De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 3 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 6]
| |
De engelsche regeering verzoent zich met Alva. - De vrijbuiters moeten de engelsche havens verlaten. - De vloot van graaf Lumey van der Marck voor den Briel. - De stad door de Watergeuzen opgeëischt. - Gemachtigden naar de vloot gezonden. - Vlucht van de stedelijke regeering en van de burgerij. - De stad bemachtigd. - Verontwaardiging van Alva. - Uitbundige blijdschap van het volk in Brussel. - Woordspelingen en spotprenten. - Bossu ontvangt bevel om den Briel te heroveren. - Zijne nederlaag. - Hij geraakt binnen Rotterdam. - Slachting in die stad. - Vlissingen in opstand. - Mislukte poging van den bevelhebber om de burgers tot gehoorzaamheid te brengen. - Smaldeel onder Treslong afgezonden om Vlissingen te hulp te komen. - Pacheco door het volk vermoord. - Tseraerts door den prins van Oranje tot stadhouder van Walcheren aangesteld. Terwijl dit in de jaren 1569 en 1570 voorgevallen was, wanhoopte de prins van Oranje, ofschoon op nieuw balling, toch nog niet. Na zijne troepen te Straatsburg afgedankt en de best mogelijke schikkingen omtrent hunne achterstallige soldij getroffen te hebben, had hij zich bij het leger gevoegd, dat de hertog van Tweebruggen in Duitschland geworven had, om de zaak der Hugenooten in Frankrijk te ondersteunenGa naar voetnoot(1). Middelerwijl had de slag van Jarnac plaats gehad. Het geheele leger der Hugenooten was door de koninklijke troepen, in naam onder bevel van Anjou, geslagen, en het lijk van Condé, aan den staart eener ezelin gebonden, smadelijk door de straten van Jarnac gesleept. Voor de zaak der vrijheid en der Hervorming begon het er in Frankrijk bijna even donker uit te zien, als in de Nederlanden. Kort daarna schaarde Willem van Oranje zich met eene bende van twaalfhonderd ruiters onder de banieren van Coligny. Zijne twee broeders vergezelden hem. De jeugdige Hendrik had de universiteit verlaten om de wapenkans met den prins te deelen; de ontembare Lodewijk was, nadat zijn leger van zevenduizend man verslagen was, naakt de Eems overgezwommen, met den uitroep: Goddank! mijn moed is even frisch en levendig als ooit’, en had geen oogenblik verloren laten gaan om nieuwe plannen tegen de spaansche regeering te beramen. Intusschen had hij zich aan de Hugenooten in Frankrijk aangesloten. In den slag van Moncontour, waarin graaf Pieter van Mansfeld, met vijfduizend man door Alva afgezonden, aan de zijde der Koningsgezinden streed, had Lodewijk van Nassau, aan de zijde der Hugenooten, door de volharding en bedreven- | |
[pagina 7]
| |
heid, waarmede hij den aftocht dekte, de onbezonnen drift weder goedgemaakt, waardoor hij den slag verhaast en misschien Coligny's nederlaag veroorzaakt had. De prins van Oranje, wiens tegenwoordigheid in de Nederlanden in den aanvang van den herfst dringend gevorderd werd, woonde den slag niet bij. In boerenkleeding vermomd, door slechts vijf personen vergezeld en met groot gevaar, was hij, door de vijandelijke posten heen, Frankrijk doorgetrokken en vóór den winter in Duitschland aangekomenGa naar voetnoot(1). Graaf Lodewijk bleef bij de Hugenooten. Zoo onmisbaar scheen hij voor hunne zaak en zoo dierbaar was hij geworden aan hunne legers, dat tijdens de zware ziekte van Coligny in den loop van den volgenden zomer, aller oogen zich op hem vestigden, als den opvolger van dien grooten man, de eenige steunpilaar der vrijheid, die in Frankrijk nog overbleef. Coligny herstelde en daarop volgde de noodlottige vrede tusschen de Hugenooten en het hof. In weerwil van zijne schranderheid en zijn argwaan, liet de admiraal zich met zijne geheele partij afdrijven op den verraderlijken stroom, die hen tot den gruwelijken St. Bartholomeusnacht voeren zou. Om zijn argwaan af te leiden, ging de regeering eene plechtige verbindtenis aan om hulp te zenden aan de Nederlanden. De admiraal zou de hulpbenden bevelen, die de grenzen zouden overtrekken om aan Alva's dwingelandij een einde te maken; Coligny had daarover met de Koningsgezinden menig onderhoud. De Monarch verzocht den admiraal, zijne meening omtrent het raadzaamste ontwerp tot een inval in de Nederlanden op schrift te stellen, en zoo ontstond die vermaarde memorie, onder toezicht van den jeugdigen De Mornay, Heer van Le Plessis, gesteld. Het stuk beriep zich niet op de verhevener gevoelens, waarvoor men onderstellen mag, dat Koningen zoowel als gewone stervelingen vatbaar zijn. Met opgewondenheid werd er in betoogd, dat Frankrijk slechts wanneer het in staat van oorlog was, een natuurlijk en gezond leven leidde; dat men Frankrijk, indien het geen buitenlandschen krijg voerde, niet verhinderen kon het staal in eigen ingewand te boren. Met geestdrift werden de nog niet lang vervlogen dagen in het geheugen teruggeroepen, toen Frankrijk, terwijl het een volmaakte rust binnen zijne grenzen genoot, geregeld langdurige oorlogen buiten 's lands voerdeGa naar voetnoot(2). In weerwil van deze krijgszuchtige strekking, was het stuk echter schrander gesteld. Maar het verzoek om de memorie en de menigvuldige gesprekken over het plan van inval moesten | |
[pagina 8]
| |
slechts dienen om de oogen te verblinden; zij waren slechts het gordijn, dat de aanstalten verborgen hield voor het gruwelijke treurspel, dat men eerlang vertoonen zou. Evenzeer misleid en blijmoediger dan ooit, trachtte Lodewijk van Nassau vrienden voor zijne zaak te winnen. Hij verkreeg herhaalde malen gehoor bij den Koning, aan wiens hof hij vermomd gekomen was. Hij maakte een sterken indruk op Sir Francis Walsingham, Elisabeths afgezant aan het fransche hof. Waarschijnlijk echter schonk de graaf in zijne drift om zijne zaak te zien zegevieren zijne goedkeuring aan zekere plannen tot verdeeling der Nederlanden, die zijn broeder zeker nooit goedgevonden zou hebbenGa naar voetnoot(1). Intusschen had Oranje, in den herfst van 1569, Duitschland weder bereikt. Paulus Buys, pensionaris van Leiden, had hem op de hoogte gehouden van den stand van zaken in de Nederlanden. Door zijne tusschenkomst werd er briefwisseling onderhouden met voorname personen in alle deelen des lands. Bovendien had de prins, eer hij in Frankrijk gekomen was, in zijne hoedanigheid van regeerend Vorst, aan verschillende zeevaarders brieven uitgevaardigd, waarbij zij gemachtigd werden op spaansche schepen te kruisen. De Watergeuzen, zoo als deze vrijbuiters zich zelven noemden, verwierven zich alras een even geduchten naam als de Wilde Geuzen of de Boschgeuzen. De prins, die met admiraal Coligny de belangrijke voordeelen, uit hunne ondernemingen te trekken besproken had, wenschte thans ernstig de onder hen heerschende misbruiken te keer te gaan. De heer van Dolhain, die zich, evenals vele andere uitgeweken edellieden, in het zeerooversbedrijf onderscheiden had, voerde eene poos den titel van 's prinsen admiraal. Daar hij echter weigerde van zijne tochten eenige rekenschap te geven, werd hem de titel ontnomen, en Gillain de Fiennes, Heer van Lumbres, tot zijn opvolger aangesteld. Tevens vaardigde Oranje strenge bevelen uit en verbood hij alle vijandelijkheden ter zee te ondernemen tegen den Keizer of iemand der Rijksvorsten, tegen Zweden, Denemarken, Engeland of tegen eenigen Vorst hoegenaamd, die een beschermer was van de ware christelijke religieGa naar voetnoot(2). De hertog van Alva en zijn aanhangers werden als de eenige echte vijanden aangeduid. Daarenboven gaf de prins uitvoerige instructiën betreffende de orde en krijgstucht, die men op de vloot in acht te nemen had. De krijgsartikelen moesten stipt en met kracht gehandhaafd worden; ieder scheepsbevelhebber moest een predikant aan boord | |
[pagina 9]
| |
hebben om Gods woord te verkondigen en christelijke vroomheid onder het scheepsvolk aan te kweeken; niemand, die geen geboren Nederlander was, mocht eenig gezag voeren op de vloot, tenzij hij daartoe uitdrukkelijk door den prins van Oranje gemachtigd was. Alle prijzen moesten naar een vasten regel verdeeld worden; men mocht als matroos of als soldaat, alleen aan boord toelaten, ‘volk, dat ter goeder naam stond’; niemand, die een vonnis te zijnen laste had gehad, mocht er onder gedoogd worden. Dit waren de hoofdbepalingen van dat reglement der pasgeboren zeemacht, die in den loop van deze en de volgende eeuwen zoo vele zegepralen behalen zou en waartoe eene machtige en stoute handelsvloot den grond had gelegd. ‘De Hollanders’, zeide kardinaal Bentivoglio, ‘maken van hunne schepen huizen, van hunne huizen scholen. Daar worden zij geboren, opgevoed en tot hun beroep opgeleid. Hunne zeelieden, die van Pool tot Pool zwalken en de zeevaart uitoefenen, zoo ver de zon het aardrijk beschijnt, worden daarin zoo bedreven, dat zij nauwelijks geëvenaard, zekerlijk niet overtroffen kunnen worden door eenige natie der beschaafde wereld’Ga naar voetnoot(1). Nooit had de prins zich in zulk een hopeloozen toestand bevonden, als na zijn terugkeer uit Frankrijk. ‘Oranje is ten eenenmale verloren,’ zeide een van zijn medestandersGa naar voetnoot(2). Niet alleen had hij geen geld om nieuwe wervingen te doen, maar men viel hem ook dagelijks op luidruchtige wijs met dringende vorderingen lastig, ontsproten uit de kosten van het leger, dat hij verplicht was geweest onlangs af te danken. In de Nederlanden had zich het gerucht verspreid, dat hij in den slag van Moncontour gevallen was. ‘Indien hij werkelijk weggenomen is,’ schreef Viglius, die het nauwelijks waagde aan die gewichtige tijding geloof te slaan, ‘dan zullen wij allen wat minder reden hebben om te sidderen’Ga naar voetnoot(3). Nadat hij echter, zij het dan ook vermagerd en haveloos, zonder geld of krediet, als eene schim zonder leven of kracht, was teruggekeerd, scheen hij Granvelle's spotternij te billijken. ‘Vana sine viribus ira,’ placht de kardinaal te zeggenGa naar voetnoot(4), en het scheen inderdaad, alsof niemand in Duitschland zich meer ten behoeve van den prins zou verroeren, nu de zaak, die hij voorstond, zoo wrak geleek. De geringen en onderdrukten, zoo in de Nederlanden als in Duitschland, gaven uit hunne armoede nog steeds bijdragen en legden zich zelven eene schatting op, die hunne | |
