De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 3 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 40]
| |
te brengen. - Geheime briefwisseling van Karel IX met zijn gezant in de Nederlanden. - Blijdschap der Spanjaards voor Bergen. - De fransche gezant dringt aan op de terechtstelling der Franschen in Bergen. - De prins van Oranje door den moord der Hugenooten diep getroffen. - Alva en Medina in het leger voor Bergen. - Wanhopig ontwerp van den prins om Alva tot een slag te bewegen. - Nachtelijke aanval van Romero. - De prins ontkomt ter nauwernood het gevaar. - Zijn leger slaat aan het muiten en verloopt. - Oranje keert naar Holland terug. - Zijne standvastigheid. - Wanhopige toestand van graaf Lodewijk in Bergen. - Gezindheid van Alva. - Bergen bij verdrag overgegeven. - Heusche bejegening van graaf Lodewijk door de spaansche bevelhebbers. - Hunne geveinsdheid. - Aard van het verdrag der overgaaf. - Schending der vastgestelde voorwaarden. - Noircarmes in Bergen. - In de stad wordt een Bloedraad opgericht. - Terechtstellingen. - Wreedheid en gierigheid van Noircarmes. - Oorspronkelijke bescheiden omtrent deze misdaden in den jongsten tijd aan het licht gebracht. - De afgevallen steden in Brabant en Vlaanderen komen in onderwerping terug. - Mechelen door de Spanjaards geplunderd. - Bijzonderheden van die gebeurtenis. Het voorbeeld van den Briel en Vlissingen vond snel navolging en de eerste helft van 1572 onderscheidde zich door een reeks van zegepralen, nog gedenkwaardiger geworden door de tegenspoeden, die aan het einde van dat jaar daarop volgden. Plotseling, schier als bij toeval, had men eene kleine, maar belangrijke zeehaven bemachtigd - iets waarop de prins zoo lang reeds had gehoopt. Oogenblikkelijk schudde het halve eiland Walcheren het juk van Alva af, en stond Enkhuizen, de sleutel der Zuiderzee, het voornaamste tuighuis en een der eerste handelssteden in de Nederlanden, tegen den spaanschen admiraal op en plantte de Oranje-banier op hare wallen. De omwenteling in Enkhuizen was louter het werk van het volk, van de matrozen en van de burgers der stad. De overheid werd er afgezet en Alva's gezag verworpen, zonder dat een enkele droppel bloeds gestort, zonder dat één enkele aan lijf of have gekrenkt werd. Door een zelfde aandrift bezield staken bijna al de steden van Holland en Zeeland den standaard op van hem, wien zij als verlosser erkenden. Die omkeer had schier overal onder gelijksoortige omstandigheden plaats; met één krachtigen ruk schudde de natie vol geestdrift hare ketenen af. Oudewater, Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gorkum, Loevestein, Gouda, Medemblik, Hoorn, Alkmaar, Edam, Monnikendam, Purmerende, zoowel als Vlissingen, Veere en Enkhuizen, allen schaarden zich onder | |
[pagina 41]
| |
het bestuur van Oranje, als wettig stadhouder des KoningsGa naar voetnoot(1). Maar niet in Holland en Zeeland alleen werden de seinvuren der vrijheid ontstoken. Stad op stad in Gelderland, Overijssel en het Sticht, alle belangrijke plaatsen van Friesland volgden, de eene vroeger, de andere later, en namen zonder eenige tegenkanting, of wel na een kort beleg, sommigen in weerwil van de overheid, anderen bij minnelijke schikking, bezetting in van den prins, terwijl zij zijn gezag erkenden. Uit den bajert, het gevolg van eene langdurige en onnatuurlijke dwingelandij, begonnen de eerste kiemen eener nieuwe en betere wereld zich af te scheiden. Trekken van edelmoedigheid luisterden den omkeer van zaken in sommige plaatsen op, in anderen werd het herstel der vrijheid door wreedheid bevlekt. Het eiland Walcheren, gelijkelijk verdeeld tusschen de beide partijen, leverde een tooneel op van ruwen strijd. Het laat zich moeielijk beslissen, of volkshaat, dan wel wrok uit verschil van godsdienst geboren, het sterkst werkte. Aanhoudend en bloedig werd er gestreden, de gevangenen van weerszijden werden oogenblikkelijk ter dood gebracht. Meer dan eens zag men menschen in koelen bloede hun eigene broeders ophangen, die zij in de vijandelijke gelederen krijgsgevangen hadden gemaakt. Waren de gevangenen te talrijk om hen op te hangen, dan bond men hen rug aan rug, bij paren, en wierp hen zoo in zeeGa naar voetnoot(2). De inboorlingen van het eiland schepten een woest vermaak in deze gruwelbedrgven; een Spanjaard scheen hun geen mensch meer toe. Eens sneed een wondheeler te Veere een spaanschen gevangene het hart uit het lijf, spijkerde het aan den boegspriet van een vaartuig en noodigde de burgers uit, om er in te bijten, hetgeen velen met woeste gretigheid deden. In andere deelen des lands werd de omwenteling betrekkelijk rustig tot stand gebracht; zelfs trekken van edelmoedigheid waren niet zeldzaam. De burgemeester van Gouda, lang buigzame handlanger van Alva en den Bloedraad, zocht bij het uitbarsten van den opstand in die stad zijn leven door de vlucht te redden. In het huis van zekere weduwe smeekte hij om eene schuilplaats; de vrouw bracht hem in een afgeschoten kamertje, dat voor kelder diende. ‘Zal ik hier veilig zijn?’ vroeg de vluchteling. ‘O ja, Heer Burgemeester,’ antwoordde de weduwe; ‘hier lag mijn man verborgen, toen gij met uwe gerechtsdienaars huiszoeking deedt, om hem om den godsdienst op het schavot te brengen. Ga maar gerust binnen, Heer; ik sta voor uwe veilig- | |
[pagina 42]
| |
heid in.’ Zoo trouw beschermde de nederige weduwe van een vervolgden Hervormde het leven van den man, die haar huiselijk geluk had gepoogd te verwoesten. Niet al de veroveringen, met zulk eene snelheid voor de zaak der vrijheid gemaakt, waren duurzaam en geen enkele was er onder, die zich niet door strijd zou moeten bevestigen. De kleine republieken echter, die nu aan den nederlandschen naam zijn voormaligen luister hergaven, zouden een lang en krachtvol leven hebben; uit die smalle landstrook, die voor wind en golven open lag, zou het licht der vrijheid jaren lang voor de worstelende menschheid in Europa blinken, een vuurbaak te midden eener stormachtige zee; en Haarlem, Leiden, Alkmaar - namen, vereeuwigd door heldendaden als niet dikwijls de jaarboeken der geschiedenis hebben verheerlijkt, - dagen nog heden, gelijk Marathon, Thermopylae of Salamis, de dwingelandij als met trompetgeschal ten strijde. In al de bevrijde steden was door de burgerij de wet veranderd: de nieuwe overheid werd verplicht trouw te zweren aan den Koning van Spanje en aan den prins van Oranje als zijn stadhouder; te beloven, dat zij den hertog van Alva, den tienden penning en de Inquisitie wederstaan, een ieders vrijheid handhaven, de gemeene welvaart beoogen, weduwen, weezen en hulpbehoevenden beschermen en zonder aanzien des persoons recht doen zouden. Diederik Sonoy kwam den 2den Juni in Enkhuizen, voorzien met een lastbrief, waarbij de prins van Oranje hem tot zijn luitenant en bevelhebber van Enkhuizen, Medenblik en Hoorn, alsmede van de overige steden in Waterland, aangesteid had. Zich van het gezag des Konings tegen dat van Alva bedienende, hernam de prins thans het stadhouderschap over Holland, Zeeland, West-Friesland en Utrecht, waarmede hij in 1559 bekleed was. Op die onderstelling, dat namelijk het gezag door Alva uitgeoefend met het Koninklijk gezag in strijd was, berustte de voorloopige staatsregeling van de in opstand gekomen Nederlanden. Hoe het staatsbestuur zich tot de onafhankelijksverklaring en de afzwering van de spaansche heerschappij, allengs ontwikkelde, zal in een volgend hoofdstuk geschetst worden; maar aanvankelijk verlangde het volk geen stipje vrijheid meer dan Filips' kroningseed het verzekerd had. Men wilde Filips niet van de heerschappij ontzetten, maar men had besloten om God volgens de inspraak van het geweten te vereeren en de oude rechten en vrijheden des lands te handhaven. Zoolang Alva regeerde, waren de Bloedraad, de Inquisitie en de oorlogsdwang de eenige wetboeken en gerechtshoven geweest, en was er een streep gehaald door alle handvesten; het herstel van die aloude vrijheden en rechten en het afwerpen van een allerbloedigst bestuur, | |
[pagina 43]
| |
ziedaar het doel van prins Willem en van het volk: een omwentelingsbanier werd er niet ontrold. De schriftelijke last, door den prins aan zijn stedehouder Sonoy gegevenGa naar voetnoot(1), hield in ‘dat hij met alle naarstigheid de hand er aan houden zou, dat het woord Gods aldaar verkondigd werd, zonder nochtans te gedoogen, dat die van de roomsche Kerk eenige overlast aangedaan werd.’ Hen, die om den godsdienst voortvluchtig of gebannen waren, moest hij terug laten komen en in al hunne goederen en rechten herstellen; ook moest hij allen, die in de Wet of den Raad zaten, allen ambtenaren en overlieden der ambachten, gilden en broederschappen, den eed van trouw afnemen, in het formulier waarvan hem, insgelijks door den prins voorgeschreven, deze, tot zijne eeuwige eer, hetzelfde nadrukkelijke verbod tegen onverdraagzaamheid herhaalde: ‘Insgelijks zullen die van de Religie aan de roomsche kerken geen hinder of letsel doen.’ De prins was nog steeds in Duitschland bezig met krijgsvolk aan te werven en geld bijeen te zamelen; toch bestuurde hij de zaken der afvallige gewesten tot in de geringste bijzonderheden, krachtens die onbeperkte macht, hem zoowel door de tijdsomstandigheden als door den wil des volks opgedragen. Intusschen volvoerde Lodewijk van Nassau, de nederlandsche BayardGa naar voetnoot(2), op het onverwachtst een schitterend wapenfeit. Hij had lang in Frankrijk vertoefd, en daar met de hoofden der Hugenooten en in het geheim ook met het Hof onderhandelingen aangeknoopt. Ieder meende, dat hij zich nog in Frankrijk bevond, toen op eens de tijding doordrong, dat hij de belangrijke stad Bergen bij verrassing had ingenomenGa naar voetnoot(3). Deze hoofdstad van Henegouwen, in eene vruchtbare, heuvelachtige schoone landstreek gelegen, door hooge wallen, driedubbele grachten en een sterk kasteel beschermd, was eene der bloeiendste en bevalligste plaatsen in de Nederlanden. Bovendien was haar bezit, door de nabijheid der fransche grenzen, eene allerbelangrijkste aanwinst voor de party der opstandelingen. Het was met de inneming aldus toegegaan: zekere Antonie Olivier, een teekenaar van landkaarten, van Bergen geboortig, had het vertrouwen van Alva weten te verwerven, voor wien hij nu en dan eenige bijzonder welgeslaagde afteekeningen van het land vervaardigd had. Daar hij eene reis naar Frankrijk te doen had, droeg Alva hem op, de handelingen van Lodewijk van Nassau na te sporen en hem verslag te geven van den voortgang der heimelijke onderhandelingen tusschen den graaf en het fransche hof. De | |
[pagina 44]
| |
