De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 3 (herziene vertaling)
(1879)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
Vijfde afdeeling
| |
[pagina 305]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 306]
| |
later werd. Met zekeren Pyramus Kegell gehuwd, die tot krijgscommissaris in de Nederlanden werd aangesteld, zag zij zich door den dood van haar man, weduwe in den aanvang van Alva's bewind. Onder het bijzonder toezicht van den hertog gesteld, werd zij de plaag van dien krijgsman. De geduchte landvoogd, die het hart eener natie van drie millioenen te breken wist, was niet in staat om deze enkele feeks te buigen. Filips had haar uitdrukkelijk verboden te hertrouwen; maar Alva berichtte hem, dat zij door vrijers belegerd werd. Filips had er op aangedrongen dat zij in een klooster gaan zou, doch Alva, die met moeite gedaan had gekregen, dat zij te Gent in stilte leefde, gaf zijn meester de verzekering, dat zij weder los zou breken, zoodra er maar van een klooster gerept werd. Filips wenschte dat zij naar Spanje zou overkomen, en liet haar weten, dat Don Juan zich schaamde over het leven dat zijne moeder leidde; maar zij gaf den landvoogd te verstaan, dat zij zich eer in stukken wilde laten hakken, dan naar Spanje gaan. Zij had er niets tegen, om haar zoon te zien; doch zij wist maar al te goed, hoe de vrouwen in Spanje behandeld werden. Alva beklaagde zich sterk bij Zijne Majesteit over hetgeen men had uit te staan van 's Keizers gewezen beminde. Nooit, schreef hij dikwijls had men zulk eene stijfhoofdige vrouw gezienGa naar voetnoot(1). Zij was halsstarrig, roekeloos, verkwistend, tot in het waanzinnige. Men had in Gent hare huishouding op een rijken voet ingericht en haar ‘van eene duenna, benevens nog zes vrouwelijke dienstboden, een hofmeester, twee gages, een kapelaan, een aalmoezenier en vier knechts’ voorzien, en zulk eene huishouding scheen voor de weduwe van een krijgscommissaris groot genoeg. Bovendien werd eene aanzienlijke som uitgekeerd voor de opvoeding van haren eenigen in leven gebleven wettige zoon, Koenraad; de andere zoon toch kwam door een noodlottig toeval om: terwijl Don Juan van Oostenrijk in Granada lauweren oogstte, was zijn halfbroeder, de jonge Pyramus, roemloos in een put te Gent verdronken. Barbara's uitgaven waren buitensporig en hare leefwijs ergerlijk. Haar geld te zenden, zeide Alva, was zoo goed als het in het water te werpen; binnen een paar dagen zou zij met pleziertjes en brasserijen er alles doorbrengen wat de Koning haar geven mocht. De hertog, voor niets anders in de wereld vervaard, koesterde eene doodelijke vrees voor de weduwe Kegell. ‘Eene teugellooze vrouw is inderdaad een verschrikkelijk beest,’ schreef de secretaris Cayas uit Madrid, op het einde van Alva's bewind; want in spijt van alle pogingen om haar door beloften of be- | |
[pagina 307]
| |
dreigingen uit de Nederlanden te krijgen, of om haar op te lichten, bleef zij daar wonen, tot de komst van Don Juan. Door zijne dringende verzoeken of bevelen liet zij zich eindelijk bewegen om het overschot harer dagen in Spanje in ballingschap te gaan slijten, doch zij wreekte zich door de verzekering, dat hij zich geheel en al vergiste, als hij zich verbeeldde 's Keizers kind te zijn; en in deze zaak mocht men aan haar gezag wel eenig gewicht hechten. Zoo was dan de geboorte van Don Juan met een dubbelen sluier bedekt: hij kon de zoon zijn van een doorluchtig Vorstl maar hij kon ook, van moeders en van vaders zijde, gesproten zijn uit zeer alledaagsch bloed; een bastaard bleef hij altoos, maar hij wist niet, of hij den oorsprong van zijn leven in een paleis, of in een achterbuurt zoeken moest.Ga naar voetnoot(1). Wat ook op den bodem van het geheim moge gelegen hebben, zeker is het, dat men de jeugd van Don Juan in een sluier hulde. De Keizer, die althans nooit twijfel verried omtrent zijne betrekking op het kind, liet het naar Spanje brengen, waar het door Don Louis Quixada, die tot 's Keizers bijzonder huis behoorde, in groote afzondering te Villa Garcia opgevoed werd. Magdalena Ulloa, Quixada's echtgenoote, paste den kleine met moederlijke en zeer grootmoedige zorg op; want de buitengemeene belangstelling, door haar man in het welzijn van het kind gesteld, had haar in den waan gebracht, dat hij er de vader van was. Bij zekere gelegenheid, toen hun huis in den brand stond, redde Quixada het kind, vóór hij zijne vrouw te hulp schoot, ‘hoewel Magdalena wist, dat hij haar meer beminde, dan den appel zijner oogen.’ Sedert dien tijd veranderde zij van meening, en hield zij het er voor, dat het kind van hooge geboorte moest zijn. De knaap wies op, schoon en bevallig, en was door zijne vlugheid en stoutmoedigheid bij elk waagstuk de eerste onder zijn makkers. In den ganschen omtrek was er niemand, die de werpspies kon hanteeren, de lans vellen of den ring steken als de jonge Juan Quixada. Hij was vermaard om zijn moed en zijn bedrevenheid in het temmen van onhandel- | |
[pagina 308]