[pagina 10]
| |
middelen te boven ging, om ondernemingen te helpen bevorderen tot verlossing der Nederlanden; maar de grooten der aarde, zij, op wie de prins gerekend, aan wie hij zijn hart geopend had, hertogen, Vorsten, Keurvorsten, ‘liepen’ bij dezen noodlottigen omkeer van zijne fortuin ‘als wateren af’Ga naar voetnoot(1). Toch begaf hem de moed niet. Hij schreef aan zijn broeder Jan, dat hij gaarne naar Frankfort wilde gaan, om zich zelven daar in handen te stellen van zijne troepen, als gijzelaar voor de betaling hunner achterstallige soldij. Tevens verzocht hij zijn broeder, zijn uiterste best te doen om ten minste een honderdduizend daalders op te nemen. Kon hij de soldaten slechts één maand soldij bezorgen, dan zouden zij misschien voor een poos tevreden zijn. Ook gaf hij last tot het verkoopen van het overschot van zijn zilverwerk en kleinodiën waarvan het grootste deel reeds vroeger ten behoeve der vrijheidszaak verkocht en verpand was. Hij vond het, over het geheel, het beste, om het overige stuk voor stuk op de kerkmis te laten verkoopen. Zoo zou men er meer geld voor krijgen, dan door alles tegelijk weg te doenGa naar voetnoot(2). Hij was thans verplicht zich in persoon met de geringste huishoudelijke zaken te bemoeien. De man, die met Keizers gemeenzaam had omgegaan, die zelf een regeerend Vorst was, die levenslang in weelde geleefd had en zich door een talrijken stoet van edelen, pages, lijfwachten en bedienden omringd had gezien, schikte zich thans in den staat van een vogelvrij verklaarden balling. Blijmoedig verrichtte hij zelf thans wat zijn stalknechts en kamerdienaars vroeger voor hem deden. Er heerschte een schier aandoenlijke eenvoud in zijn leven, dat zoo onbeduidend en hopeloos geworden scheen. ‘Stuur mij met brenger dezes’, schreef hij, ‘den kleinen telganger, dien de admiraal mij geschonken heeft. Stuur mij ook mijne twee wijde broeken; de eene is bij den kleermaker, om gelapt te worden; de andere zult gij zoo goed zijn om te laten halen uit de plunje, die ik het laatst in Dillenburg gedragen heb. Zij ligt op de tafel bij mijne rusting. Indien de kleine telganger zich daartoe niet in staat bevindt, stuur mij dan den schimmel met korten staart’. Steeds bleef hij evenwel denken niet alleen aan de groote zaak waaraan hij zijn leven had gewijd, maar ook aan de personen, die hem dienst hadden gedaan. Nooit vergat hij zijne | |
[pagina 11]
| |
vrienden. In zijne diepe ellende herinnerde hij zich de hulp, die hij vroeger van geringe personen ontvangen had. ‘Stuur Hartmann Wolf een bekertje, dat ten minste honderd gulden waard is’, schreef hij aan zijn broeder, ‘gij kunt daartoe het noodige zilver uit den koffer nemen, waarin nog iets over is van dat, hetwelk in mijne kapel gediend heeft’. ‘Gij zult gezien hebben, dat Affenstein mij om een paard schrijft’, schreef hij bij een andere gelegenheid. ‘Eilieve, zoek er een voor hem uit en stuur het mij met opgaaf van den prijs. Ik zal u het geld zenden. Daar hij zich zoo gedienstig betoond heeft, behoort men voor hem iets te doen’Ga naar voetnoot(1). Het geschil tusschen den hertog en de Staten over den tienden en twintigsten penning was voor eene poos bijgelegd geworden. De termijn nochtans, gedurende welken men overeengekomen was de belasting door eene andere te vervangen, zou in den herfst van 1571 eindigenGa naar voetnoot(2). In het begin van dat jaar werd de strijd hernieuwd met grooter bitterheid dan ooit. De Staten hielden het er voor, dat de Koning minder op de belasting gesteld was, dan de landvoogd. Viglius was overtuigd, dat Alva's macht daalde; ofschoon het zich niet liet aanzien, dat de Koning Alva's jongste maatregelen openlijk afkeuren zou, scheen het echter niet onwaarschijnlijk, dat men het herhaald verzoek van den landvoogd om ontslag zou inwilligen. In deze meening nam de president, die zoo lang het buigzaam werktuig van den dwingeland geweest was, plotseling de rol van een volksman op zich. Aan de worstelingen, tegenkantingen, gispingen, dreigementen in den Raad kwam geen einde. De hertog merkte dat hij te vroeg gejubeld had, toen hij den Koning de eeuwigdurende opbrengst van de winstgevende belasting zegevierend aankondigde. Wel ver dat al de Staten, zooals hij beweerd en aan Filips geschreven had, hunne toestemming zouden gegeven hebben, achtte niet één dier staatslichamen zich tot iets meer gehouden dan tot de opbrengst van zijn bijzonder aandeel over de beide verloopen jaren. Dit werd in den Raad door Berlaymont en andere leden uitdrukkelijk te kennen gegeven. De hertog ontbrandde in toorn, hevig haalde hij Berlaymont door, omdat deze beweerde, of toeliet dat men beweerde, dat de toestemming der Staten twijfelachtig was geweest. Hij verzekerde, dat zij even ondubbelzinnig de invoering der belasting voor altijd hadden goedgevonden, als hij er in bewilligd had, dat men er twee jaren lang eene andere voor in de plaats stelde. Hij was echter de geschillen over de quota's [de aandeelen, die de provinciën elk voor zich in de belasting | |
[pagina 12]
| |
te betalen hadden] moede: de belasting moest nu terstond geheven worden, en de thesaurier Schetz kreeg bevel zijne maatregelen dienovereenkomstig te nemen. In eene bijeenkomst op den 29sten Mei vroeg de hertog Viglius naar zijn gevoelen. De president gaf een wijdloopig antwoord, waarin hij op den voorgrond stelde, dat de toestemming der Staten slechts voorwaardelijk geweest was, en zich op de aanwezige leden van den Raad der geldmiddelen beriep, om zijne bewering te staven. Allen bevestigden het. In drift ontstoken, zwoer de hertog, dat zij, die het waagden die verklaring staande te houden, getuchtigd zouden worden. Viglius hernam, dat het altijd gebruikelijk was geweest in den Raad zijn gevoelen te zeggen, zonder bedreigd te worden. Indien Zijne Excellentie er echter aldus over dacht, zouden de raadsheeren best doen met thuis te blijven, den mond te houden en alzoo de tuchtiging te ontgaan. De hertog betoomde zijn drift, bracht eene verschooning in, dat hij zich zulk eene bedreiging had laten ontvallen, en verzekerde dat het geenszins zijne bedoeling geweest was die te richten tegen de leden van den Raad, die hij steeds aan den Koning aanbevolen had en van wie Zijne Majesteit zulke hooge gedachten koesterde. Bij eene volgende ontmoeting nam de hertog Viglius ter zijde en verzekerde hem, dat hij geheel en al van zijn gevoelen was. Om zekere redenen echter, drukte hij zich in tegenovergestelden zin uit, daar hij niet gaarne had, dat de overige leden van den Raad zijne verandering van denkwijze zouden merken. Hij wenschte, zeide hij, zijn gevoelen te ontveinzen. De slimme president kon in het eerste oogenblik de bedoeling van den landvoogd niet raden. Naderhand merkte hij, dat het doel was geweest, hem den mond te stoppen. Blijkbaar vermoedde de hertog dat de president, door deze verzekering in slaap gewiegd, het stilzwijgen zou bewaren, terwijl de andere raadsheeren, in de meening dat de president zich naar de zienswijs van den landvoogd voegde, van gevoelen zouden veranderen, en de Staten, na aldus hun steun in den Raad verloren te hebben, insgelijks spoedig hunne tegensparteling staken zouden. De president liet zich echter met vangen; hij bleef zich vastberaden tegen de belasting verzetten, zich verlatend op de meening des Konings, de gezindheid des volks en het oordeel zijner ambtgenooten. In de dagelijksche bijeenkomsten van den Raad hield men zich bijna uitsluitend met dit onderwerp bezig. Hoewel de Bloedraad sedert Alva's komst nagenoeg al de werkzaamheden van den Raad van State en van den Raad der geldmiddelen aan zich getrokken had, scheen Alva thans geneigd steun te zoeken bij de andere hooge beambten, al had hij hun gezag ook met voeten getreden. Hij vond echter bij hen noch overeen- | |
[pagina 13]
| |
stemming met zijne inzichten, noch gehoorzaamheid. De president zeide hem stoutweg, dat hij tegen den stroom poogde in te zwemmen; dat de belasting het volk beleedigde, en dat de stem des volks de stem van God was. Desniettemin liet de hertog den laatsten Juli een plakkaat afkondigen, waarbij de onmiddellijke heffing van den tienden en twintigsten penning bevolen werd. Het gansche land geraakte in beweging. De Staten der provinciën, de vroedschappen der Steden kwamen bijeen en leverden vertoogen in. De kooplieden schorsten alle zaken, de winkeliers sloten hun winkels; het volk liep te hoop en verklaarde de onwettige en drukkende belasting niet te zullen gedoogenGa naar voetnoot(1). Geen penning werd er ingezameld. De ‘zevenstuiverslieden’Ga naar voetnoot(2), spionnen der regeering, die zich voor die karige dagelijksche bezoldiging lieten gebruiken om in alle kroegen, winkels, straten, af te luisteren wat naar verraad zweemde, waren nu buiten staat om al de verwenschingen aan te brengen, die men tegen de dwingelandij van den landvoogd uitstiet. Blijkbaar was zijne macht aan het afnemen: de leden van den Raad verzetten zich tegen hem, het gemeene volk tartte hem bijkans uit. Een winkelier, wien hij dertigduizend gulden voor gekochte goederen schuldig was, weigerde zijn winkel te openen, opdat men zijne winkelgoederen niet voor de belasting in beslag zou nemen. De hertog verklaarde zijne schuldvordering verbeurd, gelijk de winkelier voorzien had, maar deze geldelijke opoffering scheen hem verkieselijk boven het lijdelijk berusten in zulk een willekeurigen maatregel. Niemand groette den landvoogd meer als hij op straat kwam,Ga naar voetnoot(3) en het volk gaf zich te nauwernood moeite om zijn afkeer van hem te verbergen. Hij van zijn kant werd er des te toorniger door. In eene raadsvergadering, den 25sten September 1571 gehouden, meldde hij, dat de Koning geboden had, het belastingplakkaat onmiddellijk met geweld ten uitvoer te leggen. Viglius merkte aan, dat er tegen den vorm vele bedenkingen bestonden; ook ontkende hij, dat de Staten ooit hunne toestemming gegeven hadden. Alva vroeg den president driftig af, of hij zelf niet vroeger beweerd had, dat de toestemming gegeven was? Viglius hernam, dat hij nooit iets dergelijks beweerd had: hij had gesproken van de voorwaarden en de daaraan verbonden beloften van wege de regeering, waardoor men den Staten een gedeeltelijke toestemming had afgeperst. Nooit kon hij gezegd hebben, dat de toestemming verleend was, daar hij nooit ge- | |