schilder was evenwel slechts een spion in schijn, en inderdaad de zaak der vrijheid toegedaan en met Oranje en zijne broeders in briefwisseling. Zijn omgang met graaf Lodewijk te Parijs liep dan ook gansch anders uit, dan Alva verwacht had. Men had reeds vele aanhangers binnen de stad gewonnen, en thans werd door graaf Lodewijk met Genlis, de la Noue en andere aanvoerders der Hugenooten een plan beraamd, dat met behulp van den wakkeren en kloeken kunstenaar volvoerd zou wordenGa naar voetnoot(1). Den 23sten Mei verscheen Olivier voor de poorten van Bergen met drie wagens oogenschijnlijk met koopwaren, doch inderdaad met haakbussen beladen. Heimelijk werden deze vuurroeren verdeeld onder de saamgespannenen in de stad. In den loop van den dag naderde graaf Lodewijk met vijfhonderd ruiters en duizend voetknechten, die hij in de dichte bosschen tusschen Maubeuge en Bergen deed post vatten. Tegen den avond zond hij twaalf vertrouwde mannen, als wijnkoopers vermomd, de stad in; zij begaven zich stoutweg naar een herberg, lieten een avondmaaltijd gereed maken, onderhielden zich met den kastelein en vroegen hem als ter loops, hoe laat 's morgens de stadspoorten open gingen, daar zij eenige vaten wijn vóór zonsopgang in de stad wenschten te brengen. Het antwoord luidde dat het openen der poorten gewoonlijk om vier uur 's morgens geschiedde, doch dat zij voor een drinkgeld aan den poortwachter, wel vroeger toegang konden krijgen. Zij verlieten nu de herberg en verschenen den volgenden dag zeer vroeg aan de poort, die de wachter, toen men hem een goede fooi had toegezegd, gewillig opende; nauwelijks echter waren de grendels weggeschoven, of hij werd doodgeslagen, terwijl omtrent vijftig dragonders de stad binnenreden. De graaf en de zijnen reden nu in de morgenschemering de stad door, onder de kreten: ‘Frankrijk! Vrijheid! De stad is ons! De prins komt! Weg met den tienden penning! Weg met den bloeddorstigen Alva!’ - Als een burger verbaasd het hoofd uit zijn venster stak, werden de karabijnen op hem gelost en de kleine bende maakte zooveel gedruisch en gedroeg zich zoo stout, alsof zij ten minste een duizend man sterk ware geweest. Intusschen bleven de straten ledig, en geen van wie er in het komplot waren, liet zich zien. Vijftig man konden wel bij verrassing de stad inkomen, maar er zich moeielijk in staande houden. De graaf begon voor een valstrik te vreezen, en toen, bij het aanbreken van den dag, alles in beweging raakte, werd de toestand zijner kleine bende hachelijk. In drift was hij zijn soldaten vooruitgereden, doch hij had hun gelast hem, zoo ras | |
[pagina 45]
| |
zij konden, te volgen, en nu zij zoo lang wegbleven, reed hij de stad weer uit om hen te zoeken. Hij vond hen zwervende in de bosschen, waar zij den weg geheel bijster waren geworden. Terstond beval hij dat ieder ruiter een voetknecht achter zich zou opnemen, en snel voerde hij hen naar Bergen terug. Onder weg troffen zij La Noue ‘met den ijzeren arm’Ga naar voetnoot(1) en Genlis aan, die vruchteloos gepoogd hadden Valencijn te heroveren, dat binnen eenige uren gewonnen en wederom verloren was geworden. Toen zij de poorten van Bergen weder bereikt hadden, scheelde het weinig of het was te laat; want hunne aanhangers waren niet te voorschijn, de burgers wel in het geweer gekomen, en al de poorten waren gesloten, op een enkele na, waar de poortwachter met een fransch soldaat over een haakbus twist gekregen had. Reeds werd de ophaalbrug over de gracht opgetrokken en aldus de laatste toegang versperd, toen Guitoy de Chaumont, een fransch officier met zijn vlug paard op de omhoog rijzende brug sprong. Dit deed haar weder neervallen, de poort werd vermeesterd en Lodewijk rukte zegevierend de stad binnenGa naar voetnoot(2). De burgerij werd terstond door klokgelui op de markt bijeengeroepen, waar ook de geestelijkheid, de overheid en de Raad zich vervoegden. Genlis hield eene toespraak, waarin hij verklaarde, dat het volstrekt de bedoeling niet was, in het belang van Frankrijk veroveringen te maken. Daarna richtte Lodewijk van Nassau het woord tot de vergadering. ‘De overheid, zeide hij, ‘heeft mijne bedoeling niet begrepen. Ik betuig plechtig, dat ik geen oproerling tegen den Koning ben. Het bewijs daarvan is, dat ik van niemand eenigen nieuwen eed vorder. Houdt u eens aan de gezworen eeden van trouw en hulde; laat de overheid voortgaan met haar ambt uit te oefenen en recht te doen. Ik geloof niet dat iemand een broeder van den prins van Oranje in staat zal achten om de vrijheden des lands te belagen. Wat den katholieken godsdienst betreft, dien neem ik onder mijne bijzondere bescherming. Misschien vraagt gij u af: waarom ik aan het hoofd eener gewapende macht in Bergen gekomen ben; maar is dan iemand onder u onbekend met Alva's wreedheden? De verdrijving van dien dwingeland is evenzeer in het belang van den Koning als van het volk; daarom strijdt niets in mijn gedrag tegen de trouw aan Zijne Majesteit. Alleen tegen Alva heb ik de wapenen opgevat; om u van zijne woede te verlossen, | |
[pagina 46]
| |
ben ik hier. Om een algemeenen opstand niet te doen voortduren, voer ik krijg tegen hem. Het eenige voorstel, dat ik u te doen heb, is dit: ik vorder, dat gij Alva van Toledo verklaart voor een verrader van den Koning, een beul van het volk, een vijand van het land, onwaardig om langer het bewind te voeren, en mitsdien van alle gezag vervallen’Ga naar voetnoot(1). De overheid waagde het niet tot zulk een koen voorstel toe te treden; de breede Raad, die in het stedelijk bestuur het volkselement het meest vertegenwoordigde, was niet ongunstig tegenover Lodewijk van Nassau gestemd; maar desniettemin wees men zijn eisch af. Zijn toestand werd hachelijk: de burgerlijke overheid weigerde zijne troepen te betalen, die daarenboven te gering in getal waren om het beleg, dat onvermijdelijk te wachten was, te kunnen uithouden. De vaderlandsche geestdrift der burgers liet zich evenwel door het gezag der overheid niet uitdoven; vele eigenaars der rijke laken- en zijdefabrieken, om welke Bergen vermaard was, brachten op eigen kosten krijgsvolk en wapens bijeen; ook werden er benden vrijwilligers opgericht en in den wapenhandel geoefend, en de vestingwerken in staat van verdediging gebracht. Geen poging werd er gedaan, om den inwoners den hervormden godsdienst op te dringen; en zelfs Katholieken, die men op geheime verstandhouding met den vijand betrapte, werden door Lodewijk van Nassau zoo zacht behandeld, dat hij zich daardoor van velen der zijnen verwijten op den hals haaldeGa naar voetnoot(2). Veel zilverwerk, kleinodiën, geld en kostbaarheden, uit verschillende kerken en kloosters naar Bergen gezonden, om ze daar in veiligheid te stellen, werden in beslag genomen, en zoo werd met weinig bloedstorting het bezit van deze belangrijke stad aan de opstandelingen verzekerd. Drie dagen later kwamen tweeduizend man voetvolk, meerendeels Franschen, in de stad. In het begin der volgende maand werd Lodewijk voorts nog versterkt door de aankomst van dertienhonderd voetknechten en twaalfhonderd ruiters, onder bevel van den graaf Montgomery, den vermaarden krijgsbevelhebber, wiens speer in het steekspel Hendrik zoo noodlottig geweest was. Aldus zag de hertog van Alva zich plotseling aan een storm blootgesteld: de eene donderslag volgde op den andere schier zonder tusschenpoos. Den Briel en Vlissingen waren reeds verloren, Middelburg zoo nauw ingesloten, dat de val op handen | |
[pagina 47]
| |
scheen, en daarmede het gansche eiland Walcheren, de sleutel der Nederlanden, verloren; op den zelfden ochtendGa naar voetnoot(1) had hij den opstand van Enkhuizen en van geheel Waterland vernomen, twee uren later kwam de tijding, dat Valencijn in opstand was, en den dag daarop het verbazingwekkend bericht van Bergen's verovering. Het eene onheil achterhaalde het andere. Hij had er een eed op willen doen, dat die verfoeielijke Lodewijk van Nassau, die hem den laatsten en gevoeligsten slag toebracht, zich op dat oogenblik in Parijs bevond, onder streng toezicht van zijne spionnen, en nochthans was hij plotseling uit den grond verrezen, om hem Bergen te ontrukken en aldus de geheele grens bloot te stellen aan de verraderlijke aanvallen van het trouwelooze Frankrijk. Alva weigerde in het eerst, aan het bericht geloof te slaan, en zwoer er zeker van te zijn, dat men graaf Lodewijk te Parijs in de kaatsbaan gezien had, zoo kort geleden nog, dat hij onmogelijk thans in Henegouwen kon zijn. Eindelijk genoodzaakt om de waarheid van het onwelkome nieuws te erkennen, smeet hij woedend zijn hoed tegen den grond, onder het uiten van verwenschingen tegen de Koninginne-Moeder van Frankrijk, aan wier trouweloosheid en heimelijke lagen hij het gelukken der onderneming toeschreef, en zwerende dat hij haar spaansche distelen genoeg zou zenden in dank voor de florentijnsche leliën, waarmede zij hem dus overladen had. Te midden der bezwaren, die zich om hem heen hoopten, verloor de hertog intusschen toch den moed niet. Door de snel op elkander volgende slagen bedwelmd, was hij een poos in het onzekere geweest, werwaarts hij zich te richten had; maar de laatste zoo gevoelige slag bepaalde op eens zijn besluit. Hij vaardigde terstond Don Frederik af om net beleg van Bergen te ondernemen en maakte ijverig aanstalten om zijn leger aanzienlijk te versterken. Don Frederik vermeesterde zonder veel tegenstand het Bethlehems-klooster in de onmiddellijke nabijheid der stad en begon die toen met vierduizend man geregeld in te sluiten. Reeds sedert lang had Alva vurig gewenscht de Nederlanden te kunnen verlaten. Zelfs hij was nog voor menschelijke aandoeningen vatbaar, en de onophoudelijke verwenschingen verdroten hem. ‘De haat, dien het volk mij toedraagt,’ schreef hij aan Filips, ‘om de tuchtiging, die ik het, hoewel met de grootste gematigdheid ter wereld, heb moeten doen ondergaan, verijdelt al mijne pogingen: mijn opvolger zal meer meegaandheid vinden en meer nut doen’Ga naar voetnoot(2). Den 10den Juni kwam de hertog van Medina Celi met eene vloot van meer dan veertig zeilen, waaronder twaalf groote biscaaische schepen, voor Blankenburg aan, | |
[pagina 48]
| |
om de Schelde op te varen. Ook Juliaan Romero bevond zich met tweeduizend Spanjaards op deze vloot. Men wist er niets van de verandering, die er had plaats gegrepen, en vermoedde niet wat er m Vlissingen beraamd werd. De Zeeuwen hadden, onder admiraal Ewoud Pietersz. Worst, met tien of twaalf lichte oorlogsvaartuigen post gevat voor het sluissche gat, waar zij de bakens vernielden en de Spanjaards afwachtten. Toen eenige vaartuigen door hen genomen waren, verspreidde zich ontsteltenis over de gansche vloot. Het gelukte Medina Celi met eenige transportschepen naar Sluis te ontkomen, vanwaar hij zich naar Brussel spoedde. De biscaaische schepen waren echter voor Blankenburg ten anker gebleven, daar al de loodsen, die Medina te Sluis ondervraagd had, het onmogelijk hadden verklaard, om die groote schepen in de haven in veiligheid te brengen. Kort daarna, terwijl er een sterke westen wind kwam opzetten, ontdekten de Biscaaiers met een groote lissabonsche specerij-vloot, waarop zij in aller ijl de ankers lichtten of kapten om gezamenlijk met die vloot zeil te maken. Zij voeren, door den sterk opkomenden wind begunstigd, stoutweg de Hont op, Vlissingen voorbij, zonder zich aan het vuur der sterkten te storen, en liepen eindelijk veilig op de reede van Rammekens aan, vanwaar het krijgsvolk, aldus omtrent ter helfte gered, in een allerhachelijkst oogenblik naar Middelburg werd overgebracht. De groote lissabonsche vloot volgde de Biscaaiers met minder gunstigen uitslag. Onkundig van den omkeer van zaken op het eiland Walcheren, gaf zij aan het kanonschot om bij te draaien, door de opstandelingen van Vlissingen gelost, gehoor, en al de schepen, op drie of vier na, vielen zoo den Zeeuwen in handen. Het was de rijkste buit, dien de Nederlanders tot dusver te zee of te land bemachtigd hadden; want de schepen waren met specerijen, geld, juweelen en kostbare koopwaren geladen. Vijfhonderdduizend gouden kronen werden mede prijs verklaard, en men rekende de buit voldoende om de oorlogskosten van minstens twee jaren goed te maken. Bovendien waren duizend spaansche soldaten krijgsgevangen, en een aanzienlijke hoeveelheid oorlogsbehoeften genomen. Deze onverwachte gebeurtenis maakte eene verschuiving van de overdracht der landvoogdij noodzakelijk. Medina Celi verklaarde zich met spaansche woordenpraal bereid om als krijsman te dienen onder een veldheer, wien hij zooveel eerbied toedroeg, terwijl Alva last gaf, dat men zijn opvolger denzelfden eerbied bewijzen zou, als aan hemzelven. Onder deze uitwendige beleefdheid lag evenwel van beide kanten kwaadwilligheid verscholenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 49]