| |
bare paarden. Deze begaafdheden zouden hem echter naar alle gedachten weinig te pas komen in den geestelijken stand, waartoe zijn keizerlijke vader hem bestemd had. Maar Karel overleed vóór er met de geestelijke studiën nog een aanvang was gemaakt, en Filips, die op het einde van 's Keizers leven in het geheim genomen was, verlengde het uitstelGa naar voetnoot(1). Juan had reeds zijn veertiende jaar bereikt, toen op zekeren dag zijn vermeende vader Quixada hem uitnoodigde tot een rid naar Valladolid om den Koning te zien jagen. Twee paarden stonden aan de deur, een schitterend opgetuigd strijdros en een gewoon rijpaard. De knaap besteeg het minder schoone dier, en zoo reden zij naar het gebergte van Toro; doch toen het hoorngeschal het naderen der jagers aankondigde, hield Quixada stil en verzocht zijn jeugdigen tochtgenoot met hem van paard te wisselen. Toen dit gebeurd was, greep hij de hand van den verbaasden knaap, kuste die eerbiedig en sprak: ‘Uwe Hoogheid zal over mijn gedrag de noodige inlichting krijgen van Zijne Majesteit, die daar aankomt.’ Even voortrijdend, ontmoetten zij den koninklijken jachtstoet; Quixada en de jeugdige Juan stegen of en bogen de knie voor den Vorst. Filips gebood den knaap op te staan, en vroeg hem, of hij den naam van zijn vader kende. Juan antwoordde met een zucht, dat hij juist op het oogenblik den vader, dien hij gekend had, verloor, daar Quixada hem bekende, zijn vader niet te zijn. ‘Gij hebt denzelfden vader als ik,’ riep de Koning. ‘Aan Keizer Karel hebben wij beiden het leven te danken.’ Daarop omhelsde hij Juan en verzocht hem weder te paard te stijgen. Gezamenlijk keerden zij naar Valladolid terug, terwijl Filips met eene teergevoeligheid, die hoogst geveinsd moet schijnen, aanmerkte, | |
[pagina 309]
| |
dat hij nog nooit te voren van eenige jacht zulk een kostelijken buit had te huis gebrachtGa naar voetnoot(1). Deze tooneelmatige erkenning van zijne keizerlijke afkomst was één der vele romantische voorvallen uit de schilderachtige loopbaan van Don Juan, wiens leven volstrekt niet alledaagsch zou zijn. Hij genoot thans een vorstelijke opvoeding met zijne twee neven, den zoon van hertogin Magaretha, en Don Carlos, kroonprins van Spanje. Zij waren van denzelfden leeftijd, doch de meerderheid van Don Juan bleek spoedig. Moeielijk was het niet om den hinkenden, boosaardigen Carlos in lichamelijke bevalligheid, of in gaven des geestes, te overtreffen; maar de bevallige, wellevende, ridderlijke Alexander, die zich naderhand zulk eene groote vermaardheid verwerven zou, was een geduchter mededinger, en toch wordt de zoon van Barbara Blomberg zelfs door den verklaarden lofredenaar van het farnezische Huis boven den kleinzoon van Magaretha van Geest verhevenGa naar voetnoot(2). Nog steeds voor den geestelijken stand bestemd, wist Don Juan, in zijn achtiende jaar gekomen, aan de verordeningen van Filips door een vlucht naar Barcelona te ontsnappen. Hij wilde zich op de vloot begeven, die naar Malta afgezonden werd. Op uitdrukkelijk bevel van Filips teruggeroepen, bleef hij en korten tijd in ongenade, doch kwam later weder bij den Vorst in genade, door de aandacht te vestigen op eenige woeste plannen van Carlos. Tusschen den kroonprins en den keizerlijken bastaard had steeds een wrok bestaan, omdat de Infant hem eens den beleedigensten scheldnaam had toegevoegd, dien zijne onwettige geboorte kon ingeven. ‘Bastaard of niet,’ antwoordde Juan, ‘ik had in allen gevalle een beter vader dan gij’Ga naar voetnoot(3). Die woorden werden waarschijnlijk aan Filips overgebracht en kankerden ongetwijfeld in zijne borst; maar uiterlijk liet hij er niets van blijken, en zelfs klom de jongeling snel in gunst. Op zijn drie-en-twintigste jaar werd hem het beleid opgedragen van den veldtocht tegen de opgestane Mooren van Granada. Hier oogstte hij zijne eerste lauweren en verwierf hij zich naam als krijgsman. Glansrijk was echter de verkregen roem niet: Juan | |
[pagina 310]
| |
begon zijne krijgsverrichtingen met bijna al de moorsche bewoners van Granada, tot zieken, vrouwen en kinderen toe, te verdrijven, en de wreedheden bij de verdrijving gepleegd, de jammeren daarbij uitgestaan, waren vreeselijkGa naar voetnoot(1). Slechts weinigen van de vele duizenden ballingen overleefden den afgrijselijken tocht, en zij, die dat ongeluk hadden, werden door hunne onderdrukkers als slaven verkochtGa naar voetnoot(2). Toch bleven eenige Mooren zich in hunne bergvestingen verdedigen, en twee jaren lang boden deze opstandelingen Spanje's macht het hoofd. Waren hunne gezanten bij de Porte geslaagd, dan zou Filips wel voor zijn troon hebben mogen sidderen; doch Selim haatte de Republiek van Venetië evenzeer als hij van cyprischen wijn hield. Terwijl de Mooren in Granada en Ronda in den laatsten doodstrijd lagen, hadden de Turken Venus'eiland aan de vuist der trotsche Republiek ontwrongen. Famagosta was gevallen; duizenden Venetianen waren geslacht met eene wreedheid, die zelfs door Alva's