De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 3 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Achtste hoofdstuk
| |
[pagina 78]
| |
den prins van Oranje in Zeeland niet. Nooit heerschte in een jaar zoo grillige kanswisseling, nooit werden de beloften van de lente door een zoo slechten oogst en zooveel teleurstelling gevolgd, als in het gedenkwaardige jaar 1572. Op het eiland Walcheren hielden Middelburg en Arnemuiden nog 's Konings zijde; Veere en Vlissingen die van den prins van Oranje. Op Zuid-Beveland werd Goes door eene kleine spaansche bezetting nog wakker verdedigd, en zoo lang die stad het uithield, kon het aanzienlijke Middelburg zich staande houden. Door zijn val zouden de Spanjaards Walcheren en geheel Zeeland verliezen. Jeronymus Tseraerts, een wakker, trouw, maar bijzonder ongelukkig bevelhebber, was door den prins tot stadhouder over Walcheren aangesteld. Hij had getracht door verschillende tochten zijn woelziek krijgsvolk werk te verschaffen, doch het geluk had zijne pogingen niet begunstigd: het beleg van Middelburg moest hij opbreken, een aanslag op Goes werd door een niet zeer luisterrijken aftocht gevolgd. Bij zijne terugkomst hadden de burgers van Vlissingen hem de stadspoorten voor den neus dichtgesmeten en verscheidene dagen achtereen hem noch zijne troepen willen inlatenGa naar voetnoot(1). Om die schande uit te wisschen, die te wijten was aan slechte krijgstucht en onwil bij zijne soldaten en geenszins aan gebrek aan moed of beleid bij hem zelf, verzamelde hij nu een zevenduizend man, trok weer op naar Goes en sloeg den 26sten Augustus het beleg voor die stad. De bezetting was op verre na niet toereikend, en, hoewel zij zich wakker hield, bleek het spoedig, dat zij zich, zonder versterking, zou moeten overgeven. Als Goes bezweek, zouden de Spanjaarden de gewichtige provincie Zeeland geheel kwijt raken, en Alva gebood dan ook aan d'Avila, die in Antwerpen bevel voerde, om zonder uitstel versterking in Goes te werpen. Verschillende pogingen daartoe werden zoo te water als te land beproefd, doch geen van allen gelukte. De Zeeuwen waren met hunne schepen meester van de wateren en veel te goed in al de inhammen en ondiepten te huis, om niet tegen den vijand bestand te zijn. In hunne pogingen om de stad hulp te brengen teleurgesteld, bedachten de Spanjaarden een nieuw plan, dat leidde tot een der schitterendste wapenfeiten, waardoor deze oorlog opgeluisterd is. De Schelde; die langs Antwerpen vloeit en da provinciën Brabant en Vlaanderen van elkander scheidt, splitst zich in twee wijd van elkaar gestrekte armen, eer zij zich in zee stort. Tusschen die beide armen liggen de zeeuwsche eilanden half dobberend op de golven, half er onder gedompeld. Goes was de | |
[pagina 79]
| |
voornaamste stad van Zuid-Beveland, het gewichtigste van deze eilanden. Zuid-Beveland was echter niet altijd een eiland geweest: vijftig jaar geleden had een storm, een der geweldigste, waarvan de jaarboeken dezer aan wind en golven zoo bloot staande landstreek gewagen, alle dijken en dammen doorgebrokenGa naar voetnoot(1); door een aanhoudenden noordenwind werden de baren der Noordzee tegen de lage zeeuwsche kust gezweept, eer zij zich door het Kanaal van Dover konden ontlasten. De dijken waren gebarsten, de Oceaan had het land overstroomd, honderden dorpen verzwolgen, een geheele strook van de provincie afgescheurd en voor altijd onder de baren bedolven. Dit ‘verdronken land’, zoo als men het noemt, scheidde het eiland thans van de zee. Bij laag getij was het evenwel voor ervaren loodsen mogelijk over de bank heen te komen, die thans de plaats van het land ingenomen had. De gemiddelde diepte was tusschen vier en vijf voet bij laag water, terwijl de rijzing en val van het getij ten minste tien voet beliep; de bodem was modderig en verraderlijk en werd bovendien door drie vlietende stroomen of beken doorsneden, te diep om doorwaad te kunnen worden. Kapitein Bloemaert, een Vlaming van groote ondervinding en dapperheid, vurig gehecht aan de zaak des Konings, bedacht het plan om over het verdronken land aan Ter Goes versterking te doen toekomen. Vergezeld door twee boeren uit die streek, die met het spoor goed bekend waren, volbracht hij twee malen den gevaarvollen tocht over den drie uren breeden modder. Na zich dus van de mogelijkheid der onderneming overtuigd te hebben, droeg hij zijn ontwerp den spaanschen krijgsoverste Mondragon voorGa naar voetnoot(2). Deze in het harnas vergrijsde krijgsman omhelsde den voorslag gretig, onderzocht de grondsgesteldheid en besloot, na met Sancho d'Avila in overleg getreden te zijn, den tocht te beproeven langs het door Bloemaert aangewezen pad. Drieduizend uitgelezen krijgers, van drieërlei landaard, Spanjaards, Walen en Duitschers, werden te Bergen-op-Zoom bijeen verzameld, in de nabijheid van welke stad, aan eene plaats, de Agger geheeten, de tocht een aanvang nemen moest. Ieder soldaat was van een zak met beschuit en buskruit voorzien, dien hij op het hoofd dragen kon. Ofschoon reeds laat in den herfst was het weder echter gunstig; de troepen, nog niet bekend met de geheime onderneming, waarvoor zij waren uitgekozen, stonden bij het water, en nu deelde Mondragon, die ondanks zijne hooge jaren | |
[pagina 80]
| |
besloten had in persoon het stoute vraagstuk te helpen uitvoeren, hun op den avond van den 20sten October mede, welken dienst er van hen geëischt werd. Hunne geestdrift klom, toen hij het belang der stad, die zij redden moesten, beschreef en van den roem gewaagde, dien een kloekmoedig ontzetten schenken zou. Het getij der eb was omtrent halverwege verloopen toen de grijze krijgsman, door de gidsen en Bloemaert voorafgegaan, stoutweg in de golven stapte, en door zijn leger op één gelid gevolgd werd. Het water kwam den soldaten nergens lager dan de borst, en dikwijls tot aan de schouders; zij moesten den afstand tot aan het eiland, drie en eene halve mijl op zijn minst, uiterlijk binnen zes uren afleggen, of de vloed zou hen met het opkomen van het getij verzwelgen. Zoo zette de kloeke bende over het waggelende, glibberige slib, dat hen dikwijls weigerde te dragen, vijf uren lang den nachtelijken tocht voort, terwijl men soms met levensgevaar zwemmen en voortdurend worstelen moest met de golven. Vóór de vloed nog halverwege opgekomen en de dag aangebroken was, zette het leger weder voet op het drooge, bij het dorp Yerseke. Van de drieduizend man waren er slechts negen verdronken; zooveel vermochten moed en krijgstucht bij dien duisteren en gevaarvollen tocht over den bodem der zeeGa naar voetnoot(1). Wel kon de hertog van Alva het een der schitterendste en zeldzaamste feiten noemen, die de oorlogsgeschiedenis kent. Onmiddellijk ontving Sancho d'Avila, die in spanning te Bergen-op-Zoom den uitslag afwachtte, volgens afspraak door vuurseinen bericht van de behouden aankomst der troepen. Hun werd nu een korte rust vergund, en toen de dag naderde, braken zij van Yerseke op, dat omtrent vier mijlen van Ter Goes verwijderd ligt. De tijding, dat een spaansch leger aldus uit de diepte der zee was opgedaagd, vloog hen vooruit. De belegeraars waren meester op de zee met hunne vloot, en te land met hun leger; en toch hadden die onbedwingbare Spanjaards een pad gevonden, dat noch land, noch water was, en waren hen dus in de stilte van den nacht komen overvallen. Verbijstering en schrik waren de bondgenooten der Spanjaards bij het aantasten van een vijand, die hen in getalsterkte verre te boven ging. Het was Tseraerts onmogelijk zijne soldaten weerstand te doen bieden: de Geuzen vloden in allerijl naar hunne schepen, driftig vervolgd door de Spanjaards, die de gansche achterhoede, eer zij de vaartuigen bereiken kon, verdelgden. Nu werd de wakkere kleine bezetting, die zich zoo goed in het bezit der stad gehandhaafd had, door de kloeke oudgediende krijgers versterkt, | |
[pagina 81]
| |
die hun te hulp gekomen waren. Na zijn koen ontwerp zoo schitterend ten uitvoer te hebben gebracht, keerde ‘de goede oude Mondragon’Ga naar voetnoot(1), zoo als zijn volk hem noemde, naar Brabant terug. Na de bemachtiging van Bergen en de plundering van Mechelen had de hertog van Alva zich naar Nijmegen begeven, terwijl zijn zoon Don Frederik het noordelijk en oostelijk deel des lands, dat maar al te bereidwillig was om zich te onderwerpen, moest heroveren. Geen der steden, die zoo kort geleden met zooveel geestdrift de zaak van Oranje omhelsd hadden, bood eenigen tegenstand van belang. Zutphen deed een zwakke poging om zich tegen het binnenrukken der koninklijke troepen te verzetten, en moest dit vreeselijk zwaar boeten. Alva gaf zijn zoon last, om geen enkel man in de stad te sparen en al de huizen tot den grond toe te verbranden. Dit bevel werd bijkans letterlijk opgevolgd. Don Frederik rukte Zutphen binnen en deed zonder verwijl de geheele bezetting over de kling jagen; toen vielen de burgers als een weerlooze prooi van het geweld; sommigen werden op straat doodgestoken of aan de boomen in de stad opgehangen, anderen moedernaakt de poort uitgedreven om in den killen winternacht dood te vriezen. Toen het verdelgingswerk de slachters begon te vermoeien, bond men vijfhonderd onschuldige burgers, twee aan twee, rug aan rug, en verdronk hen als honden in den IJssel. Eenigen, die aan den moord hadden pogen te ontkomen, werden later uit hunne schuilplaatsen gehaald en bij de voeten aan de galg gehangen; dagen en nachten hadden zij het vreeselijkste lijden door te staan, eer de dood hen uit hun ellende verlossen kwam. Dat de vrouwen in Zutphen niet minder mishandeld werden, dan in elke andere stad, door de spaansche troepen veroverd of bezet, spreekt van zelf; die gruwelen duurden voort, tot er in de gansche stad nauwlijks een eerbare vrouw meer in leven wasGa naar voetnoot(2). Zoo onverhoeds was deze aanval op Zutphen volvoerd, dat men de stad niet zou hebben kunnen helpen, al ware men er toe gezind geweest; maar het gansche land, de provinciën Holland en Zeeland alleen uitgezonderd, lag reeds weder onder het juk gebogen. Dagen lang, nadat het verdelgingsoordeel voltrokken was, waagde het niemand de stad te naderen, al was het ook maar om te vernemen, wat er binnen hare wallen gebeurd was. ‘Een groot jammergeschrei heeft men Zondag laatstleden uit Zutphen hooren opgaan,’ schreef de graaf van | |
[pagina 82]
| |