| |
Intusschen zag de hertog van Alva, die zich letterlijk ‘zonder een enkelen reaal’Ga naar voetnoot(1) bevond, zich eindelijk genoodzaakt zijn trots te buigen en in de zaak van den tienden penning toe te geven. Den 24sten Juni beschreef hij de Staten van Holland ter dagvaart tegen den 15den der volgende maand. In den zendbrief bewilligde hij uitdrukkelijk in de afschaffing der geheele belasting, onder voorwaarde dat de Staten-Generaal der Nederlanden hem jaarlijks minstens twee millioen gulden zouden opbrengen. Bijna op hetzelfde oogenblik had de Koning de afgevaardigden der Staten uit Madrid laten vertrekken, met de openlijke verzekering, dat de belasting opgeschort zou worden, en de bijzondere kennisgeving, dat, indien zij niet uitdrukkelijk ingetrokken werd, dit alleen was om de waardigheid van den hertog van Alva te redden. Deze maatregelen kwamen echter te laat om heilzaam te werken. De Staten van Holland vergaderden op den bepaalden dag in Juli, maar niet uit gehoorzaamheid aan Alva's last en wel ten gevolge van eene oproeping van Willem van Oranje. Zij vergaderden ook niet in den Haag, maar te Dordrecht, uitdrukkelijk om maatregelen te nemen ten einde zich van 's hertogs gezag te ontslaan. De eerste Statenvergadering van het nederlandsche gemeenebest betuigde wel is waar nog hare gehechtheid aan de Kroon, doch zij was besloten, zonder aarzelen Oranje's staatkunde te volgen. De prins had in Duitschland wederom een leger bijeengebracht van vijftienduizend voetknechten en zevenduizend ruiters behalve een drieduizend man Nederlanders, meest Walen.Ga naar voetnoot(2) Alvorens te velde te komen, was het echter noodzakelijk, ten minste drie maanden soldij aan de troepen te waarborgen. Dit kon de prins niet anders doen dan met een beroep op hollandsche steden die voor hem borg wilden zijn. Hij had derhalve uit eigen naam aan de voornaamste steden brieven gezonden, waarin hij haar met warmte bezwoer, eindelijk indachtig te willen zijn aan hetgeen zij hem, het vaderland en zichzelven verschuldigd waren. ‘Hecht niet zoo veel waarde aan het goud,’ ‘schreef hij in een dier brieven, om daarvoor uw leven, uwe vrouwen en kinderen en al uwe nakomelingen tot de laatste geslachten op te offeren, om zonde en schande over uw eigen hoofd en verderf over ons te brengen, die u zoo vromelijk hebben zoeken te helpen. Bedenkt, welke verachting gij u van vreemde natiën op den hals zult halen, welke misdaad gij tegen God den Heer zult begaan, welk bloedig juk gij voor altijd u en uwen kinderen zult opladen, indien gij thans schoorvoetend terugtreedt, indien gij ons | |
[pagina 50]
| |
thaus belet in het veld te komen met de troepen, die wij hebben geworven. En, aan den anderen kant, welk een onuitsprekelijke weldaad gij den lande bewijzen zult, indien gij ons thans helpt het uit de klauwen der spaansche gieren en wolven te verlossen’Ga naar voetnoot(1). Deze en soortgelijke brieven, door de provincie Holland rondgezonden, brachten diepen indruk te weeg. Overeenkomstig 's prinsen voorstel kwamen de afgevaardigden van de Ridderschap en van twaalf steden uit Holland den 15den Juli te Dordrecht bijeen. Strikt genomen bestonden de Staten, de regeering der provincie, of het lichaam dat het geheele volk vertegenwoordigde, uit de ridderschap en zes groote steden. Bij deze gelegenheid echter kon Amsterdam, nog steeds in de macht des Konings, geen afgevaardigden zenden, terwijl daarentegen al de kleinere steden uitgenoodigd werden om zich op de vergadering te laten vertegenwoordigen. Acht harer namen het voorstel aan; de overigen toonden zich ongezind om gemachtigden te zenden, deels uit geldgebrek, deels uit schroomvalligheidGa naar voetnoot(2). De Staten waren de wettige vertegenwoordigers des volks, doch zonder wetgevende macht. Het volk had nooit aanspraak gemaakt op het oppergezag, en evenmin verlangde het dit thans te doen. De bron, waaruit de regeering der Nederlanden ondersteld werd te ontspruiten, was en bleef Gods genade. Thans nog gaven de Staten, gelijk zij steeds hadden gedaan, het recht van den landsheer op de hoogste wetgevende en uitvoerende macht stilzwijgend toe. Op Filips van Spanje, als vertegenwoordiger van Graaf Dirk I van Holland, was langs vele kronkelingen het goddelijk recht gevallen, oorspronkelijk door Karel de Eenvoudige van Frankrijk verleend. Deze van boven neergedaalde macht werd geenszins betwist, maar met eene zinrijke wending tegen den Vorst gekeerd. Het koninklijk gezag werd ingeroepen tegen den Koning zelf, in den persoon van den prins van Oranje, aan wien dertien jaren geleden een deel van dat goddelijk recht overgedragen was. De Staten van Holland kwamen bijeen, als vertegenwoordigers des volks, doch opgeroepen door Oranje, die in 1559 door den Koning tot stadhouder aangesteld en als zoodanig in sommige provinciën met de hoogste wetgevende en uitvoerende macht bekleed was. Op dit beginsel berustte de voorloopige regeeringGa naar voetnoot(3), die van dit tijdstip af een aanvang nam. De prins vertegenwoordigde het koninklijk gezag; de Ridder- | |
[pagina 51]
| |
schap deels zichzelve, deels de bewoners ten platten lande; terwijl de twaalf steden opkwamen voor de gansche burgerij. Gezamenlijk werden zij ondersteld de dragers te zijn van alle, zoowel goddelijk als menschelijk gezag, dat eene vergadering kon uitoefenen. Zoo werd de opstand geheel gericht tegen Alva en tegen den graaf van Bossu, die door Alva tot stadhouder benoemd was in de plaats van Oranje. Lang nog zou Filips' naam prijken aan het hoofd van openlijke oorkonden, krachtens welke belasting geheven en krijgsvolk geworven werd, bestemd om tegen hemzelf krijg te voeren op leven en dood. Op den zelfden dag waarop de Staten waren bijeengekomen, den 15den Juli, werd Paulus Buys, pensionaris van Leiden, de beproefde en vertrouwde vriend van Oranje, tot advocaat van Holland benoemdGa naar voetnoot(1). De vergadering werd daarop verdaagd tot den 18den, toen St. Aldegonde voor haar verscheen met volmacht om voorloopig voor Zijne Hoogheid te handelen. De aanzienlijke gevolmachtigde hield eene lange en krachtige toespraak. Hij herinnerde aan de opofferingen, die de prins zich in de jongste jaren getroost, aan de pogingen, die hij beproefd had. Hij vestigde de aandacht op den noodlottigen veldtocht van 1568, toen de prins vol verwachting aan het hoofd van een wakker leger was opgedaagd, doch zich na korten tijd genoodzaakt had gezien om dat leger op te breken, daar geen stad hem de poorten geopend, geen Nederlander voor de zaak der vrijheid een vinger verroerd had. Desniettemin had hij den moed niet verloren gegeven, noch zijn hart dichtgesloten; en thans, nu het Gode behaagd had de oogen der ingezetenen te openen, en vele steden zich tegen den dwingeland hadden verklaard, was de prins door een diep medelijden over de ellende des volks bewogen. Hoewel hij zijn eigen vermogen voor de goede zaak had opgeofferd, was het hem onmogelijk geweest aan den dagelijks wassenden stroom van smeekbeden om andermaal te komen opdagen weerstand te bieden. Wederom had hij zijne vrienden en magen aangesproken, en met groote inspanning op nieuw een wel toegerust leger van ruiters en knechten te velde gebracht. De betaaldag was op handen; daarom verzocht hij ernstig over Oranje's hoofd geen eeuwige schande, over het vaderland geen eeuwig verderf en jammer te brengen door te aarzelen de noodige gelden te verstrekken; gezamenlijk, ieder naar zijn vermogen, moesten zij zich bereid toonen om hem uit dezen nood te helpen. ‘Welaan dan,’ riep de spreker met geestdrift uit, ‘roept uw eigen ijver en dien der andere steden wakker! Grijpt de gelegenheid bij de haren, nooit was zij gunstiger dan thans’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 52]
| |
De vurige welsprekendheid van St. Aldegonde maakte diepen indruk. De mannen, die Alva's eischen hardnekkig van de hand gewezen hadden, besloten thans eenstemmig goed en bloed op te zetten waar Oranje het vroeg. ‘Waarlijk’,’ zoo schreef de hertog kort daarna, ‘het doet mij schier het verstand verliezen, als ik zie, toe moeilijk de belastingen voor Uwe Majesteit geheven worden en hoe vrijgevig zij leven en have ter beschikking stellen van dezen oproerlingGa naar voetnoot(1).’ Het scheen den landvoogd vreemd, dat het volk zijn verlosser met grooter bereidwilligheid steunde, dan waarmede het zijn onderdrukker diende! - Men besloot het vereischte bedrag te vinden uit de gewone belastingen en loopende beden, uit leeningen van de rijken, de geestelijkheid, de gilden en de broederschappen, uit den verkoop van kerksieraden en andere kostbaarheden en voorwerpen van weelde. Men gaf last, onmiddellijk inschrijvingen te openen door het gansche land, om goud- en zilverwerk, kleinodiën, edelgesteenten en kostbaarheden vrijwillig op te brengen, waarvoor de overheden der steden inventaris en recepis zouden afleveren. Door den verkoop of de verpanding van die voorwerpen zou men het noodige geld zien te krijgenGa naar voetnoot(2). De grootste geestdrift en bereidwilligheid heerschten er: allen schenen besloten, om liever alles aan den prins, dan den tienden penning aan Alva op te brengenGa naar voetnoot(3). Voorts verklaarden de Staten eenstemmig, den prins als 's Konings wettigen stadhouder over Holland, Zeeland, West-Friesland en het Sticht te erkennen, en zich met andere provinciën te willen verstaan, om hem tot hoofd en beschermer des lands, bij afwezigheid van Zijne Koninklijke Majesteit, te benoemen. Men verzocht Zijne Excellentie een admiraal aan te stellen, wien men, te zamen met gevolmachtigden uit de watersteden, het beleid van den oorlog ter zee zou opdragen. Die van Dordrecht, Leiden en Enkhuizen werden gemachtigd om met den graaf Van der Marck het beleid te hebben van den oorlog te land. Insgelijks verbonden zich de Staten ter eene en 's prinsen gemachtigde ter andere zijde, om geen verdrag met den Koning aan te gaan, dan met elkanders volkomen goedvinden en medewerking. Wat den godsdienst betreft, stelde men volgens 's prinsen bedoeling en wensch, nadrukkelijk vast, dat niet slechts aan de hervormde maar ook aan de roomsch katholieke Kerk vrijheid tot openbare godsvereering verleend en de geestelijkheid van beide partijen tegen allen overlast beschermd zou worden. | |
[pagina 53]
| |