handlangers niet overtroffen had kunnen worden; de vermaarde bevelhebber Bragadino was gevild aan de ra van een fregat opgehangen en zoo naar Konstantinopel gezonden, als een geschenk voor den Beheerscher der Geloovigen; en de belofte van Catharina Cornaro tot uitsluiting van de onwettige zoons van haren echtgenoot was dus eens voor al opgeheven. Bij zulke genietingen bleef Selim onverschillig voor het schitterende, doch onzekere droombeeld van een Westersch Kalifaat. Toch werd er aan den opstand der Mooren eerst na het vertrek van Don Juan door den hertog van Arcos een einde gemaakt. De oorlog, door den Sultan in het Westen vermeden, kwam hem thans in het Oosten bestoken. Don Juan kwam te Napels om in naam van het machtige, ofschoon niet eendrachtige verbond tusschen Venetië, Spanje en Rome, de banier des kruises tegen de halve maan op te heffenGa naar voetnoot(3). Hij bracht meer dan honderd schepen en drie-en-twintigduizend man, als Spanje's aandeel mede. Drie maanden lang hadden de vijandelijke vloten in dezelfde wateren gekruist, zonder dat het tot een gevecht kwam; de drie volgende maanden werden met nutteloos heen en weer trekken verspild. Muzelman noch Christen voelden lust tot den strijd: de Turk duchtte de gevolgen van eene nederlaag, waardoor de behaalde voordeelen verloren konden gaan; de bondgenooten waren nog besluiteloos welke kans te wagen. Desniettemin liepen de Ottomannen eindelijk de golf van Lepanto in | |
[pagina 311]
| |
en de Christenen zetten koers naar den ingang, toen de vijand weder opdaagde. Nu de strijd aldus onvermijdelijk geworden was, werden Turk en Christen even heet op het gevecht en hielden zij zich even verzekerd van de overwinning. Zeshonderd oorlogschepen stieten op elkander. Zelden had men zulk een tooneel aanschouwd. De Octoberzon verguldde het wonderschoone Ionisch landschap; Athene en Korinthe lagen achter de strijders; de bergen van Alexander den Macedoniër blauwden in de verte; de rots van Saffo en de hoogten van Actium verrezen voor hunne oogen. Sedert den dag waarop het wereldgebied aan den voet van dat vermaarde voorgebergte verloren en gewonnen werd, was er op de golven geen slag geleverd zooals deze. De ridderlijke jeugdige aanvoerder spoorde zijne medebevelhebbers aan, en nu de strijd niet langer te vermijden was, ontvlamde ook de strijdlust der bondgenooten: de venetiaansche admiraal gaf een antwoord vol geestdrift; Colonna, de onderbevelhebber, verklaarde met de woorden van Petrus: ‘al moet ik met u sterven, toch zal ik u niet verloochenen’Ga naar voetnoot(1). De vloot was in drie smaldeelen geschaard, en ook de Ottomanen hadden hunne schepen niet, als gewoonlijk, halvemaansgewijs geordend, maar ze eveneens in drieën afgedeeld. Barbarigo en de Venetianen voerden over den rechter-, Gian-Andrea Doria over den linker-vleugel het bevel, terwijl Don Juan en Colonna den middeltocht leidden. Met het kruisbeeld in de hand roeide de admiraal van schip tot schip en spoorde bevelhebbers en krijgslieden aan, zich eene, naar zijne overtuiging heilige zaak waardig te toonen. Door zijne welsprekendheid en den aanblik van den vijand aangevuurd, antwoordden zijne hoorders met daverende oorlogskreten, terwijl Don Juan zich weder aan boord van zijn admiraalschip begaf, en op het dek neergeknield een gebed deed. Daarop liet hij de trompetten tot den aanval blazen, beval zijn stuurman den turkschen admiraal aan boord te klampen, en de slag begon. De Venetianen, het eerst aangevallen, vernielden schip op schip van hunne bestokers, na hardnekkigen strijd; Barbarigo echter viel nog voor zonsondergang dood neder, door een pijl in de hersenen getroffen. Intusschen was het gevecht na den eersten aanval algemeen geworden, en van den middag tot den avond woedde de slag voort, zoo bloedig als | |
[pagina 312]
| |
zelden in de geschiedenis vermeld wordt. Don Juan's eigen schip lag met de ra's in die van het turksche admiraalschip verward, en bovendien aan het vuur van zeven groote schepen blootgesteld. Het was een dag, die persoonlijke stoutmoedigheid, geen bedreven krijgskunde, vorderde, en de keizerlijke bastaard toonde, uit welk metaal hij gegoten was. Het schip van den turkschen admiraal werd vernield en zijn hoofd op het dek bij Don Juan op een plek ten toon gesteld, dit zegeteeken gaf het sein tot algemeene verslagenheid bij den vijand en tot den triomf der Christenen. Met het ondergaan der zon was de slag gewonnenGa naar voetnoot(1). Van ongeveer driehonderd turksche vaartuigen ontkwamen er slechts vijftig. Tusschen de vijf-en-twintig- en dertigduizend Turken waren gedood, en misschien tienduizend Christenen. De galeislaven aan weerszijden vochten wakker, en de eenige weldadige vrucht der overwinning was de verlossing van verscheidene duizenden Christenslaven. Maar hun vrijheid werd gekocht voor het leven van bijna evenveel Christen-krijgslieden en de slavernij van bijna evenveel MuzelmannenGa naar voetnoot(2), die onder | |
[pagina 313]
| |
