De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 3 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Negende hoofdstuk
| |
[pagina 114]
| |
Godsdienstige gevoelens van dan prins. - Zeeslag op de Zuiderzee. - Bossu en St. Aldegonde gevangen. - Alva's onverdragelijke toestand. - Zijne voortdurende wreedheid. - Uytenhoven's terechtstelling. - Alva stelt zijne schuldeischers te leur - Aankomst van den nieuwen landvoogd Requesens. - Vertrek van Alva. - Opmerkingen over zijn bewind. Om den samenhang niet te breken, hebben wij het verhaal van Haarlems beleg achtereengegeven; maar, eer wij nu verder gaan, moeten wij het oog vestigen op eenige minder gewichtige gebeurtenissen, die vóór het midden van het jaar 1573 voorvielen. Alva had zich sinds geruimen tijd in een valschen toestand gevoeld; bij voortduring het voorwerp van een volkshaat, zoo geducht als ooit tegen een onderdrukker gekoesterd werd, had hij trapsgewijs zijn invloed verloren op hen, die hem bij den aanvang het luidst en het kruipendst vleiden. ‘Geloof mij,’ verzekerde de geheimschrijver Albornoz aan den geheimschrijver Çayas, ‘dit volk verafschuwt onzen landaard meer dan den duivel. Wat den hertog van Alva betreft, zoo spuwen zij als zij zijn naam hooren’Ga naar voetnoot(1). Viglius, ofschoon uiterlijk steeds met den landvoogd op een goeden voet, was inderdaad sedert lang van hem vervreemd, en zelfs Aerschot, dien de hertog zulk een geruimen tijd, half om zijn onbeduidendheid, half omdat hij hem wel lijden mocht, zoo vertrouwelijk behandeld had, begon thans zoo onbescheiden tegen hem te worden, dat zijn hooghartig gemoed het haast niet verkroppen kon.Ga naar voetnoot(2). De hoofdoorzaak echter van zijn onaangenamen toestand was de aanwezigheid van Medina Celi. Dat was hem een bestendige doorn in het vleesch, door geen list of behendigheid uit te rukken. Een opvolger, die hem niet kon en niet wilde opvolgen, maar die hem als zijne schaduw en als zijn booze geest vergezelde - een ambtgenoot, die van zijn vertrouwen misbruik en zijne plannen ten spot maakte, zijn gezag niet telde en nochtans over slechte behandeling klaagde - een mededinger, die noch zijn gelijke, noch zijn onderhoorige was, en zich toch aanmatigde hem te berispen - een ambtenaar, die een uitzondering op den regel maakte, die zich verschool achter de afwijzing van een gezag, dat hij niet had durven aanvaarden, en die maatregelen gispte, die hij niet bevoegd was zelf te nemen, ziedaar wat de hertog van Medina Celi in Alva's schatting was. | |
[pagina 115]
| |
De strijd tusschen de twee hertogen gaf opspraak; beiden beklaagden zich bij den Koning en ieder was in zijn eigen oog een martelaar van de heerschzucht van den ander; toch was de zachtmoedigheid, door Alva in zijn verkeer met Medina Celi betoond verbazend, indien men althans zijne eigene berichten en die van zijn geheimschrijver vertrouwen mag. Medina Celi verzekerde van zijn kant aan den Koning, dat het hem nooit vergund werd eenige brieven te zien, of zelfs eenige inlichting te bekomen omtrent de regeering; hij verweet Alva, huiverig te zijn om in persoon aan krijgsverrichtingen deel te nemen, en verzocht den Koning, het hem niet euvel te duiden, indien hij zich van een tooneel verwijderde, waar hij voelde dat zijne tegenwoordigheid overbodig wasGa naar voetnoot(1). Hij vertrok dan ook tegen het eind van November, zonder van den hertog van Alva afscheid te nemen; de landvoogd beklaagde zich weder bij den Koning over deze onbeleefde wijze van doen, en verzekerde Zijner Majesteit, dat nooit heuschheid en vriendelijkheid zoo slecht vergolden waren, als de zijnen het werden door dezen ondankbaren en onwellevenden hertog. ‘Hij verklaarde mij,’ schreef Alva, ‘dat zoo ik niet in het veld vertoefde, hij niet langer met mij in vreedzame steden blijven wilde, en hij vroeg mij, of ik voornemens was naar Holland te trekken met de troepen, die daar moesten overwinteren. Ik gaf ten antwoord, dat ik overal gaan zou, waar het noodig was, al moest ik ook al de wateren van Holland over zwemmen’. Met grooten schijn van openhartigheid en zachtmoedigheid voegde Alva er bij, dat Medina Celi zeker slechts door den uitersten ijver voor den dienst Zijner Majesteit gedreven werd en alleen toen hij zag hoe weinig hij in de Nederlanden verrichten kon, zijne betrekking had wenschen neder te leggenGa naar voetnoot(2). Onmiddellijk na Haarlems val had Alva de andere steden voor zich pogen te winnen door openbare afkondigingen. De landvoogd zag in, dat zulk een vastberaden tegenstand, als de eerste plaats, die men belegerde, geboden had, menigen langdurigen veldtocht voorspelde, eer men de geheele provincie tot onderwerping zou kunnen brengen. Hij vaardigde bijgevolg den 26sten Juli een rondgaanden brief aan Utrecht uit, die onmiddellijk in al de nederlandsche steden openlijk afgekondigd werd. Het was een zonderling stuk, waarin een vertoon van bijna bespottelijke goedertierenheid met oprecht gemeende ruwheid vermengd was. ‘Het is u bewust,’ zoo luidde het ‘dat de Koning ten overvloede zijne bereidwilligheid heeft doen blijken om zijne kinderen weder in genade aan te nemen, in welken jammerlijken | |
[pagina 116]
| |
staat de verlorenen ook mochten terugkeeren. Zijne Majesteit verzekert andermaal, dat uwe zonden, hoe zwart zij ook mogen geweest zijn, vergeven en vergeten zullen worden in de volheid der koninklijke genade, zoo gij u in tijds berouwvol weder in de armen van Zijne Majesteit werpt. In spijt van uwe menigvuldige misdaden, zoekt Zijne Majesteit u allen nog steeds om zich heen te verzamelen, even als eene klokhen hare kiekens onder hare beschermende vleugels roept. De Koning vermaant u bij dezen andermaal, u in zijne koninklijke handen te stellen, en zijne gramschap, wreedheid en woede en de nadering zijner heirscharen niet af te wachten.’ De gemaakte gemoedelijkheid, reeds op het eind der inleiding verflauwend, verkeert weldra in bitterheid. ‘Maar indien gij,’ gaat het voort, ‘op dit aanbod van genade geen acht slaat en er even als te voren uwe ooren voor dicht stopt, dan waarschuwen wij u, dat er geen gestrengheid noch wreedheid is, hoe groot ook, die u niet te wachten staat, met verwoesting, hongersnood en het zwaard, in dier voege, dat nergens eenig overblijfsel meer te vinden zal zijn van hetgeen thans bestaat; Zijne Majesteit wil dan het land naakt uitkleeden en geheel en al ontvolken en het wederom door vreemdelingen laten bewonen; daar anders niet zou blijken dat de wil van God en van Zijne Majesteit ten uitvoer was gelegd’Ga naar voetnoot(1). Het is bijna overtollig hier bij te voegen, dat die schoone zendbrief vruchteloos bleef. De eerste stad, die het nu gold, was Alkmaar, aan het einde der provincie tusschen de poelen en ingedijkte polders van Noord-Holland gelegen. De prins van Oranje had de stad reeds van eene kleine bezetting voorzien; omstreeks het midden van Juli werd zij opgeeischt en had een stout weigerend antwoord gegeven. Intusschen hadden de Spanjaards zich weder van hare vesten verwijderd, daar Haarlems tuchtiging hen gedurende de eerstvolgende weken bezig hield, en Alva bovendien in de maand Augustus te dempen had een gevaarlijk oproer, uitgebroken onder de spaansche soldaten te Haarlem. Ongeveer drie of vier duizend van deze krijgsknechten lagen ingekwartierd bij de rampzalige bevolking, aan wier ellende geen eind kwamGa naar voetnoot(2). De Spanjaards toch, opgeblazen door de overwinning en wrevelig over het lang uitblijven van hunne soldij, haakten gretig naar den buit dien men hun ontzegd had. Soms evenwel hadden zij het meer op hun eigen bevelhebbers dan op de Hollanders geladen, en zelfs werd er door de misnoegde troepen een plan gevormd, om Haarlem aan Oranje over te leveren. Eenigen | |
[pagina 117]
| |
hunner, als kooplieden uit de Oostzee vermomd, lieten zich bij den prins aandienen en werden heimelijk voor zijn bed toegelaten. Zij meldden hem, dat zij spaansche soldaten waren, die met zijn toestand te doen, en van hunne eigene regeering genoeg hadden en bereid stonden voor veertigduizend gulden de stad in zijne handen te leveren. De prins nam de zaak in bedenking en beloofde van het aanbod gebruik te zullen maken, zoo hij de verlangde som kon bijeen krijgen. Hij zag zich hiertoe echter binnen den bepaalden tijd niet in staat en dus genoodzaakt van de aanbieding af te zienGa naar voetnoot(1). Vele buitensporigheden werden door het muitend krijgsvolk allerwege in de Nederlanden gepleegd en de inwoners, die reeds zoo veel geleden hadden, moesten ook dat nog verduren. ‘Niets,’ schreef Alva, ‘had hem in zijn veertigjarigen dienst zooveel moeite veroorzaakt,’ en hij verklaarde naar Amsterdam te willen gaan om zichzelven als gijzelaar aan het krijgsvolk aan te bieden, indien hij daarmede het oproer dempen kon. Werkelijk ging hij naar Amsterdam, en het gelukte hem, door den markgraaf Vitelli ondersteund, het muiten te stillen en de krijgstucht te herstellen, terwijl aan iederen soldaat dertig kronen uitbetaald werden, te weten veertien op afrekening der achterstallige soldij en zestien voor het aandeel in de som, waarmede Haarlem de plundering had afgekochtGa naar voetnoot(2). En nu had de hertog tijd om al zijne kracht tegen Alkmaar aan te wenden. Daar, aan het vlakke strand, de uiterste grens van westelijk Europa, hield de Genius van Hollands vrijheid stand. In het slot 'en de abdij van Egmond, waarvan de grijze torens zich verhieven tusschen de stad en de zee, werden de troepen, door den prins van Oranje gezonden, ingekwartierd terwijl de burgerij zich beraadde over de toelating. Spoedig was de teerling geworpen en werd de bezetting van den prins in de stad ontvangen. De Spanjaards rukten op, verbrandden het dorp Egmond, zoodra de Nederlanders het verlaten hadden, en op den 21sten Augustus begon Don Frederik Alkmaar in te sluitenGa naar voetnoot(3). Binnen eenige dagen was dit zoo volkomen gedaan, dat er, om Alva's woorden te bezigen, ‘geen mensch bij moge- | |