[pagina 14]
| |
loofd had, dat men die verkrijgen kon. Hij was nog niet ver in zijn betoog gevorderd, toen de hertog hem in de rede viel: ‘Maar gij hebt het gezegd, gij hebt het toch gezegd,’ riep de verbitterde landvoogd met klimmende drift uit. Viglius liet zich door deze tegenspraak niet uit het veld slaan, en luid beklaagde zich Alva over den weinigen eerbied, dien Viglius voor zijn gezag betoonde. Tot dusver had hij den president, naar zijn zeggen, goede diensten bewezen bij Zijne Majesteit; maar hij zou zich niet kunnen verantwoorden, indien hij zijn jongste ergerlijk gedrag voor den Koning verborgen hield. Viglius antwoordde, dat hij den landvoogd steeds met eerbied behandeld en getracht had door bereidwilligheid zijne gunst te verdienen. Hij was echter door zijn eed verplicht om in den Raad voor te dragen, wat met zijne eigene overtuiging en de belangen van Zijne Majesteit strookte. Dit had hij dan ook gedaan in de tegenwoordigheid van Keizers Koningen, Koninginnen en Landvoogden, en zij hadden het hem niet ten kwade geduid. Thans beefde hij niet voor zijn grijs hoofd, in de hoop dat Zijne Majesteit hem goedgunstig gehoor zou verleenen, alvorens hem te veroordeelen. De krachtige houding van den president deed de verbittering van den landvoogd nog toenemen; met de verklaring, dat hij zijn gezag met geweld kon handhaven, liet hij de vergadering uiteengaan. Terstond daarop ontving hij een bezoek van zijn zoon, Don Frederik, Vargas en andere vertrouwelingen. Hij verhaalde hun het tooneel, dat plaats gegrepen had, waarbij hij zoo driftig tegen Viglius uitvoer, dat het scheen alsof hij iets ernstigs tegen dezen in den zin had. Het gerucht daarvan verspreidde zich van mond tot mond; zoodat het alras, volgens de woorden van den president zelf door alle baardschrappers en oude wijven in Brussel besproken werd. Zijne vrienden begonnen zich voor zijne veiligheid ongerust te maken, terwijl de burgers zich verheugden, dat hunne zaak zulk een krachtigen verdediger gevonden had. De dreigementen van den hertog bleven zonder gevolg; hij gaf zelfs weldra last, dat vier belangrijke artikelen, koren, vleesch, wijn en bier, van den tienden penning vrij zouden zijn, en ook zou die niet geheven worden van de grondstoffen, die men in de fabrieken gebruikteGa naar voetnoot(1). Door dit toegeven van 's hertogs kant, werden echter de bedenkingen, gegrond op de privilegiën en rechten des lands, niet opgeheven. Men kon Alva niet begrijpelijk maken, waarom de alcabala, die zonder zwarigheid in het stadje Alva geheven werd, in de Nederlanden zooveel tegenstand vinden moest. De Staten, zoo schreef hij den Koning, verwekten onlusten; zij weigerden op den wenk van | |
[pagina 15]
| |
hun landvoogd hunne toestemming te geven; de reden, die de voornaamsten hiertoe bewoog, was geenszins het belang van handel, nering of visscherij, maar de vrees, dat zij dan voortaan hun Vorst de wet niet meer zouden kunnen voorschrijven. De bevolking van dit land, zoo besloot hij, had nog steeds denzelfden aard, als Julius Cesar er in gevonden had. De hertog kon echter in Madrid niet op veel deelneming hopen. Hovelingen en raadsheeren hadden daar sedert lang met zijne ontwerpen den spot gedreven, en de Koning hield zich met belangrijker zaken bezig. Filips leefde er slechts voor, om dat, wat hij als den wil van God beschouwde, met geweld ten uitvoer te brengen. Terwijl de hertog in de Nederlanden strijd voerde tegen de handhavers der privilegiën en vrijheden, had zijn meester in Spanje een nieuw groot plan in het hoofd: het gold een aanslag op het leven van Koningin Elizabeth van Engeland en het stellen in haar plaats van de gevangen gehouden Maria Stuart, Koningin der Schotten. Dit plan, waarmede natuurlijk de onderwerping van Engeland aan de heerschappij der oude Kerk verbonden was, moest voor Filips wel aantrekkelijk zijn: het omvatte toch eene samenspanning tegen een bevriende mogendheid, een onwaardeerbaren dienst aan de Kerk en een moordaanslag. Ofschoon de opstand der Mooren in het hart van zijn Rijk nauwelijks gedempt was; ofschoon zijne troepen en vloten een zwaren krijg tegen de Turken te voeren hadden; ofschoon de Nederlanden in hun vijandschap en haat bleven volharden en door de bloem der spaansche krijgsmacht tot onderwerping moesten gedwongen worden - aarzelde hij toch geen oogenblik om zich met het gruwelijk ontwerp in te laten, hem door verachtelijke handen aangeboden. Een zekere Ridolfi, een Florentijner, die lang in Engeland gewoond had, was als geheim zaakgelastigde van den hertog van Norfolk naar de Nederlanden gezonden. Alva doorzag onmiddellijk zijn karakter en beschreef hem aan Filips als een loszinnigen windbuilGa naar voetnoot(1), ongeschikt om met gewichtige zaken belast te worden. Filips echter, meer op den aanslag dan op de uitvoerders bedacht, verwelkomde den onderhandelaar der samenspanning te Madrid, luisterde oplettend naar de uiteenzetting van zijn plan en, zonder zichzelve door rechtstreeksche beloften te binden, moedigde hij hem in zijn opzet aan. Op den 12den Juli 1571 gaf Filips aan den hertog van Alva verslag van zijn onderhoud met Roberto Ridolfi. Die zendeling had hem het lijden der Koningin van Schotland verhaald en toen een plan tot hare bevrijding voorgelegd. Indien de Koning | |
[pagina 16]
| |
van Spanje den hertog van Norfolk en zijne vrienden wilde ondersteunen, zou het gemakkelijk vallen, de kroon van Engeland op Maria's hoofd te zetten. Zij zou dan met Norfolk in het huwelijk treden, Engeland zou wederom het gezag van Rome eerbiedigen, en de katholieke godsdienst zou alom hersteld worden. Het gunstigste oogenblik ter uitvoering van het plan zou in Augustus of September zijn; want daar Koningin Elizabeth zich omstreeks dien tijd uit Londen naar het land begaf, zou men allicht gelegenheid vinden om haar in handen te krijgen en te vermoorden. Pius de Vijfde, aan wie Ridolfi de zaak had blootgelegd, keurde het ontwerp goed en drong met warmte op Filips' medewerking aan. Ofschoon arm en berooid, verklaarde de Paus zich toch bereid om zijn kelken en zelfs zijn kleederen te verkoopen, ten einde de kosten der onderneming te bestrijden. Filips had daarop geantwoord, dat er niet veel woorden noodig waren om hem te overreden; vurig wenschte hij het ontwerp te zien gelukken, ondanks de daaraan verbonden bezwaren. Hij wilde er ernstig over nadenken, in de hoop dat God, wiens zaak het gold, hem zou voorlichten en ondersteunen. Dit had hij Ridolfi te verstaan gegeven; later deelde hij aan zijn Raad mede, dat hij besloten had het ontwerp ten uitvoer te leggen door zekere middelen, waarvan men den hertog van Alva spoedig verwittigen zou. Het doel, dat men zich voorstelde, was, Elizabeth om te brengen of gevangen te nemen, de Koningin van Schotland in vrijheid te stellen en haar de kroon van Engeland op het hoofd te zetten. Tot deze onderneming gelastte de Koning den hertog van Alva in het geheim mede te werken, zonder het tot openbare vijandelijkheden, op zijn naam of dien van zijn Vorst, te laten komen. Hij wenschte te weten, hoeveel Spanjaards de hertog ter beschikking van de samenzweerders stellen kon: zij hadden zesduizend haakbusschutters voor Engeland, tweeduizend voor Schotland en evenveel voor Ierland gevraagd. Behalve deze troepen moest de onderkoningGa naar voetnoot(1) vierduizend haakbussen en tweeduizend borstharnassen gereed houden. Voor de kosten der onderneming zou Filips terstond tweemaal honderdduizend kronen overmaken. Alva moest voorts de zaak voor de leden van zijn Raad geheim houden. Zelfs Hopper wist er in Madrid niets van, terwijl de Koning er zich tegen den Nuncius en Ridolfi, die zich toen reeds naar de Nederlanden op reis begeven had, slechts in algemeene bewoordingen over uitgelaten had. De Koning eindigde zijn brief met te zeggen, dat de | |
[pagina 17]
| |
hertog uit hetgeen hij thans eigenhandig geschreven had, wel kon opmaken, hoezeer hem de zaak ter harte ging. Het was dus onnoodig er verder over uit te weiden, daar hij zich overtuigd hield, dat de hertog er even groot belang in zou stellen, als hij zelf. Alva zag al de roekeloosheid van het ontwerp in en begreep dat het hem onmogelijk zou zijn, Filips' bevelen op te volgen. Een leger uit de Nederlanden naar Engeland te zenden, om eene Vorstin, die de liefde van haar volk in hooge mate bezat, te onttroonen en te dooden, en te gelijker tijd zeer vriendschappelijke betrekkingen met dat land te blijven onderhouden, was eene wanhopige onderneming. Eene krijgsmacht van tienduizend Spanjaards, onder Chiappin Vitelli en andere van 's hertogs officieren, kon kwalijk als eene beuzeling over het hoofd gezien worden, en wat zij in Engeland te verrichten zou hebben kon moeielijk voor een vriendschapsdienst doorgaan. De landvoogd verzekerde Filips derhalve, ‘dat hij zijn meester over dit ontwerp ten hoogste moest loven: hij moest Gode oneindigen dank brengen, dat Hij hem onderdaan gemaakt had van zulk een Vorst’; hij verhief uitbundig het door Zijne Majesteit genomen besluit; maar goot toen koud water over den gloed. Nadrukkelijk gaf hij te kennen, dat Filips zulk eene onderneming niet behoorde voort te zetten, eer althans de partij van den hertog van Norfolk zich van Elizabeths persoon zou hebben meester gemaakt. Indien de Koning zich ontijdig verklaarde, dan kon hij zich verzekerd houden, dat de Venetianen hun verbond met hem zouden verbreken en met de Turken vrede sluiten, en dat Elizabeth misschien dat huwelijk met den hertog van Alencon voltrekken zou, waarover thans slechts gelachen werd. Bovendien verklaarde hij, geen vertrouwen te stellen in den hertog van Norfolk, dien hij als een nieteling beschouwde en als iemand van zeer weinig moed. Evenmin verborg hij zijn twijfel aan het doorzicht en de bekwaamheid van Don Gueran de Espes, Zijner Majesteits afgezant in Londen. Het duurde niet lang, of men kreeg in Engeland de lucht van deze geheime aanslagen. De Koningin der Schotten werd nauwer bewaakt, dan ooit, de hertog van Norfolk in hechtenis genomen; doch Filips, wiens aandeel in de samenspanning een geheim gebleven was, liet zich door de gedeeltelijke ontdekking niet ontmoedigen. Hij bleef bij een onmogelijk voornemen volharden met eene hardnekkigheid, die naar waanzin geleek: zijne verplichtingen tegenoverover God brachten, zeide hij, mede om met de heilige zaak door te gaan. Hij zond daarom de beloofde gelden aan den hertog van Alva en spoorde hem dringend aan om met geheimhouding en spoed te handelen. De onderkoning geraakte door deze zonderlinge lastgevingen | |