de overwinnaars verdeeld werden. Vele oorzaken werkten mede tot deze luisterrijke overwinning: de turksche schepen deden niet alleen in aantal voor die der tegenpartij onder, maar waren ook slechter bemand, en de bemanning slechter gewapend. De kogels der Christenen drongen door de neteldoeksche tulbanden en de geborduurde kleederen van lichte stof, terwijl de pijlen der Muzelmannen afstieten op de ijzeren helmen en borstharnassen hunner vijanden. De Turken hadden ook den misslag begaan van het gevecht aan te nemen dicht bij het strand, waar de wind gebroken werd; vermits zij dus de ruime zee niet voor zich hadden en bij den eersten aanval teruggedreven werden, raakten vele hunner galeien op de rotsen en vergingen met man en muisGa naar voetnoot(1). Maar wat ook de oorzaak der overwinning mocht geweest zijn, het gevolg er van was, dat de naam en de faam van Don Juan van Oostenrijk wijd en zijd door de wereld verspreid werd. Alva wenschte hem met geestdrift in een brief geluk met de overwinning, die hij de schitterendste noemde, ooit door Christenen behaald, terwijl hij Don Juan voor den grootsten veldheer sedert Julius Caesar verklaarde. Tevens gaf hij, met eene zijdelingsche spottende toespeling op het Escuriaal, toen juist in aanbouw, aan Filips den raad om van dezen nieuwen voorspoed meer partij te trekken, dan door een huis voor God den Heer en eene begraafplaats voor de dooden te stichten. ‘Indien Spanjes veroveringen,’ schreef de hertog, ‘zich ten gevolge van deze zegepraal verder uitstrekken, dan zullen inderdaad de Cherubijnen en Serafs Gode lofzingenGa naar voetnoot(2).’ Een renbode, in allerijl naar Spanje gezonden, bracht de roemrijke mare over, te gelijk met den standaard van den Profeet, het heilige der heiligen, waarop de naam van Allah acht-en-twintig-duizend negenhonderd maal gestikt was, die in vredestijd altijd in Mekka bewaard werd en nog nooit te voren in een slag verloren was. De Koning woonde de Vesper bij in het Escuriaal, en toen de bode ademloos, bestoven, opgewonden de heilige gewelven binnentrad, zag hij Filips roerloos als marmer blijven op de wonderbare tijding. Geen spier van zijn gelaat vertrok zich, geen woord ontsnapte aan zijn lippen, behalve een kort | |
[pagina 314]
| |
bevel aan de geestelijken om de gestoorde Vesper te hervatten. Toen de dienst geregeld afgeloopen was, gaf de Koning kennis van het pas ontvangen bericht en gelastte hij een Te Deum tezingenGa naar voetnoot(1). De jeugdige opperbevelhebber verkreeg meer dan het loon, dat hem toekwam. Ongetwijfeld had hij met schitterenden moed gestreden; maar in zulk een moorddadigen strijd kon de dapperheid van een enkele de overwinning niet beslissen, en had men de uitkomst te danken aan de kloekheid van allen. Ware Don Juan te Napels achtergebleven, de uitslag had allicht dezelfde kunnen zijn. Barbarigo, die de overwinning met zijn bloed bezegelde, Colonna, die bij zijn terugkeer te Rome een plechtig zegefeest vierde, Parma, Doria, Giustiniani, Venieri, hadden ieder voor zich uitsluitend op den roem aanspraak kunnen maken, als de Paus niet op verzoek van Filips den kommandostaf aan Don Juan opgedragen hadGa naar voetnoot(2). Het pover gevolg van den slag is even bekend als de overwinning. Terwijl Konstantinopel sidderde van vrees, waren de veldheeren der Bondgenooten heftig aan het krakeelen. Had de christelijke vloot den tocht voortgezet, dan zou de turksche hoofdstad verlaten zijn geworden; doch anders was het in den raad der Voorzieningheid besloten, en Don Juan zeilde westwaarts met zijn schepen. Hij landde op de barbarijsche kust, bemachtigde Tunis, verwoestte Biserta en bracht Koning Amidas en zijne beide zoons gevangen naar Italië. Op Filips' bevel om de vestingwerken van Tunis te slechten, antwoordde hij met ze te herstellen en eene sterke bezetting in het kasteel te leggen. Door zijn roem bedwelmd, vroeg de jonge avontuurlijke held reeds een kroon, en de Paus was gezind hem tot Koning van Tunis te doen uitroepen; want de beheerscheresse der lybische zeeën zou de hoofdstad van zijn rijk zijn, het nieuwe Karthago, waarvan hij reeds droomde. Filips achtte het nu tijd om tusschenbeide te komen; want hij hield het er voor, dat zijne eigene kroon gevaar kon loopen, als zulk een rustelooze en eerzuchtige geest voortging, zich aan allerlei hersenschimmen over te geven. In de plaats van Juan de Soto, die Juan's voornaamste raadgever en zijn zendeling bij den Paus geweest was, benoemde hij den vermaarden en rampspoedigen Escovedo. De nieuwe geheimschrijver echter leende zich even vurig tot al deze romaneske plannen. Teleurgesteld in het uitzicht op het rijk, dat hij zich gedroomd had aan de | |
[pagina 315]
| |