[pagina 118]
| |
lijkheid uit of in de stad komen kon’Ga naar voetnoot(1). De kans stond zeer ongelijk: zestienduizend oudgediende troepen maakten de macht der belegeraars uit, en in de stad was eene bezetting van slechts achthonderd soldaten, benevens dertienhonderd burgers, in staat om de wapenen te dragenGa naar voetnoot(2). Onder de rest der bevolking vond men nog eenige weinige uitgewekenen. Een -en -twintig honderd weerbare mannen, waarvan slechts omtrent een derde krijgslieden van beroep waren, moesten zestienduizend geregelde troepen de spits bieden! Het lot, dat hen wachtte, indien zij bezweken, was duidelijk genoeg aangewezen. De hertog riep luide over de ondankbaarheid, waarmede men zijne goedertierenheid tot dusver beantwoord had, bitter klaagde hij over den slechten uitslag zijner vermaningen en waarschuwingen, verweet zich zijne vorige zachtmoedigheid, en verzekerde plechtig, dat hem, na slechts drie-en-twintig-honderd personen ter dood te hebben laten brengen bij de overgave van Haarlem, behalve nog eenige burgers daarna, geen blijk van wederkeerige genegenheid ten deel gevallen was. Rijkelijke vergoeding voor al deze ondankbaarheid wilde hij echter putten uit de wraakoefening, op Alkmaar te volvoeren. Reeds vergastte hij zich bij voorbaat op de verwoesting en den jammer, die weldra binnen de wallen zouden heerschen. Indien de verdichting zulk een razernij verzonnen had, zou het een grove overdrijving gelijken; nu zij, volgens Alva's eigen onwraakbaar getuigenis, werkelijk bij hem bestond, schijnt zij nog bijkans te overdreven om geloof te verdienen. ‘Zoo ik Alkmaar bemachtig,’ schreef hij aan Filips, ‘heb ik besloten geen schepsel in het leven te laten; voor elke keel zal het mes getrokken zijn. Daar het voorbeeld van Haarlem gebleken is niets gebaat te hebben, zal misschien een voorbeeld van wreedheid de andere steden verstandig maken’ (3). Hij nam de gelegenheid waar om de partij in Madrid, die voor verzoenende maatregelen was, en op wier raadgevingen zin Vorst, zoo als hij meende, begon acht te slaan, eens de les te lezen. Niets kon, volgens zijne bewering, onverstandiger zijn, dan genade: dit was door de jongste gebeurtenissen voldoende gebleken. Het was gemakkelijk voor hen, die zich op verren afstand bevonden, over zachte behandeling te spreken, zij, die in het land waren, wisten wel beter. Eene zachte behandeling had tot dusver niets uitgewerkt en moest door | |
[pagina 119]
| |
geweld vervangen worden. ‘Uwe Majesteit kome terug van den indruk, ‘schreef hij, ‘alsof men met goedheid iets bij dit volk zou kunnen uitrichten. Het is reeds zoover gekomen, dat velen die vroeger voor eene genadige behandeling waren, thans van hunne dwaling terugkomen, hunne vergissing erkennen, en van gevoelen zijn, dat geen levende ziel in Alkmaar behoort gelaten te worden, maar allen over de kling moeten gejaagd’. Zelfs in deze wreede brieven, die van bloed schijnen te druipen, gaf hij hoog op van de zachtmoedigheid, hem van nature eigen. ‘Uwe Majesteit kan verzekerd zijn, zoo liet hij zich uit, ‘dat niemand op de wereld meer lust heeft in goedertierenheid, dan ik, in weerwil van mijn haat tegen ketters en verraders’Ga naar voetnoot(1). Het was dus zijns ondanks, dat hij zich genoodzaakt zag den tegenovergestelden weg in te slaan en zijne zachtere gevoelens te smoren. Op Diederik Sonoy, Oranje's stadhouder van het Noorderkwartier, berustte de onmiddellijke verantwoordelijkheid voor de verdediging van dit gewestGa naar voetnoot(2). Toen de storm allengs uit het zuiden kwam opzetten, maakte zelfs die ervaren bevelhebber zich ongerust over den ongelijken strijd, die hem boven het hoofd hing. Hij zond een brief aan den prins, waarin hij een somber tafereel van zijn toestand ophingGa naar voetnoot3); hij drukte de hoop uit dat er een geheim verdrag met een vreemden potentaat mocht gesloten zijn. ‘Zoo Uwe Vorstelijke Genade,’ schreef hij, ‘een verdrag tot verleening van bijstand met een of anderen machtigen Vorst heeft aangegaan; is het van het hoogste belang al de steden daarvan kennis te geven, om aan het vluchten een einde te maken en de lieden in hun druk te vertroosten’. Het antwoord van den prins ademde den verhevensten moed. Met vriendelijken ernst bestrafte hij de moedeloosheid en kleingeloovigheid van zijn onderbevelhebber en anderen zijner aanhangers. Hij had niet verwacht, zeide hij, dat zij zoo spoedig hunne manhaftigheid zouden vergeten hebben. Het scheen als meenden zij, dat het lot des lands geheel aan de stad Haarlem hing. Hij nam God tot getuige, dat hij geen moeite gespaard had en gaarne geen droppel bloed had willen sparen om die ten ondergang gedoemde stad te redden. ‘Maar nu het, ondanks onze pogingen,’ ging hij voort, ‘God Almachtig behaagd heeft over Haarlem te beschikken naar Zijn heiligen wil, zullen wij nu daarom Zijn heilig Woord loochenen en bespotten? Is de kerk daarom te gronde gegaan? Gij vraagt, of ik in een vast verbond getreden ben met den eenen of anderen grooten Koning | |
[pagina 120]
| |
of Potentaat; ik antwoord daarop, dat ik, alvorens de zaak der onderdrukte Christenen in deze provinciën op mij te nemen een nauw verbond had aangegaan met den Koning der Koningen en ik ben vast overtuigd, dat allen, die in Hem betrouwen stellen, door Zijne almachtige hand verlost zullen worden. De God der heirscharen zal legers voor ons op de been brengen, om met onze en Zijne vijanden krijg te voeren.’ De prins wees ten slotte op de aanstalten, die hij gemaakt had, om den vijand zoo ter zee als te land aan te tasten, hij spoorde zijn gezagvoerder en de burgers van het Noorderkwartier aan, om den naderenden vijand onversaagd het hoofd te biedenGa naar voetnoot(1). En nu, met het ontmantelde en ontvolkte Haarlem voor oogen, een voorspook van het lot, dat hunzelven boven het hoofd hing, bereidden zich de Alkmaarders op het ergste voor. Hunne voornaamste hoop was op de zee gevestigd; de groote sluizen van de Zijp, waardoor men schielijk het geheele Noorderkwartier onder water zetten kon, waren niet ver verwijderd; door het openen der sluisdeuren en het doorsteken van eenige dijken konden zij zich den Oceaan tot bondgenoot maken. Hiervoor werd echter de toestemming der ingelanden vereischt, daar de vernietiging van al hun te veld staand gewas er het onvermijdelijk gevolg van zou zijn. De stad was zoo nauw ingesloten, dat men het leven op het spel zette door zich er buiten te wagen, en moeilijk was het dus een bode te vinden. Eindelijk ondernam een stadstimmerman, Pieter van der Mey het waagstuk; men belastte hem met brieven aan Sonoy, aan den prins van Oranje en aan de voornaamste personen in onderscheidene steden van de provinciën, welke brieven verstoken werden in een van boven zorgvuldig dicht gemaakten stok. Weldra sloeg het hachelijk uur voor de belegerde stad; dagelijks hadden er buiten de wallen schermutselingen plaats gehad zonder beslissend gevolg, toen eindelijk op den 18den September, nadat de stad omtrent twaalf uren lang zonder ophouden beschoten was, Don Frederik om drie uur in den namiddag bevel tot den aanval gafGa naar voetnoot(2). Ondanks de ondervinding, die hij bij Haarlem had opgedaan, hield hij zich verzekerd, Alkmaar stormenderhand te zullen innemen. De friesche poort en de roode Toren werden te gelijk aangegrepen; twee keurbenden, pas uit Lombardije gekomen, rukten aan de spits der bestormers op en deden de lucht daveren van hunne triomfantelijke kreten. Door eene oogenschijnlijk verpletterende overmacht van geregelde troepen werden zij ondersteund; maar nooit, zelfs niet in de | |
[pagina 121]
| |
jongste dagen door Haarlem, werd een aanval onversaagder gekeerd. Alle man was op de wallen; de bestormers werden met grof geschut, musket- en pistoolvuur begroet; kokend water, pek en olie, gesmolten lood en ongebluschte kalk stroomden op hen; honderden brandende pekkransen werden hen behendig om den hals geslingerd en vruchteloos worstelden zij om zich van die doodelijke halskragen te ontdoen; niet zoodra had een hunner den voet gezet in de bres, of hij werd met zwaard en dolk door de burgers ontvangen en hals over kop in de gracht teruggeworpenGa naar voetnoot(1). Driemalen werd de aanval met toenemende woede hervat, en driemalen ook met onwankelbare kloekheid afgeslagen. De storm duurde vier uren achtereen, en gedurende al dien tijd verliet niet één der verdedigers zijn post, al mocht hij er ook dood of gekwetst nederzinken. Vrouwen en kinderen liepen, zonder zich door de rondvliegende kogels of het strijdgedrang op de wallen te laten afschrikken, af en aan, van de tuighuizen naar de bolwerken, om vaders, echtgenooten, broeders, van kruit en lood te voorzien. Zoo was elk levend wezen in de stad, dat slechts handen en voeten reppen kon, in een krijgsman herschapen. Eindelijk omhulde de duisternis het tooneel van den strijd; de aftocht werd geblazen, en de Spanjaarden deinsden van de wallen met achterlating van minstens duizend dooden in de loopgraven, terwijl slechts dertien burgers en vier-en-twintig man van de bezetting er hun leven bij inschoten. Zoo was Alkmaar nog voor een poos gered, zoo had een aanzienlijk en wel toegerust leger de nederlaag ondergaan van een handvol mannen, die voor haardsteden en altaren streden. De vaandrig Solis, die de bres beklommen had en er wonderdadig het leven afbracht, ofschoon hij van de borstweringen afgeworpen was, verhaalde, dat hij ‘helmet noch harnas’ gezien had, toen hij van boven op de stad neerblikte; 't waren eenige eenvoudige lieden, meest als visschers gekleedGa naar voetnoot(2). Toch hadden die eenvoudige visschers Alva's geoefende, in den oorlog vergrijsde krijgers geslagen. De burgers voelden zich bemoedigd door de gelukkige uitkomst van den strijd; bovendien was hetgeen hun van den stand van zaken in 's vijands leger bekend was, wel geschikt om hun vertrouwen nog te doen toenemen. Zekere Spanjaard, Jeronimo, was gevangen genomen en in de stad gebracht; door hem het behoud van zijn leven te beloven, ontlokte men hem opgaven over de gesteldheid en de oogmerken der belegeraars. Het doet ons leed er bij te moeten voegen, dat men den ge- | |