[pagina 18]
| |
in geen geringe verlegenheid. Alleen een krankzinnige kon voortgaan met samenzweren, nadat de samenzwering reeds aan het licht gekomen was en de samenzweerders in hechtenis genomen waren. Toch werd dit door Zijne katholieke Majesteit van den landvoogd gevergd. Alva beklaagde zich, niet zonder reden, over den ongerijmden eisch. Hij mocht geen breuk met Engeland veroorzaken, en toch moest hij een gevangen verrader hulp toezenden; hij moest al zijne handelingen voor den Raad geheim houden, en toch het gansche leger het land uitzenden en aanstalten maken tot een kostbaren veldtocht. Hij spotte met de snoeverij van Ridolfi, die zich verbeeldde dat het een oogenblik werk zou zijn om de Koningin van Engeland gevangen te nemen, de Koningin van Schotland te bevrijden, den Tower van Londen te bemachtigen en de vloot op den Teems te verbranden. ‘Indien Uwe Majesteit en de Koningin van Engeland vereenigd handelden’, merkte hij op, ‘zelfs dan nog zou de uitvoering van Ridolfi's plan onmogelijk zijn.’ Het grootste gevaar, dat men te vreezen had, dreigde van den kant van Frankrijk en Duitschland: wanneer die landen niet tusschenbeiden kwamen, wilde hij Filips nog vóór den winter in het bezit van Engeland stellen; maar weerstand van die zijde zou de onderneming niet alleen moeielijk, maar onmogelijk maken. Hij verzocht zijn meester niet overhaast te werk te gaan in de gewichtigste aangelegenheid, ooit tusschen menschen besproken, sedert Christus op aarde gekomen was. Niets minder, zeide hij, dan het Christelijk geloof stond op het spel; want, indien Zijne Majesteit in deze onderneming niet slagen mocht, zou er van de oude godsdienst geen steen op den andere blijven. Hij waarschuwde den Koning andermaal voor het verachtelijk karakter van Ridolfi, wiens onvoorzichtige uitlatingen over de zaak hadden te weeg gebracht, dat men er op de beurs van Antwerpen vol van was; en bij herhaling gaf hij te kennen, geen vertrouwen te stellen in de personen, die bij de onderneming een voorname rol hadden te vervullen. Zoo toonde de hertog zich steeds afkeerig van de zaak ofschoon hij het misdadig ontwerp zijns meesters nooit bestreed met bedenkingen, op goede trouw, christelijke liefde of gevoel van eer gegrond. De Koningin van Engeland te vermoorden, de wetten van haar Rijk omver te werpen, hare vloten te verbranden en hare onderdanen om te brengen, terwijl men zorg vuldig het masker van vriendschap en achting voorhield: dat alles gaf hij toe, was op zichzelf verdienstelijk; alleen tegen den tijd en de wijs van uitvoering had hij bedenkingen in te brengen. Nooit echter weigerde hij rechtstreeks, zijn aandeel in de onderneming te dragen; doch hij zorgde wel geen vinger te verroeren, voor de keer van zaken in Engeland aan het gansche | |
[pagina 19]
| |
ontwerp den bodem insloeg. Van zijn kant onttrok Filips zich nooit bepaaldelijk aan de samenzwering, maar liet hij na oneindig veel geschrijf en overleg de gansche zaak aan Alva's goeddunken over. De eenige, die te lijden had voor Filips' deelneming in den aanslag was de spaansche gezant in Londen, Don Guerao de Espes, die door Koningin Elizabeth uit Engeland verwezen werd, omdat hij den hertog van Alva en Filips tot verraderlijke en vijandelijke plannen had aangespoord; doch dit verhinderde niet, dat de Koningin tevens de hoogste achting voor haren broeder van Spanje te kennen gaf.Ga naar voetnoot(1) Tegen het einde des jaars evenwel (December 1571) zond Alva naar Engeland twee andere italiaansche sluipmoordenaars, die hij door de belofte van eene groote belooning had omgekocht, om Elizabeth door vergift of andere middelen in het geheim van kant te helpen. Toen Mondoucet den franschen Koning dit ontwerp berichtte, voegde hij er bij, dat de hertog door de ontdekking der vorige onderneming zoo verbitterd was dat zijn toorn geen grens kende. Het niet slagen van de beide Italianen schrikte den hertog niet af om van tijd tot tijd zijne aanslagen op het leven der Koningin te vernieuwen. Achttien maanden later (in Augustus 1573) kwamen twee door Filips bezoldigde Schotten uit Spanje, met geheimen last om met Alva in overleg te treden. Zij knoopten met den hertog en met zijn geheimschrijver Albornoz onderhandelingen aan, snoefden er op, dat het hun gemakkelijk zou vallen, zich van Elizabeths persoon meester te maken, doch beweerden dat de Koning haar dood wenschteGa naar voetnoot(2). Het plan was, volgens Mondoucet, hetzelfde als het vroegere, namelijk, om de Koningin van Engeland te vermoorden en hare kroon over te dragen aan Maria van Schotland, die dan in Filips' macht zou zijn, daar men zich van haren zoon meester maken en hem zoo uithuwelijken zou dat de heerschappij over beide Koninkrijken voor altijd aan den Koning van Spanje zou verzekerd zijn. Het ligt niet in het bestek dezer geschiedenis, uit te weiden over de vruchtelooze verbindtenis, die Filips omstreeks dezen tijd met Venetië en den Heiligen Stoel tegen de Turken sloot. De opstand van Granada was eindelijk na een tweejarige worsteling gedempt en het overschot van den heldhaftigen stam, die eens over het schiereiland gebood, in slavernij gedompeld. De Mooren hadden den ongelijken strijd uitgehouden met eene standvastigheid, die men van zulk een zachtaardig volk niet | |
[pagina 20]
| |
verwacht zon hebben. ‘Indien eene natie, anders zoo mak als een kudde schapen, zoo wakkeren tegenstand kon bieden,’ zeide de prins van Oranje, ‘wat mocht men dan niet verwachten van een volk, zoo hartig als het Nederlandsche?’Ga naar voetnoot(1) Don Juan van Oostenrijk was, na niet zeer roemrijke strooptochten in Andaluzië en Granada, tegen vrouwen, kinderen en grijsaards, in Augustus van dit jaar te Napels gekomen, om het bevel over de vereenigde vloot in den Levant op zich te nemen. De slag bij Lepanto had plaats gehad; doch de oneenigheden en twisten onder de bondgenooten maakten die overwinning minder voordeelig dan schitterend. Desniettemin hadden de misslagen der ongeloovigen, Filips reeds vroeger in staat gesteld om zich beter uit de gevaren van den moorschen opstand te redden, dan het zich het aanzien. Ware het toch den opstandelingen gelukt, zich in Granada en in het gebergte van Andaluzië te handhaven, en waren zij, gelijk zij recht hadden dit te verwachten, door de krijgsmacht van den Sultan ondersteund geworden, de strijd zou dan misschien geheel anders en voor Spanje niet zoo zegevierend afgeloopen zijn. Had een eerzuchtig en bekwaam Vorst destijds het turksche Rijk bestuurd, dan zou het Filips moeite hebben gekost, om zich in zijn gebied te handhaven, en terwijl hij nu aanslagen smeedde tegen het leven en den troon van Elizabeth, zou hij dan reden hebben gehad om voor zijn eigen leven en heerschappij te vreezen. Gelukkig echter voor Zijne katholieke Majesteit, was Selim voldaan met het gerust bezit van het eiland Cypres met zijne vruchtbare wijngaarden. ‘Het cyprische druivenbloed te plengen,’ waarvan hij zulk een hartstochtelijk liefhebber en kenner was, vond hij een veel vroolijker bezigheid, dan door bloedstorting en ontberingen, het schitterend droombeeld na te jagen der herstelling van een oostersch KalifaatGa naar voetnoot(2). Den 25sten September 1571 werd de Landvoogdij der Nederlanden eindelijk overgedragen aan Juan de la Cerda, hertog van Medina Celi. Op het herhaalde verzoek van Alva, en mogelijk ook, omdat hij met den loop, dien de gebeurtenissen in den jongsten tijd in de Nederlanden genomen hadden, niet volkomen tevreden was, had Filips eindelijk, na lang aarzelen, in zijn ontslag bewilligd. Zijn opvolger zou evenwel niet onmiddellijk op reis gaan, en intusschen moest Alva in zijne trouwe diensten volharden. Deze diensten beperkten zich voor het oogenblik tot een onophoudelijken en voor hem niet zeer luisterrijken strijd met den Raad, met de Staten en met het volk, over de | |
[pagina 21]
| |
verfoeide belasting. Hij stond geheel alleen; zijne medestanders, toen het gold het verbranden van ketters, keerden hem den rug toe nu hij zich aan dezen wanhopigen strijd met de geldmacht had gewaagd. De Koning toonde zich niet gezind om hem te ondersteunen; de leden van den Raad waren veel te slim om zich nog aan het rad vast te houden, waaraan zij zich geklemd hadden, toen het naar boven wentelde. Viglius en Berlaymont, Noircarmes en Aerschot, bestreden en trotseerden schier den man, dien zij zinken zagen, en zorgden dat de Koning onderricht bleef van de ellende, door Alva's financieële maatregelen teweeggebrachtGa naar voetnoot(1). Tegen het einde van het jaar kwam een breed verzoekschrift van de Staten van Brabant in den Raad van State ter tafel. Het was een krachtig vertoog tegen den tienden penning. De Staten drongen op de intrekking aan, op grond dat de heffing den ondergang des lands ten gevolge zou hebben. Alva maakte zich weer woedend: de voorspoed der Nederlanden, zoo betuigde hij, kon der bevolking niet dierbaarder zijn dan hem zelven; bij het kruis en bij het allerheiligste dat in de kerk van St. Gudule bewaard werd, zwoer hij, dat zelfs, als hij nog zulk een ondergeschikt persoon in Spanje geweest was, hij toch, gedreven door de genegenheid, die hij den Nederlanden toedroeg, hen te hulp zou geschoten zijn, indien hunne veiligheid in gevaar was gebracht. Hij voelde zich dus diep gekrenkt, dat zekere boosaardige lieden hem durfden ten laste leggen, dat hij 's lands nadeel wenschte of dwingelandij wilde uitoefenen over de burgers. De tiende penning, ging hij voort, was noodzakelijk voor de verdediging des lands, en veel verkieselijker dan quota's. Het was hoogst onraadzaam, dat de gemeene man te weten kwam, hoeveel er was opgebracht; want iedereen zou, op het vernemen van het bedrag, zich inbeelden, dat hij zelf alles had betaald. Hij eindigde met te verklaren, dat hij, in zijne gezondheid geknakt en door ouderdom verzwakt, gelijk hij zelf voelde, uiterst verlangend was om terug te keeren en dagelijks smachtte naar de aankomst van den hertog van Medina CeliGa naar voetnoot(2). In den loop van dit jaar had de prins van Oranje zijn aanstalten voortgezet en zijne handlangers allerwege rondgezonden, waar eenige hoop op ondersteuning bestond. Geld verlangde hij natuurlijk het meest van bijzondere personen, terwijl hij openbaren en gewapenden bijstand van de regeeringen te gemoet | |