grenzen der afrikaansche woestijnen, wendde de kampvechter van het kruis zich naar de koude eilanden der noordelijke zeeën. Daar zuchtte de schoone Maria van Schotland, als slachtoffer der kettersche Elizabeth, in gevangenschap. Zijn fijn gevoel voor al wat schoon was - een gevoel dat zijn moed evenaarde - wekte zijn ridderlijken geest op. Was er heiliger zegepraal voor den overwinnaar der Saracenen denkbaar, dan de onderwerping van die noordsche ongeloovigen? Hij wilde de trotsche Elizabeth onttroonen; hij wilde de Koningin der Schotten verlossen en huwen, en met haar de beide vereenigde rijken beheerschen. Al wat een Paus kon doen met bullen en zegeningen, banvloeken en brieven, deed de Paus met heel zijn hart; hij gaf Don Juan verlof om Koning van Engeland en Schotland te zijn, zoodra hij verkoosGa naar voetnoot(1); het eenige wat hem nog te doen overschoot, was, de rijken te veroveren. Terwijl deze plannen door Don Juan's hoofd spookten en door den Paus, Escovedo en hemzelven nog geheim gehouden werden, ontving hij in Italië de tijding, dat hij tot landvoogd der Nederlanden benoemd wasGa naar voetnoot(2). Niets kon hem meer gelegen komen. In de provinciën waren tienduizend oudgediende spaansche krijgers, tuk op waagstukken, door jaren van krijg gehard, dorstende naar goud, schier bovenmenschelijk koen, de juiste werktuigen voor zijn plan. De zaken stonden, wel is waar, hachelijk in de Nederlanden; doch hij wilde die flauwe onlusten snel bevredigen en dan grijpen naar den prijs. De gebeurtenissen echter volgden elkander in zulk een koortsachtige snelheid op, dat hij voor zijn waagstuk nog licht te laat komen kon. Vele dagen gingen er verloren met de verre reis uit Italië naar Spanje, om 's Konings laatste bevelen te ontvangen, en intusschen klonken de tijdingen uit de Nederlanden al zorgelijker. Met de drift en het romaneske, aan zijn karakter eigen, koos hij zijn vertrouweling Ottavio Gonzaga, zes soldaten en een behendigen zwitserschen renbode, met alle wegen door Frankrijk bekend, tot zijn gevolg uitGa naar voetnoot(3). Het was geen klein waagstuk voor den spaanschen landvoogd der Nederlanden, om destijds Frankrijk door te trekken. Hij gaf aan zijn blonde lokken en blank gelaat de donkere tint, eigen aan een Moor, en zoo, als Gonzaga's bediende vermomd, begaf hij zich op reis. Bij zijne aankomst te Parijs, na een snel afgelegden tocht, stapte hij in een herberg af, vlak tegenover de woning van den spaanschen gezant, Don Diego de Cuñiga. | |
[pagina 316]
| |
Toen de avond gevallen was, had hij eene geheime bijeenkomst met dien gezant, en vernam hij onder anderen van hem, dat er dien nacht een groot bal zou zijn in de Louvre. Terstondbesloot hij, er vermomd heen te gaan, en ondanks al zijn haast, gunde hij zich toch nog den tijd om ‘dat wonder van schoonheid’, de bekoorlijke en zwakke Magaretha van Valois, Koningin van Navarra, te zien en smoorlijk op haar te verlieven. Het bezoek, dat zij in later tijd te Namen aan haren jeugdigen aanbidder bracht, zou voor goed het keerpunt aanwijzen in zijn afwisselende loopbaan. Op zijn weg naar de Nederlanden had hij nog een kort onderhoud met den hertog de Guise, met wien hij plannen beraamde om de bevrijding te bewerken en de hand te verkrijgen van zijn hooggeborene bloedverwante, de schotsche Koningin, en op den 3den November kwam hij te Luxemburg aanGa naar voetnoot(1). Daar stond nu de jeugdige held van Lepanto, het hoofd vol plannen, het hart vol hoop, op den drempel der Nederlanden, bij den ingang van wat hij voor het schitterendste tijdperk zijns levens hield; maar zijne plannen, verwachtingen, droombeelden, zouden ras verdwijnen voor de koude werkelijkheid, die hij thans onder de oogen moest treden. In Luxemburg wierp hij zijne vermomming af, en de jonge dolende ridder trad te voorschijn. Zijn voorkomen was even romanesk, als zijne afkomst en wapenfeiten. Al de geschiedschrijvers van dien tijd, fransche, spaansche, italiaansche, nederlandsche, hebben om strijd zijne schoonheid en het betooverende zijner manieren geprezenGa naar voetnoot(2). Regelmatige gelaatstrekken, zeer levendige blauwe oogen, weelderig golvende, blonde haarlokken paarden zich aan eene middelmatige, volkomen evenredige gestalte. Het haar viel hem van de slapen naar achteren, terwijl hij zich had aangewend het van zijn voorhoofd weg te strijken. Die gewoonte werd eene mode onder de hovelingen, die zich gelukkig rekenden zulk een schitterend voorbeeld te kunnen volgen. Evenals Karel de Vijfde, toen hij op zijne reis naar Italië om de ijzeren kroon te aanvaarden, zich als een middel tegen de hoofdpijn, het haar kort had laten afsnijden, en zoo het kortgesneden haar in zwang had gebracht, zoo raakte thans een haarbos, van het voorhoofd naar achteren gestreken op de manier, naar Don Juan genoemd, bij uitnemendheid in de mode, overal waar de geliefde Keizerszoon verscheen. Hij was de laatste Kruisridder, van wien de jaarboeken der Ridderschap zouden gewagen; de man, die de halve maan zoo | |
[pagina 317]
| |