Nieuwenaar, ‘een geluid als van een groot bloedbad, maar men weet niet, wat er heeft plaats gehad’Ga naar voetnoot(1). Graaf van den Berg, ook een zwager van Oranje, toonde zich den doorluchtigen stam, waaraan hij door zijn huwelijk vermaagschapt was, uiterst onwaardig. In de eerste helft van het jaar hadden hem de steden van Gelderland en Overijssel als stadhouder van den prins gehuldigd. Thans verliet hij laaghartig het slagveld, waar hij, zoo lang de zon van voorspoed geschenen had, gepoogd had zich lauweren te plukken. Na uit Kampen, werwaarts hij de wijk genomen had, geschreven te hebben, dat hij die stad tot zijn laatsten ademtocht dacht te verdedigen, vlood hij onmiddellijk het land uit. Op die vlucht werd hij door zijn eigen volk geplunderd, terwijl zijne gemalin, Maria van Nassau, die hoogst zwanger was, als een boerin verkleed in een dorpje moest achtergelaten wordenGa naar voetnoot(2). Al de steden, die onder het beleid van den graaf van den Berg den standaard van Oranje hadden geplant, verlieten nu terstond de zaak der vrijheid. Ook Friesland, waar Robles over zesduizend opstandelingen eene overwinning behaalde, kromde zich weder onder het juk. Doch, zoo het oude hart der vrije Friezen zoo flauw klopte, de moed was nog niet uitgebluscht onder hunne broederen aan de overzijde der Zuiderzee. Holland zou, terwijl Willem van Oranje zich binnen zijne grenzen bevond, het laaghartig voorbeeld der andere provinciën niet volgen. Daar dus nu de opstand overal, behalve in den noordwestelijken uithoek des lands, gedempt was, kreeg Don Frederik last, van Zutphen naar Amsterdam te rukken om van daaruit de verovering van Holland te ondernemen. De kleine stad Naarden, aan de kust der Zuiderzee, lag op zijnen weg en had zich nog niet onderworpen, en den 22sten November werd er eene bende van honderd ruiters heengezonden om de stad op te eischen. De kleine bezetting, er door den prins achtergelaten, was ongezind om weerstand te bieden, maar de geest der burgerij was kloeker dan hare wallen. Zij gaf ten antwoord, dat zij de stad tot dusver voor den Koning en den prins van Oranje bewaard had en dit met Gods hulp wilde blijven doen. Toen de ruiters met dit antwoord aftrokken, klom een krankzinnige, Adriaan Cranckhooft geheeten, op de wallen en schoot op hen uit een halve slang. Niemand werd er door gekwetst, maar de kloek- | |
[pagina 83]
| |
hartige taal der burgerij en het schot van den waanzinnige zouden vreeselijk beantwoord worden. Intusschen zonden de burgers der stad, die slecht versterkt en schier zonder wapens en krijgsbehoeften was, dringende verzoeken aan Sonoy en andere krijgsoversten in den omtrek, om versterking. De boodschappers kwamen echter onbetuigd terug: een geringe hoeveelheid buskruit en een tal van beloften brachten zij mede, maar geen enkelen gewapende; geen ducaat, geen stuk geschut. Bovendien rieden de invloedrijkste bevelhebbers tot een eerlijk verdrag, zoo dit nog mogelijk ware. Dus teleurgesteld, zagen de burgers van het stadje in, dat hun koene weerstand niet vol te houden was, en zij vaardigden den 1sten December den burgemeester en een lid van de vroedschap naar Amersfoort af, om zoo mogelijk met Don Frederik een vergelijk te treffen. Deze afgevaardigden werden echter niet tot den veldheer toegelaten: reeds had het leger bevel ontvangen om naar Naarden op te rukken en men gelastte hun, de voorhoede te begeleiden: voor de poorten der stad zou hun antwoord gegeven worden. Dit bevel was onheilspellend genoeg, en de slechte indruk, dien het op hen maakte, werd nog versterkt door het smeeken van hunne vrienden in Amersfoort, om niet naar Naarden terug te keeren. Die goede raad ging voor één der afgevaardigden niet verloren; toen zij een korten afstand hadden afgelegd, sloop de burgemeester, Maarten Laurensz., heimelijk de slede uit, waarin zij den tocht deden. ‘Vaarwel, ik kom niet weer binnen Naarden voor dit pas,’ zeide hij, terwijl hij zijn mantel in de slede achter- en zijn reismakker aan zijn lot overlietGa naar voetnoot(1). Deze niet zoo gereed om zijn vrouw en kinderen en zijn medeburgers in het uur des gevaars te begeven, trok rustig voort, om in den ondergang, die de zijnen boven het hoofd hing, te deelen. Des avonds bereikte het leger Bussem, eene halve mijl van Naarden gelegen, en Don Frederik sloeg er zijn hoofdkwartier op, terwijl hij een begin maakte met het insluiten van de stad. De schepen Gerrit Pietersz. kreeg last naar Naarden terug te keeren en den volgenden morgen met andere overheidspersonen eene behoorlijke volmacht tot de overgave te brengen. Den volgenden dag keerde de schepen dan ook terug, door Lambertus Hortensius, rector der latijnsche school, en nog vier andere burgers begeleid. Eer deze gevolmachtigden Bussem bereikt hadden, kwam Juliaan Romero hun tegemoet en verwittigde hen, dat hij gemachtigd was om van wege Don Frederik met hen te onderhandelen. Hij eischte de sleutels der stad en verzekerde den | |
[pagina 84]
| |
afgevaardigden plechtig, dat lijf en have der burgers heilig zouden ontzien worden. Tot bekrachtiging van deze toezegging gaf Don Juliaan Hortensius tot driemalen toe de hand. Nu overhandigden de gevolmachtigden, zonder zwart op wit te verlangen, de stadssleutels en begeleidden Romero in de stad, die spoedig door vijf of zeshonderd musketiers bezet werd. Om deze gasten goed te onthalen, maakten de vrouwen een kostelijken maaltijd gereed, waaraan de Spanjaards behoorlijk eer deden, terwijl de krijgsoverste en zijne onderbevelhebbers door den schepen Gerrit ten zijnent werden ontvangen. Zoodra de maaltijd afgeloopen was, begaf Romero zich met zijn gastheer naar de markt. Intusschen waren de burgers bij klokkengelui opgeroepen om in de Gasthuiskerk, toen voor Stadhuis gebezigd, bijeen te komen. Weldra waren vijfhonderd personen het gebouw binnengetreden en stonden kalm af te wachten, welke maatregelen men hun ter beraadslaging zou voordragen, toen plotseling een priester, die voor de kerkdeur heen en weer gewandeld had, hun aanzeggen kwam dat zij zich allen ter dood hadden te bereiden. De aankondiging, voorbereiding en dood volgden elkander echter op den voet. De deur werd opengesmeten, en eene bende gewapende Spanjaards stormde over den gewijden drempel naar binnen. Eerst schoten zij onder den weerloozen troep en vervolgens vielen zij hem met zwaard en dolk op het lijf. Een afgrijselijk geschrei ging op, toen de slachtoffers hun hopeloozen toestand begrepen. In die enge ruimte ging het moorden vreeselijk snel, binnen weinige minuten waren allen afgemaakt, en daaronder de schepen Gerrit, van wiens tafel de spaansche krijgsoverste zoo pas was opgestaan. Vervolgens werd de kerk in brand gestoken; en de dooden en stervenden te zamen tot asch verteerdGa naar voetnoot(1). Toen de Spanjaards aldus hun moordlust geprikkeld, maar niet gekoeld hadden, vlogen zij de straten door om nieuwe gruwelen te plegen. Al de woningen werden leeggeplunderd, en sommigen der beroofde burgers gedwongen den buit naar het leger te dragen, waar men hen tot loon voor dien dienst dood sloeg. De stad werd vervolgens aan alle hoeken in brand gestoken, om de burgers, die zich verscholen hadden, uit hunne schuilplaatsen te drijven, en zoodra zij voor den dag kwamen, werden zij door hunne ongeduldige vijanden afgemaakt. Sommigen werden met degens doorstoken, anderen met bijlen in stukken gehakt; weer anderen in de brandende straten omsingeld door benden uitgelaten soldaten, dronken, niet van wijn, maar van bloed, die over en weer hun lansen wierpen | |
[pagina 85]
| |
en een woest vermaak schepten in hun doodsangst. Die het waagden weerstand te bieden werden even als versch gevangen visch, levend gekorven, om in gerekte folteringen dood te bloedenGa naar voetnoot(1). De soldaten, wier razernij klom naarmate het gruwelijk werk voortging, openden sommigen der slachtoffers de aderen en dronken hun bloed als wijn. Sommige burgers werden eene poos gespaard, om getuige te zijn van de onteering hunner vrouwen en dochters, en werden dan met die nog rampzaliger slachtoffers afgemaakt. Wonderen van onmenschelijkheid werden er gepleegd. Kerk noch haardstede werd ontzien; mannen werden omgebracht, vrouwen onteerd bij de altaren, op de straat, in hunne brandende huizen. Lambertus Hortensius werd om zijne geleerdheid en verdiensten in het leven gespaard; doch hij kon zijnen vijanden nauwelijks dank weten, want zij sloegen voor zijne oogen zijn eenigen zoon dood en rukten hem het hart uit het lijfGa naar voetnoot(2). Nauwelijks was er een man of vrouw, die den moord ontkwam, tenzij bij toeval. Een honderdtal burgers vluchtte over de sneeuw in het open veld; zij werden echter achterhaald, naakt uitgekleed en bij de voeten aan de boomen opgehangen, om te bevriezen of een nog folterender dood te ondergaan. De meesten hunner kwamen spoedig om, maar twintig, die vrij vermogend waren, slaagden er in, om, na vreeselijk lijden te hebben doorgestaan, hunne onmenschelijke vervolgers te bewegen om hun tegen een lósgeld het leven te schenken. De eerste burgemeester Hendrik Lambertz. was minder gelukkig; daar hij als rijk bekend stond, pijnigde men hem door zijne voetzolen te roosteren, tot dat zij bijna verbrand waren: op de belofte, dat men zijn leven sparen zou, nam hij aan een aanzienlijk losgeld te betalen. Zoodra had hij echter niet de bedongen som geleverd, of hij werd op uitdrukkelijken last van Don Frederik zelf voor zijn eigen deur opgehangen, het lijk daarna in stukken gehouwen, en de ledematen aan de stadspoorten gespijkerd. Bijkans al de inwoners van Naarden, bezetting en burgerij, waren aldus verdelgd, en thans vaardigde Don Frederik de nadrukkelijkste bevelen uit, dat niemand zich verstouten zou, op straffe des doods, eenigen vluchteling herberg of leeftocht te geven. Ook ontzeide hij den dooden het eenige, wat men hun | |
[pagina 86]
| |