[pagina 22]
| |
zag. Van lieverlede namen zijne geldmiddelen toe door de mildheid van vele personen van gering aanzien en door de stoute daden der Watergeuzen. Zijne zending naar de noordsche hoven was echter mislukt: in Zweden en Denemarken had men zijne afgevaardigden slechts met ijdele beleefdheden ontvangenGa naar voetnoot(1). Alva gewaagde van den prins nooit anders dan met minachting, zonder te vermoeden dat de berooide balling stil den grond onder de voeten van den Koning weggroef; zonder te droomen, dat de zwakke slagen, die hij verachtte, de aanvang waren van een honderdjarigen strijd; zonder te voorzien, dat, lang vóór het einde van dien kamp, de gewesten tot een groot gemeenebest zouden opgewassen zijn en de naam van den balling bijna goddelijke eer verwerven zou. Granvelle had reeds aangeraden, den jongen graaf van Buren met zekere landgoederen in Spanje te begiftigen, in ruil voor zijne erfelijke goederen, opdat de naam en de faam van den weerspannigen Willem voor altijd in de Nederlanden zouden worden uitgedelgdGa naar voetnoot(2). Met hetzelfde oogmerk stelde de onderkoning thans een nieuw vonnis tegen den prins van Oranje voor, volgens hetwelk men hem plechtig in beeltenis terechtstellen, zijn wapenschild, aan de staart van paarden gebonden, door de straten slepen zou, en na het verbrijzeld en aldus de kenmerken van zijn vorstelijken adel vernietigd te hebben, hem en zijne nakomelingen van den adel ontzet, eerloos en onbekwaam verklaren zou om eigendom of goederen te bezitten. Indien een paar bladen van de geschiedenis der toekomst voor den Koning, den kardinaal en den landvoogd, hadden kunnen ontrold worden, zij zouden het lot, dat aan het stamhuis van den weerspanneling beschoren was, juist niet met dit plan van uitdelging in overeenstemming hebben bevonden. Zonder zich te laten ontmoedigen, ging de prins voort met zijne zendelingen naar alle richtingen te sturen. Diederik Sonoy, zijn vertrouwdste zaakgelastigde, die aan het hoofd had gestaan dergenen, die naar de noordsche hoven waren afgevaardigd, was nu druk bezig met Duitschland te doorreizen. Verscheidene merkwaardige staatsstukken van de hand van Oranje moesten dienen om de gouvernementen en bevolkingen aldaar voor zijne zaak te winnen. Een brief, door hem zelven gesteld en onderteekend, verhaalde bondig en krachtig de geschiedenis van zijn veldtocht in 1568 en van zijne verdere bemoeiingen voor de heilige zaak. Het was thans noodig, schreef hij, dat ook anderen in zijne opofferingen deelden. | |
[pagina 23]
| |
Soortgelijke berichtschriften werden aan andere zaakgelastigden gegeven, en een stuk, Harangue getiteld, volgens zijne aanwijzingen opgesteld, werd wijd en zijd verspreid. Het is eene gewichtige oorkonde voor allen, die in zijne geschiedenis en karakter belang stellenGa naar voetnoot(1). Nog nooit had hij een zendbrief uitgevaardigd, die zoo geheel en al den stempel droeg van de warme godsdienstige overtuiging der Hervormden. Met droefheid, maar zonder, moedeloosheid, herinnerde de Harangue aan de onheilen van het verledene, en schilderde zij den donkeren nacht van het heden af; ernstig, maar zonder geestdrijverij, wekte zij op tot hoop en drong aan op hulp voor de toekomst. Deze oproepingen bleven niet zonder vrucht: langzaam, maar bestendig won de prins in kracht. Intusschen klom het afgrijzen tegen Alva schier tot razernij. In het begin van 1572 kwam Don Frances de Alava, Filips' afgezant in Frankrijk, te Brussel; ingelicht omtrent de gevolgen van Alva's handelingen door het uitwijken van tal van Nederlanders naar Frankrijk, waarvan hij getuige was geweest, had hij, op zijne reis naar Brussel bij Kamerijk Noircarmes ontmoet, en zelfs dat ‘wreed gedrocht,’ zoo als Hoogstraaten hem noemde, had zich eindelijk door den jammer van het land verontrust, zoo al niet bewogen gevoeld. ‘De hertog zal zich nooit van dien leelijken tienden penning laten afbrengenGa naar voetnoot(2),’ zeide hij tot Alva, en ontroerd sprong hij van zijn stoel op, toen de gezant zinspeelde op de menigte koop- en handwerkslieden, die uit de Nederlanden gevlucht waren, ‘Senor Don Frances,’ riep hij uit, ‘daar zijn er nog wel tienduizend, die gereed staan het land te verlaten, indien de landvoogd zoo voortvaart. God geve, dat er geen onheil uit ontsta, door geen menschelijke macht meer te verhelpen!’ De gezant nam te Brussel zijn intrek in het paleis en vond Alva, pas bekomen van een jichtvlaag, in eene vrij onaangename stemming. De hertog werd driftig, toen Don Frances van de landverhuizing begon te spreken, en verzekerde hem, dat daaromtrent groote misvatting plaats greep. De gezant hernam, dat hij zich moeielijk vergissen kon, daar hij het, om zoo te zeggen, met eigen vingeren getast en met eigen oogen gezien had; maar de hertog bleef er bij, dat Don Frances misleid en slecht onderricht was, en bracht het gesprek op andere onderwerpen. Den volgenden dag ontving de gezant bezoeken van Berlaymont en zijn zoon, den heer van Hierges, die hem beurtelings in den arm namen. ‘Goddank, dat gij hier gekomen zijt,’ betuigden zij hem, nagenoeg met dezelfde woorden, ‘opdat | |
[pagina 24]
| |
gij den staat der provinciën ten volle begrijpen en Zijne Majesteit zonder uitstel voor het dreigend gevaar waarschuwen moogt.’ Allen, die hem bezochten, drukten dergelijke gevoelens uit. Don Frederik van Toledo maakte hierop de eenige uitzondering, daar hij den gezant verzekerde, dat de maatregelen door zijn vader ten opzichte der geldmiddelen genomen, door Noircarmes en anderen alleen bestreden werden, omdat zij er zich van hun werkkring en invloed door beroofd zagen. Deze taal liet zich verwachten van iemand, omtrent wien de geheimschrijver Albornoz getuigde dat hij de grootste troost van zijn vader en het goddelijkst genie was, dat men ooit gekend hadGa naar voetnoot(1). Ongelukkig werd dit laatste door niemand anders bevestigd. Den derden dag kwam Don Frances afscheid nemen. De hertog verzocht hem, Zijne Majesteit van het ongeduld te verwittigen, waarmede hij de aankomst van zijn opvolger afwachtte, en deelde hem vervolgens mede, dat men met de heffing van den tienden penning reeds een aanvang had gemaakt in Brabant, de hardnekkigste van al de provinciën; ‘Wat zegt gij daarvan, Don Frances?’ riep hij jubelend uit. Alava antwoordde, dat hij het er desniettemin voor hield, dat de belasting vele hinderpalen zou ontmoeten, en verzocht hem ernstig na te denken. Hij verzekerde hem bovendien, dat hij zonder eenige terughouding den Koning zijne meening zou bloot leggen. De hertog sprak in denzelden geest als Don Frederik gedaan had over de beweegredenen dergenen, die zich tegen de belasting kantten. ‘Het is mogelijk,’ hernam Don Frances, ‘maar in elk geval zijn allen overeengekomen, denzelfden deun te zingen.’ Wat verbaasd, voegde Alva hem toe: ‘Twijfelt gij er dan aan, of de steden hare beloften zullen houden? Reken er op, dat ik wel een middel zal vinden om ze te dwingen.’ ‘God geve het,’ zeide Alava, ‘maar naar mijn bescheiden meening zult gij al uw doorzicht en al uw gezag wel noodig hebben.’ De gezant wachtte niet, tot dat hij zijn Vorst mondeling bericht kon geven maar zond een uitvoerig verslag van zijne bevindingen naar Spanje. Hij schilderde Filips met levendige kleuren den haat af, dien allen tegen den hertog koesterden; de geheele natie, zoo verzekerde hij Zijne Majesteit, liet als uit éénen mond den kreet hooren: ‘weg met hem, weg met hemGa naar voetnoot(2)!’ Wat de heffing van den tienden penning betrof, die was, naar de meening van Don Frances, volstrekt ondoenlijk. Hij waarschuwde bovendien Zijne Majesteit, dat Alva bezig was met geheime verbindtenissen aan te gaan met de katholieke Vorsten | |
[pagina 25]
| |
van Europa, hetgeen aanleiding moest geven tot verbindtenissen tusschen de Protestanten. Terwijl de prins van Oranje, door geen nederlagen uit het veld geslagen, in het voorjaar van 1572 onvermoeid de zaak der vrijheid, bleef handhaven, en terwijl terzelfder tijd de steunpilaren van het koninklijk gezag zich eenstemmig bij Filips over de dolzinnigheid van den landvoogd beklaagden, waren de brieven van Alva zelf natuurlijk vol van klachten en verwijten. Vergeefs zocht hij, naar zijn zeggen, een vertrouwd raadsman, nu zaken, die hij zoo diep verborgen had willen houden, dat de grond zelf er niet van hooren zou, luide van de gevels en de daken der huizen verkondigd werden. Desniettemin, al zou hij zich ook in stukken laten hakken, Zijne Majesteit moest gehoorzaamd worden, en zoolang hij in leven bleef, zou hij de koninklijke bevelen krachtig handhaven. Niemand was altijd door getrouw geweest, behalve Berlaymont, en zelfs die had zich in de belastingzaak onzijdig gehouden, en daarin noch goede, noch slechte diensten bewezen; maar, zooals Zijner Majesteit bekend was, Berlaymont had volstrekt geen kennis van zaken, en ‘verstond er zich slechts op, een goede kerel te zijn.’ Daarom beval Alva Hierges, den zoon van den goeden kerel, als den geschikten persoon aan om tot Stadhouder van Friesland te worden benoemdGa naar voetnoot(1). De vertegenwoordigers der verschillende provinciën, die met den Koning zelf moesten onderhandelen, werden bij hunne aankomst berispt, omdat zij naar Spanje hadden durven komen zonder verlof. Bij deze berisping bleef het echter. Zij moesten de verzekering hooren, dat de Koning ten hoogste ontevreden was, dat zij het waagden bezwaren in te brengen tegen de belasting; maar Zijne Majesteit zou hun verzoekschrift toch in overweging nemenGa naar voetnoot(2). Zag Alva zich in zijne verwachtingen bedrogen, omdat de tiende penning niet uitdrukkelijk door de koninklijke goedkeuring bekrachtigd was, niet minder werden de provinciën teleurgesteld in hare hoop op eene formeele afkeuring van de belasting. Andermaal waren de Nederlanden rijp voor eene groote omkeering. ‘Zoo wij thans geld hadden,’ schreef de prins van Oranje, ‘konden wij, met Gods hulp, hopen iets uit te richten: met weinig geld zou men thans veel kunnen doen.’ De burgers kwamen openlijk tegen de belasting op: om te voorkomen dat de tiende penning bij elke verkooping van goederen geheven | |