diep vernederd had als sedert de dagen der Trancredo's, Boudewijns en Plantagenets niet meer geschied was. En, met dat al, wat was dit schitterend gelukskind, in vergelijking met den bezadigden christelijken kampvechter, dien hij nu bestrijden ging? Treffend was de tegenstelling tusschen den werkelijken held en den romanheld. Don Juan had roem gezocht en verworven door overwinningen, waarvan de wereld weergalmde; Willem van Oranje beraamde de verlossing van een land in weerwil van een reeks van nederlagen. Hij legde de grondslagen tot een gemeenebest, en bracht verdeelde gemoederen bijeen met evenveel doodsverachting, als Don Juan bij menschenroof en bloedbad aan den dag had gelegd. Over bloedige velden en door kronkelende paden, vervolgde de dappere, geslepen zoon des Keizers zijn eigen bedoelingen: plannen van persoonlijke eerzucht, veroveringen voor zich zelf, kronen voor zijn eigen hoofd - ziedaar wat hem aandreef, ziedaar de prijs, dien hij zocht. In koortsachtige opgewondenheid sprong hij daarheen. De Vader des vaderlands daarentegen, getrouw aan zijne lievelingsspreuk: ‘rustig te midden der woedende golven’, wierp den Vorstenhoed weg, die voor hem niets aanlokkelijks had. Hun uiterlijk verschilde evenzeer als hun karakter. De blondgelokte lieveling der Ridderschap zag er op zijn een en-dertigste jaar nog uit als een jongeling; Willem van Oranje mager van gestalte, eenvoudig in kleeding, met vriendelijk, maar ingevallen gelaat, de slapen niet minder door kommer, dan door zijn helm van haar ontbloot, ernstig, bijkans streng van zeden, naar zijn eigen woorden, ‘Calvus et Calvinista’Ga naar voetnoot(1), geleek op zijn drie-en-veertigste jaar een oud man. Misschien had Don Juan bij zijne aankomst in Luxemburg zulke eerlijke bedoelingen, als iemand maar hebben kon, die rechtstreeks uit het kabinet van Filips vertrokken was. De Koning had hem heimelijk last gegeven om de provinciën met de regeering te verzoenen, zonder iets in te willigenGa naar voetnoot(2); want de landvoogd moest al weder de dwaze wonderspreuk vertegenwoordigen, dat goedertierenheid en het regeeringsstelsel van Karel de Vijfde één waren. Hij ontving last het bestuur weder op den voet te brengen, waarop het bij het leven des Keizers geweest was. Zeventien provincien, van welke er twee bijna uitsluitend door afvalligen van de Moederkerk bewoond werden, terwijl in al de overigen het beginsel van wederzijdsche ver- | |
[pagina 318]
| |
draagzaamheid zoo pas door Katholieken en Protestanten aangenomen was, moesten thans tot dien toestand teruggebracht worden, waarin men alle Protestanten onthoofdde, verbrandde of levend begroef. Mits de Inquisitie, het onbepaald gezag van den Vorst en de uitsluitende eeredienst der Roomsche Kerk maar ongeschonden bewaard bleven, verklaarde de Koning te wenschen, ‘dat het vuur van den opstand gedoofd en het volk van de uiterste wanhoop gered werd.’ Behoudens deze kleine uitzonderingen, was Filips gezind om hoogst genadig te zijn. ‘Meer dan dit,’ zeide hij, ‘kan en mag niet worden toegestaan.’ Bij deze korte, maar zakelijke instructien waren nog een aantal vermaningen gevoegd, die op Don Juan persoonlijk betrekking hadden, maar het karakter van den steller in het licht stelden. Aan Don Juan werd namelijk aanbevolen, groote zorg te dragen voor zijne ziel en ook bij zijne minnarijen hoogst behoedzaam te werk te gaan. Met zulken raad en zulken last was de nieuwe kapitein-generaal naar de rampzalige Nederlanden afgezonden. Het kon echter niet anders, of hij moest zich daar niet op zijne plaats voelen. De man, om wapenfeiten beroemd en door eerzucht verteerd, was weinig geschikt om vertrouwen op de vreedzame gezindheid der regeering in te boezemen. Het liet zich niet aanzien, dat de kruisvaarder van Granada en Lepanto, de kampvechter der oude Kerk, aan de ruige Zeeuwen bevallen zou, die zich eer in stukken wilden laten houwen, dan een Paternoster opzeggen, en die bij Leidens ontzet halve manen op de mutsen gedragen hadden, ten blijke dat zij den Paus nog hartelijker haatten dan den Turk. De keizerlijke bastaard zou om zijns vaders bloed slechts weinig achting verwerven in een land, waar onwettige geboorte ongunstiger beschouwd werd, dan in de meeste andere landen, en waar, bij een brabantsch plakkaat onlangs uitgevaardigd op 's Konings naam, alle staatsdienaars of burgerlijke ambtenaren, niet uit wettig huwelijk geboren, van hunne bedieningen ontzet waren verklaardGa naar voetnoot(1). Toch had hij bij zijn vertrek in last gekregen, om zoo mogelijk eene bevrediging tot stand te brengen, onder voorbehoud, dat het onbeperkt gezag der Kroon en de uitsluitende uitoefening van den Katholieken godsdienst gehandhaafd zouden blijven. Hoe hij dezen last smakelijk zou maken, werd aan den tijd en het toeval overgelaten. Men had een flauwe hoop, dat de nieuwe landvoogd door zijn roem, zijn betooverenden omgang en zijn keizerlijke afkomst tot stand zou kunnen brengen, wat noch de kunstgrepen van Granvelle, noch de gruwzaamheid van Alva, noch de ongebondenheid van een plunderzieke krijgs- | |
[pagina 319]
| |