[pagina 122]
| |
vangene in weerwil van zijne bekentenissen en de hem gedane toezegging trouweloos ter dood bracht. Hij bad dringend om zijn leven, toen men hem naar de galg leidde, en bood aan nog meer te openbaren, hetgeen evenwel na de rijkelijke berichten, die men reeds van hem ingewonnen had, als noodeloos werd beschouwd. Ziende dat hem dit niets baatte, beloofde hij aan zijne bewakers met de grootste trouwhartigheid, op zijne knieën te vallen en den Duivel aan te bidden, juist, zoo als zij, indien hij daardoor genade verkrijgen mocht. Men kan begrijpen, dat zoodanig voorstel niet geschikt was om hem in de oogen der strenge Gereformeerden genade te doen vinden, en de ongelukkige werd dan ook opgehangen. Op den dag na den storm woedde er op nieuw een hevig vuur tegen de stad; zevenhonderd schoten werden er gelost en daarop werd weder bevel gegeven tot den aanval. Maar noch bedreigingen, noch beden konden de tot dusver zoo onweerstaanbare Spanjaarden bewegen om de bres te beklimmen. In hunne verbeelding werd de vest door eene bovenmenschelijke macht verdedigd; hoe toch was het anders mogelijk, dat eenige half uitgehongerde visschers de van ouds vermaarde spaansche legioenen zoo zegevierend overhoop geworpen hadden? Ongetwijfeld, zoo dachten zij, zou de Booze, dien de ketters vereerden, zijne kinderen ook nu weder beschermen en liever wilden zij zich weerloos door hunne eigene aanvoerders laten doorsteken, dan naar de wallen op rukken; de storm moest dan ook verschoven worden. Daar 's prinsen stadhouder Sonoy middelerwijl vele dijken had laten doorsteken, was het land in den omtrek der legerplaats drassig geworden, hoewel de verwachte overstrooming nog niet volgde. Het spaansche krijgsvolk was volstrekt niet op zijn gemak en uiterst weerbarstig. De timmerman, dien men uit Alkmaar afgezonden had, was niet werkeloos gebleven: hij had den 26sten September aan Sonoy brieven van den prins van Oranje overgebracht. Sonoy vond daarin bepaalden last om op alle gevaar af het land onder water te zetten, liever dan te gedoogen, dat Alkmaar in 's vijands handen viel. Men moest de openingen in de dijken on de sluizen doen bewaken, ten einde te voorkomen dat de boeren om hun oogst te redden, ze des nachts mochten komen herstellen of sluiten. Afschriften van Oranje's brieven en berichten van Sonoy zelf werden aan den timmerman ter hand gesteld. Eene kantteekening op 's prinsen brieven behelsde het verzoek aan de burgers om op aangeduide plaatsen vier seinvuren te ontsteken, wanneer het noodig zou wezen om tot de uiterste maatregelen over te gaan. Als dat oogenblik gekomen zou zijn, dan, zoo werd hun plechtig beloofd, zou er eene overstrooming volgen, die het gansche | |
[pagina 123]
| |
spaansche leger in zee meesleuren moest. Werkelijk had men daartoe reeds een begin gemaakt: de Zijp en andere sluizen waren opengezet, en een massa water was, door een sterken noordwesten wind voortgestuwd, uit zee het land binnengestroomd. Twee groote dijken moesten nog slechts doorgestoken worden, om de overstrooming en de verwoesting te voltooien. De oogst werd tot vernietiging gedoemd en eene onberekenbare schade stond voor de deur; maar in elk geval zouden indien men tot dezen uitersten maatregel overging, de Spanjaards de vlucht moeten nemen of tot den laatsten man omkomen. Met deze toezegging vertrok de timmerman weder naar de belegerde stad; het mocht hem evenwel niet gelukken er even ongehinderd binnen te komen, als hij er uitgekomen was. Ter nauwernood bracht hij er bij het sluipen langs de vijandelijke schansen het leven af en hij had het ongeluk, zijn stok te verliezen, waarin de brieven geborgen waren. Terwijl hij zijne medeburgers verkwikken kon door het mondeling bericht van hetgeen de prins en Sonoy voor hadden, bracht men de brieven, die hij verloren had, aan Don Frederik, op wien Oranje's besluit, om het land wijd en zijd onder water te zetten, liever dan Alkmaar op te geven, een diepen indruk maakte. Duidelijk bleek, dat hij met een vastberaden aanvoerder en met een wanhopig volk te doen had. Zijne pogingen om de plaats stormenderhand te veroveren waren mislukt, en hij kon zich de slechte stemming niet ontveinzen, die er onder zijne krijgsknechten heerschte sedert zij zoo duchtig afgeslagen waren. Als zij vernamen, hoe zij, behalve door al de andere gevaren van den krijg, nog bedreigd werden van door den Oceaan verzwolgen te worden, zouden zij alras geneigd worden om dien afgelegen, dorren, zandigen uithoek te ontvluchten, waar zij, als zij er bleven, hun graf in de golven konden vinden. De zaak werd in een krijgsraad besproken en het gevoelen dat men voor den roem der spaansche wapenen genoeg gedaan had, behield de overhand: men achtte het noch aan de eer, noch aan den Koning schuldig te zijn, om zestienduizend soldaten op te offeren in een strijd, niet tegen menschen, maar tegen den OceaanGa naar voetnoot(1). Op den 8sten October werd bijgevolg het beleg, dat zeven weken geduurd had, opgebrokenGa naar voetnoot(2), en Don Frederik begaf zich naar zijn vader te Amsterdam. Gereed om in de laatste verschansing om te komen, en zich met hunne vijanden in het- | |
[pagina 124]
| |
zelfde graf te storten, hadden de Hollanders den trotschen vijand eindelijk genoodzaakt eene stelling te ontruimen, die hij zoo overmoedig ingenomen had. Deze krijgsverrichtingen waren niet de eenige gebeurtenissen, die op het lot van Holland en van de overige Nederlanden in dit tijdsbestek invloed uitoefenden. De geheime betrekkingen, door Lodewijk van Nassau als gevolmachtigde van zijn broeder met het fransche Hof op nieuw aangeknoopt, hadden Alva sedert eenigen tijd groote bezorgdheid gebaard; graaf Lodewijk toch stond bekend een even ervaren onderhandelaar te zijn, als hij een dapper en begaafd krijgsman was, en zijne rondborstigheid en koenheid boezemden vertrouwen in. Alva gaf heimelijk den Koning te verstaan, dat Frankrijk grooten argwaan bij hem opwekte; hij riep Filips voor den geest, hoe Karel IX in den aanvang van het vorige jaar verzekerde alleen met Lodewijk van Nassau in het geheim te onderhandelen om den graaf te bewegen in den dienst van Filips over te gaanGa naar voetnoot(1). Tevens had Karel alles gedaan wat hij kon om Bergen te hulp te komen, en mede dien merkwaardigen brief geschreven, aan Alva in handen gevallen bij de gevangenneming van Genlis, den brief waarin Karel het vaste voornemen uitdrukte om Filips, dien hij in slaap poogde te wiegen, een doodelijken slag toe te brengenGa naar voetnoot(2). De landvoogd herrinnerde dit alles weder aan zijn Vorst. Wat de toenemende terughouding van het engelsche Hof aanging, zoo ried Alva aan, goede woorden te geven, waardoor zijn meester zich evenwel volstrekt niet tegenover Elizabeth gebonden behoefde te rekenen. ‘De beloften van Vorsten,’ gaf Alva zeer kiesch te verstaan, ‘behooren niet even heilig beschouwd te worden als die van hunne minderen. Niet dat de Koning zijn woord rechtstreeks breken moet, maar ik heb al mijn leven gemeend en van den Keizer, Uwer Majesteits vader geleerd, dat de onderhandelingen, door Koningen gevoerd, op | |
[pagina 125]
| |
geheel andere grondslagen rusten, dan die van ons, die als eenvoudige edellieden in de wereld verkeeren: en op die wijs heb ik den vader van Uwe Majesteit, die zulk een groot Heer en machtig Vorst was, zien handelen’. De hertog betuigde ingelijks zijne spijt over de onhandige wijs, waarop men ten opzichte van Ridolfi's aanslag te werk was gegaan. Indien men hem vroeger geraadpleegd had, zou de zaak veel kiescher hebben kunnen behandeld worden; zoo als het thans geschapen stond, kon er weinig twijfel meer over zijn, dat de ontdekking van den aanslag Elizabeth tegen Spanje had opgezet. ‘Uit dat stof,’ besloot Alva, ‘is al deze modder voortgekomen’Ga naar voetnoot(1). Het kon bezwaarlijk hetzij Filips, hetzij den landvoogd, verwondering baren, dat de ontdekking van een aanslag van hunnentwege beraamd om Elizabeth het leven te benemen en aan hare mededingster de kroon op te zetten, bij de Koningin een alles behalve vriendschappelijke gezindheid tegenover hen gewekt had; voor het oogenblik echter werden Alva's onderhandelingen schijnbaar met goeden uitslag bekroond. Op den 1sten Mei 1573 zouden de artikelen der overeenkomst tusschen Engeland en Spanje betrekkelijk de nederlandsche zaken plechtig in Brussel afgekondigd wordenGa naar voetnoot(2). Terwijl de hertog dezen uitslag aan Filips mededeelde, gaf hij hem onder 's hands den raad om de engelsche gezanten voortaan in zijne soldij te nemen. Bijzonder ried hij Zijner Majesteit aan, een jaarlijksche omkoopprijs aan Lord Burleigh uit te keeren, ‘die het rijk in zijne hand hield’. - ‘Want het is altijd mijne meening geweest,’ ging hij voort, ‘dat Vorsten niet beter kunnen doen dan aan de staatsdienaars van andere mogendheden jaargelden uitkeeren, en zorgen diegenen bij zich te houden, die zich door niemand laten omkoopen’Ga naar voetnoot(3). De onderhandelingen van Oranje met het engelsche Hof droegen alsnog geen vrucht, en het was hem nog steeds bijkans onmogelijk de noodige gelden tot voortzetting van den krijg bijeen te brengen. Zijn krachtige pogingen tot bevordering van verdraagzaamheid tusschen de beide godsdienstige partijen prikkelden de geestdrijvers ter weerszijden en maakten den laster tegen hem wakker. De katholieken beschuldigden hem van aangezet te hebben tot de buitensporigheden, die hij uit al zijne macht had zoeken te bedwingen. Zelfs de gruwelen van Lumey, die den prins met de diepste verontwaardiging vervuld hadden, werden hem ten laste gelegd, die zijn leven gewaagd had om ze te voorkomen en te straffen. De uitstekende dienst, door Van der Marck met | |