nu ontzeggen kon - een graf. Drie weken lang verpestten de onbegraven lijken de straten, zoodat de weinige rampzalige vrouwen, die nog verscholen zaten onder in de huizen, die aan de vlammen ontkomen waren, hare schuilhoeken niet konden verlaten, zonder op de rottende overblijfsels te treden van echtgenooten, vaders en broeders. Dat was het uitdrukkelijk bevel van hem, die door vleiende tongen geroemd werd als ‘het goddelijkst genie, dat de wereld ooit gekend had.’ Kort daarna kwam er bevel om de vestingwerken te slechten, die zeker zwak genoeg gebleken waren in tijd van nood, en om wat er nog van de stad staande gebleven was, tot den grond toe of te breken. De arbeid werd getrouw ten uitvoer gebracht, en voor geruimen tijd hield Naarden op te bestaanGa naar voetnoot(1). Alva schreef, met het hem eigen zelfbehagen in dergelijke gevallen, aan den Koning, dat ‘zij burgers en soldaten afgemaakt en geen menschenkind in het leven gespaard hadden’Ga naar voetnoot(2). Het bericht was bijna letterlijk juist. De kwezelarij, waarmede deze bloedhonden van hunne misdaden gewaagden, was niet minder aanstootelijk dan het bedrijf zelf. ‘Het was eene bijzondere vergunning Gods,’ schreef de hertog, ‘dat die menschen het ondernomen hebben eene stad te verdedigen, zoo zwak dat niemand anders daaraan gedacht zou hebben’. Niet minder vroom was de opmerking van Mendoza: ‘De plundering van Naarden,’ zeide deze anders wakkere en begaafde edelman, ‘moet men houden voor eene straf, op uitdrukkelijke vergunning der goddelijke Voorzienigheid geschied, omdat dit de eerste der hollandsche steden is geweest, waarin de ketterij zich nestelde en vanwaar zij naar al de steden in den omtrek uitgevlogen isGa naar voetnoot(3).’ Hoewel met weerzin, behoort de geschiedschrijver deze gebeurtenissen toch getrouw te vermelden; ze te verzachten, zou laag, ze te overdrijven, onmogelijk zijn. Het moet niet vergeten worden, hoe zwaar eene natie door de klauwen der dwingelandij | |
[pagina 87]
| |
en in Gods heiligen naam mishandeld werd. Er zijn tongen en pennen over en over geweest om de buitensporigheden van het volk te verhalen, als dit van tijd tot tijd zich van de keten losrukte en in razernij uitborst; ook die misdaden moeten herdacht en in de weegschaal gelegd worden; maar evenzoo de weergade er van. De dwingelandij, die, hoe oud ook, nooit veroudert en zich gedurig weder vertoont onder hetzelfde bedriegelijke masker, dat zij eeuwen door gedragen heeft, kan nooit te veel ontmaskerd worden, inzonderheid waar zij zich zelve schildert, waar de verborgen geschiedenis harer gruwelen aan de bekendtenissen harer handlangers kan ontleend worden. Het staren op haar zal ons de volksvrijheid niet minder doen liefhebben. De geschiedenis van Alva's beheer in de Nederlanden doet ons bijna van verbazing verstommen. Waarom heeft de Almachtige gedoogd, dat dergelijke misdaden in zijn heiligen naam gepleegd werden? Moest een geslacht die stroomen bloeds doorwaden, om voor zijne nakomelingen de zegeningen der burgerlijke en godsdienstige vrijheid te verwerven? Moest een Alva een vreedzame natie te vuur en te zwaard teisteren en verwoesting brengen over een gelukkig land, opdat het zuiver en heldhaftig karakter van Willem van Oranje des te luisterrijker zou uitkomen, als een standbeeld van vlekkeloos marmer tegen een stormachtige lucht? De prins van Oranje had zich, na het afdanken van het leger, waarmede hij vruchteloos het ontzet van Bergen beproefd had, naar Holland begeven. Hij was te Kampen gekomen, kort vóór dat deze stad zijne zaak verliet, en van daar had men hem over de Zuiderzee met eenige galeien naar Enkhuizen gebrachtGa naar voetnoot(1). Hij kwam in Holland, de eenige provincie, die hem onder goed en kwaad standvastig getrouw bleef, niet als overwinnaar, maar als rampspoedig balling. Maar in die kille, drassige streken klopten vele harten warm voor hem, en geen veroveraar kon na eene reeks van schitterende overwinningen bij zijn terugkeer met meer hartelijkheid en achting ontvangen worden, dan Willem in dat duistere tijdsgewricht van Neerlands geschiedenis. Hij had slechts zeven ruiters in zijn gevolg, al wat er overschoot van de twintigduizend man, die hij voor de tweede maal in Duitschland op de been had gebracht, en hij zag in, dat er niet aan te denken viel thans een derde leger bijeen te krijgen. Hij was gekomen om het lot van Holland te deelen, als hem de verlossing van het nederlandsche volk onmogelijk viel. Van stad tot stad trekkend, trad hij met de overheid en de burgerij in overleg en regelde vele zaken, zoowel | |
[pagina 88]
| |
van vrede als van oorlogGa naar voetnoot(1). Op zijn verzoek waren de Staten der provinciën te Haarlem bijeengekomen. De vergadering verzocht hem, zoo mogelijk, haar alle ontwerpen en middelen voor te leggen, die hij bedacht mocht hebben om den hertog van Alva verder tegenstand te bieden, en de prins ontvouwde in eene zeer geheime zitting zijne plannen en gaf inlichting over zijne uitzichtenGa naar voetnoot(2). Zijne toespraak bleef nergens bewaard; zijn streng bevel tot geheimhouding was zonder twijfel oorzaak dat er van die zitting geen notulen bestonden, of dat ze vernietigd werden. Waarschijnlijk liet hij zich over den staat zijner onderhandelingen met Engeland en over de mogelijkheid, dat de heimelijke verstandhouding met het fransche Hof door graaf Lodewijk weder aangeknoopt werd, breedvoeriger uit, dan men geraden vond ter algemeene kennis te brengen. Na de plundering en den moord van Naarden had Don Frederik zich, naar Amsterdam gespoed, waar de hertog destijds verblijf hield, om voor het welvolbrachte werk den vaderlijken zegen te ontvangen. Bij den lof zijns vaders kwam kort daarna nog de koninklijke goedkeuring; de hertog werd door Filips in een brief, onmiddellijk na het vernemen van den moord geschreven, met warmte geluk gewenscht, omdat Don Frederik zich een zoon had betoond, zulk eenen vader waardigGa naar voetnoot(3). Er was thans voor vader en zoon meer te doen: van Amsterdam, het eenige punt in Holland dat Alva's zijde hield, uit, wilde men de geheele provincie heroveren. De prins van Oranje was in Zuid-Holland gevestigd; Diederik Sonoy, zijn stadhouder, in het Noorder-kwartierGa naar voetnoot(4); de belangrijke stad Haarlem lag tusschenbeiden op eene landstrook van zee tot zee nog geen uur gaans breed. Met den val van die stad zou de provincie in twee stukken gesneden, de strijdkrachten der opstandelingen geheel en al uit elkander gerukt en alle verdere wederstand, naar men dacht, onmogelijk gemaakt zijn. De inwoners van Haarlem beseften het gevaar, waarin zij verkeerden. Bossu, Alva's stadhouder in Holland, kondigde uitdrukkelijk aan, dat het stelsel ten opzichte van Mechelen, Zutphen en Naarden gevolgd, deel uitmaakte van de wel doordachte plannen der regeering. 's Konings stedehouder had aldus de mannen, vrouwen en kinderen van elke stad, die zich tegen zijn gezag verzetten zou, met verdelging bedreigdGa naar voetnoot(5); maar de afkondiging daarvan had een geheel tegenovergestelde uitwerking, | |
[pagina 89]
| |
dan men er van verwacht had. De gemoederen werden door Naardens deerlijk lot veeleer tot tegenstand geprikkeld, dan door schrik tot onderwerping bewogenGa naar voetnoot(1). Een gelukkige gebeurtenis scheen een heilspellend teeken voor den naderenden strijd: een kleine vloot gewapende schepen, aan Holland behoorende, was in de nabijheid van Amsterdam ingevroren geraakt; don Frederik zond, na zijne komst uit Naarden, een uitgelezene bende af om de ingesloten vaartuigen over het ijs aan te vallen. Het scheepsvolk had echter een breede bijt rondom de geheele vloot opengehakt, zoodat zij voor het oogenblik in eene bijkans onneembare sterkte hernomen was. Uit dit vastgevroren kasteel reed een sterke bende welgewapende en geoefende musketiers op schaatsen de aanvallers tegemoet. Er volgde een kortstondige, schitterende, glibberige schermutseling, waarin de Hollanders, op de ijsvlakte door en door te huis, over hunne partij gemakkelijk de overwinning behaalden en den vijand uit het veld sloegen, met achterlating van eenige honderden dooden op het ijsGa naar voetnoot(2). ‘Het was iets tot dusver ongehoords,’ schreef Alva, ‘een troep haakschutters zoo te zien schermutselen op de bevroren zee’Ga naar voetnoot(3). In den loop der volgende vierentwintig uren kwam de vloed en een sterke dooi de schepen verlossen, die allen gelukkig naar Enkhuizen ontkwamen, terwijl de vorst, die onmiddelijk daarop weder inviel, de vervolging onmogelijk maakteGa naar voetnoot(4). De Spanjaards stonden verbaasd over dit nieuwe krijgvoeren op het ijs. Aardig is het hunne uitvoerige beschrijvingen te lezen van de wonderlijke schoeisels, die de Hollanders in staat hadden gesteld om zoo gemakkelijk den strijd te beginnen en zoo ijlings weg te glijden, na het behalen der overwinning. Desniettemin lieten de Spanjaarden zich niet ontmoedigen, zij waren vlugge leerlingen, al was het ook van den vijand. Alva bestelde onmiddellijk zevenduizend paar schaatsen, en zijne soldaten leerden er al spoedig krijgsbewegingen op uitvoeren, even koen, zoo al niet even behendig, als de HollandersGa naar voetnoot(5). In spijt van den kloeken geest, die de provincie bezielde, sidderden sommigen der overheden in Haarlem bij het naderen van het gevaar. Zij waren laaghartig genoeg om heimelijk met Alva in onderhandeling te treden en drie uit de hunnen daartoe naar Amsterdam af te vaardigen. Één was verstandig genoeg om bij den vijand te blijven; de beide anderen werden bij hunne | |
[pagina 90]
| |
terugkomst in hechtenis genomen en na een onpartijdig verhoor ter dood veroordeeldGa naar voetnoot(1). Want, staande de afwezigheid van deze zendelingen der lafhartigen had de kloeke bevelhebber der kleine bezetting, Ripperda, burgers en soldaten op de groote markt doen bijeenkomen, en hun de noodzakelijkheid om de uiterste pogingen te beproeven tot behoud der vrijheid, voor oogen gesteld. In afgrijselijke kleuren hield hij hun het lot van Mechelen, Zutphen en Naarden, als een spiegel voor, waarin zij konden zien wat hen te wachten stond, indien zij laf genoeg waren om de stad over te geven. Geen vergelijk was mogelijk, zoo drong hij aan, met vijanden, even trouweloos als bloeddorstig en wier vuige drift door de gruwelen, waarop zij zich reeds vergast hadden, geprikkeld, maar niet bekoeld was. Ripperda voerde het woord tot mannen, die zijn stoutmoedigen en hooghartigen zin deelden. Soldaten en burgers riepen als uit één mond, dat men zich verdedigen en niet overgeven moest; want er werden te Haarlem geen laaghartigen gevonden, dan onder de overheid; en St. Aldegonde, Oranje's trouwe dienaar, werd spoedig door den prins naar de stad gezonden, om er de wet geheel te vernieuwen. De stad Haarlem, over wier puin de spaansche dwingelandij Holland wilde binnendringen, lag in het smalst gedeelte van de landstrook, die de Noordzee van de Zuiderzee scheidt. De afstand van de eene zee tot de andere is nauwelijks anderhalf uur gaans. Ten westen van de stad vond men een gewezen moeras, destijds vruchtbaar weiland, door onvermoeide zorg uit een stormachtige zee boven water gehouden. Tusschen de Noordzee en den uitersten zoom van dat weiland verrezen die wilde, zonderling gevormde duinen, door wind en golven opgehoopt, die, nog door het tengerste van alle rietsoortenGa naar voetnoot(2) versterkt, de golven onder de heerschappij van den mensch stellen zouden. Aan de tegenovergestelde of oostelijke zijde had Haarlem het uitzicht op Amsterdam, welke toen reeds bloeiende stad slechts drie uren vandaar verwijderd was. De twee steden, door een binnenwater gescheiden, stonden slechts door een smallen dijk met elkander in gemeenschap. Het Haarlemmermeer, nog geen eeuw vroeger door het zamenvloeien van vier kleinere meren ontstaan, bij een storm, die het gansche schiereiland gedreigd had te verzwelgen, strekte zich ten zuiden en oosten uit, een waterkom vormende van betrekkelijk geringe afmetingen, daar de diepte maar vijftien voet, de oppervlakte niet meer dan zeventig vierkante mijlen bedroeg; maar, blootgesteld aan alle | |