Nu verscheen de graaf Van der Marck in de vergadering; en zijn lastbrief werd door de afgevaardigden gelezen en bekrachtigd. De prins machtigde in die oorkonde zijn ‘lieven en welbeminden neef’, als zijn Overste in Holland, om zooveel krijgsvolk aan te nemen, als hij tot verzekering van den lande oorbaar achten zou, om de steden, die hem zouden bijvallen of die hij innemen zou, den eed af te nemen van trouw aan den Koning en aan den prins van Oranje; om de plaatsen, waar hij het noodig mocht oordeelen, van bezetting te voorzien; om alle stedelijke wetten, rechten en privilegiën, die door de spaansche dwingelandij geschonden waren, te herstellen en weder in werking te brengen. Hij moest zich ook wachten en anderen op hooge straffen verbieden, zich te onderwinden om welgezinde Katholieken of geestelijken aan lijf of goed te benadeelen. Alle verbeurdverklaarde goederen moest hij den wettigen eigenaren weder ter hand stellen. Met goedvinden van de hem toegevoegde Raden, kon hij eindelijk de overheden in de steden op het kussen houden of afstellen, al naar zij voor de zaak der vrijheid gunstig of ongunstig gestemd warenGa naar voetnoot(1). De prins was werkelijk bekleed met eene dictatoriale en zelfs koninklijke macht, hem opgedrongen door den volkswensch; maar hij legde volstrekt geen begeerte daarnaar aan den dag, toen hij den moeitevollen post aanvaardde. Drager van het oppergezag in de noordelijke provinciën, was het hem veel minder om regeeringsstelsels te doen, dan om de middelen waardoor het land kon verlost worden van den dwingeland, die vijf jaren lang het volk verbrand en vermoord had. Het was zijn stellig besluit om het vreemde krijgsvolk uit het land te verjagen, en daartoe moest hij tegen den vijand te velde trekken. Maar zoo weinig was hij gezind om zijne eigene persoonlijke macht te vergrooten, dat hij die veeleer vrijwillig binnen zekere grenzen beperkte, door eene acte, die een aanhangsel vormt van de handelingen der dordtsche vergadering. In die gewichtige Ordonnantie, een ontwerp van voorloopige regeering behelzende,Ga naar voetnoot(2) kondigde hij openlijk aan, ‘dat hij niets wilde doen en verordenen, dan met goedvinden van de Staten, nademaal zij het best met de omstandigheden en den inborst der inwoners bekend waren’. Hij gebood den Staten ontvangers aan te stellen voor alle openlijke inkomsten, en verordende dat alle krijgsbevelhebbers aan hem als stadhouder en aan de Staten van Holland trouw en gehoorzaamheid zouden zweren, ten einde het land van de dwingelandij | |
[pagina 54]
| |
van Alva en de Spanjaards te bevrijden, ten dienste van Zijne Koninklijke Majesteit als Graaf van Holland. Die voorloopige staatsregeling, aldus door een onafhankelijk Vorst en onbeperkt gezagvoerder ontworpen, was zeker even belangeloos als schrander. Intusschen was de oorlog in Henegouwen met kracht begonnen. Nauwelijks zag Lodewijk van Nassau zich in het bezit van Bergen, of hij had Genlis naar Frankrijk gezonden om de versterking, hem door den Koning zelven toegezegd, te gaan halen. Don Frederik hield de stad nauw ingesloten; bijna dagelijks grepen er voor de wallen gevechten plaats, en het was klaar te voorzien dat Lodewijk buiten staat zou zijn om zich in de stad te handhaven, waarin hij zich zoo ridderlijk geworpen had, tenzij hij spoedig onderstand kreeg. De noodige versterking was weldra op weg; Genlis had zich met zijne lichting gehaast en weldra vernam men dat hij Henegouwen binnenrukte met een korps Hugenooten, wier getal op tienduizend werd begrootGa naar voetnoot(1). Lodewijk zond zijn bondgenoot de ernstige waarschuwing om de uiterste behoedzaamheid te plegen; en bovenal vermaande hij hem dringend, om alvorens versterking in de stad te willen werpen, zich eerst te vereenigen met den prins van Oranje, die met zijn nieuw leger den Rijn reeds overgetrokken was. Genlis, vol verwaten zelfvertrouwen en gretig om zich den roem van het ontzet der stad toe te eigenen, sloeg dezen raad in den wind, en zijne roekeloosheid strekte hem ten verderve en deed de zaak der vrijheid tijdelijk het onderspit delven. Haastig was hij de fransche grenzen overgetrokken en kwam tegen het midden van Juli tot binnen twee mijlen afstands van Bergen aan. De Spanjaards waren van zijne nadering verwittigd en goed toegerust om zijn ontwerp te verijdelen. Den 19den bevond hij zich op eene cirkelvormige vlakte van omtrent eene mijl in omtrek, door kreupelhout en bosschen omgeven en hier en daar met boerderijen en moestuinen bezetGa naar voetnoot(2). Hij hield er halt en zond een troep op verkenning uit. Die kleine bende zag zich echter spoedig genoodzaakt terug te trekken, met het bericht, dat Don Frederik van Toledo met tienduizend man aanrukte. De spaansche krijgsmagt bedroeg inderdaad vierduizend voetknechten en vijftienhonderd ruiters; maar Don Frederik had drieduizend gewapende boeren aangenomen, om zijn leger grooter vertoon te doen maken. De krijgslist gelukte; zoodra het eerste alarm onder de Franschen verspreid was, kwam Noircarmes aan het hoofd zijner ruiterbenden op hen aan. Terstond volgde het voetvolk, en de Hugenooten werden even ras verslagen als | |
[pagina 55]
| |
gezien. Groot was het verlies onder de Franschen: van de Spanjaards viel slechts een onbeduidend getal. Chiappin Vitelli was de held van den dag: aan zijne meesterlijke schikkingen vóór den slag en aan zijn wakker gedrag in den strijd had men de overwinning te danken. Nog vóór weinige dagen zwaar gekwetst in de dij, liet hij zich, op een draagzetelGa naar voetnoot(1) gelegen, aan de spits zijner troepen brengen, die hij tot wakkerheid aanspoorde, terwijl hij zich, zoo kreupel als hij was, aan de gevaren van het gevecht blootstelde. Hem was de overwinning bijkans noodlottig geworden, die Don Frederiks roem verhoogde. Vitelli's hevige inspanning had bij zijn hachelijken toestand een gevaarlijke ontsteking ten gevolge, waaraan hij bijna bezweek; terwijl Alva's zoon zich wijd en zijd naam maakte door de verdelging van de in den krijg geharde Hugenooten, die men eer aan zijn onderbevelhebber en aan Juliaan Romero te danken had. Minstens twaalf honderd gesneuvelden lieten de Franschen op de vlakte achter, maar een veel aanzienlijker getal werd, her en der verstrooid, door het landvolk afgemaakt, terwijl zij een schuilplaats zochten, want de boeren hadden de gruwelen nog niet vergeten, door de landgenooten der vluchtelingen in den vorigen oorlog gepleegd. Vele officieren werden gevangen gemaakt en onder hen bevond zich ook de opperbevelhebber Genlis, die zijne roekeloosheid en stijfhoofdigheid met zijn leven boeten zou. Op de citadel van Antwerpen gebracht, werd hij zestien maanden later op last van Alva heimelijk geworgd, terwijl men het gerucht uitstrooide, dat hij een natuurlijken dood gestorven wasGa naar voetnoot(2). Aan honderd man van het voetvolk gelukte het binnen Bergen te komen, en dit was nu de eenige hulp, die graaf Lodewijk ontvangen zou van Frankrijk, waarvan hij zulke hooge verwachtingen had gekoesterd. De prins was middelerwijl, den 17den Juli bij Duisburg den Rijn overgetrokken, met veertienduizend voetknechten en zevenduizend ruiters, in Duitschland geworven, benevens drieduizend Walen. Den 23sten Juli nam hij, na eene hevige beschieting, Roermond in, waar zijne troepen de heilige zaak, onder wier banier zij zich geschaard hadden, begonnen te schandvlekken door de wreedheid hunner tegenpartij na te volgen. De burgers en hunne bezittingen werden wel is waar, op weinige uitzonderingen na, ontzien, maar vele priesters en monniken daarentegen op gruwelijke wijs ter dood gebracht. De prins, vertoornd, doch buiten staat om zijn gezag met klem te doen gelden over troepen, wier soldij hij nog niet ten volle betalen kon, vaardigde | |
[pagina 56]
| |
eene proclamatie uit, waarbij dergelijke buitensporigheden veroordeeld werden en zijn volgelingen op straffe des doods bevolen werd, de rechten van alle bijzondere personen, Roomsch of Onroomsch, te ontzien en de openbare godsdienstoefeningen zoowel in de katholieke als in de hervormde kerken te beschermenGa naar voetnoot(1). Het liet zich niet verwachten, dat de troepen, door den prins geworven in Duitschland, dat groote magazijn van huurlingen, waaruit ook Alva jaarlijks toevoer kreeg, veel zouden verschillen van de Duitschers, die onder de spaansche banieren dienst deden; maar groot was het contrast tusschen de karakters der aanvoerders. De een stelde roof, schennis en moord, als plichten voor, en gaf uitdrukkelijk bevel, ‘elk moederskind’ in de steden, die hij bemachtigde, te slachten; de andere beteugelde naar zijn uiterste vermogen alle buitensporigheden en nam niet slechts het leven en de bezittingen der personen, maar zelfs het uitoefenen van den ouden godsdienst in bescherming. Keizer Maximiliaan had op nieuw bevelen uitgevaardigd ter belemmering van Oranje's krijgsbewegingen. Door vele familiebanden aan den Koning van Spanje verbonden, want hij was Filips' neef, schoonbroeder en schoonvader te gelijk, viel het hem moeielijk, een houding te bewaren, passend aan het opperhoofd van het duitsche Rijk, waaraan het verdrag van Passau vrijheid van godsdienst gewaarborgd had. Men wist echter thans volkomen, dat alle vermaningen en vertoogen tot Filips gericht op den adem van den wind verstoven, en dat men dus van den prins onmogelijk vergen kon, stil te blijven zitten, op grond van toegezegde bemiddeling. Nog dwazer klonk de eisch, dat hij zich van vijandelijkheden zou onthouden omdat de Nederlanden tot het duitsche Rijk behoorden en bijgevolg door het verdrag van Passau en den augsburgschen godsdienstvrede beschermd werden. Toch beantwoordde de prins de eischen van Zijne Majesteit op bezadigden, krachtigen toon, in een brief, dien hij hem uit zijn leger toezondGa naar voetnoot(2), en waarin hij schreef dat elke tusschenkomst gebleken was vruchteloos te zijn en dus alleen het zwaard de Nederlanden verlossen kon. De prins had zich een maand lang in Roermond moeten ophouden, omdat hij, zooals hij zelf het uitdrukte, ‘geen enkelen stuiver bezatGa naar voetnoot(3)’, en zijne troepen weigerden verder in de Nederlanden te rukken. Toen hij eindelijk van de hollandsche steden de noodige borgtochten voor drie maanden soldij ont- | |
[pagina 57]
| |
vangen had, trok hij den 27sten Augustus, den dag waarop hij den Keizer zijn brief toezond, over de Maas en vervolgens langs een grooten omweg door Diest, Thienen, Sichem, Leuven, Mechelen, Dendermonde, Oudenaarden en Nivelles. Vele steden en dorpen erkenden zijn gezag en namen bezetting van hem in; de aanzienlijkste stad was Mechelen, waar hij een deel zijner troepen post deed vatten; maar van dat oogenblik af was haar doemvonnis gewezen. Alva kon dat vaderlandslievend bedrijf niet vergeven aan eene stad, die nog zoo kort geleden zijne troepen buitengesloten had. ‘Het is zoo goed alsof God zelf ons rechtstreeks verlof geeft’, zoo schreef hij, ‘om Mechelen naar verdienste voor den beeldstorm en andere misdaden te straffen, tijdens het bewind der hertogin van Parma begaan en die de Heer zeker niet ongestraft heeft willen laten voorbijgaanGa naar voetnoot(1).’ Terwijl de prins zijn tocht voortzette, kocht Leuven zijne onzijdigheid voor zestienduizend dukaten; maar weigerde Brussel hardnekkig hem gehoor te geven, terwijl het te sterk was, om het met geweld te kunnen aantasten. Andere steden, door de welsprekende taal der proclamatiën medegesleept, die de prins verspreiden liet, schaarden zich vrijwillig en zelfs met geestdrift aan zijne zijde. Hoe geheel verschillend zou de uitkomst van zijn veldtocht geweest zijn, zonder den daverenden schok, die den grond onder de gansche Christenheid waggelen deed en al zijne welgerijpte plannen en gegronde verwachtingen in rook vervliegen deed. Na op God en zijn vroomheid had hij vooral op fransche hulp gerekend. Hoewel Genlis door zijn verkeerd beleid zijn leger en zichzelven in het verderf had gebracht, bleef de prins echter nog, en niet zonder reden, op de staatkunde van het fransche Hof hopen. De papieren, die men bij den gevangen Genlis gevonden had, ademden allen denzelfden geest: ‘Gij zoudt verbaasd staan’, schreef Alva's geheimschrijver, ‘als gij een brief zaagt die zich thans in mijn bezit bevindt, door den Koning van Frankrijk aan Lodewijk van Nassau, geschrevenGa naar voetnoot(2). ‘In dien brief had de Koning verklaard dat het zijn vast voornemen was, om al de macht door God in zijne handen gelegd te gebruiken, ten einde de Nederlanden van de onderdrukking, waaronder zij zuchtten, te verlossen. Met den geest en de taal der fransche regeering stemde ook de toon van Coligny overeen in zijne briefwisseling met Oranje; want de admiraal verzekerde den prins, dat het niet te betwijfelen viel, of 's Konings betuigingen ten gunste der Nederlanden waren ernstig gemeend, en hij deelde hem, onder aanbeveling van de uiterste behoedzaamheid mede, hoe hij hoopte zich binnen eenige | |