[pagina 126]
| |
de inneming van den Briel bewezen, werd inderdaad door zijne latere wreedheden bijna uitgeveegd. Ten slotte had hij ook nog den twee en zeventigjarigen pater Cornelius Musius, pastoor van St. Aagten te Delft, die in hooge achting stond bij den prins doen folteren en op de afgrijselijkste wijs ter dood brengen. Die gruweldaad, door den prins beweend, wekte de verontwaardiging der Staten van Holland en had het ontslag van den barbaar uit hun dienst ten gevolge. Men achtte het evenwel raadzaam hem, uithoofde van zijne vroegere diensten, zijn machtige betrekkingen en woelzieken aard, over te halen om het land te verlatenGa naar voetnoot(1). Lang duurde het eer de prins en de Staten er in slagen konden om zich Lumey van den hals te schuiven. Hij bewerkte opschuddingen in verschillende deelen der provincie en beroemde er zich op vele wel toegeruste oorlogschepen en drieduizend man te bezitten, hem volkomen toegedaan, met wie hij de Staten ‘naar zijn pijpen kon laten dansen’. In den aanvang van het volgend jaar (1574) werd hij eindelijk gedwongen de noordelijke gewesten te verlaten, die hij nooit weer verontrusten kwam. Eenige jater later stierf hij in Luik aan den beet van een dollen hond: een uiteinde in overeenstemming met zijn woest karakterGa naar voetnoot(2). Terwijl de prins aldus naar zijn verheven doel streefde, werd hij door zijne onverzoenlijke vijanden voorgesteld als iemand, die een spel speelde, dat hij toch verliezen moest. ‘Die arme prins,’ zeide Granvelle, ‘is slecht geraden geworden. Ik twijfel thans, of hij zich wel ooit weder met den Koning zal kunnen verzoenen, en denk, dat wij eer zullen trachten ons van hem en zijn broeder te ontslaan, alsof zij Turken waren. Zijn huwelijk met de dochter van Maurits, unde mala et quia ipse talis [waaruit het kwaad voortgesproten is, om van zijn eigen inborst niet te spreken] en zijne broeders hebben hem veel kwaad gedaan; Schwendi en zijne duitsche vrienden insgelijks. Ik zag dat alles duidelijk in doch hij wilde mij niet gelooven’Ga naar voetnoot(3). Het meest nog steunde Oranje op de geheime onderhandelingen die zijn broeder Lodewijk met de fransche regeering weder zocht aan te knoopen. De prins had sedert de gruwelen van den St. Bartholomeusnacht een bijna onoverkomelijken weerzin gevoeld | |
[pagina 127]
| |
om langer met dat met bloed bespatte Hof in betrekking te staan; maar de zaken waren nu sedert kort geheel van gedaante veranderd. In plaats van op hun misdaad roem te dragen, namen de Koning en zijne moeder een toon van berouw aan en verzekerden, dat de daad onvoorbedacht gepleegd en het gevolg geweest was van een panischen schrik, van verbijstering en vrees door de plotseling ontdekte plannen der Hugenooten te weeg gebracht. Gedreven door de natuurlijke aandrift tot zelfbehoud hadden de Koning, zijn gezin en naaste vrienden hunne hand met een misdaad bezoedeld, die zij thans bitter betreurdenGa naar voetnoot(1). De fransche gezanten aan de verschillende Hoven van Europa kregen in last de Vorsten, bij wie zij afgevaardigd waren, van die gezindheid des Konings kennis te geven. Deze last verschilde zeker aanmerkelijk van den vroeger ontvangene; aanvankelijk toch was het hunne taak geweest, om voor hun meester een rijkelijk loon van lof en dankbetuiging wegens zijn verdienstelijk heldenstuk te vorderen. De vreugdeschoten, de feestelijke verlichting, de openbare vermakelijkheden, waarmede men de heilrijke gebeurtenis gevierd had, lagen nog versch in het geheugen, en de gezanten zagen zich in geen geringe verlegenheid gebracht, nu zij nog zoo kort geleden zoo duidelijk en bepaald hunne goedkeuring hadden uitgesproken. Hoewel de Koning eerst plechtig had laten afkondigen, dat hij alle verantwoordelijkheid op zich genomen had, moesten, daar het wereldkundig was, dat hij een der voornaamste daders was geweest, zijne gezanten thans zichzelven en hun monarch bespottelijk maken, door het bloedbad, waarvan zij met zooveel ophef als van een behendig uitgevoerd en alleszins loffelijk stuk gewaagd hadden, nu voor te stellen als eene betreurenswaardige daad van verbijsteringGa naar voetnoot(2). Spanje's macht te vernederen, de hand van Koningin Elizabeth voor den hertog van Alençon te bekomen, als beschermheer een verraderlijk gezag over de protestantsche Vorsten van Duitschland uit te oefenen, den troon van Polen, voor den hertog van Anjou en zelfs de Keizerskroon voor het Huis van Valois te verwerven - al die geliefkoosde plannen schenen door den moord van Parijs en het afgrijzen, daardoor teweeg gebracht, geheel omvergestooten. Karel en Catharina ontdekten nu, in welk een valsche stelling zij zich geplaatst hadden, terwijl Spanje zijn vreugde over den schromelijken misslag, dien Frankrijk begaan had, ondanks het masker van heiligen afschuw, duidelijk genoeg verried. | |
[pagina 128]
| |
Filips en Alva luisterden met leedvermaak naar de kreet van verfoeing, die de wind allerwege door de Christenheid ronddroeg. Hun deed de vernedering der schuldigen niet minder genoegen, dan de volvoering der misdaad. Lodewijk van Nassau schreef ronduit aan Koning Karel: ‘Uwe Majesteit ziet, hoe de Spanjaard, uw doodvijand, lustig zijn hart ophaalt met den ellendigen staat uwer zaken; hoe hij over uw onspoed lacht, zoodat hem de lever schudt. Deze moord heeft hem in staat gesteld, Uwe Majesteit meer te verzwakken, dan hij het door een oorlog van dertig jaren had kunnen doen.’Ga naar voetnoot(1) Eer nog het jaar om was, had Karel zich ten volle kunnen overtuigen van den noodlottigen indruk, door het gebeurde te weeg gebracht. Bitter en bijna met slaafsche onderdanigheid jammerde hij er over, dat de katholieke Koning zijne zaak verliet. ‘Hij weet wel,’ schreef Karel aan Saint Goard, ‘dat, ingeval hij aan deze onlusten een eind kan maken en mij in den dans alleen laten, hij tijd en middelen zal hebben om zijn gezag te vestigen, niet slechts in de Nederlanden, maar ook elders, en dat hij zich grooter en geduchter zal maken, dan ooit te voren. Zoo vergelden zij het goede, dat zij van mij ontvangen hebben, en dat aan iedereen bekend is’Ga naar voetnoot(2). Gaspar de Schomberg, Karels behendige en eerlijke zaakgelastigde in Duitschland, had reeds zeer vroeg zijn koninklijken meester de slechte uitwerking gemeld, door de moord van Parijs uitgeoefend op alle plannen, die hij had pogen te volvoeren, en vooral op die, welke betrekking hadden op de Keizerskroon en op den troon van Polen. Het eerste plan zou spoedig opgegeven worden; het was noch voor Karel noch voor Filips weggelegd, om Maximiliaan's talrijk kroost van de opvolging in Duitschland uit te sluiten; maar het is leerzaam de beginsellooze gretigheid gade te slaan, waarmede beiden den prijs poogden te bemachtigen. Ieder hunner was gezind dien te koopen voor de afzwering zijner (naar men onderstelde) dierste beginselen. Filips van Spanje, die zich geroepen achtte de ketterij overal in zijne rijken uit te roeien, en die, aan die roeping getrouw, reeds meer misdaden begaan en dieper in het bloed zijner onderdanen gewaad had, dan ooit een Monarch te voren, Filips, voor | |
[pagina 129]
| |
wien zijne verdedigers nooit eenige andere verschooning gevonden hadden, dan dat hij het aan God schuldig rekende te zijn, liever zijne landen te ontvolken, dan een enkelen ketter binnen hunne grenzen te dulden, - Filips trad thans in geheime onderhandelingen met de Vorsten des duitschen Rijks. Hij gaf hun de verzekering, dat hij, indien zij hem de kroon wilden opdragen, de Spanjaards de Nederlanden zou doen ontruimen; dat hij in die provinciën de uitoefening van den hervormden godsdienst zou dulden; dat hij hare vereeniging met de overige deelen van het Rijk en bijgevolg hare aanspraak op de bij het passauer verdrag gewaarborgde rechten der Protestanten erkennen zou; dat hij den prins van Oranje en al zijn medestanders in hunne vroegere bezittingen, waardigheden en staat zou herstellen; en dat hij in alle landen, die bij het duitsche rijk waren ingelijfd, alle edicten en ordonnantiën zou handhaven, tot verzekering van de godsdienstvrijheid in Duitschland gemaaktGa naar voetnoot(1). Kortom, ingeval men hem de kroon van Karel de Groote beloofde, was Filips gezind het werk van zijn gansche leven te vernietigen, de aartsweerspanneling, op wien hij jacht gemaakt en dien hij vogelvrij verklaard had, weder in zijn vorigen staat te herstellen, en zich dan voor die Hervorming te buigen, wier belijders en verkondigers hij zoo lang verbrand en geslacht had. Zoo ver en niet verder strekte zich die goddienstige overtuiging uit, waarmee hij jaren lang de onbeschaamdheid had, de in de Nederlanden gepleegde gruwelen te verontschuldigen. Nooit zou God het hem vergeven, zoo hij één ketter in de nederlandsche provinciën ongestraft liet; maar gaf men hem slechts den keizerlijken schepter, dan zou iedere ketter zonder zijne ketterij af te zweren, als met hysop gereinigd en witter dan sneeuw zijn. Al kon Karel IX onmogelijk de slachtoffers van de Bloedbruiloft in het leven terugroepen, zoo was hij evenwel bereid om van dien moord eene verklaring te geven, die elk onbevooroordeeld gemoed bevredigen moest. Mocht het al niet waarschijnlijk zijn, dat òf Zijne Allerchristelijkste òf Zijne Katholieke Majesteit den troon der Caesars beklimmen zou, toch konden | |
[pagina 130]
| |