[pagina 91]
| |
winden, werd het water bij stormweer soms even gevaarlijk als de golven van den oceaanGa naar voetnoot(1). Aan de overzijde van het meer, ten noorden, stroomde het IJ bijkans over het schiereiland heen. Deze inham der Zuiderzee was van het Haarlemmermeer slechts door een smalle landstrook gescheiden, en over die engte liep de dijk, die de twee steden, thans zoo jammerlijk tegen elkander in 't harnas verbond. Halverweg was de dijk afgebroken en van sluizen voorzien, waardoor men het meer in het IJ kon laten, loopen en zoodoende het omliggende land onder water zetten. Haarlem was een der grootste en schoonste steden in de Nederlanden, doch tevens een der zwakste. De muren waren oud, met torens voorzien, doch niet sterk, en de uitgestrektheid der verdedigingswerken maakte een aanzienlijke bezetting noodig; toch was de bezetting nog zwakker dan de vest. Steun vond de stad alleen in de kloekmoedigheid der bewoners. De straten waren, voor dien tijd, breed en regelmatig; de grachten met lindeboomen en populieren beplant. De oude kerk van St. Bavo, een groot indrukwekkend steenen gebouw, verrees bijna in het midden der stad; mijlen ver was zij zichtbaar zoowel van zee uit, als van de landzijde, terwijl het rustige stadje onder hare heilige en beschermende vleugels scheen te schuilen. Haar rijzige torenspits droeg van boven eene reusachtige kroon, die men voor een zinnebeeld zou kunnen houden van de glorierijke martelaarskroon der stad voor haren heldenmoed en bangen strijd toegereikt. Het water tusschen Haarlem en Amsterdam zou het voornaamste tooneel der aanstaande krijgsverrichtingen moeten opleveren. Spoedig werd met het beleg een aanvang gemaakt; de uit de stad geweken burgemeester Dirk de Vries had de onbeschaamdheid, met goedvinden van Alva, den burgers een brief te doen toekomen, waarin hij hen vermaande, zich onvoorwaardelijk over te geven. De bode werd opgehangen - een wreed, maar krachtig antwoord, dat aan alle verdere verraderlijke gemeenschap met den vijand een einde maakteGa naar voetnoot(2). Dit geschiedde in de eerste week van December; den 10den zond Don Frederik een aanzienlijke afdeeling af om zich van de schans en het dorp Sparendam meester te maken, als voorbereiding tot het beleg. Een boer wees Zapata, den aanvoerder van de bende, een verborgen pad dwars door de overstroomde en bevrozen weilanden, en de Spanjaards dreven de bezetting | |
[pagina 92]
| |
op de vlucht, deden er driehonderd man van sneuvelen en namen de schans en het dorp in bezit. Den volgenden dag verscheen Don Frederik voor Haarlems wallen en begon hij de plaats geregeld in te sluiten. Door het mistige weder hierin begunstigd, versterkte hij intusschen zijn leger, tot dat er minstens dertigduizend man, waaronder vijftienhonderd ruiters, rondom de stad vereenigd waren. De Duitschers onder graaf Overstein hadden hun kwartier in een fraai en uitgestrekt bosch van linden en beuken, dat tusschen de zuidelijke wallen en de oevers Van het Haarlemmermeer verrees; Don Frederik zelf nam met zijne Spanjaards een stelling in aan de overzijde, bij het zoogenaamde Huis te Kleef, waarvan nog bouwvallen over zijn; de Walen en andere regimenten waren op verschillende plaatsen zoo verdeeld, dat de stad volkomen ingesloten wasGa naar voetnoot(1). Aan den hoek van het meer had de prins een ring van schansen laten opwerpen, waardoor Haarlem vooreerst van de bevroren wateren meester bleef; maar gedurende den loop van het beleg werden er door Don Frederik andere sterkten opgericht, waardoor de toestand verkeerde. Tegenover de ontzachelijke vijandelijke macht, in getal bijkans met de geheele bevolking der stad gelijk, telde de bezetting binnen de wallen nooit meer dan vierduizend man. Eerst was zij zelfs nog minder talrijk. Dezelfde omstandigheid evenwel, die de eerste krijgsverrichtingen van Don Frederik begunstigde, kwam ook de Haarlemmers te stade: Een dichte ijsnevel hing voortdurend over het meer; door dat gordijn gedekt, werd er dagelijks volk, leeftocht en krijgsbehoeften binnen de stad gebracht, in spijt van alle pogingen der belegeraars om het te beletten. Mannen, vrouwen, zelfs kinderen, die zich op hunne schaatsen en met hunne ijssleden zoo snel als de wind repten, kwamen in de donkere korte dagen en lange nachten van December in Haarlem aan. Men telde minstens duizend schansdelvers, drieduizend strijdbare mannen en omtrent driehonderd strijdbare vrouwen. De laatsten, die goede diensten deden, met zwaard, musket en dolk gewapend, stonden onder Kenau Hasselaer, eene weduwe van aanzienlijke afkomst en onbevlekten naam, omtrent zevenenveertig jaren oud, die aan het hoofd | |
[pagina 93]
| |
harer amazonen, aan vele der hevigste gevechten zoowel buiten als binnen de vesten deel nam. Waar zelfs de vrouwen met zulk een kloeken geest bezield waren, liet zich verwachten, dat de mannen de stad niet licht zouden overgeven. De prins had te Leiden een drie of vierduizend man bijeenverzameld, die hij nog vóór het midden van December onder bevel van den graaf van der Marck naar de stad zond; maar deze troepen werden onderweg door eene sterke afdeeling onder Bossu, Noircarmes en Romero, aangetast en, na een scherp gevecht onder eene hevige sneeuwjacht, verslagen. Een duizendtal sneuvelde, anderen werden gevangen genomen en naar de galgen gesleept, die reeds in de spaansche legerplaats zoo opgericht waren, dat zij van verre in het oog vielen, en die gedurende het geheele beleg nooit leeg stonden. Onder de krijgsgevangenen was een wakker bevelhebber, Baptist Van Trier, voor wien Van der Marck vruchteloos tweeduizend kronen en negentien spaansche gevangenen aanbood: het voorstel werd minachtend van de hand gewezen, en Van Trier bij het ééne been aan de galg gehangen tot dat de dood volgde. Uit weerwraak liet Van der Marck de negentien Spanjaards onmiddellijk ophangenGa naar voetnoot(1). Met deze wisseling van wreedheden was het beleg voor goed begonnen. Don Frederik had eene stelling ingenomen tegenover de Kruispoort, die niet zeer sterk, maar door een bolwerk gedekt was. Van zins om het beleg zoo kort mogelijk te doen duren, liet hij onmiddellijk zijne batterijen oprichten en den 18den, 19den en 20sten December de Kruispoort, de St. Janspoort en het gordijn tusschen die beide poorten, hevig beschietenGa naar voetnoot(2). Zes honderd en tachtig schoten werden op den eersten dag en ten naastebij evenveel op elk der beide volgende dagen gelost. De wallen werden zeer beschadigd, maar mannen, vrouwen en kinderen arbeidden dag en nacht om de bressen even spoedig te herstellen als zij gemaakt waren: zij brachten zakken met zand, stapels steenen, wagens vol aarde van alle kanten aan, en beroofden de kerken van hare beelden, om daarmede de breuken te stoppen. Dit wekte afgrijzen onder de belegeraars: zij, die dagelijks menschen slachtten en gevangenen in koelen bloede ophingen, huiverenden over dien gruwelijken hoon, gesneden beelden aangedaanGa naar voetnoot(3). Na drie dagen de stad beschoten te hebben, gaf Don Frederik | |
[pagina 94]
| |
bevel tot den storm, om zoo door een verhaast bloedbad de kroon op zijne heldenfeiten van Zutphen en Naarden te zetten. De vest zou, naar zijne meening, binnen eene week bezwijken en na nog eene tweede week aan plundering, moord en schennis gewijd te hebben, zou hij naar nieuwe steden trekken, tot dat Holland geheel onder den voet zou zijn gebracht. Romero rukte op de bres aan, door een aantal bestormers gevolgd, maar ontmoette een tegenstand, die de Spanjaards verbaasd deed staan. Alom riep het klokgebom de burgerij te wapen, de gansche bevolking stroomde naar de wallen, en de belegeraars werden begroet niet slechts met zwaard en musket, maar met elk voorwerp, dat den burgers voor de hand kwam. Het regende zware steenen, kokende olie, gloeiende kolen op de hoofden der Spanjaards; brandende pekkransen werden hun behendig om den hals geslingerd. Zelfs spaansche moed en spaansche woestheid moesten deinzen voor de vastberadenheid eener burgerij, door één zelfden geest bezield. Romero verloor een oog in het gevecht, vele bevelhebbers werden gedood en gekwetst en drie of vierhonderd soldaten lieten in de bres het leven, terwijl slechts drie of vier van de stedelingen sneuvelden. Met weerzin werd het teeken tot den aftocht gegeven, en de Spanjaards zagen van den storm af. Don Frederik besefte thans, dat Haarlem hem niet bij het eerste trompetgeschal te voet zou vallen; klaarblijkelijk moest een beleg het bloedbad vooraf gaan, en hij gaf dus bevel om het ravelijn te ondermijnen, niet twijfelende, of na weinige dagen zou de stad toch in zijne handen vallen. Intusschen stelde de prins van Oranje, uit zijn hoofdkwartier te Sassenheim, aan de zuidelijke grens van het meer gelegen, eene nieuwe poging in het werk om onderstand in de stad te brengen. Tweeduizend man met zeven veldstukken en vele wagens vol krijgsbehoeften werden door hem onder Batenburg afgezonden. Deze bevelhebber was in de plaats getreden van den graaf Van der Marck, dien de prins eindelijk van zijn post had ontzetGa naar voetnoot(1). De vermetele en gewetenlooze vrijbuiter mocht niet langer eene zaak dienen, die door zijne wreedheid meer bezoedeld werd dan zijne wanhopige dapperheid haar bevorderen kon. Batenburgs onderneming viel echter niet voorspoediger uit, dan die van zijn voorganger: reeds in de nabijheid der stad gekomen, raakten de troepen door den dikken mist, die bijna voortdurend het oorlogstooneel omhulde, den weg bijster. Vruchteloos poogde men hen door kanonschoten, klokkengelui en seinvuren van de wallen terecht te helpen; de kans was verloren. De Spanjaards vielen hen aan, vóór zij den weg naar de stad | |
[pagina 95]
| |