[pagina 58]
| |
dagen, aan het hoofd van twaalfduizend fransche harkebusiers en minstens drieduizend ruiters, bij hem te komen aansluiten. Wel mocht de prins toen zegevierend uitroepen, dat Nederland vrij en Alva in zijne macht was; wel mocht hij de blijdste verwachtingen koesteren, want alleen een wonder kon zijne hoop den bodem inslaan. Helaas! dat wonder gebeurde: een wonder was het van verraderlijken moord, waarvan de wereld, hoe gewoon zij ook steeds aan bloedvergieten geweest was en in de toekomst blijven zou, de weergade nog niet aanschouwd had. Op den 11den Angustus had Coligny zoo bemoedigend geschreven over den bijstand, dien hij aan de Nederlanden dacht te brengen, onder goedkeuring en met behulp van den Koning, en veertien dagen later greep de parijsche Bloedbruiloft plaats, en werd de admiraal met duizenden zijner geloofsgenooten, tot vertrouwen uitgelokt door eene verraderij, die alle menschelijk begrip te boven ging, en in slaap gewiegd, door het vroolijk klokkengelui der huwelijksfeesten plotseling in de straten van Parijs op last en door handlangers des Konings vermoord. Bij het eerste vernemen van de verpletterende tijding, was de prins overtuigd, dat het lot van zijn veldtocht onherroepelijk beslist en Bergen reddeloos verloren was. Hij was, om zijn eigen woorden te bezigen, ‘als door een knodsslagGa naar voetnoot(1)’ ter aarde geworpen; en geen mindere beteekenis werd er door den vijand aan deze ontzettende gebeurtenis gehecht. De misdaad was niet in geheime verstandhouding met de spaansche regeering gepleegd; integendeel, de twee Hoven waren op dat oogenblik vijandig tegen elkander gezind. In het begin van den zomer waren Karel IX met zijn raadslieden even valsch geweest tegen Filips, als zij op het einde van den zomer verraderlijk handelen zonden tegenover Coligny en Oranje. Het bloedbad der Hugenooten bezat niet eens de verdienste van een wel doordacht en verstandig uitgevoerd plan. Wij hebben gezien hoe standvastig, zeven jaren vroeger, Catharina de Medici Alva's voorstellen verworpen had tot het beramen van een algemeen plan om alle ketters in Frankrijk en de Nederlanden in één en hetzelfde oogenblik te verdelgen; wij hebben gezien, hoe misnoegd Alva den rampzaligen jongen Koning te Bayonne verliet, toen deze verklaarde dat er volstrekt niet aan te denken viel tegen zijne eigene onderdanen de wapenen op te vatten, daar dit slechts een algemeenen ondergang ten gevolge hebben kon. ‘Het is gemakkelijk te zien, dat men hem goed de les gelezen heeft’Ga naar voetnoot(2), schreef Alva toen aan zijn meester. Ongelukkig had diezelfde moeder, die den franschen Koning toen | |
[pagina 59]
| |
die geveinsde welwillendheid had ingeprent, thans op het laaghartig, maar wreed karakter van haren zoon met geheel andere bedoeling haar invloed doen gelden. De half volbrachte aanslag op het leven van Coligny, de vrees voor geduchte wraak van de zijde der Hugenooten, de noodzakelijkheid om in den doodelijken worstelstrijd de eerste aanvaller te zijn: al deze beweegredenen werden met Mediceesche geslepenheid en met goeden uitslag aangewend. De Koning werd tot waanzins toe geprikkeld; met een gil van woede en schrik sprong hij op en riep: ‘Ik bewillig in het plan, mits geen enkele Hugenoot in Frankrijk in leven blijve, om mij de zaak te verwijtenGa naar voetnoot(1).’ Dien nacht begon het bloedbad. De lang te voren bedachte misdaad werd ten volle uitgevoerd. De Koning, die eenige dagen te voren eigenhandig aan Lodewijk van Nassau zijn vast besluit gemeld had, om de zaak der Protestanten, zoowel in Frankrijk als in de Nederlanden te ondersteunen; die bij de regeling zijner plannen Coligny geraadpleegd en Genlis en La Noue met fransche troepen afgezonden had om hunne geloofsgenooten in Vlaanderen te helpen, gaf thans het teeken tot de algemeene slachting der Protestanten en schoot eigenhandig uit zijn paleis met een haakbus op zijne eigene onderdanen, als waren het wilde beesten geweest. Tusschen Zondag en Dinsdag werden, volgens eene der gematigdste berekeningen, vijftienduizend inwoners van Parijs uit allerlei stand vermoord. Het aantal slachtoffers binnen het gansche rijk werd van vijfentwintig tot honderdduizend begrootGa naar voetnoot(2). Het bloed stolde het protestantsch Europa van afgrijzen in de aderen. De Koningin van Engeland trok rouwgewaad aan en weigerde met verachting gehoor aan wat de fransche gezant tot verdediging aanvoerdeGa naar voetnoot(3). Te Rome integendeel wekte de tijding van het bloedbad grenzelooze blijdschap. De Paus begaf zich, van zijne kardinaals vergezeld, in statigen optocht naar de St. Marcuskerk om God voor de genade te danken, die Hij aldus in het bijzonder aan den Heiligen Stoel en aan de gansche Christenheid bewezen had, en de tempelwanden weergalmden van het plechtig Te Deum, in de tegenwoordigheid dier aanzienlijke vergadering aangehevenGa naar voetnoot(4). Niets evenwel kon de voldoening te boven gaan, die Filips ondervond. Zoo was er dan nu een eind aan allen onderstand | |
[pagina 60]
| |
van de nederlandsche Protestanten door de fransche regeering gekomen. ‘De tijding van het gebeurde op St. Bartholomeusdag,’ schreef de fransche gezant te Madrid, St. Goard, aan Karel IX, ‘kwam den 7den September aan. De Koning toonde, op het ontvangen van het bericht, tegen zijne gewoonte, zooveel blijdschap, dat hij er meer mede ingenomen scheen, dan met eenigen voorspoed of gelukkig toeval, hem ooit te voren overkomen. Hij riep al zijne vertrouwelingen bij zich om hun te verzekeren, dat Uwe Majesteit zijn goede broeder was en dat niemand beter den titel van allerchristelijksten Koning verdiende. Hij liet mij door zijn geheimschrijver Cayas met de gebeurtenis geluk wenschen en kennis geven, dat hij gereed stond om zich naar de kerk van St. Hieronymus te begeven, ten einde God te danken en voor Uwe Majesteit in deze gewichtige zaak den goddelijken bijstand af te smeeken. Den volgenden ochtend ging ik hem mijne opwachting maken, en nauwelijks verscheen ik in zijne tegenwoordigheid of hij begon te lachen en Uwe Majesteit met alle teekenen van de hoogste tevredenheid te prijzen en den titel van Allerchristelijkste waardig te keuren, zeggende dat geen Koning zich in onversaagdheid of in beleid met Uwe Majesteit vergelijken kon. Hij prees de standvastigheid en de lange geheimhouding bij zulk eene groote onderneming, iets, wat zeker iedereen niet in staat zou zijn te waardeeren. ‘Ik bedankte hem,’ vervolgde de gezant, ‘en zeide, dat ik God loofde, die Uwe Majesteit in staat had gesteld, om aan den Meester te bewijzen dat zijn leerling het ambacht goed geleerd had en zijn titel van Allerchristelijkste Koning waardig was. Ik voegde er bij, dat hij bekennen moest, het behoud der Nederlanden aan Uwe Majesteit verschuldigd te zijnGa naar voetnoot(1).’ Bij de bezorgdheid waarin Filips verkeerde, kon zeker niets verblijdender voor hem zijn, dan dit zoo onverwacht en zoo ter rechter tijd ontvangen bericht. Karel IX, van wiens bedekten handel in de Nederlanden hij sedert lang kennis droeg, was door dit ontzettend gruwelstuk op eens in zijn machtigsten bondgenoot herschapen, terwijl tevens de Protestanten in Europa zouden leeren, dat er een gekroond hoofd in de Christenheid was, die nog meer hun afgrijzen verdiende, dan hij. Hij schreef onmiddellijk aan AlvaGa naar voetnoot(2) om hem zijne tevredenheid te kennen te geven, dat de Koning van Frankrijk zich van zulke verderfelijke mannen ontslagen had, en nu ook verplicht zou zijn om de vriendschap met Spanje aan te houden, daar noch de engelsche Koningin, noch de duitsche Protestanten hem voortaan | |
[pagina 61]
| |
konden vertrouwen. Hij verwittigde den hertog bovendien, dat de fransche gezant, Saint Goard, bij hem aangedrongen had om Genlis met zijne makkers, die gevangen waren genomen, en evenzoo al de Franschen, die men binnen Bergen vinden zou, terstond ter dood te doen brengen; welke maatregel hem, Filips, volkomen gepast voorkwam. ‘Hoe spoediger,’ meende hij, ‘deze verderfelijke planten van de aarde worden uitgeroeid, des te minder behoeft men te vreezen, dat ze weer zullen opkomen.’ En daarom voegde de Koning er nog deze woorden bij: ‘ik verlang dat gij, zoo gij er de wereld nog niet van verlost hebt, dit onmiddellijk doen en er mij bericht van zenden zult; want ik zie volstrekt geen reden om het uit te stellen’Ga naar voetnoot(1). Ziedaar hoe èn de fransche gezant èn Filips zelf de duivelachtige vreugde schetste, die de spaansche Monarch gevoelde over den moord, door zijn Allerchristelijksten broeder op vijfen-twintigduizend zijner onderdanen gepleegd. Even koelbloedig beval Zijne katholieke Majesteit nog eenige duizenden Hugenooten bovendien ter dood te brengen, ten einde de wandaad van zijn koninklijken broeder nog grooter te maken, en nochtans verstoutte Filips zich, van zichzelven te getuigen, ‘dat de geheele wereld de zachtmoedigheid van zijn karakter en de liefderijkheid zijner bedoelingen erkende’Ga naar voetnoot(2). Inderdaad was de raad, door Saint Goard gegeven omtrent de fransche krijgsgevangenen, die zich in Alva's macht bevonden, een natuurlijk gevolg van den St. Bartholomeusnacht. Hier gold het bevelhebbers en soldaten, door Karel IX zelf in de Nederlanden gezonden om voor de zaak der Protestanten tegen Filips en Alva te strijden. Reeds hadden de bij hen gevonden papieren hem in verlegenheid gebracht en zijne dubbelhartigheid aan de spaansche regeering verraden, vóórdat het groote bloedbad zijn vergrijp voor goed uitwischte. Hij had zijn gezant in de Nederlanden, Mondoucet, bevolen om tot het uiterste te veinzen, zijne heimelijke onderhandelingen met de Protestanten voort te zetten en toch stoutweg alle verstandhouding met hen te loochenen. ‘Ik zie dat men de papieren, die bij Genlis gevonden zijn’, dus schreef hijGa naar voetnoot(3) twaalf dagen vóór het bloedbad, ‘aan Assonleville ter hand gesteld heeft, en dat men er dus kennis van draagt, dat al wat Genlis gedaan heeft met mijne | |
[pagina 62]
| |