zij invloed uitoefenen op het bekleeden van een minder verheven Koningszetel, en het was mogelijk om de beschikbare kroon van Polen aan den hertog van Anjou te verzekeren. Ziedaar de sleutel tot de ingewikkelde fransche staatkunde van dit en het volgende jaar: de poolsche Koningskeus is de leiddraad in dien doolhof van kuiperijen en weifelingen. Sigismund Augustus, de laatste der Jagellonen, was den 7den Juli 1572 overledenGa naar voetnoot(1); de aanzienlijkste mededingers naar zijn troon waren de aartshertog Ernst, een zoon des Keizers, en Hendrik van Anjou. Ook de prins van Oranje werd niet vergeten, er was een sterke partij gezind om zijne verkiezing te bewerken, als de uitstekendste zegepraal, die het Protestantisme behalen kon; maar zijne eerzucht werd door dit uitzicht niet geprikkeld; zijn eigen werk vorderde al zijne krachten. Groot evenwel was zijn invloed, en de aanhangers van Anjou zochten dien te winnen. De Lutherschen toch en de moravische Broeders waren in Polen zeer talrijk, de protestantsche partij hield er de weegschaal in handen. Het viel den prins moeielijk den weerzin te overwinnen dien hij zelfs koesterde tegen den naam van den man, wiens misdaad Frankrijk ontvolkt en de schoone uitzichten vernietigd had, waarmede hij en zijn broeder in het vorige jaar den nederlandschen grond betraden. Desniettemin luisterde hij naar de verklaringen, waarbij de fransche Koning en zijne dienaars poogden hun naam, zoo dan al niet hun ziel, van de smet van voorbedachten moord te zuiveren. De moordenaars gelieten zich thans in zak en asch hunne misdaad te betreuren, en door Anjou's aanspraken te bevorderen en aan de boetvaardige bekentenissen van Karel het oor te leenen, kon het beleg van Rochelle opgeheven, voor de Hugenooten gewetensvrijheid verworven en een verbond gesloten worden met eene machtige natie, wier steun de Nederlanden schragen zouGa naar voetnoot(2). De fransche regeering, hoogst vijandig tegen Spanje gezind, zoowel uit hartstocht als uit staatkunde, kon veel hulp aan de in opstand gekomen provinciën verleenen. ‘Ik verzoek u alleronderdanigst, mijn goede Meester,’ schreef Schomberg aan Karel IX, ‘niet te gedoogen dat de kiezers zich in het hoofd zouden zetten, dat gij de zaken van den Koning van Spanje op eenigerlei wijs begunstigt. Pleeg geen daad van openbare vijandelijkheid tegen hem, zoo gij dat voor onvoorzichtig houdt; maar zie scherp toe, indien gij zelf niet behendig uit den zadel wenscht gelicht te worden. Ik zou van woede barsten, indien ik u ten gevolge der boosaardige lasteringen uwer vijanden den prijs moest zien | |
[pagina 131]
| |
verliezen’Ga naar voetnoot(1). Dus werd dan Oranje genoopt om, zij het ook niet zonder wantrouwen, de betuigingen aan te nemen van een berouw, dat met verzoenende handelingen gepaard ging. Hij vergunde zijn broeder Lodewijk met Schomberg in Duitschland weder onderhandelingen aan te knoopen; hij zond hem de schets van een verdrag, dat hij gezind was met Karel aan te gaan; hij bedong, dat de Koning zich onmiddellijk met zijne onderdanen verzoenen zou, onder de uitdrukkelijke verklaring, dat hij zich had laten misleiden door hen, die onder voorwendsel van hem te dienen hun eigen voordeel gezocht hadden, ten koste van het welzijn van kroon en volk. De Koning moest vrijheid van godsdienst verleenen; het edict, daartoe uit te vaardigen, moest door al de Parlementen en Staten des rijks bekrachtigd en onder al de Duitsche Vorsten verspreid worden. Indien Zijne Majesteit niet gezind was voor de bevrijding der Nederlanden krijg te voeren, moest hij den prins van Oranje terstond honderdduizend kronen en voorts om de drie maanden wederom honderdduizend kronen uitbetalen. Het zou den prins vergund zijn, duizend ruiters en zevenduizend voetknechten in Frankrijk te werven; elke stad of vesting in de Nederlanden, behalve in Holland en Zeeland, moest onder de heerschappij van den Koning van Frankrijk gesteld worden. De provinciën Holland en Zeeland zouden zich ook onder zijne bescherming stellen, maar door hare eigene heeren en burgers geregeerd worden. Volkomen vrijheid van godsdienst en handhaving van de aloude rechten, privilegiën en handvesten moesten gewaarborgd worden, ‘zonder eenige tegenspraak of bedil hoegenaamd’Ga naar voetnoot(2). De prins van Oranje, of de Staten van Holland en Zeeland, zouden aan Zijne Christelijke Majesteit de gelden teruggeven, die hij hun voorschoot. Alleen bij deze bepaling en bij die waarbij het den prins vergund was in Frankrijk krijgsvolk te werven, werd gewag van hem gemaakt; want voor zich zelven vorderde hij alleen het verlof om soldaten te mogen werven voor den vrijheidskamp en om de kosten daarvan te mogen dragen, als de Staten er niet in mochten voorzien. Zijne geheime afgevaardigden, Lumbres en doctor Tayaert, die zich naar Parijs zouden begeven, ontvingen soortgelijke instructiesGa naar voetnoot(3). Schombergs onvermoeide pogingen en de hartstochtelijke verklaringen van wege het fransche Hof oefenden eindelijk invloed uit. ‘Gij moet de Vorsten verzekeren,’ zoo schreef de hertog | |
[pagina 132]
| |
van Anjou aan Schomberg, ‘dat hetgeen u geschreven is omtrent hetgeen in dit Rijk voorviel, waarheid behelst; dat het gebeurde plotseling is geschied, volstrekt niet met voorbedachten rade; dat noch de Koning, noch ik zelf ooit met den Koning van Spanje in eenige verstandhouding hebben gestaan tegen die van de religie, dat al wat dagelijks daarover aan de Vorsten gezegd wordt, grove onwaarheid behelst’Ga naar voetnoot(1). Graaf Lodewijk vorderde evenwel nadrukkelijk, dat 's Konings berouw zou leiden tot het behoud van de overgebleven slachtoffers, en uit de distels van deze gevaarvolle onderhandelingen plukte hij met onversaagde hand ‘de bloem van behoud’ voor zijne bijkans verloren zaak. Hij vroeg geen woorden, maar daden, of althans verzekeringen. Hij hield tegenover de dienaars van Karel en tegenover den Monarch zelf stoutmoedig den twijfel vol, door de hugenootsche afgevaardigden in hunne onderhandelingen met Catarina de Medicis aan den dag gelegd. ‘Is het woord eens Konings, vroeg de vorstelijke weduwe aan de gemachtigden, die waarborgen eischten, ‘is het woord eens Konings niet voldoende?’ - ‘Neen, Mevrouw,’ gaf een hunner ten antwoord, ‘bij St Bartholomeus, neen!’Ga naar voetnoot(2) Graaf Lodewijk herhaalde ronduit aan Schomberg, dat hij in weinige dagen een stellig antwoord verlangde, ‘dat niet in woorden alleen moest bestaan, maar ook in daden, en dat hij de eer zijns broeders, het goed, het bloed en het leven van die arme lieden, die de zaak der vrijheid begunstigden, niet kon en niet wilde in de waagschaal stellen’. Den 23sten Maart 1573 had Schomberg met graaf Lodewijk een onderhoud, dat zeven of acht uren duurde. Bij die gelegenheid werden de ontwerpen van den graaf, ‘die,’ volgens Schomberg, ‘voorzeker grootsch en schoon waren,’ grondig besproken, en werd men het omtrent een reeks van voorwaarden eens. De grondslag er van was, dat de Koning van Frankrijk beschermheer zou zijn van Holland en Zeeland en oppermachtig Vorst over de andere plaatsen, die men in de Nederlanden bemachtigen zou. De gewichtigste voorwaarden, overeenkomende met de artikelen, door den prins van Oranje ontworpen, waren: vrije godsdienstoefening voor Katholieken en Protestanten, stipte handhaving der stedelijke handvesten, beding van zekeren jaarlijkschen onderstand van Frankrijk, ingeval Zijne Majesteit geen krijg wilde voeren. Tien dagen later schreef Schomberg aan zijn meester, dat graaf Lodewijk bereid was al den invloed zijner familie aan te | |
[pagina 133]
| |
wenden om Anjou de kroon van Polen te verschaffenGa naar voetnoot(1), terwijl Lodewijk zelf, nadat hij zijne onderhandelingen met den franschen zaakgelastigde ten einde had gebracht, aan den Koning een langen en ernstigen brief schreefGa naar voetnoot(2). Hij schilderde den gunstigen toestand af, waarin de Koning zich bevonden had vóór den noodlottigen zomer van 1572. De Koningin van Engeland was toen allervriendelijkst jegens hem gezind, en niet ongenegen om zich nog nauwer met zijn Huis te verbinden. De duitsche Vorsten wenschten hem tot Roomsch Koning te kiezen, eene waardigheid waarnaar zijn grootvader vruchteloos gestreefd had. De Nederlanders, door de dwingelandij van hun eigen Vorst tot wanhoop gedreven, verlangden zich in zijne armen te werpen. Dit alles was de vrucht geweest van het koninklijk edict van godsdienstvrede, en hoe geheel anders was thans het tooneel! - ‘Uwe Majesteit,’ zoo schreef Lodewijk met ernst en rondheid, ‘is heden haar ondergang nabij. De Staat, van alle kanten afbrokkelend en in een bijkans hopelozen toestand, schijnt de prooi te zullen worden van den eerste den beste, die er naar grijpt, vooral nu Uwe Majesteit, na door de jongste wandaad en de voorafgegane oorlogen getracht te hebben het menschelijk geweten aan banden te leggen, zich verlaten ziet, niet enkel door den adel en de krijgsmacht, maar ook door wat den sterksten steun uitmaakt van den troon, de liefde en welwillendheid der onderdanen, zoo dat Uwe Majesteit, te vergelijken is bij een oud gebouw, dat, dag aan dag door stutten geschraagd, ten laatste niet meer te behoeden is’Ga naar voetnoot(3). Voorzeker, dat waren heilzame waarheden, onverbloemd voorgedragen. De graaf wees vervolgens weder op de vreugde, die de Spanjaard, ‘'s Konings doodvijand,’ over den ellendigen toestand van zijne zaken gevoeld had, verzekerd, dat de onlusten in Frankrijk hem in staat zouden stellen om zijne eigene plannen zonder slag of stoot ten uitvoer te brengen. Hierin, voer hij voort, lag het geheim besloten der heusche behandeling, die hij zelf bij de overgave van Alva ondervonden had.Ga naar voetnoot(4). Lodewijk verzekerde den Koning, dat er, zoo hij bleef voortgaan met zijne onderdanen die den nieuwen godsdienst beleden te onderdrukken, geen hoop meer voor hem bestond; en dat zijne broeders met alle kans op slechte uitkomst, de een naar Engeland, de ander naar Polen zouden gaan, hem achterlatende met een moeielijken | |
[pagina 134]