konden vinden; velen werden overhoopgestoken; anderen namen de vlucht in verschillende richtingen; zeer weinigen gelukte het, binnen de stad te geraken. Batenburg bracht een gering overschot van zijne troepen behouden terug, maar al de zoo hoogst noodige voorraad was verloren gegaan en de kleine macht geheel verstrooid. De Koning, die onder Batenburg het bevel had gevoerd, was onder de gevangenen: de Spanjaards hieuwen hem het hoofd af en wierpen het over de wallen in de stad, met het opschrift: ‘dit is het hoofd van Kapitein Filips de Koning, die met versterking op weg is voor de goede stad Haarlem.’ De burgers beantwoordden dit met nog gruwzamer spot: zij deden elf gevangenen ter dood brengen en sloten de hoofden in eene ton, die zij in het spaansche leger wierpen, met dit briefje er aan bevestigd: ‘Breng deze hoofden aan den hertog van Alva voor den tienden penning: het elfde hoofd zenden wij hem voor interest toe, opdat hij zich niet over trage betaling beklage.’ Door zulke afgrijselijke scherts wisselden belegerden en belegeraars de eentoonigheid van het winterbeleg af. Daar er dagelijks uitvallen en schermutselingen voorvielen, had men ook aanhoudend gevangenen, en konden beide partijen hunne afschuwelijke geestigheden volhouden, terwijl de galgen in legerplaats of stad voortdurend dienst deden. Sedert den storm van den 21sten December had Don Frederik den onderaardschen aanval begonnen door regelmatige loopgraven te openen. Even snel echter als de Spanjaarden, groeven de burgers er loopgraven tegen in. Dagelijks stieten zij op elkander en kampten zij onder den grond. Wanhopig waren die gevechten in gangen, zoo nauw dat men zich slechts van dolken bedienen kon, zoo duister, dat de flauwe lantarens ter nauwernood bij de doodelijke slagen licht gaven; het scheen een worstelstrijd niet van menschen, maar van booze geesten; en met die gevechten, man tegen man, was het niet gedaan: Hoofden, armen, beenen, rompen, de deerlijk verminkte overschotten van honderden menschelijke wezens, spoten dikwijls uit de aarde op, als uit een onzichtbaren vulkaan. Toch zwoegden de Spanjaards voort met onverminderden ijver; toch ondergroeven de belegerden, zonder zich te laten ontmoedigen, de vijandelijke werken en beletten den voortgang met zwaard en speer en met vreeselijke mijn-ontploffingenGa naar voetnoot(1). De prins van Oranje prikkelde middelerwijl de burgers tot volharding door menigvuldige beloften van hulp. Zijne brieven | |
[pagina 96]
| |
op zeer kleine reepjes papier geschreven, werden door postduiven in de stad gebracht. Den 28sten Januari zond hij een aanzienlijken voorraad van twee dringende benoodigdheden, buskruit en brood, op honderdzeventig sleden over het Haarlemmermeer, begeleid door vierhonderd oudgediende krijgers. De burgers hielden den strijd vol in de loopgraven, tegen het bolwerk van de Kruispoort gericht, doch het lag voor de hand dat zij dit niet lang meer konden doen: zij hadden dan ook in de lange winternachten aan de binnenzijde van dat bolwerk een halve maan stevig opgemetseldGa naar voetnoot(1). Burgemeesters, bevelhebbers, burgers, soldaten, vrouwen, kinderen, oud en jong, rijk en arm, allen hadden meegeholpen aan dat werk, waardoor men de stad nog hoopte te houden, als het bolwerk gevallen zou zijn. Op den 31sten Januari gaf Don Frederik, na de Kruispoort, de St. Janspoort en de daar tusschen liggende gordijnen twee of drie dagen achtereen te hebben doen beschieten, last tot een nachtelijke bestorming. De wallen waren zeer beschadigd; een gedeelte der St. Janspoort lag in puin; de Spanjaarden beklommen de bres; de stad werd bijna overrompeld, en de opperbevelhebber, reeds zeker van de overwinning, deed zijne gansche macht onder de wapenen komen om der bevolking, die door plotselingen schrik verbijsterd de stad zou uitstroomen, den pas af te snijden. Intusschen hadden de veertig of vijftig schildwachten op de wallen toch aan den onverhoedschen aanval weerstand geboden, terwijl zij te wapen riepen. De stormklok luidde de verschrikte burgerij uit den slaap, en weldra waren de wallen bemand. De dag brak aan, terwijl de strijd op het hevigst was. De belegerden verdedigden zich met musket en rapier, met gesmolten pek, brandende pekkransen, knodsen en steenen. Na de vroegmis werd in het spaansche kamp de trompet gestoken tot een algemeenen aanval, en het bolwerk bij de Kruispoort eindelijk bemachtigd. De Spanjaards stormden voort, om terstond de stad te vuur en te zwaard te verwoesten; maar bij het beklimmen van den wal bespeurden zij het nieuwe en nog sterkere bolwerk, dat men van binnen had aangelegd. Duidelijk was het thans, waarom men het bolwerk prijs gegeven had; de halve maan, wier aanwezigheid de Spanjaards niet vermoed hadden, verhief zich, met geschut beplant, voor hen en een hevig vuur werd er uit geopend, terwijl in hetzelfde oogenblik het bolwerk, door de burgers ondermijnd met een donderend geweld in de lucht sprong en de zoo even zegevierende bestormers vermorzeld werden. Dit was het keerpunt: | |
[pagina 97]
| |
de aftocht werd geblazen, en de Spanjaards keerden haastig naar hun legerkamp, terwijl zij minstens driehonderd dooden onder de wallen achterlieten. Zoo was deze tweede storm, door een geweldige overmacht onder aanvoering der ervarenste spaansche krijgsbevelhebbers beproefd, roemrijk door de burgers van Haarlem afgeslagenGa naar voetnoot(1). Er werd nu besloten om de stad die noch door het openen van loopgraven noch door plotselingen aanval te nemen was, door hongersnood tot de overgave te dwingen. Toch had bij het voortgaan van den winter het machtig leger buiten de wallen evenzeer door gebrek te lijden, als de bevolking daar binnen. De soldaten bezweken aan de ziekten, door de strenge koude en het ontoereikend voedsel ontstaan, en zoo als gewoonlijk het geval was, overtrof het aantal van hen, op die wijs omgekomen, verreweg dat dergenen, die tegenover den vijand sneuvelden. Het lijden binnen de stad nam, gelijk te verwachten was, toe, daar de gansche bevolking op beperkt rantsoen was gesteld; dagelijks verminderde de voorraad, en met de nadering der lente en het invallen van den dooi liepen zij gevaar, van allen toevoer afgesneden te worden. Als de vijand meester werd op het water, moesten zij zich overgeven of verhongeren, en zij betwijfelden, of de prins in staat zou zijn om eene vloot uit te rusten. Het dreigende spook van den hongersnood rees voor hen op en voorspelde hun den ondergang. In hun ellende haakten zij naar de bestormingen der Spanjaards, dan althans hadden zij een minder geduchten vijand onder de oogen te zien. Dagelijks trokken zij met slaande trom en vliegende vaandels de wallen rond, om de belegeraars tot hernieuwde aanvallen uit te tarten, en om den godsdiensthaat hunner tegenstanders te doen ontvlammen, dosten zij zich uit in de schitterende, met goud gestikte kleederen der priesters, die zij uit de kerken genomen hadden, en bootsten spottend een plechtigen omgang na, waarbij zij opgetooide beelden, reliquiën en andere gewijde voorwerpen omhoog hielden om ze dan verachtelijk van de wallen te slingeren of met luide spotkreten stuk te brekenGa naar voetnoot(2). Op dat zelfde tijdstip echter beraadde de vijand er zich ernstig over, of hij het beleg niet zou opbreken. Don Frederik meende dat men thans voor de eer der spaansche wapenen genoeg had gedaan; het verdroot hem, zijn krijgsvolk hulpeloos te zien omkomen, en hij achtte den prijs te onbeduidend in vergelijking met de offers, die hij kosten zou. Zijn vader dacht er anders over; misschien kwam den hertog het beleg van Metz | |
[pagina 98]
| |
voor den geest, en de raad toen door hem aan Keizer Karel gegeven en dien deze hem, naar hij geloofde, nooit vergeven had. Hoe dit zij, Alva zond Bernardino de Mendoza, door Don Frederik naar Nijmegen afgevaardigd om zijn vader verlof te vragen tot het opbreken van het beleg, met dit antwoord terug: ‘zeg aan Don Frederik, dat, zoo hij niet besloten is het beleg voort te zetten tot de stad is ingenomen, ik hem niet langer voor mijn zoon erkennen wil, hoe ik ook vroeger over hem gedacht moge hebben. Valt hij in het beleg, dan zal ik het zelf voortzetten, en mochten wij beiden vallen, dan zal de hertogin er uit Spanje toe overkomen’Ga naar voetnoot(1). Die taal was niet dubbelzinnig en de vijandelijkheden werden met hevigheid hervat. De belegerden heetten dit welkom en deden dagelijks uitvallen. In een daarvan stormden Haarlemmers onder begunstiging van een dikken mist op de vijandelijke hoofdbatterij los en poogden de stukken te vernagelen. Allen werden zij bij den mond van het geschut gedood, en daar lagen zij in de batterij, nog met de hamers en spijkers in de verstijfde vuist geklemdGa naar voetnoot(2). Elke dag werd door dezelfde kloekmoedigheid opgeluisterd. In het voorjaar ging het vee dagelijks de poorten uit naar de weide, ondanks al het gewoel, dat in den omtrek heerschte, en het was den Spanjaards niet mogelijk één enkel rund te bemachtigen, zonder dat het hun minstens een twaalftal soldaten kostteGa naar voetnoot(3). ‘Deze burgers,’ schreef Don Frederik, ‘doen al wat menschelijkerwijze de beste soldaten in de wereld zouden kunnen doen’Ga naar voetnoot(4). Tegen het eind van Februari hield de vorst op. Den graaf van Bossu, die te Amsterdam eene vloot van kleine vaartuigen had laten bouwen, gelukte het kort daarop met eenige van geschut voorziene schepen op het Haarlemmermeer te komen door eene opening, die hij had doen maken in den Overtoom, op omtrent een halve mijl afstands van Amsterdam. De vaart op het meer was dus niet veilig meer; maar ook de prins had niet stil gezeten, ook hij was gereed een kleine vloot het meer op te zendenGa naar voetnoot(5). Intusschen verkeerde het spaanschgezinde Amsterdam in bijna even hachelijken toestand als het prinsgezinde Haarlem. Gelijk de eene stad over het meer, zoo kreeg de andere toevoer over den dijk: kon men dien grooten, kunstig aangelegden weg, die naar Muiden en Utrecht voerde, doorsteken, dan ware Amsterdam even zeker als Haarlem uitge- | |
[pagina 99]
| |