macht vermochten te bewerken. Wat Don Juan zelf betreft, hij kwam met geen bepaalde plannen voor of tegen de Nederlanders maar wel met koene ontwerpen voor eigen grootheid, en het najagen van die droombeelden was zijne hoofdtaak. Intusschen was hij van zins, de verwikkeling in de Nederlanden op de eene of andere schitterende wijs zoo te ontknoopen, dat het hem slechts weinig moeite kosten en de zaak van het Pausdom en van het onbeperkt gezag volstrekt niet benadeelen zou. Ongelukkig voor zulk eene spoedige afdoening van zaken bevond zich Willem van Oranje in Zeeland en was de Pacificatie even te voren in Gent geteekend. Het sprak van zelf, dat de komst van Don Juan alles behalve aangenaam was aan den prins, die voorzag dat zijne schrandere berekeningen voortaan belemmerd, zoo niet geheel verijdeld zouden worden. Hij wist, dat er geen schikking zou kunnen getroffen worden, waarin Holland en Zeeland begrepen waren. Hij was verzekerd, dat er thans evenmin sprake kon zijn, van het op eenigerlei wijs erkennen van den hervormden godsdienst. Hij twijfelde er niet aan of vele katholieke grooten, weifelende staatslieden, bejagers van 's Konings gunst, zouden alras de goede zaak laten varen en het werk huner eigen handen ondermijnen. De Pacificatie van Gent zou door Filips' stedehouder nooit naar letter en geest nagekomen worden; want, hoe men den zin er van ook uitleggen of verdraaien mocht, onbetwistbaar was in het verdrag, al erkende het ook den katholieken godsdienst als dien van den Staat, in eene zekere mate gewetensvrijheid toegestaan. Een grooten stap had men gedaan, met de bloedplakkaten af te schaffen en de vervolging te verbieden; trad men thans terug, dan zou de nieuwe godsdienst veroordeeld, en het met de vrijheid van Holland en Zeeland gedaan zijn. ‘Indien zij met Don Juan in eene schikking treden, zal het ons, die van de religie zijn, ten verderve strekken,’ schreef de prins aan zijn broeder; ‘want hunne bedoeling is, niet te gedoogen dat iemand van dat geloof in de Nederlanden een vast verblijf heeft’Ga naar voetnoot(1). Met het besluit alzoo om de staatkunde van den jeugdigen landvoogd te dwarsboomen en te verijdelen, wachtte Willem de Zwijger zijn tegenstander af. Won Don Juan het vertrouwen, dan was het met den vrede van Holland en Zeeland gedaan. Hij was gekomen met al het zelfbehagen van een veroveraar, niet vermoedend, dat men hem als een fluit dacht te bespelen; dat hij zich in strikken zou laten vangen, die hij eigenhandig zou uitzetten; dat hij in den blinde, machteloos woeden en roemloos sterven zou. | |
[pagina 320]
| |
De prins had geen tijd verzuimd om de Staten-Generaal in te lichten omtrent den weg, dien men had in te slaan. Hij meende dat van hun houding in dit hachelijk oogenblik het lot der Nederlanden afhing. ‘Indien wij van de komst van den nieuwen landvoogd behoorlijk weten gebruik te maken,’ zeide hij, ‘dan kan die ons zeer voordeelig worden; anders zal zij het begin van onzen volslagen ondergang zijnGa naar voetnoot(1)’. De strekking van al zijne vertoogen was, het wantrouwen uit te strooien, dat hij zelf koesterde en dat hij zich zeker geen moeite gaf om te ontveinzen; hij poogde zijne landgenooten te overtuigen van het hoog belang om met de omstandigheden hun voordeel te doen, en de vrijheden, die men dreigde in te korten, uit te breiden; terwijl hij ten slotte met al de kracht zijner welsprekendheid op de noodzakelijkheid eener vaste vereeniging aandrong. Hij verzekerde den Staten, dat Don Juan eenvoudig in het land gezonden was, omdat de Koning en zijne raadslieden er aan begonnen te wanhopen om met geweld hun zin door te drijven. Tevens waarschuwde hij hen, dat het geweld ongetwijfeld door bedrog zou vervangen worden. Van zijn kant, verklaarde hij er van overtuigd te zijn, dat, zoodra Don Juan den overwegenden invloed verkreeg, die hem toegedacht was, de minzaamheid verdwijnen zou om plaats te maken voor de doodelijke bedoelingen, die er onder verscholen waren. Hij ging zelfs zoo ver van uitdrukkelijk aan te raden, dat men zich van Don Juan's persoon verzekeren moest: zoodoende zou men allicht veel bloedstorting voorkomen; want zooveel achting droeg de Koning den zoon des Keizers toe, dat hij eer hunne vorderingen zou toestaan, dan de vrijheid van Don Juan op den duur in gevaar stellen. In een uitvoerigen brief, dien hij uit Middelburg aan de Staten-Generaal zond, wees hij er hun met aandrang op, hoe raadzaam het was, zich van de tegenwoordige gunstige gelegenheid te bedienen om hunne vrijheden te verzekeren en uit te breiden, en spoorde hij hen aan om in ruimen omvang het beginsel te verdedigen, dat de Nederlanden van oudsher eene regeering gehad hadden, die op vertegenwoordiging en grondwettige rechten berustte. Don Juan had bij zijne komst in Luxemburg gijzelaars gevraagd voor zijne eigene zekerheid, een maatregel, die zelfs den bezadigdsten toeschouwer treffen moest als eene inbreuk op alle provinciale rechten. ‘Hij vergt van u, de wapenen af te leggen,’ ging Willem van Oranje voort, ‘en hij verzoekt u om gijzelaars; maar er is een tijd geweest, dat de landsheer, alvorens zijne heerschappij erkend werd, ongewapend en onverzeld voor de Staten-Generaal verschijnen en zweren moest de handvesten te zullen onderhouden.’ | |