[pagina 26]
| |
werd, nam men het afdoende, doch wanhopige middel te baat, om in het geheel niet te verkoopen. De groothandel was niet alleen gestremd, maar ook al de kleine, voor het dagelijksch leven onontbeerlijke bedrijren en neringen stonden stil. Alle winkels waren gesloten. ‘De brouwers,’ zegt een tijdgenoot, ‘wilden niet brouwen, de bakkers niet bakken: de tappers niet tappen.’ In alle steden zwierven lieden, die, van werk en verdienste beroofd, door de christelijke liefdadigheid leven moesten. De soldaten, woedend omdat Alva reeds sedert vele maanden verzuimd had hunne soldij te voldoen, werden dagelijks onbeschofter: de burgers, door mishandelingen tot razernij geprikkeld en door wanhoop gesterkt, toonden zich steeds hardnekkiger in hun verzet; terwijl de hertog, door de tegenkanting vertoornd, zich verheugde in de ellende, die zijn werk was. ‘De kanker knaagt aan onze ingewanden,’ schreef VigliusGa naar voetnoot(1); ‘ieder lijdt er onder door gebrek aan levensbehoeften. Geheele scharen zijn in de uiterste en hopelooze armoede gedompeld. Het belang, dat ik stel in het welzijn van den Staat, ging hij voort, ‘noopt mij, deze berichten naar Spanje te zenden. Wat mijzelven betreft, vrees ik niets. Door ziekelijkheid en hevige lichaamspijnen gedrukt, zou ik het leven zonder spijt verlaten.’ De hoofdstad zag er uit alsof de pest er woedde; de dringendste benoodigdheden waren er niet te krijgen; brood, vleesch of bier kon men er niet koopen. De dwingeland, buiten zichzelf van woede om dat hij zich dus getrotseerd zag, ontbood Meester Karel, den scherprechter. Om een heilzaam voorbeeld te stellen, had hij besloten achttien van de voornaamste winkeliers der stad in de deuren hunner winkels zonder vorm van proces te doen ophangen. Meester Karel kreeg bevel, nog den zelfden avond achttien stevige stroppen en even veel ladders van twaalf voet lang in gereedheid te brengen. Op deze eenvoudige manier was Alva van zins den volgenden dag aan de burgers van Brussel voelbaar te maken, dat er voortaan vóór ieders deur recht zou worden gedaan. Hij onderstelde, dat het schouwspel van een anderhalf dozijn slachters en bakkers bengelende in de deuren van hun eigen winkels, die zij niet hadden willen openen, krachtiger helpen zou om handel en nering weer aan den gang te brengen, dan eenige openbare afkondiging. De beul maakte zijne stroppen en ladders gereed. Don Frederik van Toledo had zich met den president Viglius opgesloten, die tamelijk tegen zijn zin 's nachts gewekt was, om de bevelschriften voor de plotselinge terechtstellingen op te maken; Alva wachtte met gramstorig ongeduld op het aanbreken van den dag, waarop men het nieuwe treurspel vertoonen zou, toen een onvoorziene | |
[pagina 27]
| |
gebeurtenis dit plotseling kwam storen: het was de tijding van de bemachtiging van den Briel. De hertog, al het gewicht van deze gebeurtenis beseffende, verschoof de beraamde strafoefening tot op een gelegener tijd, spande alle krachten in om de gevolgen van de nieuwe beweging der opstandelingen af te wenden. De bemachtiging van den Briel was de Deus ex machina, die onverwachts den anders niet te ontwarren knoop der omstandigheden, en de stroppen van den beul tevens, losmaakteGa naar voetnoot(1). Meer dan eens reeds werd er gewag gemaakt van die geduchte partijgangers der vaderlandsche zaak, de op zee omzwervende ballingen. Door de natuur stiefmoederlijk met vasten grond bedeeld en nu door de dwingelandij van hunne smalle landstrook verdreven, zochten de verbannen Hollanders hun heil op zee. Haar grenzeloos gebied, zoo lang reeds door hen beploegd, werd thans vruchtbaarder dan ooit, nu de onderdrukking een vreedzaam zéevolk in vrijbuiters herschapen had. Tot ballingschap en armoede gebracht, lieten vele Nederlanders zich tot misdaad vervoeren. De vaderlandsgezinde partij had sedert lang die eerbiedige houding afgelegd, die den spot der Koningsgezinden opwekte. De Watergeuzen eischten recht bij monde van hun geschut. Ongelukkigerwijs richtten zij hun eisch maar al te dikwerf zoowel tot vrienden als tot vijandenGa naar voetnoot(2). Ieder verloren koopman, ieder gebannen edelman, ieder stoutmoedig matroos, die de handeldrijvende wereld onder schatting stellen wou om zijn berooide zaken te herstellen, kon zonder veel moeite in de eene of andere haven van het Noorden een vaartuig met de noodige bemanning bekomen, onder voorgeven van tegen de regeering van den landvoogd te willen kruisenGa naar voetnoot(3). Deze openbare beweegreden was geen louter voorwendsel: krijg tegen Alva was het hoofddoel van al deze vrijbuiters, en zij werden gewoonlijk door den prins van Oranje, in zijne hoedanigheid van regeerend Vorst, van bestellingen voorzien. De prins deed inderdaad zijn uiterste best om een kwaad, uit de gruwelen van dien tijd ontsproten, te temperen. Zijn admiraal Willem van der Marck was echter niet in staat om verheven bedoelingen te begrijpen. Een woest, bloeddorstig, losbandig edelman, die naar oud bataafsch gebruik hoofdhaar en baard ongeschoren liet, totdat de dood van zijn bloedverwant Egmond gewroken zou zijn, een waardige afstammeling van het Wild Zwijn van het Ardennerwoud, scheen deze ruige en woeste zeeroover een levend beeld | |
[pagina 28]
| |
der wraak. Gezworen had hij op Alva en het Papendom de gruwelen te wreken, aan den nederlandschen adel begaan, en uit de wreedheden, die hij later tegen monniken en priesters pleegde, bleek het den Bloedraad, dat zijn voorbeeld onder de opstandelingen ten minste één waardig leerling gevormd hadGa naar voetnoot(1). Thans lag hij met zijne vloot op de zuidkust van Engeland, van waar men hem plotseling verdrijven zouGa naar voetnoot(2). De onderhandelingen tusschen den hertog van Alva en Koningin Elizabeth hadden een vriendschappelijken toon aangenomen en de zaken waren rijp voor eene schikking. Het lag volstrekt niet in de bedoelingen van Elizabeth, om zich in een oorlog met Filips te wikkelen, en Alva's gemachtigden wezen er op hoe de voortdurende onderstand, door de Engelschen aan de nederlandsche vrijbuiters gegeven, onvermijdelijk tot oorlog leiden moest. In het laatst van Maart werd nu een besluit afgekondigd, waarbij van der Marck met de zijnen als in den den ban gedaan en uit den lande verwezen werden. Een nadrukkelijk bevel van Elizabeth verbood aan al hare onderdanen, hen van vleesch, brood of bier te voorzienGa naar voetnoot(3). Door het stipt opvolgen van dit gebod werd een verder verblijf bij de engelsche kust onmogelijk, en vierentwintig schepen van verschillende grootte, onder bevel van van der Marck, Treslong, Adam van Haren, Brand en andere vermaarde zeeschuimers, staken van Dover in zeeGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 29]
| |
Daar de Watergeuzen schier uitgehongerd waren, verlangden zij natuurlijk zich van levensmiddelen te voorzien, en zij besloten een inval te doen op de kust van Noord-Holland. Zij zetten bijgevolg koers naar Enkhuizen, om de dubbele reden, dat dit eene rijke zeehaven was en dat de prins er vele heimelijke aanhangers had. Op Palmzondag maakten zij twee spaansche koopvaarders buit; vermits echter kort daarna de wind tegenliep, waren zij buiten staat, den Helder of Texel om te zeilen; zij wendden nu den steven zuidwaarts en lieten op Dinsdag den eersten April voor den breeden Maasmond het anker vallen. Tusschen Den Briel, op den zuidelijken uithoek van die monding en Maaslandsluis, op omtrent eene halve mijl afstands aan de overzijde daagde het smaldeel plotseling omstreeks twee uur in den namiddag op, tot groote verbazing der inwoners van beide plaatsen. De vloot scheen te aanzienlijk om louter uit koopvaarders te bestaan; ook zagen de schepen er niet als spaansche uit. Jan Pietersz. Koppestok, een veerschipper, zeide aan de kooplieden, die hij juist van Maaslandsluis naar den Briel overbracht, dat het de Watergeuzen waren. Die gevreesde naam vervulde zijne hoorders met verslagenheid, en zij wenschten vurig zulk een gevaarlijke nabuurschap te ontkomen. Na het aan wal zetten van de kooplieden, die zich haastten het bericht van den dreigenden inval te verspreiden en tot tegenweer of vlucht aanstalten te maken, roeide de kloeke veerman, die heimelijk de zaak der vrijheid aanhing naar de vloot om hare bedoelingen te vernemen. Het eerste vaartuig, dat hij begroette, stond onder bevel van jonker Willem Blois van Treslong. Deze edelman, wiens broeder door den hertog van Alva in 1568 ter dood was gebrachtGa naar voetnoot(1), had zelf aan de zijde van graaf Lodewijk bij Jemmingen gestreden, en was een der weinigen geweest, die hoewel met wonden bedekt, levend dat afgrijselijk bloedbad ontsnapten. Onder de ballingen, die op zee omzwalkten, had hij zich een naam gemaakt. In den Briel was hij altijd goed bekend geweest, daar zijn vader er het baljuwschap bekleed had. Hij herkende Koppestok terstond en haastte zich hem bij den admiraal aan boord te brengen, terwijl hij Van der Marck de verzekering gaf, dat dit juist de man was, om hun plan te doen gelukken. Het was noodzakelijk eene landing te doen, daar het volk groot gebrek leed. Kapitein Marinus Brand had zoodra de vloot in de Maas ten anker kwam bij Adam van Haren aan boord om levensmiddelen verzocht. ‘Ik gaf hem een kaas,’ zoo vertelde Adam later, ‘met de verzekering, dat dit het laatste voedsel | |
[pagina 30]
| |