hongerd. ‘Sedert ik ter wereld kwam,’ schreef Alva, ‘heb ik nooit in grooter bezorgdheid verkeerd. Indien het hun gelukt de gemeenschap langs den dijk af te snijden, dan zou ons niets anders overschieten, dan het beleg van Haarlem op te breken en ons met gevouwen handen over te geven, of van honger om te komen’Ga naar voetnoot(1). Oranje besefte volkomen den toestand van beide steden; doch hij had, als gewoonlijk, gebrek aan volk en middelen. Smeekbrieven schreef hij aan zijne vrienden in Engeland, in Frankrijk, in Duitschland, en hij verzocht zijn broeder Lodewijk ten dringendste, om zoo het menschelijkerwijs mogelijk was, met eenige soldaten op te dagen. ‘Het gansche land ziet zoo verlangend naar u uit,’ schreef hij aan Lodewijk, ‘als of gij de aartsengel Gabriël waart’Ga naar voetnoot(2). En terwijl hij zoo dringend om versche troepen uit Duitschland of Frankrijk bad, deed hij met de vrijwilligers, die hij verzamelen kon, al wat hij kon. Hij hield nog steeds zijn verblijf in Sassenheim, ten zuiden van Haarlem, terwijl Sonoy met zijne onbeduidende macht ten noorden van die stad gelegerd was. Thans zond hij dien krijgsoverste met een bende, zoo aanzienlijk als hij kon bijeenbrengen, tot een aanval op den Diemerdijk af. Het volk verschanste zich zoo goed mogelijk tusschen het Diemermeer en het IJ, terwijl tegelijk de sluizen opengezet en de dijk doorgestoken werd. Terwijl hun aanvoerder uit Edam versterking was gaan halen, werden zij door een aanzienlijke macht uit Amsterdam aangetast: een hevige strijd volgde te land en te water, deels in booten, deels op den glibberigen dijk, deels in het water, een strijd, waarschijnlijk niet ongelijk aan de gevechten tusschen de oude Batavieren en Romeinen ten tijde van Claudius Civilis. De Hollanders moesten ten laatste voor de overmacht onderdoen. Sonoy, op weg om hun te hulp te komen, werd in zijn plan teleurgesteld door de onverwachte flauwhartigheid der vrijwilligers, die hij in Edam bijeen had gebracht. Duizend gevaren trotseerende zette hij, bijkans geheel alleen gelaten, met zijn boeier den tocht voort, maar hij kon slechts met eigen oogen de nederlaag en verstrooiing der zijnen zien. Het was te laat om de wijkende troepen te hereenigen. Wakker hadden zij gestreden, doch voor de overmacht moesten zij zwichten, nadat één hunner wonderen van dapperheid had verricht. Jan Haring uit Hoorn had geheel alleen post gevat op den dijk. die tusschen het IJ en het Diemermeer lag en zoo, smal was, dat nauwelijks twee mannen er naast elkander konden staan, daar | |
[pagina 100]
| |
had hij met zwaard en schild aan een duizendtal vijanden weerstand geboden en hun den weg versperd, lang genoeg om zijn kameraden in staat te stellen, zich weder te verzamelen en den aanval af te slaan. Het was te laat; maar toch handhaafde de wakkere krijgsman zich op zijn post, tot dat zijn krijgsmakkers, die nog in de verschansingen waren, veilig hadden kunnen aftrekken: toen sprong hij in het water en ontkwam ongedeerdGa naar voetnoot(1). Ware hij een Griek of Romein geweest, Horatius of Chabrias, zijn naam zou in de geschiedenis vermaard, zijn standbeeld op het marktplein opgericht zijn; want de koene Hollander had op zijn dijk evenveel dapperheid in een even heilige zaak aan den dag gelegd, als de uitstekendste helden der oudheid. Deze mislukte poging om de gemeenschap tusschen Amsterdam en het land af te snijden, versterkte Alva's vertrouwen. Eenige honderden Nederlanders waren gedood of gevangen genomen, en onder de gesneuvelden bevond zich de schilder Antonie Olivier, door wiens toedoen Lodewijk van Nassau Bergen overrompeld had; zijn hoofd werd afgehouwen door twee vaandrigs, die er den gestelden prijs, tweeduizend Carolusguldens, voor ontvingenGa naar voetnoot(2). Nu bevestigde men er een stuk papier aan, waarop de naam van den terdoodgebrachte geschreven stond, en wierp het hoofd zoo in de stad Haarlem. Tevens werd in de spaansche legerplaats vóór de stad, op eene in het oog vallende plek een nieuwe galg gezet, waaraan men al de gevangenen, eenigen bij den nek, anderen bij de hielen, in het gezicht der hunnen ophing. Zoo als gewoonlijk, prikkelde deze wreedheid de burgers tot weerwraak. Twee van de afgezette overheden, die de spaansche zijde gekozen hadden, zaten nog in Haarlem gevangen, evenals nog zeven andere personen, waaronder een priester en een twaalfjarige knaap. Zij werden nu tot de galg veroordeeld. De vrouw van een der afgezette burgemeesters en zijne dochter, een bagijn, vergezelden hem naar de plaats der terechtstelling met vrome vermaningen om de uitjouwingen van het gepeupel en zijn smadelijk vonnis moedig te dragen. Het grauw, door die koenheid verbitterd, joeg vrouw en dochter in het water, waar zij beide omkwamenGa naar voetnoot(3). Het is billijk, deze voorbeelden van wreedheid door de Nederlanders begaan, te vermelden; maar die wreed- | |
[pagina 101]
| |
heid was het bijna onvermijdelijk gevolg der gruwzaamheid van den uitheemschen vijand. Het was een oorlog van wolven; om Mendoza's woorden te gebruiken: ‘allen, zoowel binnen als buiten Haarlem, schenen door een geest van persoonlijke wraakzucht gedreven’Ga naar voetnoot(1). Het onschuldig bloed, in Mechelen, Zutphen, Naarden en op duizend schavotten vergoten, had te lang reeds tot God om wraak geschreeuwd; de Hollanders moesten meer of minder dan menschen geweest zijn om zich niet soms te laten verleiden tot daden, die de rechtvaardigheid en de rede moeten afkeuren. De zonderlinge gril van een manhaftig bevelhebber der bezetting, hopman Curey, stelt duidelijk het afgrijzen in het licht, waarmede de edeldenkenden zulke bloedtooneelen beschouwden. Uit den aard zachtmoedig, maar door het zien der spaansche wreedheid ontvlamd, had hij de wapenen, die hem vroeger tegenstonden, opgevat; dapper tot vermetelheid toe, voerde hij de zijnen, bij elken koenen uitval, bij elk gevaarvol nachtelijk waagstuk, aan. Slechts met zijn rapier gewapend, ongeharnast, kon men hem steeds zien, waar de strijd het hevigst woedde, en talrijk waren de slachtoffers, door zijn staal geveld. Teruggekeerd van zulke tochten, sloot hij zich in zijn huis op en bleef dagen lang te bed liggen, door wroeging gepijnigd, terwijl hij zich bitter al dat bloedvergieten verweet, waarin hij gedeeld had en dat door eene wreede lotsbeschikking noodig scheen. Als die vlaag van verteedering bedaard was, placht zijn strijdlust terug te keeren en ijlde hij wederom naar het slagveld om nieuwe slachtoffers voor zijne woede te vinden. Bijna dagelijks hadden er gevechten voor de wallen plaats. Op den 25sten Maart deden duizend man een schitterenden uitval, verdreven al de vijandelijke buitenposten, staken driehonderd tenten in brand en bemachtigden zeven stukken geschut, negen standaards en vele wagens vol mond- en krijgsbehoeften, en dat alles brachten zij veilig in de stad. Na aldus buit behaald te hebben, op eene wijs, niet dikwijls te werk gesteld door de burgers eener belegerde stad, in het aangezicht van dertigduizend oudgediende krijgers - na van den vijand, wiens gansche macht bijna aan den strijd deel nam, achthonderd man gedood te hebben, terwijl zij zelven slechts vier van de hunnen verloren, - richtten de Haarlemmers een ontzettend, maar verheven zegeteeken op. Een zoden heuvel werd, in het gezicht van het vijandelijke leger, in den vorm van een reusachtig graf, op de wallen aangelegd, en daarop de zoo heldhaftig veroverde kanonnen en standaards geplant, terwijl midden | |
[pagina 102]
| |
op den heuvel een banier golfde met het uittartend opschrift: ‘Haarlem is het kerkhof der Spanjaarden’Ga naar voetnoot(1). Ziedaar de bijzonderheden, waardoor dit vermaard beleg zich gedurende den winter en de vroege lente kenmerkte. Wel mocht Alva aan zijn Vorst schrijven, dat ‘het een oorlog was, welks gelijke men tot dusver in geen ander land ooit gezien of gehoord had’Ga naar voetnoot(2). Toch had de hertog bijna zestig jaren van onafgebroken oorlog gekend. Hij meldde Filips, dat ‘geen vest ooit met zooveel beleid en dapperheid verdedigd was als Haarlem, hetzij door opstandelingen, hetzij door mannen, die voor hun wettigen Vorst streden’Ga naar voetnoot(3). Zeker had zijn zoon ingezien, hoezeer hij zich vergist had, toen hij beweerde, dat de stad zich binnen een week zou overgeven; terwijl de vader na zes jaren van ondervinding dit ‘volk van boter’ minder smijdig begon te vinden, dan zelfs die ‘ijzeren volken,’ die hij zich beroemde getemd te hebben. Het was gebleken, dat noch een grieksche of italiaansche hemel, noch het verheven zwitsersche apenland vereischten waren, om een geest van kloekmoedigen weerstand tegen uitheemsche onderdrukking te doen ontvlammen, een geest, die zich even krachtig gelden liet onder de winternevelen en op de lage weiden van Holland, als hij het ooit onder zonniger luchtstreken en in bekoorlijker streken gedaan had. Mendoza had zijne zending naar Spanje volbracht en was binnen de zes weken met geld teruggekeerd. Op zijne voorstellen en Alva's herhaald verzoek, had Filips daarenboven aan Requesens, stadhouder van Milaan, last gegeven, drie oude spaansche regimenten naar de Nederlanden te zenden, die thans voor Haarlem meer noodig waren, dan in ItaliëGa naar voetnoot(4). Terwijl de landmacht dus versterkt werd, was de vloot op het Haarlemmermeer ook aanzienlijk vergroot. Van zijn kant had de prins van Oranje meer dan honderd vaartuigen van verschillende soort verzameldGa naar voetnoot(5), zoodat de waterplas van schepen wemelde. Bijna dagelijks vielen er thans ter zee gevechten en schermutselingen voor, het bleek duidelijk, dat de kamp op leven en dood thans op het water zou gestreden worden. Zoo lang de Hollanders zich op het meer konden handhaven, was het nog mogelijk aan Haarlem onderstand te doen toekomen; maar zoo de Spanjaarden de prinselijke vloot overwonnen, moest de stad onvermijdelijk verhongeren. | |
[pagina 103]
| |
Eindelijk had er op den 28sten Mei een beslissend gevecht tusschen de beide vloten plaats. Van weerszijden werd er geënterd en lang en hevig, man tegen man gevochten. Bossu had honderd schepen onder zijn bevel; Maarten Brand, de hollandsche admiraal, kommandeerde er omtrent honderdvijftig, maar kleinere. Batenburg stond aan het hoofd van het krijgsvolk op de hollandsche schepen. Na een hardnekkigen strijd, waarin eenige duizenden omkwamen, werd de overwinning ten gunste der Spanjaards beslist. Na twee-en-twintig van 's prinsen schepen bemachtigd en de overigen geheel verslagen te hebben, voer Bossu in zegepraal over het meer. De schansen der Geuzen werden onmiddellijk ingenomen, en den Haarlemmers de gemeenschap te water met hunne vrienden, voor goed afgesneden. Dit was het begin van het einde: de wanhoop maakte zich meester van de stad. De bevolking was lang met één pond brood per man en een half pond voor iedere vrouw toegekomen: maar thans was het brood op, de hongersnood reeds begonnenGa naar voetnoot(1), en na de afsluiting van het meer stond de hongersnood voor de deur. De Haarlemmers deden den prins dringend verzoeken nog iets voor hunne redding te beproeven; drie weken bepaalden zij als het uiterste tijdstip, tot wanneer zij het nog konden hardenGa naar voetnoot(2). Oranje liet hun door postduiven aanzeggen, dat zij het nog wat moesten volhouden, daar hij eene krijgsmacht verzamelde en hoopte hun onderstand te kunnen bezorgenGa naar voetnoot(3). Intusschen nam in den loop van Juni de nood der inwoners van uur tot uur toe; van gewoon voedsel was reeds sedert lang geen sprake; men leefde van lijn- en kennipzaad; en toen ook de voorraad daarvan was uitgeput, at men katten, honden, ratten en muizen; en toen ook die dieren verbruikt waren, kookte men paarden- en ossenhuiden en schoenleder, en plukte de distelen en het gras van de kerkhoven en het onkruid, dat tusschen de straatsteenen groeide, om het leven maar te rekken, tot dat de beloofde hulp komen zou. Mannen, vrouwen en kinderen vielen van honger dood op de straat, terwijl zij, die hen overleefden, nauwelijks het hart of de kracht hadden om ze van de straat op te nemen en te begraven. De nog levenden schenen als schimmen rond te waren, en benijdden hen, aan wier lijden de dood een einde had gemaaktGa naar voetnoot(4). Zoo verstreek de maand Juni; op den 1sten Juli besloten de burgers in onderhandeling te treden. Zij zonden gemachtigden | |