toestemming is geschied. Desniettemin moet gij den hertog van Alva zeggen, dat dit leugens zijn, die men verzonnen heeft om mij bij hem verdacht te maken. Gij moet hem ook van tijd tot tijd van 's vijands zaken bericht geven, ten einde hem aan uwe eerlijkheid geloof te doen slaan. Zelfs indien hij u niet gelooven mocht, zal ik toch mijn doel bereikt hebben, mits gij dit behendig ten uitvoer brengt. Ter zelfder tijd moet gij bestendig briefwisseling houden met den prins van Oranje, en de uiterste zorg dragen om te verhinderen, dat uwe verstandhouding met hem ontdekt wordtGa naar voetnoot(1). Was niet die meesterlijke geveinsdheid den Koning waardig, die als kind reeds van zijn moeder Macchiavelli's Principe te bestudeeren gekregen, en als met de moedermelk ingezogen had het beginsel, destijds zoo vaak in praktijk gebracht, ‘dat de regeeringskunst bestond in de kunst om te liegenGa naar voetnoot(2)?’ De vreugde in het spaansche leger voor Bergen kende geen palen: het scheen wel alsof het eenige bolwerk, dat de nederlandsche opstandelingen van hun verdelging scheidde, plotseling geslecht was. Met plechtige lofzangen in de kerk van St. GuduleGa naar voetnoot(3), met vuurwerk, feestelijke verlichting, gebulder van het geschut, trompetgeschal en fluit, werd aan het hof en in het leger, het feest gevierd ter eere van den gruwelijken moord, door den allerchristelijksten Koning op zijne christelijke onderdanen gepleegd, en men liet geen oogenblik verloren gaan om de Hugenooten, met Lodewijk van Nassau in de belegerde stad ingesloten, te verwittigen van de ontzettende gebeurtenis, die al hun dapperheid vruchteloos maken zou. ‘Het was eene tuchtiging’, ‘zeide een spaansch soldaat, die met uitstekenden moed voor Bergen streed en naderhand het beleg uitvoerig beschreef, ‘alleszins eenen Koning waardig, die den titel van Allerchristelijkste draagt, en nog eervoller was het, die daad, zoo als hij het deed, met eigen hand te voltrekkenGa naar voetnoot(4).’ Deze opmerking was geen spot, gelijk men zou kunnen meenen, maar de rondborstige meening van een man, even bekend om de bedrevenheid, waarmede hij den degen, als om die waarmede hij de pen te hanteeren wist. De fransche gezant in de Nederlanden kreeg natuurlijk door zijn meester onmiddellijk bericht van de groote gebeurtenis; Karel IX gaf hem een zeer kernachtig verslag van het voorgevallene. ‘Om de onderneming te verijdelen, door den admiraal | |
[pagina 63]
| |
beraamd’, dus schreef de Koning den 26sten Augustus, terwijl zijne handen nog rookten van het vergoten bloed en toen het moorden door geheel Frankrijk zijn hoogste toppunt bereikt had, ‘ben ik verplicht geweest om aan de Guises te vergunnen de hand te slaan aan gezegden admiraalGa naar voetnoot(1), hetwelk zij gedaan hebben, zoodat gezegde admiraal met al de zijnen is omgebracht. Ook is een groot getal dergenen, die van de nieuwe religie zijn, vermoord en afgemaakt. Waarschijnlijk zal de aldus ontstoken brand zich door al de steden van mijn rijk verspreiden en zal men allen, die van de gezegde religie zijn, van kant helpen.’ Niet dikwijls voorzeker heeft een Christelijk Koning zoo koelbloedig over de slachting zijner onderdanen gesproken, terwijl dat beulenwerk overal om hem heen nog aan den gang was. Daarenboven kon hier zelfs niet de dweepzucht, waarmede men zulke gruwelen tracht te verschoonen, worden bijgebracht; Catharina toch had in vroeger tijd de Hugenooten evenzeer begunstigd als de Katholieken, terwijl Karel, tot op het oogenblik dat hij de misdaad pleegde, met de ketters in Frankrijk en in de Nederlanden in nauwe betrekking stond en de ontwerpen van Oranje en Lodewijk van Nassau hielp bevorderen. Wat meer is, op hetzelfde oogenblik en in denzelfden brief, waarin hij bericht van het bloedbad gaf, gelastte hij zijn gezant om met den prins van Oranje in de nauwste doch geheimste verstandhouding te blijven, en de meest mogelijke zorg te dragen, dat de hertog van Alva van deze betrekking niets te weten kwam. Het spreekt van zelf, dat hij hiermede beoogde, den prins te sterken in zijne ontwerpen ten aanzien van. de Nederlanden, opdat hij in Frankrijk geen onrust zou komen stoken. Nu de daad volbracht was, wilde de Koning ook de vruchten der misdaad inoogsten. ‘Welnu, M. de Mondoucet’, schreef hij voort, ‘in dergelijke zaken is het noodig bedacht te zijn op al wat er zou kunnen voorvallen. Ik weet, dat deze tijding den hertog van Alva alleraangenaamst zal zijn; want zij is uiterst bevorderlijk voor zijne oogmerken. Tevens wil ik echter niet, dat hij alleen er de vrucht van inzamelen zal. Ik verkies niet, dat hij, naar zijne loffelijke gewoonte, de zaak zoo aanlegt, dat hij mij den prins van Oranje op den hals schuift en daarenboven Genlis en de andere krijgsgevangenen, zoowel als de Franschen, die thans in Bergen opgesloten zijn, weder naar Frankrijk zendt’. Deze aanduiding was te duidelijk dan dat zij door Mondoucet verkeerd zou kunnen begrepen worden. ‘Geef zorgvuldig acht, hoe de hertog zich houdt, als gij hem deze tijding overbrengt’, voegde de Koning er bij, ‘en laat mij zijn antwoord weten’. | |
[pagina 64]
| |
Opdat er echter geen misverstand mocht ontstaan, schreef Karel vijf dagen later nogmaals aan zijn gezant om hem uitdrukkelijk te kennen te geven, hoezeer het hem spijten zou, als Alva Bergen niet innemen, of wel een verdrag met die stad aangaan zou. ‘Zeg den hertog’, zoo schreef hij, ‘dat het voor den dienst van zijn meester en van God van het hoogste belang is, dat die Franschen en de overigen in Bergen van kant worden gemaakt’. Nog dienzelfden dag, zoozeer liet hij zich aan de zaak gelegen liggen, schreef hij andermaal aan den gezant en gelastte hem Alva de noodzakelijkheid in te scherpen om die oproerlingen tegen de fransche kroon te straffen. ‘Zoo hij u zeggen mocht’, ging Karel voort, ‘dat dit zoo goed is alsof men van hem vorderde om al de fransche krijgsgevangenen, die thans in zijne handen zijn, ter dood te doen brengen en de geheele bevolking van Bergen over de kling te doen jagen, dan moet gij hem zeggen, dat dit juist is wat hij behoort te doen, en dat hij de Christenheid grootelijks verongelijken zou met anders te handelen’. Voorzeker kon de hertog, na zulke uitdrukkelijke bevelen zoowel van zijn eigen meester als van Zijne Christelijke Majesteit, zich voldoende gemachtigd rekenen om het doodvonnis te voltrekken; maar het was hem toch onmogelijk, dien gruwzamen last volkomen ten uitvoer te leggen. De krijgsgevangenen, die reeds in zijne macht waren, zouden wel is waar den dood niet ontgaan; doch de stad Bergen bleek, om Alva's eigen woorden te bezigen, ‘scherper tanden te hebben, dan hij gedacht hadGa naar voetnoot(1)’. Mondoucet verzuimde niet Alva de dringende noodzakelijkheid voor te houden om de slachting te volvoeren. ‘Het antwoord van den hertog was’, zoo schreef de gezant aan zijn Vorst, ‘dat hij van zijne gevangenen er dagelijks ter dood laat brengen, en dat er nog slechts weinigen over zijn. Met dat al heeft hij om redenen, die hij verzwjigt, de voornaamste edelen en opperhoofden tot dusver gespaardGa naar voetnoot(2)’. Later meldde Mondoucet zijn meester, dat Genlis, Jumelles en de overige aanvoerders zich verbonden hadden, om indien Alva hen voor een redelijk losgeld in vrijheid stellen wilde, de Franschen in Bergen te bewegen om de stad te verlaten; maar dat de hertog, al klonk zijne taal ook minder stout dan vroeger, nog steeds hoopte de stad stormerderhand te veroveren. ‘Ik heb bij hem aangedrongen’, voegde Mondoucet er bij, ‘om hen allen ter dood te laten brengen, met de verzekering dat, zoo hij anders handelde, de gevolgen voor zijne rekening zouden zijn’. - ‘Waarom’, vroeg Alva, ‘beveelt uw meester deze Franschen uit Bergen | |
[pagina 65]
| |
niet bij hem te komen, mits zij zich vooraf onder eede verbinden, geen onrust te stoken? Dan kon ik over mijne gevangenen naar goedvinden beschikken en de stad nemen’. - ‘Omdat zij, antwoordde de gezant, ‘Zijne Allerchristelijkste Majesteit niet zullen vertrouwen en liever in Bergen zullen willen omkomenGa naar voetnoot(1)’. Dit was zeker een allerverstandigst antwoord, en leerzaam is het, de onbeschaamdheid na te gaan, waarmede de gezant deze rol voor zijn meester op zich neemt, en met de grootste koelheid verslag geeft van zulk een onderhoud. Zoo was de toestand, toen de prins van Oranje te Peronne aankwam, tusschen Binch en de verschansingen van den hertog van Alva. In het spaansche kamp weerklonken beroemde namen: tot dusver had Don Frederik van Toledo het bevel gevoerd; maar den 27sten Augustus waren de hertogen van Medina Celi en van Alva in het leger aangekomenGa naar voetnoot(2), en terstond daarop verscheen er de krijgshaftige aartsbisschop van Keulen, aan het hoofd van tweeduizend ruitersGa naar voetnoot(3). Er was slechts één kans voor den prins van Oranje, en de ondervinding van vier jaren geleden had hem geleerd, hoe hachelijk die was: misschien zou het hem gelukken, zijne tegenpartij tot een geregelden veldslag uit te lokken. De uitkomst daarvan gaf hij Gode over, of, om zijne eigene woorden te gebruiken, ‘hij vertrouwde steeds dat de God der heirscharen met hem was en te midden der zijnen strijden zou’Ga naar voetnoot(4). Zoolang Alva in zijn onneembaar kamp verschanst bleef, was het onmogelijk hem aan te vallen of in Bergen versterking te brengen, en spoedig zag de prins in, dat Alva veel te verstandig was om zijne stelling door een onnoodig gevecht in gevaar te brengen. De hertog wist, dat 's prinsen ruiterij sterker was dan de zijne, en verklaarde zich geheel ongezind om den prins in de hand te spelen, in plaats van zelf het spel, dat niet twijfelachtig stond, te winnen. De hugenootsche soldaten binnen Bergen morden en muitten; Lodewijk van Nassau lag aan een gevaarlijke koorts; Genlis was gevangen en zijn leger in de pan gehakt; Coligny vermoord en het protestantsche Frankrijk verlamd; de troepen van Oranje, slechts voor drie maanden in dienst genomen, begonnen reeds oproerig te worden en zouden zeker tot muiterij overslaan, zoodra de gevolgen van het parijsche bloedbad hun duidelijk zouden worden. Er waren dus zelfs nog dringender redenen, dan in 1568, waarom Alva zich stil moest houden, terwijl de | |
[pagina 66]
| |
macht van zijn vijand van oogenblik tot oogenblik zou versmelten. De dappere aartsbisschop van Keulen haakte naar den slag; dagelijks reed hij, geharnast en met de pistolen in de holsters, geheel gewapend en uitgerust als zijne ruiters, met den hertog rond en drong er op aan dat men den prins slag leveren zou. Alva prees de geestdrift van den kerkvoogd, maar liet er zich niet door medeslepen. ‘Hij ziet er goed uit met zijn kolder en pistolen,’ schreef Alva aan Filips, ‘en betuigt groote genegenheid tot Uwer Majesteits dienst’Ga naar voetnoot(1). De uitkomst van den veldtocht was onvermijdelijk. Den 11den September sloeg Don Frederik met vierduizend man zijn kwartier op te St. Florian, een dorp dicht bij de Havrechpoort, terwijl de prins zich, op eene halve mijl afstands van daar te Hermigny gelegerd had, vanwaar hij beproefde versterking in de stad te brengen. In den nacht tusschen den 11den en 12den waagde Don Frederik eene poging om het vijandelijke leger te overrompelen, waarin hij bij uitnemendheid slaagde en bijna den prins zelf in handen gekregen had. Eene uitgelezen bende van zeshonderd haakschutters, die volgens de gewoonte bij dergelijke nachtelijke ondernemingen, over hunne wapenrusting hunne hemden hadden aangetrokken, om elkander in de duisternis te kunnen herkennen, werd door Juliaan Romero binnen de vijandelijke verschansingen gevoerd. De schildwachten werden nedergehouwen, het overvallen leger was voor een oogenblik machteloos; de Spanjaards richtten twee uren lang, van één tot drie uur in den ochtend, een groote slachting aan onder hunne vijanden, die, nauwelijks uit den slaap opgeschoten, niet wisten met welk een kleine bende zij aldus plotseling te doen kregen en in de verwarring buiten staat waren vrienden van vijanden te onderkennen. De stoutmoedigsten der aanvallers gingen, door Juliaan in persoon aangevoerd, op de tent van den prins los; zijne wachten waren even als hij zelf in diepen slaap gedompeld; maar een klein spagnolethondje, dat gedurende den nacht steeds op zijn bed lag, toonde zich een trouwer schildwacht. Het beest sprong op, blafte woedend op het geluid van voetstappen en krabde zijn meester in het gezichtGa naar voetnoot(2). De prins had slechts even den tijd om een paard te bestijgen, dat gezadeld gereed stond, en in de duisternis te ontsnappen, vóór zijne vijanden de tent insprongen. Zijne bedienden werden nedergehouwen; ook zijn stalmeester en twee zijner geheimschrijvers, die een oogenblik later te paard stegen, schoten er het leven bij in, en zonder de waakzaamheid van het hondje zou Willem van Oranje, op wiens schouders het lot van Nederland rustte, binnen | |
