de achterstallen, òf in geld, òf in goederen, zouden ontvangen, tegelijk met een plechtig beloofde vergiffenis voor al wat zij misdreven. Requesens gaf hun deze in de hoofdkerk, onder godsdienstige plechtigheden; daarop had de betaling plaats, en den zelfden dag werd door de gansche krijgsmacht een groot gastmaal gehouden, om de gebeurtenis te vieren. Het brooddronken feest greep plaats op de Meir; de soldaten, hadden zich loszinnig genoeg in een nieuw pak gestoken, gesneden van het laken, dat zij eindelijk tot loon voor hun lijden en bloed hadden ontvangen. Fijne wollen, zijden, satijnen en met goud gestikte zijden stoffen, de kleedkamer eener Koningin waardig, hingen in grillige vormen om de gespierde gestalten en gebronsde aangezichten van het krijgsvolk, dat den vorigen dag nog in lompen gekleed was geweest. Er heerschte uitgelaten vroolijkheid, en nauwelijks was het gastmaal geëindigd, of de trommels werden tot speeltafels gemaakt en het duurgekochte goud verdobbeld. Nog hadden de gelukkigen of loozen den tijd niet gehad om hunne kameraden geheel uit te schudden, toen men in de verte aan den Scheldekant gebulder van geschut hoorde. Oogenblikkelijk werden de thans niet meer oproerige soldaten in hun grilligen feestdos van het gastmaal en de speeltafels opgeroepen, en gelast de dijken te bezetten. De admiraal Boisot, die onlangs de vloot van Bergen-op-Zoom onder de oogen van den grootkommandeur verslagen had, was onverwachts de Schelde opgezeild, met het doel om de antwerpsche vloot, die hem ontkomen was, te vernielen. Tusschen de forten Lillo en Calloo vond hij twee-en-twintig schepen onder bevel van den vice-admiraal Haemstede. Na een kort en scherp gevecht behaalde hij een volkomen overwinning: veertien van 's vijands schepen werden met al hun volk verbrand of in den grond geboord, en Haemstede zelf gevangen genomen. Van den dijk openden de soldaten een hevig musketvuur, dat Boisot met zijn grof geschut | |
[pagina 178]
| |
deed beantwoorden. De afstand der strijders maakte dit vuren echter niet zeer gevaarlijk en de Nederlanders voeven de rivier weder af. De groot-kommandeur was er verder dan ooit van verwijderd om dien vasten voet op zee te krijgen, die zoo als hij zijn Vorst bericht had, het eenige middel was om de Nederlanden tot onderwerping te brengenGa naar voetnoot(1). |
|