[pagina 104]
| |
aan de belegeraars; maar de onderhandelingen werden kortweg afgebroken, daar Don Frederik van geen voorwaarden of vergelijk wilde hooren. Op den 3den werd er weder een stevig vuur tegen de stad geopend: duizend en acht kanonkogels werden er verschoten, meer dan op eenigen anderen dag sinds den aanvang van het belegGa naar voetnoot(1). De wallen werden zwaar beschadigd, maar geen storm geloopen, want de belegeraars waren er zeker van, dat de inwoners het onmogelijk langer konden uithouden. Een laatste brief, met bloed geschrevenGa naar voetnoot(2), ging uit Haarlem naar den prins van Oranje, om hem den wanhopigen toestand te kennen te geven; tegelijk wierp men met den spot der wanhoop de weinige brooden, die er nog binnen de vest over waren, in de vijandelijke legerplaats. Een paar dagen later werd er een tweede vergeefsche poging tot onderhandelen gedaan; toen stak men een zwarte vlag van den toren der hoofdkerk uit, ten teeken, dat men aan vriend en vijand wanhoopte; maar kort daarop vloog er eene duif de stad in met een brief van den prins, waarin hij verzocht, het nog twee dagen uit te houden, daar de hulp ophanden was. De prins had inderdaad alles gedaan wat mogelijk was: hij had burgers van Delft op het marktplein doen vergaderen en hun zijn voornemen aangekondigd om in persoon Haarlem te hulp te trekken, indien men slechts wat krijgsvolk bijeen brengen kon. Soldaten waren er niet; maar de hollandsche steden, Delft, Rotterdam, Gouda, voelden de innigste deernis met Haarlems lot, en vele deftige burgers, zelfs personen van aanzien, boden zich als vrijwilligers aan, om tot ontzet op te rukken. De prins was niet ingenomenGa naar voetnoot(3) met dat gemengde leger, waarvan hij niet met zekerheid voorspellen kon, dat het in het vuur stand houden zou, en als krijgsman wist hij, dat bij zulk eene onderneming geestdrift geenszins het gebrek aan ondervinding vergoeden kon. Daar echter de drang van het oogenblik geen uitstel duldde, stelde hij eene volmacht op, waarin hij Paulus Buys benoemde tot gouverneur bij zijne afwezigheid en tot waarnemend stadhouder, zoo hij bij den tocht kwam te sneuvelenGa naar voetnoot(4). Vierduizend gewapende vrijwilligers met zeshonderd ruiters onder van der Noot van Carlo waren bijeen en de prins zelf stelde zich aan hun hoofd. Een kreet ging op: overheden en burgers, de troepen zelven wilden niet gedoogen, | |
[pagina 105]
| |
dat een zoo kostbaar leven, zoo onmisbaar voor Hollands bestaan, in gevaar zou worden gesteld. Van belang was het zeker, Haarlem onderstand te zenden, maar de prins woog tegen vele steden op. Met weerzin stemde hij er eindelijk in toe, het beleid van den tocht op te dragen aan den baron van Batenburg des te schoorvoetender omdat hij de troepen zelven niet genoeg vertrouwde. Op den 8sten Juli bij het vallen van den avond brak het leger van Sassenheim op: het bedroeg omstreeks vijfduizend man, die vierhonderd wagens met leeftocht en zeven veldstukken bij zich hadden. Onder de vrijwilligers zag men den later zoo beroemd geworden Oldenbarneveld met het musket op den schouderGa naar voetnoot(1); het was één voorbeeld voor den geest, die de gansche bevolking bezielde. Batenburg hield halt in het Noordwijkerbosch, aan de zuidzij van Haarlem en bleef er tot middernacht. Alles scheen stil in 's vijands leger; nadat er een gebed gedaan was, gaf de hollandsche bevelhebber last om voort te rukken, in de hoop van, terwijl de vijand sliep, tusschen de schansen door te kunnen sluipen. Hij zou zich bitter teleurgesteld zien: de Spanjaarden waren nauwkeurig bekend met zijne plannen en de sterkte zijner macht, daar twee duiven met brieven, al de bijzonderheden van den voorgenomen tocht behelzende, geschoten en aan Don Frederik gebracht waren. De burgers rukten, naar het schijnt, de vest aan de zijde, van waar men Batenburg verwachtte uit, om zich met hem te kunnen vereenigenGa naar voetnoot(2). Men had afgesproken door seinvuren den belegerden kennis te geven van de nadering der hulptroepen; de spaansche opperbevelhebber liet nu echter een hoop groene takken, pik en stroo in brand steken tegenover de bres in de stadswallen, en er vijfduizend uitgelezen mannen bij post vatten: vijfduizend anderen, met een ruiterbende, aan de duinzij geplaatst, moesten de nederlandsche troepen in de linkerflank aantasten; zes regimenten onder Romero moesten oostwaarts oprukken, en den vijand in de rechterflank vallen. De dikke rookwalm verborg de door Batenburg ontstoken seinvuren voor de burgerij, en de vijfduizend Spanjaards voor de aanrukkende Hollanders; zoodra Batenburg uit het bosch opdaagde, werd hij door een overmacht aangevallen en weinige minuten later van alle kanten omsingeld. Het geheele spaansche leger was onder de wapenen en had den vijand reeds twee dagen lang verbeid. De Haarlemmers alleen waren onkundig van zijne nadering; het rumoer van het gevecht hielden zij voor een valsch alarm | |
[pagina 106]
| |
der Spanjaards om hen in het vijandelijke leger te lokken. Batenburg sneuvelde en zijne troepen werden geslagen; het aantal gevallenen werd verschillend opgegeven, van zeshonderd tot twee en zelfs drieduizend toeGa naar voetnoot(1). In elk geval werd de gansche macht vernietigd of verstrooid en was de poging om de stad te hulp te komen mislukt. Batenburg's dood werd te minder betreurd, omdat men hem, waarschijnlijk ten onrechte, beschuldigde van tijdens het gevecht beschonken geweest te zijn, en bijgevolg onbekwaam om de hem toevertrouwde onderneming te leiden. De Spanjaards sneden nu een gevangene neus en ooren af en zonden hem in de stad om er de tijding van de nederlaag te brengen, terwijl men ter bevestiging van het bericht, eenige hoofden over de wallen wierp. Toen de rampspoedige afloop te Delft bekend werd, zou er een uitbarsting van verontwaardiging tegen Oranje zelf plaats hebben gehad; volgens een bericht van Alva, dat echter niet geheel kan worden vertrouwd, wilden enkelen uit het grauw het verblijf van den prins plunderen en deden zij hem persoonlijke beleedigingen aan. Indien er een opschudding plaats vond, dan was de gramschap van het volk wel zeker ongegrond; doch het verhaal berust op een vage verzekering van den hertog, en is in strijd met andere relazen. Het was thans evenwel noodzakelijk geworden, de heldhaftige, maar beklagenswaardige stad aan haar lot over te laten; onmogelijk kon iets meer te haren behoeve gedaan worden. Het Haarlemmermeer met de daaraan liggende schansen was in 's vijands macht; de troepen, die men had kunnen bijeenbrengen om de belegeraars aan te tasten waren verslagen, en met een bezwaard gemoed liet de prins den burgers thans aanzeggen, dat zij op de best mogelijke voorwaarden met den vijand een verdrag moesten zien aan te gaan. Eene vreeselijke verlegenheid ontstond in de uitgehongerde stad: er was geen heil te vinden in onderwerping, noch in tegenstand; er bleef geen keus dan tusschen vermoord te worden of te verhongeren. Doch zoo er binnen de vest niets meer te hopen viel, daar buiten wachtte nog een krijgsmansdood: de bezetting besloot met de weerbare burgers in dichtgesloten gelederen de poorten uit te rukken en zich door het vijandelijke leger een weg te banen, of te sneuvelen. De hulpeloozen en | |
[pagina 107]
| |
zieken, die men in de stad achterliet, zouden mogelijk wel door den vijand met verschooning behandeld worden, als de weerbare mannen allen gevallen waren, en dezen konden met in de stad te blijven hen toch niet beschermen. Zoodra echter dit besluit ruchtbaar werd, hieven vrouwen en kinderen zulk een deerlijk gekrijt en gejammer aan, dat het den krijgslieden en burgers door het hart sneed en het eerste plan opgegeven werd. Nu zou men de vrouwen en kinderen, de zieken en ouden in het midden nemen, zoo uittrekken en zich met de wapenen een doortocht banen, door de kracht der wanhoop overwinnen, of althans allen te zamen omkomenGa naar voetnoot(1). Deze wanhopige ontwerpen werden spoedig in het spaansche leger bekend, en Don Frederik was na hetgeen hij in de laatste zeven maanden gezien had, overtuigd, dat er niets was, wat de Haarlemmers niet zouden durven bestaan. Hij vreesde, dat zij de stad in brand zouden steken en met hunne huizen, vrouwen en kinderen omkomen, en hij wilde zich de vrucht der zoo duur gekochte overwinning niet ontrukt zien, nu hij tot plukken gereed stond. Op zijn last werd er, uit naam van graaf Overstein, die over de duitsche troepen in het spaansche kamp het bevel voerde, een brief gezonden aan de overheid en de aanzienlijkste burgers, om hen uit te noodigen zich onvoorwaardelijk over te geven, doch onder de plechtige verzekering, dat niemand gestraft zou worden, uitgezonderd zij, die naar het oordeel der burgers zelven dit verdiend hadden, en met belofte van rijkelijke vergiffenis, indien de stad zich onverwijld overgafGa naar voetnoot(2). Op het oogenblik, dat Don Frederik dezen brief afvaardigde, had hij gestrenge bevelen van zijn vader ontvangen om geen man van de bezetting in het leven te sparen, uitgenomen de Duitschers, en bovendien een aanzienlijk getal burgers ter dood te doen brengenGa naar voetnoot(3): deze bevelen dorst hij niet ongehoorzaam zijn, zelfs al had hij daartoe eenige geneigdheid gevoeld. Intusschen gaf de stad zich, tengevolge van Overstein's half officieelen brief op 12 Juli aan de genade des overwinnaars overGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 108]