aan boord was’Ga naar voetnoot(1). De andere schepen waren evenzeer van alles ontbloot: Treslong die de ware held van dit gedenkwaardig waagstuk geweest is, haalde Van der Marck over om Den Briel op te eischen. Dit was een koene daad van een handvol volks, drie of vierhonderd op zijn hoogstGa naar voetnoot(2), die den naam van Geuzen niet slechts in overdrachtelijke, maar ook in letterlijke beteekenis, met recht mochten dragen. Den Briel was niet zeer bevolkt, maar goed met wallen en bolwerken versterkt en had bovendien een uitstekende haven. Treslong gaf den veerman Koppestok zijn zegelring en gebood hem, daarmede als met een geloofsbrief voorzien, de opeisching aan den magistraat over te brengen. Zonder een oogenblik te verliezen, roeide Koppestok naar wal en spoedde zich door het gedrang der burgers, die hem met vragen overlaadden, naar het stadhuis, waar de overheid bijeengekomen was. Hij berichtte dat hij door den admiraal der vloot en door Treslong, hun wel bekend, afgevaardigd was om te vorderen, dat men van wege de stad twee gemachtigden zou zenden, om met de Watergeuzen te onderhandelen. Hij had in last, zeide hij, de verzekering te geven, dat men de afgevaardigden heusch behandelen zou. Het eenige doel van hen, die hem gezonden hadden, was, het land van den tienden penning te verlossen en tegen de dwingelandij van Alva en de Spanjaards te beschermen. Hierop werd hem door de overheid gevraagd, hoe sterk de macht was, die Van der Marck onder zijn bevel had? En de veerman antwoordde in het honderd, dat zij wel vijfduizend man sterk waren. Deze grove overdrijving deed op de stadsregeering de verwachte uitwerking; men voelde volstrekt geen lust meer om den vrijbuiters weerstand te bieden; de eenige vraag was, of men met hen in onderhandeling zou treden, dan wel de vlucht nemen. Na alles overwogen te hebben, besloot men tot beide. Niet zonder moeite vond men twee afgevaardigden, koen genoeg om met de Geuzen te gaan onderhandelen, terwijl gedurende hunne afwezigheid de meeste gezeten burgers en ambtenaren toebereidselen maakten tot de vlucht. Van der Marck en Treslong gaven den afgevaardigden de verzekering, dat men de burgers niet in het minst beschadigen of berooven zou; maar de stad moest zich oogenblikkelijk aan Alva's heerschappij onttrekken. Twee uren tijds werd der overheid toegestaan, om te beslissen of zij, al dan niet, de stad wilde | |
[pagina 31]
| |
overgeven en het gezag van Van der Marck als admiraal van den prins van Oranje erkennen. Men gebruikte deze twee uren tot de vlucht. Het voorbeeld der overheden werd door het grootste deel der burgerij gevolgd. Toen de Watergeuzen, na verloop van den bepaalden tijd, bij de stad verschenen, staarden hen eenige povere inwoners van boven van de wallen aan, maar ontvingen zij geen boodschap van wege de regeering. De gansche macht der Geuzen werd nu in tweeën gesplitst, en terwijl de eene helft onder Treslong de Zuiderpoort aantastte, rukte de andere onder den admiraal op de Noorderpoort aan. Na een korte worsteling gelukte het Treslong binnen te komen, waarbij hij tevens den rentmeester der stad gevangen nam, die juist op het punt stond om zich uit de voeten te maken. Van der Marck legde met de zijnen een groot vuur aan bij de Noorderpoort, waarna de half verbrande deur met een ouden mast opengeloopen werd: zoo ruw en ras gingen de opstandelingen bij hunne eerste verovering te werk. De beide afdeelingen, die gezamenlijk niet meer dan tweehonderd vijftig man telden, kwamen tegen zonsondergang in het midden der stad bijeen, en de grondslag van het gemeenebest der Nederlanden was gelegd. De vermoeide Genius der Vrijheid had, na lang zwerven te land en ter zee, eindelijk eene rustplaats gevonden, hem door ruwe en onreme handen bereid. De plotselinge schrik, door de eerste verschijning der vloot teweeggebracht, was zoo groot geweest, dat nauwelijks vijftig burgers in de stad waren gebleven. Al de overigen waren gevlucht, met zooveel van hunne bezittingen als zij konden meevoeren. In naam van den prins van Oranje, als wettige stadhouder van Filips, nam de admiraal de bijkans ontvolkte stad plechtig in bezit. Geenerlei mishandeling werd den inwoners aangedaan; doch zoodra de overwinnaars zich in de beste huizen der stad hadden gelegerd, konden zij den lust om de kerken te plunderen niet bedwingen. De altaren en beelden werden vernield; de kostelijke sieraden en prachtige misgewaden geroofd. Adam van Haren vertoonde zich op het dek van zijn schip, uitgedost in een prachtig misgewaad; Treslong gebruikte in zijne kajuit voortaan geene andere drinkbekers dan de gouden kelken van het Sacrament. Ongelukkig bepaalde hun haat tegen het Pausdom zich niet tot zulke uiterlijke teekenen van vijandschap: dertien monniken en priesters, wie het niet gelukt was te ontvluchten, werden gevat en in de gevangenis geworpen, eenige dagen later werden zij, op bevel van den woesten admiraal met de afschuwelijkste wreedheid ter dood gebracht.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 32]
| |
De tijding van het gewichtig feit van de inneming van Den Briel verspreidde zich met groote snelheid. Alva, wien zij overviel op het oogenblik, dat hij gereed stond zijne woede aan de slachters en winkeliers van Brussel te koelen, verschoof dat woeste voornemen, om tegen de nieuw gerezen moeielijkheid de noodige maatregelen te nemen. Dergelijken uitslag had hij zeker niet verwacht van de bereidwilligheid, waarmede Koningin Elizabeth aan zijn verzoek had voldaan. Zijne woede kende evenmin palen, als de vreugde van het volk. De spotvogels van Brussel zorgden wel, zulk eene gunstige gelegenheid niet te laten ontsnappen; want de naam der stad was vatbaar voor eene woordspeling en de gebeurtenis had plaats gegrepen op Allernarrendag. Het rijmpje: ‘Den eersten dag van April
Verloor Duc d'Alva zijn bril.’
werd een volksdeun. Deze zinspeling op het verlies der stad door de verblinding van den hertog was niet van geestigheid ontbloot. Ook kwam er een spotprent in omloop, waarop van der Marck werd voorgesteld, bezig met den hertog den bril van den neus te stelen, terwijl de landvoogd zich hield aan zijn gewonen uitroep, als hem eenig belangrijk bericht werd gebracht: No es nada, no es nada - het is niets, het is niets!Ga naar voetnoot(1) Alva verloor echter geen oogenblik om het ongeluk, zoo mogelijk, te herstellen: de graaf van Bossu, die onder hem het stadhouderschap van Holland, Zeeland en Utrecht had bekleed, sedert de prins van Oranje dien post nederlegde, kreeg last de bemachtigde stad terstond te heroveren. De graaf verzamelde tien vendels uit de bezetting van Utrecht, die juist kort te voren, ter kwader uur voor het spaansch bestuur, voor een gedeelte uit Den Briel derwaarts waren overgebracht. Op Paaschdag stak hij van Maaslandsluis naar het eiland Voorne over en deed Den Briel van de opstandelingen opeischen. De Geuzen waren uit hoofde van hun gering getal in het eerst bevreesd zich buiten de poorten te wagen en de sterke overmacht des vijands aan te tasten. Een stadstimmerman, Rochus Meeuwisz., lang reeds een aanhanger van Oranje, sprong met een bijl in de hand in het water, zwom naar de nieuwlandsche sluis en hakte die met eenige krachtige slagen open. Terstond drong het zeewater binnen en maakte het onmogelijk de stad van de noordzijde te naderen. Nu trok Bossu met zijne Spanjaards naar de Zuiderpoort, doch werd daar zoo krachtig met grof geschut begroet, dat hij deinsde. Ondertusschen waren | |
[pagina 33]
| |
Treslong en Roobol met een deel volks onversaagd naar de schepen geroeid, waarmede de vijand op het eiland gekomen was, bonden er sommigen van los en lieten ze drijven en staken er anderen in brand. De Spanjaards bij de Zuiderpoort werden, toen zij de vlam van hunne schepen opgaan en het zeewater snel langs den dijk wassen zagen, met schrik bevangen, daar zij aldus tusschen vuur en water ingesloten werden, en snelden overhaast voort op het glibberig voetpad en door het modderige water, dat hen dreigde te verzwelgenGa naar voetnoot(1). Velen verdronken of smoorden op de vlucht; maar het grootste deel slaagde er in om te ontkomen in de schepen, die nog te bereiken waren. Nadat dit gevaar aldus was afgewend, riep de admiraal van der Marck al de inwoners op, die waren teruggekeerd, toen de Geuzen zich rustig hielden en vorderde van hen, zoowel als van de geheele bevolking des eilands, den eed van hulde aan den prins van Oranje, als stadhouder van Zijne Majesteit. De prins was niet bijzonder tevreden geweest over de onderneming van Van der Marck; hij hield die toch voor ontijdig, en betwijfelde of men de plaats wel zou kunnen houden, daar hij zijne zaken in Duitschland nog niet geregeld en de krijgsmacht nog niet op de been had, waarmede hij weder te velde dacht te komen. Vooral echter stelde hij weinig vertrouwen in het karakter van zijn admiraal, en Oranje beoordeelde Van der Marck juist. Het was geenszins het oogmerk van dien vrijbuiter geweest, de vest te veroveren of in bezit te houden; nadat de landing geschied was, de schepen van leeftocht voorzien, de kerken geplunderd, de buit in veiligheid gebracht en eenige monniken vermoord waren, had hij bevolen de stad in brand te steken en zich in te schepen om te vertrekken, Treslongs dringende vertoogen behielden echter, doch niet zonder moeite, de overhand. Aan dien stoutmoedigen en schranderen edelman komt meer dan aan iemand anders, de verdienste toe van den hoeksteen der nederlandsche Republiek te hebben gelegd. De onderneming zelve was onvoorbedacht, maar Treslong zag de mogelijkheid in van een duurzame verovering, al droomde de opperbevelhebber van niets dan van een roof- en plundertocht. Ondertusschen rukte Bossu, in zijn aanslag op Den Briel teleurgesteld, naar Rotterdam. Het was van belang, dat hij althans den afval voorkwam van andere steden, wier trouw de jongste voorspoed der opstandelingen zou kunnen doen wankelen. Hij vond de poorten van Rotterdam gesloten, en de regeering wees zijn verzoek om bezetting voor den Koning in te nemen van | |
[pagina 34]
| |