[pagina 67]
| |
een week een smadelijken dood hebben moeten ondergaan. Tot aan zijn dood hield de prins voortaan een spagnolet van hetzelfde ras bij zich in zijn slaapkamerGa naar voetnoot(1). De slachting werd intusschen voortgezet, maar in hunne woede staken de Spanjaards de tenten in brand, en het schijnsel der vlammen toonde aan Oranje's volk, welk eene zwakke bende het overrompeld had. Vóór men zich echter had kunnen vereenigen, trok Romero met zijne harquebusiers af, waarvan ieder ten minste één man voor zijne rekening genomen had. Zeshonderd man van 's prinsen leger waren over de kling gejaagd, terwijl vele anderen op hun leger verbrand of in de beek, die langs de legerplaats stroomde, gesmoord waren. Het verlies der Spanjaards beliep slechts zestig manGa naar voetnoot(2). Deze tegenspoed bracht in 's prinsen plannen geen verandering te weeg; want zij waren reeds verijdeld: de kracht zijner onderneming was vernietigd geworden door den St. Bartholomeusnacht. Oranje trok naar Peronne en Nivelles terug, terwijl een sluipmoordenaar, Heist genaamd, een Duitscher van geboorte, maar die in Frankrijk geridderd was, hem heimelijk in zijn leger volgde; hij had zich toch, voor de aanzienlijke belooning hem door Alva toegezegd, verbonden, den prins het leven te benemenGa naar voetnoot(3); maar zijn aanslag mislukte. De soldaten weigerden een uur langer in het veld te blijven, of zelfs graaf Lodewijk tot geleide te dienen, indien deze bij geval de stad Bergen kon uitgeholpen wordenGa naar voetnoot(4). De prins was verplicht, zijn broeder van den wanhopigen toestand kennis te geven en hem aan te raden, op de best mogelijke voorwaarden een verdrag aan te gaanGa naar voetnoot(5). Met een bezwaard hart liet hij den ridderlijken Lodewijk belegerd achter in de zoo wakker bemachtigde stad, en sloeg over de Maas den weg naar den Rijn in. Een oproer brak onder zijne troepen uit; met moeite werd hij gered uit de macht der muitelingen, zoozeer op hem gebeten, omdat hij hen niet anders dan met lang verschenen verbandbrieven van de hollandsche steden betalen kon; zijn leven had hij te danken aan eenige kloeke oversten en ritmeesters, die hem eerbied en genegenheid bleven toedragen. Bij Orsoy stak hij den Rijn over, | |
[pagina 68]
| |
dankte zijn leger af en begaf zich, bijna geheel alleen, naar HollandGa naar voetnoot(1). Doch zelfs in deze kommervolle dagen toonde de prins zich kloekmoediger dan menig veroveraar op den dag zijner zegepraal. Hij vertrok naar Holland, de eenige provincie, die hem getrouw bleef en als redder tot hem opzag; doch hij ging er heen, voorbereid op zijn ondergang: ‘Daar wil ik begraven worden’Ga naar voetnoot(2), waren zijne eenvoudige en verhevene woorden in een vertrouwelijken brief aan zijn broeder. Hij was tot ontzet van Lodewijk opgerukt, terwijl de eene stad na de andere hem met open armen ontving; hij had verwacht, dat Coligny zich onderweg aan het hoofd van een uitgelezen schaar bij hem zou aansluiten, en hij was thans verplicht zijn broeder te verlaten, nadat de admiraal met de zijnen, in plaats van hem te hulp te komen, als weerlooze slachtoffers gevallen waren en terwijl steden en provinciën zijne zaak even gereedelijk verlieten, als zij die kort te voren hadden omhelsd. ‘Het heeft Gode behaagd,’ schreef hij, ‘alle hoop, die wij op menschen hadden kunnen bouwen, weg te nemen; de Koning van Frankrijk heeft laten afkondigen, dat de moord op zijn bevel gepleegd is, en al zijn onderdanen op straffe des doods verboden, mij te helpen; hij heeft daarenboven aan Alva onderstand gezonden. Zonder dit, zouden wij meester geweest zijn van den hertog en hem verplicht hebben een vergelijk met ons aan te gaan’. Toch liet Oranje zich zelfs toen niet neerslaan. Het was ook niet door gebrek aan schranderheid, dat hij zich op zoo verregaande wijs door het fransche Hof had laten misleiden. ‘Wel verre van te berispen te zijn, omdat ik zulk eene misdaad niet vermoedde,’ schreef hij, ‘zou ik veeleer van boosaardigheid te beschuldigen zijn, indien ik in staat ware geweest, zulk een vreeselijken argwaan op te vatten. Het is geen alledaagsche zaak, zulke gruwelijke ontwerpen onder den dekmantel van bruiloftsfeesten te verbergen’Ga naar voetnoot(3). Intusschen lag graaf Lodewijk door koorts aan zijn leger gekluisterd, en zijne soldaten weigerden, de stad nog een oogenblik langer te verdedigen, nu de veranderde gezindheid van Karel IX bekend en Oranje afgetrokken wasGa naar voetnoot(4). Alva bood de eervolste voorwaarden aan, en het was den graaf dus onmogelijk, langer weerstand te bieden. De stad was van zooveel belang en de tijd op dat oogenblik zoo kostbaar, dat de hertog gezind was zijn | |
[pagina 69]
| |
dorst naar wraak op den verfoeiden opstandeling te verkroppen, en zich te vergenoegen, met hem den buit weder te ontnemen, dien hij zoo stout bemachtigd had. ‘Het zou mij bijzonder genoegen hebben gedaan’, schreef de hertog, ‘om niet te spreken van den dienst, daarmede aan God en Uwe Majesteit te bewijzen indien ik den graaf van Nassau in mijne macht had gekregen. Ik zou elken hinderpaal uit den weg ruimen om hem meester te worden; zulk een bijzonderen haat draag ik dien man toeGa naar voetnoot(1)’. Onder de bestaande omstandigheden erkende hij echter dat de krijgsraad geen ander besluit nemen kon, dan den vijand redelijke voorwaarden toe te staan. Den 19den September werden de artikelen van het verdrag onderteekend door den vermaarden De la Noue met drie anderen van de zijde der belegerden, en door den heer van Noircarmes benevens drie anderen van wege Spanje. De stad werd aan Alva overgegeven, doch al de soldaten mochten met wapens en bagage uittrekken. Die burgers, die tegen Zijne Majesteit de wapenen hadden gedragen, en allen, die bij den hervormden godsdienst bleven volharden, zouden met het krijgsvolk de stad verlaten. De troepen moesten zich verbinden, voortaan niet meer tegen de Koningen van Frankrijk en Spanje te dienen; doch van deze bepaling werd Lodewijk met zijne engelsche en duitsche manschappen uitgezonderd, daar de graaf met verontwaardiging de gedachte aan zulk eene verbindtenis verwierp en geen oogenblik van het voortzetten van den strijd wilde afzien. Ook kwam men overeen, om voor eene bedekking te zorgen en van weerszijden gijzelaars te stellen, tot waarborg voor de behoorlijke nakoming van het verdrag. Nadat deze voorwaarden vastgesteld waren, verliet de bezetting de stadGa naar voetnoot(2). Graaf Lodewijk stond van zijn ziekbed op en ging de zegevierende bevelhebbers, op hun verzoek, in persoon begroeten. Hij werd in Alva's leger met buitengewone blijken van bewondering en hoogachting ontvangen. De hertog van Medina Celi overlaadde hem met beleefdheden en basolomanos, terwijl Don Frederik hem in de hoogdravende taal der spaansche wellevendheid verzekerde, dat er niets was, dat hij niet tot zijne dienst wilde doen, en dat het hem evenveel genoegen zou geven, ook slechts zijn geringsten wensch te vervullen, alsof hij zijn naaste bloedverwant wasGa naar voetnoot(3). Toen de graaf den volgenden dag, nog | |
[pagina 70]
| |
steeds aan de koorts lijdende en in een wijden slaaprok gehuld, uit de stad vertrok, liet hij zijn wagen bij den ingang van Don Frederiks kwartier stil houden. Die veldheer, die incognito bij de poort had gestaan om den held van zoo menigen hachelijken strijd nog eens te zien, verwijderde zich bij zijne nadering, om den zieke de moeite te besparen van uit te stijgenGa naar voetnoot(1). Lodewijk echter herkende hem en sprak hem in het Spaansch aan met den groet: Perdone Vuestra Señoria la presedumbre, terwijl hij bij de poort bleef stilhouden. Don Frederik, zijn ziekelijken toestand in aanmerking nemende, kwam niet zelf op hem af, maar liet hem door een aide-de-camp zijne groeten overbrengen. Na deze wederzijdsche plichtplegingen verliet Lodewijk de stad, onder bedekking eener wacht van spaansche troepen, volgens de bepalingen van het verdrag. Er school een diepe zin in den eerbied, waarmede de spaansche veldheeren den aanvoerder der opstandelingen hadden behandeld. Hoewel de moord van den St. Bartholomeusnacht Alva's goedkeuring wegdroeg, veinsde hij echter eene heilige verontwaardiging over die gebeurtenis en betuigde, ‘dat hij liever zich beide handen wilde afhouwen, dan aan zulk eene daad schuldig te zijnGa naar voetnoot(2)’, alsof die beulshanden recht hadden voor eenigen moord, hoe ontzachlijk ook, terug te deinzen. Graaf Lodewijk vermoedde terstond, wat de kerkelijke beweegredenen waren geweest tot de ridderlijke behandeling, die hij ondervonden hadGa naar voetnoot(3). Hij wist wel, dat diezelfde mannen hem naar het schavot zouden gezonden hebben, indien hij in hunne macht gevallen ware, en kon dus hunne hoffelijkheid op de rechte waarde schatten. Bij het verdrag was uitdrukkelijk bepaald, dat al de soldaten en ook die inwoners, die de wapenen hadden opgevat, vrijheid zouden hebben om met al hunne bezittingen de stad te verlaten; het overschot der burgerij, zoo was men overeengekomen, zou in de stad mogen blijven, zonder aan lijf of goederen benadeeld | |
[pagina 71]
| |
te wordenGa naar voetnoot(1). Alle geschiedschrijvers hebben gemeend, dat de overwinnaars de bepalingen dezer overeenkomst getrouw zijn nagekomen, en toch heeft men zich nooit erger vergist. Het verdrag werd laat in den avond van den 20sten September gesloten, zonder de bepaling in te houden, waarop Karel IX gehoopt had, het ombrengen namelijk van De la Noue en zijn makkers. Wat Genlis en hen, die met hem gevangen waren genomen, betrof, hun vonnis was reeds geveld. Den 21sten September werd de stad ontruimd, en drie dagen later deed Alva er zijne intrede. De meeste vrijwilligers vertrokken met de bezetting; doch velen, die ongelukkigerwijs het afscheidnemen van hunne betrekkingen wat rekten, vertrouwend op het woord van den spaanschen hoofdman Molinos, werden in de gevangenis geworpenGa naar voetnoot(2). Noircarmes, de slachter van Valencijn, verscheen in Bergen; als groot-baljuw van Henegouwen kwam hij er met hoog gezag bekleed, en zijne daden zouden de schande bezegelen, die op zijn naam kleeft. De voorwaarden schendende, waarop de stad zich overgegeven had, ving hij het werk van moord en plundering aan. Een Raad van Beroerten werd er opgericht, geheel in navolging van den beruchten Bloedraad te Brussel; de leden er van, allen inwoners der stad, werden door Noircarmes aangesteld. Die Raad begon de gerechtelijke vervolging met eene veroordeeling van al de vrijwilligers, hoe uitdrukkelijk zij ook in het verdrag waren begrepen; hunne vrouwen en kinderen werden gebannen, hunne bezittingen verbeurd verklaard. Den 15den December begonnen de terechtstellingen; De Leste, een zijdefabriekant, die over een bende vrijwilligers het bevel gevoerd en gedurende het beleg de aanvallen van Alva's troepen in een hachelijk oogenblik met uitstekenden moed had afgeweerd, was een der eerste slachtoffers: uit aanmerking ‘dat hij een edelman en niet een der kwaadwilligsten was’Ga naar voetnoot(3), werd hij met het zwaard onthoofd. ‘Omdat de mis door hem gehoord en hij zachtmoedig en katholiek gestorven was,’ vergunde men ‘het lijk in gewijde aarde te begraven’Ga naar voetnoot(4). Velen volgden hem ter slachtbank, sommigen werden onthoofd, anderen opgehangen, weder anderen levend verbrand. Allen, die de wapenen gedragen of aan de vestingwerken gearbeid hadden, | |