| |
en gevaarlijken oorlog op den hals. Zoo lang de Koning een vijandelijke houding aannam tegenover de Protestanten in zijn rijk, konden zijne schoone woorden geen uitwerking doen. ‘Frankrijks wijs van onderhandelen,’ schreef de graaf, ‘begint ons te verdrieten. Men gaat daar niet rond voor de vuist te werk, maar hengelt met geveinsdheid’Ga naar voetnoot(1). Flink herinnerde hij er den Koning aan, dat het bedrog, tegen den admiraal gepleegd, reden genoeg was om hem niet meer op zijn woord te vertrouwen. In 's Konings brieven aan den prins van Oranje, even vóór den St. Bartholomeus afgezonden, werd een schitterende wraak toegezegd op hen, die in den moordaanslag tegen den admiraal betrokken waren. ‘Twee dagen later,’ zoo ging Lodewijk voort, ‘voltrok Uwe Majesteit die wraak op zeer averrechtsche wijs.’Ga naar voetnoot(2). Zeker was de Koning omgeven door menschen, die zijn ondergang zochten, en die tot bereiking van hun oogmerk, hem nog dieper dan te voren wilden doen plassen in het bloed zijner onderdanenGa naar voetnoot(3). Dien ondergang kon Zijne Majesteit nog afwenden door vrede te maken in zijn rijk en door op te houden zijne arme onderdanen, die van de religie waren, te kwellen’. Ten slotte gewaagde de graaf in weinige, even eenvoudige als welsprekende woorden, van de onmogelijkheid om de menschelijke gedachten aan ketenen te leggen. De onsterfelijke ziel was buiten het bereik der Koningen; het geweten kon niet veroverd, het geloof niet gevangen genomen worden. Dat had Keizer Karel bevonden, die alle steden veroverd en alle protestantsche Vorsten van Duitschland gevangen genomen had, maar desniettemin niet in staat was geweest den godsdienst gevangen te nemen. ‘Deze overtuiging,’ zeide Lodewijk, ‘is diep in het hart der menschen geworteld en kan door geen geweld van wapenen daar uitgeroeid worden. Uwe Majesteit late zich daarom niet misleiden door de vleierij dergenen, die handelen als de slechte geneesmeesters, den lijder onkundig houdende van de kwaal, die hem ten verderve brengt’Ga naar voetnoot(4). Zonder inzage te nemen van deze allerbelangrijkste stukken, zou het onmogelijk zijn, om het geheim te doordringen van de toenmalige betrekkingen tusschen de groote Mogendheden. Wij hebben er nu genoeg van gezien, om voor altijd de verschooning tot zwijgen te brengen, zoo dikwerf tot verontschuldiging van | |
[pagina 135]
| |
gewetensdwang bijgebracht, dat de dwingeland, door plichtgevoel aangedreven werd en door zijne gruwelen den wil des hemels meende te voltrekken. Hier hebben wij Filips het aanbod zien doen om den prins van Oranje in zijn vorigen staat te herstellen en godsdienstvrijheid in de Nederlanden te gedoogen, indien hij zich door zulke beloften den keizerlijken diadeem verwerven kon. Hier ook zien wij Karel IX en zijne moeder, terwijl hunne handen nog rookten van het ketterbloed in den St. Bartholomeusnacht geplengd, uitdrukkelijke verbindtenissen met ketters aangaan om de ketterij alom te beschermen, indien slechts daardoor de kroon der Jagellonen en de hand van Elizabeth te verkrijgen zouden zijn. Terwijl Lodewijk zoo druk in Duitschland bezig was, hield Oranje zijn verblijf meestal te Delft. Dagelijks voelde hij het gemis van zijn broeder want hij was, terwijl hij bloot stond aan zulke harde beproevingen, bijkans geheel verlaten. ‘Onze zaken staan zeer goed in Holland en Zeeland,’ schreef hij, ‘als ik maar eenige hulp had. Het is mij onmogelijk, alleen zooveel arbeid op den duur te doen, en den last te dragen van zulke gewichtige belangen van geldmiddelen, krijg en burgerlijk beheer, als van uur tot uur op mij nederkomen. Ik heb niemand om mij te helpen, geen enkel mensch, zoodat ge u denken kunt, in welke verlegenheid ik mij bevind’Ga naar voetnoot(1). In September had Alva de Staten der Nederlanden plechtig te Brussel beschreven, om middelen te beramen tot voortzetting van den krijg. De gelegenheid scheen den prins gunstig om een beroep te doen op de vaderlandsleifde van het gansche volk; hij stelde de overheden der provincie Holland daarom het ontwerp ter hand van een brief, in haar en in zijn naam aan de Staten-Generaal der Nederlanden gerichtGa naar voetnoot(2). Het stuk behelsde een bondig overzicht der jongste gebeurtenissen in de Nederlanden, met een opgaaf der redenen, die hen allen moesten bewegen om zich tegen den gemeenen vijand te vereenigen. De oude genegenheid en trouwhartigheid, waarmede zij elkander vroeger altoos behandeld hadden, en de zekerheid, dat de Inquisitie voor goed in het land zou ingevoerd worden, op de puinhoopen der aloude rechten en gebruiken, pleitten er voor om nu de handen ineen te slaan. Hoe konden de vertegenwoordigers des volks de dwingelandij, den bloeddorst en de geldafpersingen van den hertog van Alva dulden? De Vorsten en Heeren van Vlaanderen, Bourgondië, Brabant of Holland, hadden nooit krijg gevoerd of vrede gemaakt, nooit munt ge- | |
[pagina 136]
| |
slagen of een stuiver belasting aan het volk opgelegd, buiten toestemming der Staten. Hoe kon de natie thans bewilligen in de willekeurige belastingen, dag aan dag geheven? Waren Amsterdam en Middelburg trouw gebleven, hadden die aanzienlijke steden zich niet laten verleiden om de zaak der vrijheid prijs te geven, dan zouden de noordelijke provinciën onoverwinnelijk zijn geweest. ‘Alleen door de Nederlanden worden de Nederlanden onderdrukt,’ luidde het verder. ‘Van waar ontleent de hertog van Alva de macht, waarop hij zich verheft, anders dan van u, de nederlandsche steden? Van waar heeft hij zijne schepen, zijn toevoer, zijn geld, wapenen en krijgsvolk anders dan van het nederlandsche volk? Waarom is het arme Wederland zoo ontaard en verbasterd van de fierheid onzer vrome voorvaderen, die nooit hebben willen gedoogen, dat vreemden hier heerschappij voerden of zelfs ambten bekleedden? Indien de kleine provincie Holland de macht van Spanje kan wederstaan, wat zouden niet al de Nederlanden - Brabant, Vlaanderen, Friesland en de overigen - vereenigd vermogen? Ten slotte werden de Staten-Generaal ernstig bezworen om als broeders van het zelfde vleesch en bloed, de handen met Holland ineen te slaan, ten einde gezamenlijk het vaderland van dwingelandij te verlossen en in den alouden bloei en voorspoed te herstellen. Nog stelde de prins een der krachtigste stukken op, die ooit uit zijne pen vloeiden: het was de Sentbrief in forme van supplicatie van den Prince van Orangien ende die van Hollandt ende Zeelandt aan dan Coninck van Spangien, klaghende over des Hertogen van Alva regieringe ende moedtwil der SpaengiaerdenGa naar voetnoot(1). Deze brief maakte alom in de Christenheid diepen indruk: het was een rechtschapen beroep op de rechtschapenheid van den Vorst; een verzoek om 's lands privilegiën te herstellen en den hertog van Alva te verwijderen. Een ijzingwekkend tafereel werd er in opgehangen van Alva's gruwelen en van de ellende des volks, en het voorgeven omver geworpen, dat het volk zelf aan dat lijden schuld zou hebben. De prins haalde de acten van beschuldiging aan, door den landvoogd onder den naam van kwijtscheldingen afgekondigd, en verwierp de onderstelling, dat er eenige misdaden begaan waren, die Alva te vergeven had. ‘Wij nemen God, den kenner aller harten, en Uwe koninklijke Majesteit tot getuigen, dat, zoo wij zulke misdaden begaan hebben, als ons met deze pardon-brieven opgelegd worden, wij geen pardon begeeren, maar willen gaarne als de allersnoodste en allerergste creaturen, die op de aarde leven, onze misdaden met den hals betalen, en weigeren geenszins, o genadigste | |
[pagina 137]
| |
Koning, dat men ons, den eenen vóór, den anderen na, met alle uitgelezen tormenten van lid tot lid verscheure, zoo verre als men ons bevindt in al zulke gruwelijke misdaden vervallen te wezen.’ Na dus de dwingelandij der regeering en de onschuld des volks op den voorgrond gesteld te hebben, kondigde de prins in zijn eigen naam en van wege de Staten het besluit aan, waartoe zij gekomen waren. ‘Zoo zijn wij van noodswege gedrongen geweest,’ aldus ging hij voort, ‘om de wapenen op te vatten tegen den hertog van Alva en zijn aanhang, om ons, onze vrouwen en kinderen, ons goed en ons bloed, uit zijne en zijner dienaars bloeddorstige handen te verlossen, of, zoo hij ons te machtig valt, liever een eerlijken dood te sterven en een loffelijken roem onzen nakomelingen achter te laten, dan dat wij onzen hals onder zulk een tiran zouden buigen en ons lieve vaderland in zulk een schandelijke slavernij laten komen. Daartoe zijn al de steden gezamenlijk en elk in het bijzonder besloten, de een voor en de andere na, alle beleg te verwachten zoo het nood is, en het uiterste te wagen en ook allen uitersten nood en kommer te lijden, met verlies ook van haar goed en bloed, ja liever den brand in haar eigen huizen te steken, dan dat zij zich in het geweld van dezen dwingeland zouden begeven, daar wij verzekerd zijn, dat bij zulk een wreeden tiran, die ons eertijds zoo gruwelijk gedreigd en meermalen misleid, en zijne beloften en eeden als met voeten vertreden heeft, geen genade noch barmhartigheid te verwachten staat. Liever toch zou hij de beken en stroomen met ons bloed verven, en al de boomen en galgen, die in het land zijn, met onze lichamen behangen, dan dat hij zijn bloeddorst aan ons niet zou verzadigen’. Het gelukkig opbreken van Alkmaars beleg werd drie dagen later door een ander gewichtig voordeel voor de Nederlanders gevolgd. De graaf van Bossu, die te Amsterdam een aanzienlijke vloot had laten uitrusten, was in het begin van October op de Zuiderzee gekomen, ondanks de wrakken die men had laten zinken, en andere versperringen, die het onmogelijk moesten maken over Pampus te komen. De Noord-Hollanders waren echter ook niet werkeloos geweest, en spoedig kruiste een vloot ven vijf-en-twintig schepen onder admiraal Cornelis Dirksz. in dezelfde wateren. Er hadden eenige schermutselingen plaats; maar de schepen van Bossu, beter bezeild en met zwaarder geschut voorzien, waren blijkbaar ongezind om zich, zoo als de Hollanders dit zochten, te laten aan boord klampen. De spaansche admiraal kende als geboren Nederlander de onversaagdheid zijner landgenooten als zij op zee met den vijand handgemeen werden en hij verliet zich liever op de kracht van zijn geschut. Op den 11den October echter kwam de gansche noord-hollandsche | |