de hand. Ofschoon goed Koningsgezind, weigerden de inwoners nochtans een hoop bloeddorstige Spanjaards in te laten, die hen met geweld in bedwang zouden willen houden. Tot onderhandelen gedwongen, nam Bossu de toevlucht tot trouwelooze list: hij verzocht verlof voor zijne troepen om de stad door te trekken zonder te rusten. Dit werd door de overheid toegestaan, mits slechts enkele rotten tegelijk zouden binnen gelaten worden. Deze voorwaarden bekrachtigde de graaf van Bossu met zijn handteekening en zegel. Bij het binnenlaten evenwel van het eerste rot werd er door de geheele spaansche krijgsmacht een aanval op de poort gedaan. De burgerij, op geen verraad verdacht, was niet toegerust op krachtigen weerstand. Een kloeke smid, die bijkans alleen aanvallers met zijn hamer te keer ging, werd door Bossu eigenhandig doorstoken. Na zich aldus den toegang geopend te hebben, drongen de soldaten de straten door en maakten iedereen af, die tegenstand bood. Binnen weinige minuten waren vierhonderd burgers vermoord. De vrouwen, aan de mishandelingen van ontmenschte krijgers prijs gegeven, ondergingen een lot erger dan de dood. De inneming van Rotterdam is geschandvlekt door misdaden, die elke spaansche zegepraal in de Nederlanden bezoedelden. Het belangrijke Vlissingen op het eiland Walcheren was de eerste stad, waartoe de schok, door de verovering van Den Briel veroorzaakt, zich voortplantte. De heer van Erpt, een warm aanhanger van Oranje, spoorde de burgers, op de markt vergaderd aan, om het geringe overschot der spaansche bezetting de stad uit te drijven. Nog dienzelfden dag kwam er eene aanzienlijke versterking voor de wallen. De hertog had, schoon te laat, besloten tot de voltooiing van het kasteel, waarmede men lang te voren een aanvang maakte, en dat deze gewichtige stelling aan den mond der Wester Schelde zou bestrijken. De troepen, die dit te lang verschoven werk zouden hervatten, kwamen juist bij tijds om er getuigen van te zijn, hoe hun makkers uit de stad werden gejaagd. Van Erpt wist de burgers dra te overtuigen, dat de teerling geworpen was en hunne eenige hoop op kloeken weerstand berustte. Het volk stemde er mede in, terwijl een half dronken, half onnoozele kerel uit den hoop, stoutweg aanbood, om voor een kan bier de wallen te beklimmen en een paar stukken geschut op de spaansche schepen te lossen. Het aanbod werd aangenomen, de schooier klom naar boven en stak de stukken af. Het schot, aldus door de hand van een dolleman gelost, dreef de aankomende schepen op de vlucht: een plotselinge schrik maakte zich van de Spanjaards meester, de gansche vloot zette terstond koers naar Middelburg en was spoedig uit het gezicht. Den volgenden dag echter kwam Alva's stadhouder van het | |
[pagina 35]
| |
eiland Walcheren, Anthonis van Bourgondië, in Vlissingen. Hooge gedachten koesterend van zijn redenaarstalent, wilde hij door zijne welsprekendheid de stad herwinnen, die de Spanjaards niet hadden kunnen heroveren met hun geschut. De groote klok werd geluid, de bevolking verzamelde zich op de markt, en Anthonis, staande op de trappen van het stadhuis, sprak een lange rede uit, waarin hij de burgerij onder anderen verzekerde, dat de Koning, die da goedhartigste Vorst in de geheele Christenheid was, hun vergrijp vergeven en vergeten zou, indien zij ordentelijk tot hun plicht terugkeerden. De uitwerking van des stadhouders welsprekendheid werd zeer verminderd door de opmerkingen, die van Erpt en eenige zijner aanhangers er gedurig tusschen wierpen. Zij herinnerden het volk, hoe 's Konings goedhartigheid en vergevensgezindheid gebleken was uit den dood van Egmond en Horne, van Bergen en Montigny, en uit de plakkaten en vonnissen, dagelijks, ja bijna ieder uur, van den Bloedraad uitgegaan. De sierlijke volzinnen van den stadhouder werden uitgejouwd; de redevoering miste haar doel. ‘O burgers, burgers!’ jammerde Athonis eindelijk, ‘hoe luttel weet gij, wat gij doet! Uw bloed kome op uw eigen hoofd, op uw eigen conscientie kome de verantwoordelijkheid van den brand, die uwe steden verteren, van de verwoesting, die uw land ontvolken zal!’ - Bij deze indrukwekkende woorden werd de redenaar gestoord en zonder eenige plichtpleging de stad uitgejaagd. Het bestuur bleef in de handen der bewerkers van den opstand. Hunne partij was echter minder sterk in krijgsvolk, dan in moed, en zij zonden dus naar den prins van Oranje en naar den admiraal Van der Marck, in Den Briel, om hulp. Toen Van der Marck vernam, dat de inwoners van Vlissingen bereid waren om voor wapenen en krijgsbehoeften te zorgen, stemde hij er in toe, om een kleine macht derwaarts te zenden; en tweehonderd kloeke mannen gingen weldra in drie kleine schepen van den Briel naar Vlissingen onder zeil. Deze woeste, stoute gelukzoekers, onder bevel van Treslong, zagen er uit alsof zij deel moesten nemen aan eene maskerade. Uitgedost in de weidsche misgewaden uit de geplunderde kerken, in glinsterende kazuifels met goud geboord, of in de kap en pij van Capucijnermonniken, daagden daar die eerste banierdragers op van de vrijheid, verrezen uit de vlammen, die alles verteerden wat den mensch het vaderland dierbaar maakt. En terwijl hunne wilde Geuzenliederen over de stille wateren weergalmden, stevenden zij langs de vreedzame zeeuwsche kusten. Hun wraakzucht vond spoedig een slachtoffer. Pacheco, Alva's hoofdingenieur, die den hertog op zijn tocht uit Italië vergezeld en sedert een beroemden naam verworven had als bouwmeester | |
[pagina 36]
| |
van de antwerpsche citadel, was juist naar Vlissingen afgezonden, om aldaar het kasteel te voltooien, waarvan de bouw zoo lang was opgeschort. De ongelukkige ingenieur kwam, te laat voor zijn werk, te vroeg voor zijne veiligheid, bijna op hetzelfde oogenblik aan, als Treslong met zijne Geuzen.Ga naar voetnoot(1) Hij stapte aan wal, onkundig van wat er voorgevallen was, in de verwachting van met dien eerbied behandeld te worden, dien men hem, als bevelhebber der stad, en als iemand, die in het vertrouwen des landvoogds deelde, verschuldigd was. Hij zag zich omringd door een verbitterd en dreigend gemeen. De ongelukkige Italiaan verstond geen woord van de honende taal, de scheldwoorden, die men hem naar 't hoofd wierp; maar hij begreep toch, dat het met het gezag van den hertog uit was. Daar zag hij De Rijk, bevelhebber der partijgangers en vermogend koopman van Amsterdam, die als een wakker en edelmoedig man bekend stond; hij trad op hem toe, trok zijn zegelring van den vinger, bracht dien aan de lippen en overhandigde hem toen aan den GeuzenhopmanGa naar voetnoot(2). Door deze beweging gaf hij te kennen, er op te rekenen, da,t De Rijk hem overeenkomstig zijn rang zou doen behandelen. De Rijk verstond dat beroep en zou hem althans een krijgsmansdood gegund hebben, doch was er niet bij machte toe. Hij nam hem in hechtenis, om hem tegen de woede van het grauw te beschermen; maar Treslong, die thans in Vlissingen bevel voerde, was bijzonder verbitterd op den stichter van de antwerpsche citadel en wilde den moord zijns broeders op den gunsteling van den moordenaar wreken. Pacheco werd veroordeeld om nog den zelfden dag opgehangen te worden. Toen men hem uit de gevangenis haalde, smeekte hij dringend, maar niet laaghartig, om zijn leven: hij bood een aanzienlijken losprijs aan; doch zijne vijanden dorstten naar bloed, niet naar geld. Het was moeielijk, een scherprechter te vinden. De stadsbeul was afwezig en het vooroordeel van het volk tegen dat verachtelijk beroep was zeker niet verminderd gedurende de vijf afgrijselijke jaren van Alva's bewind. Zelfs een ter dood veroordeelde moordenaar, die zich in de stadsgevangenis bevond, weigerde, ofschoon hem genade werd aangeboden, den dienst te verrichten; hij wilde niet, dat men ooit zou kunnen zeggen, dat zijne moeder een beul tot kind had gehad. Toen men hem evenwel zeide, dat de veroordeelde een spaansch bevelhebber was, nam hij de taak op zich, onder | |
[pagina 37]
| |
voorwaarde dat het hem vergund zou zijn iedereen te dooden die hem later de daad verwijten mocht. Aan den voet van de galg gekomen, beklaagde Pacheco zich bitter over den schandelijken dood, hem bereid. Hij riep uit, dat hij afstamde van een huis, even edel als dat van Egmond en Horne, en dat hij aanspraak had op eene niet minder eerlijke terechtstelling, dan de hunne was geweest. ‘Het zwaard! het zwaard!’ schreeuwde hij, worstelend met zijne bewakers. Men verstond zijne woorden niet, maar de namen van Egmond en Horne deden de woede van het gemeen nog stijgen. Als genade riep hij om het zwaard, maar opzettelijk werd zijn roepen misduid door den baljuw, die zich bij Pacheco's gevangenneming van zijn rapier had meester gemaakt, en er thans mee aan den voet der galg stond. ‘Wees onbezorgd voor uw zwaard, Señor,’ riep hij hem toe, ‘uw zwaard is veilig en in goede handen. Klim de ladder maar op, Señor, uw zwaard hebt gij niet verder noodig.’ Pacheco onderwierp zich aan zijn lot; met vasten tred klom hij de ladder op en hij werd tusschen twee andere spaansche officieren gehangenGa naar voetnoot(1). Zoo kwam een wakker krijgsman en een der uitstekendste ingenieurs van zijn tijd op ellendige wijze om; zijn karakter en begaafdheden hadden hem een beter lot waardig gemaaktGa naar voetnoot(2). Maar terwijl wij het wreed gedrag van eenige nederlandsche partijgangers naar verdienste brandmerken, behooren wij toch niet te vergeten, wie het eerst den boozen volkshaat in dit rampzalig land ontketende, en evenmin hoe het groote hoofd van den opstand, door zijn voorbeeld, woorden en geschriften, door smeken, dreigen en straffen den bloeddorst, waardoor sommigen zijner volgelingen de edelste zaak onteerden, onvermoeid te keer ging. Treslong bleef niet lang binnen Vlissingen bevel voeren: een officier, die in 's prinsen vertrouwen deelde, Jeronimus Tseraerts, kwam weldra te Vlissingen met eene lastgeving van graaf | |
[pagina 38]
| |
Lodewijk van Nassau, waarbij hij gemachtigd werd als stadhouder van den prins het geheele eiland Walcheren te besturen. Hij bracht een kleinen troep fransch voetvolk mede, terwijl nagenoeg ter zelfder tijd de bezetting nog versterkt werd door de aankomst van een aanzienlijk getal vrijwilligers uit EngelandGa naar voetnoot(1). |
|