[pagina 72]
| |
werden ter dood gebracht. Zij, die weigerden te biechten en de katholieke Sacramenten te ontvangen, ondergingen den vuurdood. Aan een armen drommel, beschuldigd van met die verborgenheden der kerk den spot gedreven te hebben, werd, vóór men hem onthoofdde, de tong uitgesnedenGa naar voetnoot(1). Een schoenlapper, Blaise Bouzet, werd opgehangen, omdat hij op Vrijdag vleeschsoep gegeten hadGa naar voetnoot(2). Ook beschuldigde men hem, dat hij de protestantsche preek bijwoonde om in de daarbij gegeven aalmoezen te deelen, welke misdaad vele andere behoeftigen met den dood moesten boeten. Een twee-en-zestig jarig man werd naar het schavot verwezen, omdat hij zijn zoon vergund had vrijwillig de wapenen te dragen. Toen alle voorwendsels schenen uitgeput om terechtstellingen te rechtvaardigen, gaf de Raad als reden voor zijne doemvonnissen op, dat de slachtoffers in hun hart de zaak der opstandelingen of de leer der hervormde kerk waren toegedaan. Tien, twaalf, twintig personen werden soms op denzelfden dag gehangen, verbrand of onthoofdGa naar voetnoot(3). Ter weerszijden van de groote wegen stonden galgen met verminkte lijken beladen. Door betuigingen van goedkeuring spoorde Noircarmes de woede zijner handlangers aan; hij ware misschien minder verfoeilijk geweest, indien waanzinnige geestdrijverij of diepe wrok hem tot die gruwelen had aangezet; maar zijne drijfveeren waren van den verachtelijksten aard: hoofdzakelijk om voor zichzelven geld te schrapen moest al dat bloed vergoten worden. Als hij het doodvonnis van rijke slachtoffers onderteekende, gaf hij te gelijk wissels af ten laste van hunne verbeurdverklaarde goederenGa naar voetnoot(4). Evenals de leeuw in de fabel, eigende hij zichzelven het grootste deel van den buit toe; hij vlamde onder anderen op de bezittingen van François de Glarges, heer Van Eslesmes, die hoegenaamd niets misdaan en daarenboven over de fransche grenzen gewoond had. Nochtans deed men, met schending van het volkenrecht een inval in het naburige land en werd d'Eslesmes voor den Bloedraad van Bergen gesleept. Noircarmes had reeds bij voorraad de artikelen van beschuldiging en het doodvonnis opgemaakt. Onschuldig was het slachtoffer en katholiek; maar het gold hier een rijke. De edelman bekende, tweemalen uit nieuwsgierigheid een preek | |
[pagina 73]
| |
der Hervormden bijgewoond en op het jongste Paaschfeest de bediening van het Sacrament verzuimd te hebben: voor deze vergrijpen werd hij onthoofd, terwijl zijne goederen voor een spotprijs aan Noircarmes' geheimschrijver toegewezen werden, die er voor zijn meester op boodGa naar voetnoot(1). ‘Gij kunt mij geen grooter genoegen doen’, schreef Noircarmes aan den Raad, ‘dan door het met al die oproerlingen zoo kort mogelijk te maken en voort te varen met de verbeurdverklaring hunner roerende en onroerende goederen. Verzuim niet, allen van wie iets te halen valt, op de pijnbank te brengenGa naar voetnoot(2).’ Ondanks de voorbeeldelooze volgzaamheid door de raadsleden betoond, durfden zij hun gevreesden meester het hun toekomend deel in het bloedloon niet af te houden; zij maakten er dus geen bezwaar in om hunne eigene schande bloot te leggen en hunne eigene misdaden op te tellen ten einde hun verzoek om hooger bezoldiging te rechtvaardigen. ‘Bedenk’, schreven zij in een verzoekschrift, ‘bedenk al het hatelijke van onzen post en het groot aantal uitbanningen en doodvonnissen, door ons geveld te midden van al onze betrekkingen en vriendenGa naar voetnoot(3)’. Men mag hier, als eene geringe vergoelijking van de gruwelen dezer mannen bijvoegen, dat zij eindelijk het werk moede werden en er bij Noircarmes op aandrongen, aan zijne doemvonnissen een eind te maken. Een uit den Raad, Longehaye, begaf zich zelfs in persoon naar hem toe en pleitte om genade voor ‘het arme volk, en zelfs voor Geuzen, aan wie men, al hadden zij ook onder het beleg de wapenen gedragen, thans wel vergiffenis schenken kon’, Woedend over dat voorstel, riep Noircarmes uit, dat zoo hij de raadsleden niet als eerlijke lieden kende, hij gelooven zou, dat men hun de handen gevuld hadGa naar voetnoot(4), en hij verbood verder over de zaak te spreken. Toen Longehaye zich verstoutte nog iets in het midden te brengen ten gunste van lieden, ‘die arm en eenvoudig, van geen dubbelhartigheid verdacht en daarenboven goed katholiek waren’, ging het hem niet beter. ‘Voort van hier!’ gelastte NoircarmesGa naar voetnoot(5), reeds heb ik bevel gegeven om hen allen ter dood te brengen!’ - | |
[pagina 74]
| |
‘Gij kunt u voorstellen,’ schreef Longehaye aan zijne ambtgenooten, ‘in welk een stemming ik mij verwijderde.’Ga naar voetnoot(1). Zoo ging het werk, dag aan dag, maand op maand, voort; tot op den 27sten Augustus van het volgende jaar (1573) had de scherprechter geen rust; en toen Requesens, Alva's opvolger, de gevangenissen van Bergen liet openen, vond men er nog vijfenzeventig personen, die, tot het blok gedoemd, daar hun einde afwachttenGa naar voetnoot(2). Geen scherper aanklacht is mogelijk tegen de dagen, waarin die gebeurtenissen voorvielen, dan dat men die gruwelen zoo spoedig vergeten kon. De schuldigen droegen zorg de schuldregisters te verduisteren, terwijl latere en ergere gruwelen, in andere oorden gepleegd, de herinnering aan de betrekkelijk minder bekende daden van roof en moord uitwischten. De welvaart van Bergen, eene der bloeiendste en rijkste fabrieksteden in de Nederlanden, was vernietigd; maar hoevele steden deelden niet in hetzelfde lot. Desniettemin heeft in onze dagen de instorting van een vermolmden toren in het bouwvallig kasteel Naas eindelijk de oorkonden van al die misdaden aan het licht gebrachtGa naar voetnoot(3). Hoe die stukken daar gekomen zijn, blijft een geheim; maar zij zijn thans ontdekt en openbaar gemaakt. Zoo hadden de Spanjaarden dan Bergen hernomen, eene gebeurtenis, die aan den tijdelijken opstand in de zuidelijke Nederlanden een einde maakte; want de sleutels van die stad ontsloten tevens de poorten van al de andere steden in Brabant en Vlaanderen. Nog kort geleden hadden zij Oranje's gezag erkend; thans haastten zij zich den prins te verloochenen en tot hare oude gehuichelde en laffe onderwerping aan Spanje terug te keeren. De vernieuwing harer hulde werd in het algemeen door Alva aangenomen; maar hij koos de schoone aartsbisschoppelijke stad Mechelen tot een afschrikkend voorbeeld en zoenoffer voor al de overigen uit. De spaansche troepen hadden veel achterstallige soldij te vorderen, en om hen schadeloos te stellen en zijne eigene godslasterlijke voorspelling, dat de goddelijke wraak de stad voor hare misdaden straffen zou, te vervullen, gaf Alva Mechelen thans aan de ongebondenheid van zijn krijgsvolk prijs. Op zijn bevel rukte Don Frederik tot voor de poorten der stad en eischte haar op. De bezetting deed eenige zwakke schoten en daardoor werd de stad nog dieper bij Alva in ongenade gebracht, dan zij reeds was, omdat zij opstandelingen binnen hare wallen had ontvangen. Terstond nadat de bezetting den toegang tot de stad | |
[pagina 75]
| |
aan de spaansche benden geweigerd had, trok zij des nachts laaghartig af en liet de plaats dus weerloosGa naar voetnoot(1). Den volgenden ochtend vroeg trok een schaar van priesters met banier en kromstaf in plechtigen optocht de poorten uit, door een groote menigte burgers gevolgd, die door dit blijk van onderwerping den toorn des overwinnaars poogden af te wenden. Terwijl de lucht van de boetpsalmen weergalmde, stapelden de soldaten dorre takken en struiken in de gracht opeen, en vóór nog het gezang ten einde was, hadden zij de poorten overweldigd, de wallen beklommen en, tuk op roof, de hand op de stad gelegd. De plundering begon; vriend noch vijand, roomsch noch onroomsch gespaard; alles werd uitgeschud en vernield. ‘Nauwelijks had men,’ schreef een Spanjaard kort daarna uit Brussel, ‘een spijker in de muren overgelaten.’ Het was alsof de troepen zich verbeeldden in eene turksche stad te zijn, en zij voltrokken de goddelijke wraak, der stad door Alva aangekondigd, zóó dat het zijne warme goedkeuring wegdroegGa naar voetnoot(2). Drie dagen lang duurde het afgrijselijk tooneel: één dag voor de Spanjaards, twee dagen bovendien voor de Walen en Duitschers. Al de kerken, kloosters en godshuizen van welken aard ook werden uitgeplunderd. Elk stuk van waarde, dat zich daar bevond, de altaarsieradiën, de reliquiënkasten, de kelken, de geborduurde gordijnen, het tapijtwerk van fluweel of damast, de met goud gestikte misgewaden der priesters, de hostiekassen, het kostelijk vaatwerk, dat voor den doop en het oliesel diende, de rijke kleedij en de edelgesteenten, waarin de beelden der Heilige Maagd waren uitgedost, alles werd zonder onderscheid door het spaansche krijgsvolk buit gemaakt. De gewijde ouwels werden met voeten getreden, de wijn van de mis op den grond geplengd: kortom al de gruwelen, door de beeldstormers in hun grootste razernij begaan, en die men duizendvoudig op de ketters gewroken had, werden thans in Mechelen hernieuwd, door de uitgelezen krijgers der Kerk, door roomsch-katholieken, naar de Nederlanden gezonden om den smaad, het roomsch geloof aangedaan, te wreken. En die heiligschenners werden nu niet door dweepzucht, maar door roofzucht gedreven. De bezittingen der Roomschen werden evenmin verschoond als die der Hervormden, wier getal dan ook in de aartsbisschoppelijke stad slechts zeer | |
[pagina 76]
| |
gering was. Zelfs het huis van kardinaal Granvelle werd geplunderd, en de gelden tot onderstand van behoeftigen, in de kloosters bewaard, werden niet ontzien. Men haalde zelfs het bed van onder zieke en stervende vrouwen, onverschillig of de kranke een abdis of een arme verpleegde was, weg, en sneed de tijk aan stukken, om te zien of er ook geld onder verborgen wasGa naar voetnoot(1). De beeldstormers van 1566 hadden uit dweepzucht millioenen schats vernield, doch zich niets toegeëigend; ook hadden zij geen schepsel leed gedaan, want hunne razernij bepaalde zich tot schilderijen en beelden; de Spanjaards echter spaarden te Mechelen man nog vrouw. De gepleegde moord- en schanddaden zouden ongelooflijk schijnen, als zij niet door het getuigenis der achtenswaardigste katholieke schrijvers bekrachtigd werden. Mannen werden vermoord in huis, op straat, bij de altaren; vrouwen bij honderden in kerken en op kerkhoven onteerd. En die gruweldaad was even bedachtzaam overlegd als ze met overleg ten uitvoer werd gebracht; door het hoogste gezag was zij gewettigd: Don Frederik, Alva's zoon, en de veldheer Noircarmes waren er beiden getuigen van, en vergeefs smeekte men hen, om de plundering te doen staken. ‘Men zag hen bij hunne aankomst elkander toefluisteren,’ zeide een katholiek ooggetuige, ‘en het is genoeg bekend, dat de zaak den vorigen dag besloten was. Beiden bleven bijeen, zoo lang zij in de stad vertoefden’Ga naar voetnoot(2). Het werk werd geheel voltooid; de ijverige katholiek Jean Richardot, lid van den Grooten Raad en neef van den bisschop van Atrecht, meldde aan den Raad van State, dat de plundering van Mechelen zoo afgrijselijk was geweest, dat de arme beklagenswaardige moeders geen stuk brood meer hadden te geven aan hare kinderen, die voor hare oogen stierven: zoo dolzinnig en wreed waren de gierige plunderaars te werk gegaan. ‘Hij zou er meer van kunnen zeggen,’ voegde hij er bij, ‘zoo hem de haren niet te berge rezen, zelfs bij de gedachte aan het verschrikkelijk tooneel’Ga naar voetnoot(3). |
|