| |
De groote klok werd geluid en er werd bevolen, dat al de wapens, die de bezetting of de burgerij bezat, op het stadhuis zouden uitgeleverd wordenGa naar voetnoot(1); vervolgens werd last gegeven, dat de mannen zich in het klooster te Zijl, de vrouwen in de Groote Kerk, de krijgsknechten in de Bakenesser kerk zouden verzamelen. Don Frederik, begeleid door den graaf van Bossu en een talrijken staf, reed de stad in; het schouwspel, dat zich aan zijn blik vertoonde, had een hart van steen tot deernis kunnen bewegen. Overal zag men de sporen der ellende, zoo heldhaftig verduurd in het zevenmaandsch beleg; de rookende puinhoopen der huizen, door de gloeiende kogels in brand geraakt, de vergruizelde bolwerken, de gevelde boomstammen, opgebroken straatsteenen, verbrijzelde beelden en andere voorwerpen, die hadden moeten dienen om de bressen te stoppen, de afgeknaagde beenderen van het ongedierte, waarmee men zich had gevoed; de onbegraven lijken van mannen en vrouwen, die op straat gestorven waren - bovenal de spookachtige, uitgemergelde gestalten der nog levenden, die slechts de schaduw van zich zelven geleken: dit alles was wel geschikt om ten minste te doen twijfelen, of het doorgestane lijden niet reeds eene toereikende straf was, zelfs voor zulke zware vergrijpen als ketterij en afval. Don Frederik dacht er evenwel anders over; hij meende in de holle oogen, die hem bij het binnenrukken der stad aanstaarden, zoowel uittartenden moed als wanhoop te lezen, en hij bekreunde zich niet om de belofte, die hij wel niet uitdrukkelijk, maar toch niet minder heilig gegeven had. Al de bevelhebbers der bezetting werden in hechtenis genomen Eenigen hunner hadden hun vonnis door een vrijwilligen dood voorkomen: kapitein Bordet, een fransch edelman, dwong, gelijk Brutus, zijn dienaar hem den degen voor te houden, waarin hij zich stortte, liever dan zich levend aan de wraak der Spanjaards over te gevenGa naar voetnoot(2). Het ontbrak ook niet aan trekken van edelmoedigheid: in plaats van Pieter Hasselaer, een jongen vaandrig, die zich in het beleg door dapperheid had onderscheiden namen de Spanjaards bij vergissing zijn broeder Nicolaas gevangen. Deze liet zich zonder tegenkanting wegvoeren, toen Pieter opsprong, op de wacht toesnelde en uitriep: ‘Zoo gij den vaandrig Hasselaer zoekt, die ben ik. Laat dezen onschul- | |
[pagina 109]
| |
dige los!’Ga naar voetnoot(1). Het mocht nog een buitengewoon geluk heeten, dat hem slechts een harde gevangenschap ten deel viel; al de gevangen genomen bevelhebbers toch werden naar het Huis te Kleef vervoerd en daar onmiddellijk ter dood gebracht. Hopman Ripperda, die zich zoo heldhaftig tegen den kruipenden zin der overheid verzet, door zijne kloeke taal de bezetting en burgerij tot tegenstand ontvlamd en door zijn beleid en moed het beleg zoo lang gerekt had, was een der eersten, aan wie het doodvonnis voltrokken werd. Een natuurlijke zoon van den kardinaal Granvelle, die gemakkelijk zijn leven had kunnen redden door zich op een afkomst te beroepen, die hij vloekte, en jonker Lancelot van Brederode, een bastaardspruit van dat aanzienlijke Huis, bevonden zich mede onder de slachtoffers. Den dag daarop kwam Alva in het leger; hij reed om de stad heen, en bekeek de bolwerken van den buitenkant, doch keerde naar Amsterdam terug, zonder de stad zelve betreden te hebben. Den volgenden morgen begon het bloedblad: de plundering was voor tweehonderd en veertigduizend gulden afgekocht welke som de burgers zich verbonden hadden in vier termijnen te betalen;Ga naar voetnoot(2) doch de moord, die bij de Spanjaards een onmisbaar toegift tot de overwinning was, kon niet worden afgekocht. Bovendien had Alva tot een algemeen bloedblad besloten.Ga naar voetnoot(3) De bezetting was in den loop van het beleg van vierduizend tot op achttienhonderd ingekrompen; op Alva's last werden de zeshonderd Duitschers op vrije voeten gesteld, mits zij zich verbonden niet meer tegen den Koning te dienen, en al de overigen met minstens evenveel burgers, onmiddellijk ter dood gebracht. Dagelijks werd er met trommelslag afgekondigd, dat al wie personen herbergde, die vroeger voortvluchtig waren geweest, hen moest uitleveren, op straffe van anders zelf oogenblikkelijk voor de deur opgeknoopt te worden. Het was vooral aan die vluchtelingen en aan het krijgsvolk, dat zich de moordlust des overwinnaars koelde; hoewel men van dag tot dag aanhoudend redenen wist te vinden om iedereen ter dood te brengen, die zich eenigermate door verdiensten, rang, vermogen of vrijheidsliefde onderscheidde; de slachting toch kon niet op eens volbracht worden; ondanks allen ijver kostte het verscheidene dagen. Vijf scherprechters met hunne knechts hadden de handen vol werk, en toen zij | |
[pagina 110]
| |
eindelijk van vermoeienis uitgeput, of misschien niet langer tot hun afgrijselijk werk in staat waren, werden driehonderd rampzaligen paarsgewijs rug aan rug gebonden en in het Haarlemmermeer verdronkenGa naar voetnoot(1). Eindelijk, na het in koelen bloede vermoorden van drie-en-twintighonderd menschenGa naar voetnoot(2) in een stad, waar vroeger reeds zoovele duizenden door een gewelddadigen of pijnlijk gerekten dood omkwamen, werd er zoogenaamd vergiffenis verleendGa naar voetnoot(3). Zeven-en-vijftig der bekendste burgers werden evenwel van deze amnestie uitgesloten, en in verzekerde bewaring genomen, als borgen voor het toekomstig goed gedrag hunner medeburgers. Sommigen dezer gijzelaars werden spoedig ter dood gebracht, anderen stierven in de gevangenis, en allen zouden ten laatste van kant geholpen zijn, indien niet de kort daarop gevolgde nederlaag van den graaf van Bossu op de Zuiderzee den prins van Oranje in staat had gesteld om de nog overige gevangenen uitgewisseld te krijgen. Tienduizend tweehonderd zes - en - vijftig schoten waren er gedurende het beleg op de wallen gericht; twaalfduizend der belegeraars waren aan wonden of ziekten gestorven, gedurende de zeven maanden en twee dagen, die er tusschen de eerste insluiting en de overgave verliepenGa naar voetnoot(4). In de eerste helft van Augustus, nadat het moorden opgehouden had, deed Don Frederik zijne zegevierende intrede in de stad, met wier val Hollands overweldiging thans was aangevangen. Het gedenkwaardige beleg van Haarlem doet ons evenzeer verbaasd staan over de toegebrachte als over de doorgestane ellende. De Spanjaards vierden feest door in Utrecht 's prinsen beeldtenis eerst plechtig ten toon te dragen, vervolgens op het rad te leggen en te verbrandenGa naar voetnoot(5). Intusschen was Haarlems verovering een van die zegepralen, die voor de overwinnaars bijna | |
[pagina 111]
| |
gelijk staan met een nederlaag; en zeker was de spaansche heerschappij niet sterk genoeg om tegen nog vele dergelijke overwinningen bestand te zijn. Indien er dertigduizend uitgelezen manschappen, waaronder drie keurbenden, door Alva ‘de onoverwinnelijken,’ ‘de onsterfelijken’ en de weergaloozen’ gedoopt, noodig waren geweest in zeven maanden en met verlies van twaalfduizend man om de zwakste stad van Holland te veroveren, hoeveel soldaten, hoeveel tijd en hoeveel menschenlevens zouden er dan niet worden vereischt, om deze kleine provincie geheel tot onderwerping te brengen? Want, gelijk de plundering en moord van Naarden het tegenovergestelde hadden uitgewerkt van hetgeen er mee beoogd was en het hollandsch gemoed er eer door tot kloeken wederstand geprikkeld, dan in verslagenheid gedompeld werd, zoo had ook Haarlems standvastige en roemrijke verdediging, ondanks den treurigen afloop, slechts gediend om den haat tegen de vreemde onderdrukkers en de vaderlandsche geestdrift van de andere hollandsche steden ten top te voeren. Zelfs de schatten der nieuwe wereld zouden ontoereikend zijn om de kosten der verovering van die kleine strook land goed te maken. In vijf jaren tijds had men uit Spanje vijf-en-twintig millioen gulden naar de Nederlanden gezonden ter bestrijding van de oorlogskostenGa naar voetnoot(1), en toch bleek dit bedrag, ofschoon nog vermeerderd met de aanzienlijke sommen, jaarlijks uit verbeurdverklaringen getrokkenGa naar voetnoot(2), met de vijf millioen, waarop de honderdsten penning geschat werd, en met de twee millioen 's jaars, waarvoor de tiende en twintigste penning afgekocht was, ontoereikend om het krijgsvolk behoorlijk betaald te houden. Desniettemin was de blijdschap voor het oogenblik uitbundig: Filips lag gevaarlijk ziek bij Segovia, toen het heuglijk nieuws van Haarlems verovering en het daarmede gepaarde bloedbad aankwam. Het verhaal van al dien jammer, hem door Alva uitvoerig medegedeeld, werkte op hem als een toovermiddel. Het bloed van drie-en-twintighonderd zijner natuurgenooten, in koelen bloede, op zijn last, in één enkele stad, vermoord, bleek voor den bloeddorstigen Monarch een heulsap: hij dronk, en voelde zich verkwikt. ‘Het voornaamste geneesmiddel, dat Zijne Majesteit geholpen heeft,’ meldde de geheimschrijver Çayas uit Madrid aan Alva, ‘is de vreugde, die hem de door u meegedeelde | |
[pagina 112]
| |
blijde tijding van Haarlems overgaaf heeft verschaft.’ In de uitgelatenheid zijner blijdschap vergat de Koning, hoe misnoegd hij nog onlangs over den gang van zaken in de Nederlanden geweest was; hoeveel schatten er jaarlijks zonder bevredigende uitkomsten verspild waren. ‘Bewust, in welk een nood gij u bevindt,’ vervolgde Çayas, ‘heeft Zijne Majesteit op staanden voet doctor Velasco bij zich laten komen en hem last gegeven, u geld te verschaffen, al moest hij het ook uit het hart der aarde opdelven’Ga naar voetnoot(1). Was de blijdschap der Spanjaarden zoo groot, de prins van Oranje verloor toch de hoop en den moed niet: hij sloeg den blik naar boven en stelde zijn betrouwen op eene hoogere macht, dan die der menschen. ‘Ik had gehoopt, u betere tijding te zenden,’ schreef hij aan graaf Lodewijk; ‘met dat al, daar het den Goeden God anders behaagd heeft, behooren wij in Zijn goddelijken wil te berusten. Ik neem denzelfden God tot getuige, dat ik naar mijne middelen alles gedaan heb wat mogelijk was, om de stad te ontzetten.’ Eenige dagen later schreef hij in denzelfden geest, terwijl hij zijn broeder meldde, dat het den Zeeuwen gelukt was, het kasteel Rammekens op het eiland Walcheren te veroveren. ‘Ik hoop,’ zeide hij, ‘dat dit den trots fnuiken zal onzer vijanden, die na Haarlems overgaaf ons levend dachten te verslinden. Ik ben echter verzekerd, dat zij meer werk zullen vinden, dan zij verwachten’Ga naar voetnoot(2). |
|