[pagina 138]
| |
vloot onder begunstiging van een stijve koelte uit het Oosten op de spaansche af, die, thans dertig zeilen sterk, in de nabijheid van Hoorn en Enkhuizen af- en aanvoer. Na een kort gevecht weken bijna al de spaansche schepen haastig terug, door de meeste Hollanders gevolgd. Vijf van 's Konings schepen werden genomen, aan de overigen gelukte het te ontsnappen; alleen de admiraal bleef stand houden en wilde zich niet overgeven, hoewel door zijn onderhebbenden laaghartig verlatenGa naar voetnoot(1). Zijn schip, de Inquisitie, was verreweg het grootste en bestbemande van de twee vloten; vier schepen van kleiner afmetingen hadden het reeds in het begin van den slag aangetast; een er van was spoedig tot zwijgen gebracht, maar de drie anderen hadden zich aan de boorden en den voorsteven vastgeklampt. Zoo dreven zij met hun vieren voor wind en tij; hevig en scherp werd er voortdurend gevochten, terwijl men op vaarwater noch koers lette; geen geoefend gebruik van het geschut, geen oorlogskunst of bevarenheid konden hier baten: het was een strijd op leven en dood, gelijk overal waar een Spanjaard en een Nederlander te land of te water elkander ontmoetten. Bossu met de zijnen, in hun, voor musketkogels, ondoordringbare borstharnassen en met schild en zwaard gewapend, stonden op het dek der Inquisitie gereed om alle pogingen tot enteren af te weren. De Hollanders bedienden zich als gewoonlijk, bij den aanval, van brandende pekkransen, kokende olie en gesmolten lood. Herhaalde malen gelukte het hun, het admiraalschip te beklimmen, maar telkens werden zij afgeslagen, gedood of in zee geslingerd. Het gevecht begon om drie uur in den namiddag en duurde zonder eenige verpoozing den ganschen nacht door. Met de aangeënterde vaartuigen dreef het spaansche admiraalschip aan lager wal en raakte achter de Nek bij Wijdenes vast. In de hitte van het gevecht werd dit ter nauwernood bemerkt. In de morgenschemering beklom Jan Haring van Hoorn, dezelfde die op den Diemerdijk aan een duizendtal soldaten zoo heldhaftig den weg versperd had, het dek der Inquisitie en haalde de vlag neer. Die wakkere, maar voorbarige daad kostte hem het leven: hij kreeg een kogel in de borst en viel dood op het dek van het schip, dat nog niet overgegeven werd. In den voormiddag zag Bossu echter in, dat verdere weerstand vruchteloos was; de schepen zaten vast in de nabijheid eener vijandelijke kust, zijn eigen vloot was verstrooid, drie vierden van zijn scheepsvolk gesneuveld of buiten gevecht gesteld, terwijl de vaartuigen, waarmede hij te strijden had, gedurig met schuiten versch volk en krijgsbe- | |
[pagina 139]
| |
hoeften ontvingen en hunne dooden en gekwetsten lieten wegbrengen. Om elf uur gaf hij zich over en werd met driehonderd gevangenen aan wal gebracht. De admiraal Bossu zelf bleef in Hoorn, waar men hem met blijkbaren haat ontving: de moord van Rotterdam, waaraan zijne verraderlijke wreedheid schuld droeg, was nog niet vergeven of vergetenGa naar voetnoot(1). Deze overwinning, die op de zegepraal van Alkmaar volgde, was even verblijdend voor de Nederlanders, als grievend voor Alva, die het einde van zijn bewind door tegenspoed en schande te land en ter zee gekenmerkt zag. De schitterende wapenfeiten, waardoor hij bij Jemmingen en in Brabant den Nederlanders schrik had aangejaagd, waren door de dapperheid van een handvol Hollanders, mannen zonder krijgstucht of ondervinding, uitgevaagd. Den Nederlanders kwam de gevangenneming van zulk een aanzienlijk persoon als de admiraal en stadhouder van Holland zeer te stade; de gijzelaars uit Haarlem, die nog niet ter dood waren gebracht, zagen zich daardoor gered; bovendien bleef St. Aldegonde, de ijverige vaderlander en vertrouwde vriend van Oranje, die eenige weken later in een gevecht bij Maaslandsluis den vijand in handen vielGa naar voetnoot(2), door dezelfde omstandigheid voor den dood gespaard. In allerijl verwittigde de prins den hertog van Alva, dat men Bossu dezelfde behandeling zou doen ondergaan, als St. Aldegonde ondervinden zou, en het was den landvoogd dus onmogelijk zijn gevangene ter dood te laten brengen; hij was genoodzaakt zich het verdriet te getroosten een aanvoerder der oproerlingen en een ketter in zijne macht te zien, zonder het te durven wagen de hand aan hem te slaan. Beide aanzienlijke gevangenen werden na geruimen tijd in vrijheid gesteld. De hertog was zonder twijfel in de schatting van alle standen dieper gedaald, dan ooit te voren, gedurende zijn lang en over het algemeen voorspoedig leven. De tegenspoeden van zijn leger, de meening dat zijns meesters genegenheid voor hem verkoeld was, de zekerheid dat zijne taak in de Nederlanden zonder voldoenden uitslag ten einde liep, de weerzin in de gemoederen opgewekt door zulk een onverbiddelijke dwingelandij, zoovele jaren achtereen uitgeoefend, alles werkte mede om zijn aanzien te verminderen. Hij voelde dat hij door grooten en geringen om strijd gehaat werd. Met zijne bijzondere raadsleden stond hij reeds lang op geen te besten voet. De president Tisnacq was in het begin van den zomer gestorven, en Viglius, geheel tegen zijn zin, genoopt geworden om de plaats voorloopig in te nemen. Maar | |
[pagina 140]
| |
thans bestond er tusschen den geleerden Fries en den landvoogd nauwelijks meer een zweem van vriendschappelijke betrekking zij haatten elkander uit den grond van hun hart. Alva was alle vlaamsche en friesche raadgevers moede, hoe slaafs zij zich ook voor hem mochten buigen, en wenschte zeer den Raad geheel te bezetten met Spanjaards van gelijken stempel als Vargas. Hij had Viglius gedwongen om zijn post te hernemen, alleen opdat hij hem na een korte poos met alle Nederlanders op hetzelfde oogenblik zou kunnen wegjagen. ‘Zoolang men zich dien ouden hoop van rechtsgeleerden niet van den hals geschoven heeft,’ schreef hij aan Filips, ‘met Viglius aan het hoofd, die hun allen de les leest, zal niets goed gaan. Het baat niet, of men de openvallende plaatsen met één of twee Spanjaarden bezet; dit is even goed alsof men een flesch goeden wijn in een vat azijn giet; de wijn verandert dan ook in azijn. Uwe Majesteit zal spoedig in staat zijn om den Raad met één slag te vernieuwen, zoodat Italianen of Spanjaards, naar uw goeddunken, uitsluitend het land mogen regeeren’Ga naar voetnoot(1). Waar Alva door zulke gevoelens tegenover zijne vertrouwde raadslieden bezield was, laat zich begrijpen, hoe zijn verkeer met den Raad van niet zeer vriendschappelijken aard kon zijn. Daarenboven had hij zich meestal van den zetel der regeering verwijderd; gedurende de krijgsverrichtingen in Holland hield hij zijn hoofdkwartier in Amsterdam waar hij, tegen het einde van het jaar, evenzeer bij het volk in haat was geraakt, als in Brussel. De baatzuchtige en onvaderlandslievende burgers, die bij den aanvang der lente zijn borstbeeld in hunne huizen te pronk hadden gezet, wierpen dit nu weg en scheurden zijn portret van den muur, want blijkbaar had zijn naam bij Vorst en volk allen invloed verloren. En toch was die gruwzaamheid, die zijn persoon voorheen met zulk een dampkring van verschrikking placht te omgeven, er niet flauwer op geworden; voortdurend toonde hij zoowel op kleine als op groote schaal wreed te kunnen zijn. Even als in vroegere jaren kon hij met een pennestreek bevel geven om gansche scharen om hals te brengen, en zelf het toezicht houden over de terechtstelling van dezen of genen. Dit bleek onder anderen bij den wreeden dood van UitenhoveGa naar voetnoot(2). Deze ongelukkige edelman, in den loop van den zomer gevangen geraakt, werd beschuldigd van deel genomen te hebben aan de inneming van den Briel en uit dien hoofde door den hertog veroordeeld om voor een klein vuur ter dood geroosterd te worden. Hij werd met een eenige voeten | |
[pagina 141]
| |
langen ketting aan een paal gehecht, rondom welken paal takkebossen werden aangestoken. Zoo werd hij geruimen tijd gefolterd, onder de schimpscheuten der Spanjaards, die lachend toekeken, tot dat de scherprechter en zijn handlangers, menschelijker dan hun meester, het rampzalig slachtoffer met hun speren afmaakten; eene verzachting der straf, hun door Alva zeer kwalijk genomen. De landvoogd had evenwel geen reden om langer in Amsterdam te blijven: Haarlem was gevallen, Alkmaar verlost, en Leiden, dat in zijn tweede beleg zulk een luisterrijk hoofdstuk zou leveren voor de geschiedenis van dien oorlog, was wel is waar belegerd; doch, daar men wist hoe slecht het voorzien was, wilde men het eer door insluiting, dan door aanvallend te werk te gaan; bemachtigen. Aan Don Frances Valdez werd het toezicht over het beleg opgedragen, dat evenwel, zoo als wij weldra zullen zien, zonder dat er iets gedenkwaardigs voorviel, opgébroken werd. De hertog had in Amsterdam, zoowel op eigen naam als op dien der regeering, buitensporige schulden gemaakt. Hij liet derhalve in het begin van November de gansche stad door met trompetgeschal afkondigen, dat allen, die iets van hem te vorderen hadden, zich in persoon op een bepaalden dag moesten aanmelden. Den nacht te voren trok de hertog met zijn gevolg met stille trom afGa naar voetnoot(1). Door deze meesterlijke bedriegerij werden zijne schuldeischers, juist toen zij zich over de eindelijke aflossing verheugden, bitter te leur gesteld; de hooge rekeningen, voor wier voldoening men het woord des Konings en des landvoogds te pand had, bleven meerendeels onbetaald, en vele rijke en deftige lieden zagen zich tot den bedelstaf gebracht, omdat zij een te onbeperkt vertrouwen gesteld hadden in de eer van hun dwingeland. Op den 7den November kwam Don Louis de Requesens y Cuñiga, Groot-Kommandeur van St. Jago, die tot Alva's opvolger benoemd was, te Brussel aan, waar men hem met groote vreugdeblijken ontving. De hertog schreef denzelfden dag aan den Koning een brief van dankbetuiging en kuste zijne voeten, omdat hij hem dus van zijn post ontslagen had. Het spreekt van zelf, dat er vele beleefdheden gewisseld werden tusschen den vertrekkenden en den nieuw aangekomen landvoogd. Alva | |
[pagina 142]
| |
wilde wel nog een poos blijven om zijn opvolger met zijn raad bij te staan, doch had liefst, dat de groot-kommandeur de teugels van het bewind onmiddellijk aanvaardde. Na veel beleefde tegenkanting stemde Requesens eindelijk daarin toe: den 29sten November werd hij nu te Brussel, in tegenwoordigheid van den hertog van Aerschot, den baron Berlaymont, den president van den Raad en andere aanzienlijke ambtenaren, als luitenant-gouverneur en kapitein-generaal plechtig gehuldigdGa naar voetnoot(1). Den 18den December vertrok Alva voor altijd uit de Nederlanden. Met zijn verder leven heeft deze geschiedenis niets te maken, en het is niet wenschelijk uit te weiden over de bijzondere omstandigheden van een man, wiens naam voorzeker geen aangenaam gevoel kan wekken. Hij had gedurende de laatste weken van zijn beheer meestal het bed gehouden, deels om de jicht, die hem kwelde, deels om in zijne vernedering zoo min mogelijk gezien te worden, hoofdzakelijk echter, naar men zegt, om de aanmaningen zijner schuldeischers te ontgaanGa naar voetnoot(2). Hij gaf zijne bezorgdheid te kennen om door Frankrijk huiswaarts te keeren, op grond dat men, als hij voorbij kwam, waarschijnlijk uit een venster op hem schieten zou. Hij beklaagde zich hartstochtelijk, dat hij, na al zijn arbeid, 's Konings goedkeuring niet had mogen verwerven, terwijl hij aan den anderen kant zich ‘de kwaadwilligheid en algemeenen haat der landzaten’ op den hals geladen had. Mondoucet, tegen wien hij deze klacht uitte, was van hetzelfde gevoelen, en meldde zijn meester, ‘dat de hertog zulk een buitengewonen haat in de gemoederen der landzaten had opgewekt, dat zij, zoo zij dorsten, vreugdevuren zouden ontsteken bij zijn vertrekGa naar voetnoot(3)’. Bij zijn vertrek uit de Nederlanden zou hij zich, naar men wil, beroemd hebben, achttienduizend zeshonderd ingezetenen gedurende zijn bewind op het schavot te hebben laten ter dood brengen. Het aantal dergenen, die in slag of beleg, door honger | |
[pagina 143]
| |
of zwaard omgekomen waren, ging alle berekening te boven. De hertog vond een goed onthaal bij zijn koninklijken meester en bleef bij hem in gunst, tot dat een nieuwe enveldaad van Don Frederik vader en zoon beiden in ongenade vallen deed. Frederik had eene hofjonkvrouw bedrogen en verlaten en huwde toen plotseling met zijne nicht, ten einde niet genoodzaakt te worden om de eer van zijn slachtoffer te herstellenGa naar voetnoot(1). De hertog werd daarvoor gevangen gezet, Don Frederik gebannen, en Alva werd niet ontslagen, eer men voor de verovering van Portugal een veldheer van ondervinding noodig had. Hij toog naar Portugal, zoo als hij zeide, met de voeten in boeien. Na de hem toevertrouwde onderneming volbracht te hebben, verviel hij in een slepende koorts, ten gevolge waarvan hij zoo afnam, dat men hem slechts in het leven kon houden door melk, die hij zoog uit eene vrouwenborstGa naar voetnoot(2). Met zulk eene tweede kindsheid eindigde de man, die bijna zeventig jaren lang bloed gedronken had. Hij stierf den 12den December 1582. De krijgsroem van den hertog was gevestigd, toen hij in de Nederlanden kwam, en zoowel op het slagveld als in lange veldtochten toonde hij, hoe degelijk hij dien verdiend had, en toch verliet hij deze gewesten met schande en teleurstelling. Als aanvoerder oogstte hij gedurende zijn lang beheer over de Nederlanden geene nieuwe lauweren in. In de regeling der geldmiddelen legde hij een verbazende onkunde aan den dag. In het beheer der burgerlijke en rechterlijke zaken bracht hij 's lands instellingen tot eene huiveringwekkende eenvoudigheid terug. Met reuzenstappen schreed hij over vorstelijke plakkaten en volksrechten heen, en verpletterde met één slag zoowel de grooten, die door een rechtbank van Vorsten verlangden geoordeeld te worden, als de schamele handwerkers, die zich alleen op de wetten des lands konden beroepen. Van het weidsch en tooneelmatig gestoffeerd schavot van Egmond en Horne, tot de negentien stroppen, door meester Karel gereed gemaakt om de voornaamste bakkers en brouwers van Brussel voor hun eigen deur op te hangen - van de onthoofding der twintig edelen op de Paardenmarkt in het begin van zijn bewind, tot op het levend roosteren van Uitenhove aan het slot - van het blok, waarop het eerwaardig hoofd van Antonie van Straalen viel, tot den stoel, waarin de oude utrechtsche vrouwe om de liefdedaad van een ander den dood moest ondergaan - het eene jaar uit tot het andere in, van de treffendste tot de walgelijkste moordtooneelen, | |
[pagina 144]
| |
overal en te allen tijde bestuurde het oog en de hand van den meesterbeul onvermoeid het werk, hem door den Vorst opgelegd. In weerwil van al het bloed, in Bergen, Naarden en Mechelen, en dagelijks, zes jaren lang, door den Raad van Beroerten vergoten, dat nog steeds om wraak riep, verweet Alva zichzelven een kwalijk geplaatste, dwaze teederheid voor het volk. Hij verzekerde den Koning, dat hij bij de inneming van Alkmaar ‘van de gansche bevolking geen levende ziel’ zou sparen, en als laatsten raad bij zijn heengaan gaf hij de aanbeveling om alle steden in de Nederlanden tot den grond toe te verbranden, enkelen uitgezonderd, die voortdurend door de koninklijke troepen konden bezet blijvenGa naar voetnoot(1). De geschiedenis heeft zeker zelden een voorbeeld van zulk een onbeperkte dwingelandij opgeleverd, als in Alva's beheer van de Nederlanden. De tien duizenden in die beklagenswaardige gewesten, die aan de galg, door het zwaard, op de houtmijt stierven, of levend in de aarde bedolven, of gebannen werden, zijn nooit geteld; genoeg echter is er van bekend gebleven. Geen wijs was er, waarop menschelijke wezens ooit door hunne natuurgenooten gepijnigd werden, of ze werd hier dagelijks in toepassing gebracht. Mannen, vrouwen en kinderen, ouden en jongen, rijken en armen, gezeten burgers, zieken uit de gasthuizen, krankzinnigen, dooden zelfs, allen moesten voor het schavot en den brandstapel offers leverenGa naar voetnoot(2). De mannen wèrden gefolterd, onthoofd, aan den hals of bij de beenen opgehangen, voor vuren langzaam geroosterd, met gloeiende tangen doodgeknepen, geradbraakt, uitgehongerd en levend gevild, hunne huid over trommels gespannen. De lijken van wie een natuurlijken dood waren gestorven, werden opgegraven en het rottend overschot aan de galg gehangen, onder voorwendsel, dat zij de laatste kerkgerechten niet wilden ontvangen, maar inderdaad opdat hunne bezittingen ten prooi zouden vallen aan de schatkist. Huwelijken werden op last der regeering ontbonden, om rijke erfdochters tegen haar wil uit te huwen aan vreemdelingen, van wie zij een afschuw hadden. Vrouwen en kinderen werden ter dood gebracht, omdat zij voortvluchtige echtgenooten en vaders in den uitersten | |
[pagina 145]
| |
nood met een penningske bijgestaan of alleen maar met een brief in hunne ballingschap vertroost hadden. Zoo was de geregelde gang van zaken onder het beheer van den Bloedraad. De gruwelen bovendien gepleegd bij de plundering en verdelging der in brand gestoken en uitgehongerde steden, gaan bijkans alle geloof te boven: ongeborenen werden uit den schoot der levende moeders gerukt; vrouwen en kinderen bij duizenden onteerd, geheele bevolkingen door het krijgsvolk verbrand en in stukken gehakt op de allerwreedste manier. Zoodanig was het bewind, waarvan Vargas bij het einde verzekerde, dat te groote barmhartigheid, ‘nimia misericordia’, het te gronde had gerichtGa naar voetnoot(1). Zelfs Filips, die thans andere inzichten had, werd op het eind den landvoogd moede. Alva had hem vroeger al door zijn aanmatiging gegriefd. Hij had toch, om zijn overwinningen te vereeuwigen, een reusachtig standbeeld doen oprichten, niet van den Koning, maar van hem zelf, en bij het afkondigen van het koninklijk pardon was hij op een gouden troon gaan zitten. Zulke onbeschaamdheden vergeeft een alleenheerscher niet licht. Te geveinsd om openlijk te breken, deed de Koning den landvoogd, toen deze al zijn werk gedaan had, zonder afkeuring, maar ook zonder goedkeuring terugkomen. Voor het gevoerde bewind evenwel was de meester zoo goed verantwoordelijk als de dienaar. Het karakter, door Alva in de Nederlanden betoond, gelijkt op een karikatuur. Als een gewrocht der verdichting zou het monsterachtig schijnen, en zelfs die overmoedige historische twijfelzucht, die er behagen in schept om het oordeel der eeuwen omver te stooten, en namen, sedert onheuchelijken tijd door het slijk gesleept, te verheffen, zou toch moeielijk hier iets kunnen afdoen. Geen historische beslissing is zonder beroep; een later geslacht, dat zich op nauwkeuriger getuigenissen gronden kan, is altijd gerechtigd om het vonnis te wijzigen; maar als dit geveld is op grond van onbetwistbare feiten en op getuigenissen uit den mond van den aangeklaagde zelven, dan bestaat er weinig kans meer op herzieningGa naar voetnoot(2). Het zou een overdreven | |
[pagina 146]
| |
wijsgeerige zachtmoedigheid zijn om ondeugden te willen goedmaken, die de schuldige niet alleen bekend, maar waarop hij zich zelfs als op deugden beroemd heeft. |
|