[pagina 321]
| |
Nogmaals gaf hij zijn wantrouwen te kennen omtrent de eerlijkheid van de bedoelingen der regeering. ‘Antwerpen,’ schreef hij, ‘eertijds de bloeiendste en machtigste, thans de verlatenste en ellendigste stad der Christenheid, heeft er zwaar voor moeten boeten, dat zij het waagde 's Konings volk buiten hare poorten te sluiten. Maakt er staat op, dat gij allen naar verdienste de eerste plaats zult hebben op het banket, dat u de Koning bereidt. Wij mogen het verledene vergeten, maar Vorsten vergeten nooit, wanneer zij de middelen om zich te wreken in handen hebben. De natuur leert hen hun doel te bereiken door bedrog, als geweld niet baten wil, gelijk de kleine kinder en de vogels fluiten om ze te vangen. Aan beloften en voorwendsels zal het hun niet ontbrekenGa naar voetnoot(1).’ Hij vermaande de Staten, op geenerlei wijze met den landvoogd in onderhandeling te treden, tenzij onder beding dat het vreemde krijgsvolk onmiddellijk vertrekken zou. ‘Treed in geen schikking met hem, tenzij alvorens de Spanjaarden en andere vreemdelingen vertrokken zijn. Verklaar hem, dat gij zult voortgaan met u te versterken, en dat gij het voetvolk en de ruiters, waarover gij te gebieden hebt, niet eer zult wegzenden; want het ware hem het mes in de hand geven, waarmede hij u den hals zou afsnijden.’ Voorts gaf hij de hoofdtrekken van zulk eene onderhandeling, als hij raadzaam keurde. Het ontwerp was voorzeker tamelijk stout, en het sprak bijna van zelf dat het door Don Juan niet onmiddellijk als de grondslag eener nadere schikking aangenomen werd. ‘Bedenkt, dat het geen spel is,’ schreef de prins, ‘maar dat gij een grooten vijand getergd hebt, en dat er geen ander middel aan te wenden valt, dan òf ten onder te gaan, òf u mannelijk te beschermen met de middelen, die God u gegeven heeft, en die met Zijne hulp licht zijn, mits er eendracht onder u is. Dringt er op aan, dat de Spanjaarden moeten vertrekken. Zorgt, dat onze privilegiën hersteld, bezworen en onderhouden worden. Laat u het recht toekennen om den Raad van State en dien van financiën te benoemen, en twee of driemalen 's jaars, of zoo dikwijls u goeddunken zal, bijeen te komen, om te zien of de zaken goed en wettig bestuurd worden. Laat alle sterkten geslecht worden; laat den landvoogd geen krijgsvolk mogen aannemen zonder bewilliging der Staten-Generaal, en nergens bezetting mogen leggen, zonder hun goedvinden. In al zijn geschriften, staatsstukken zoowel als vertrouwelijke brieven, zette de prins, als iets dat van zelf sprak, voorop dat, welke schikking men ook met den nieuwen landvoogd zou aan- | |
[pagina 322]
| |
gaan, de Pacificatie van Gent daarbij gehandhaafd zou worden. Daartoe waren ook bijna zonder uitzondering alle Nederlanders besloten. Don Juan had, kort na zijne aankomst in Luxemburg, de Staten-Generaal van zijne komst doen verwittigen, doch niet vóór het eind van November werd er met de onderhandelingen ernstig begin gemaakt. De provoost Fonck gaf den Staten van wege den landvoogd kennis, dat Don Juan met vijftig duitsche ruiters binnen Namen komen wildeGa naar voetnoot(1). De vergunning hiertoe werd echter vastberaden geweigerd, en den burgers van Namen verboden, eenigen eed van trouw en gehoorzaamheid te doen, alvorens de landvoogd de voorloopige eischen der Staten bevredigd had. Om die eischen gebiedend voor te stellen, vaardigden de Staten-Generaal eene bezending af naar Luxemburg. De afgevaardigden werden door Don Juan met heuschheid ontvangen, doch hun houding was niet zeer geschikt om tot verzoening te leiden: afkeer van de spaansche regeering, ontrouw jegens den Vorst, met wiens broeder en vertegenwoordiger zij te doen hadden, straalden in al hun vertoogen door. De vurige aard van Don Juan was maar al te zeer geneigd om aanstoot te nemen. Een der afgevaardigden stelde den landvoogd zeer koelbloedig voor, dat hij de regeering op eigen hand moest aanvaarden en aan Filips de gehoorzaamheid opzeggen. Indien hij daartoe gezind was, dan, verzekerde hem de vaderlandslievende spreker, zouden de Nederlanden hem terstond als Heer erkennen en hem in de regeering handhaven. Don Juan, woedend dat men zijn trouw aan den Koning betwijfelde, trok zijn dolk en wilde den beleediger te lijf. De afgevaardigde zou waarschijnlijk zijne stoutheid met het leven geboet hebben, hadden de omstanders dit niet verhoed. Het tooneel deed intusschen van de aan te vangen onderhandelingen weinig goeds voorspellenGa naar voetnoot(2). Den 6den December boden de afgevaardigden den landvoogd te Luxemburg een stuk aan, dat hunne eischen bevatte, in acht | |
[pagina 323]
| |
artikelen, en hunne inwilligingen, in tienGa naar voetnoot(1). De Staten drongen op het onmiddellijk vertrek der vreemde troepen aan, met dien verstande, dat zij nooit terug zouden keeren; het zou hun echter niet verboden zijn, over zee te vertrekken. Zij vorderden onmiddellijk ontslag van alle gevangenen. Zij drongen aan op het onderhouden van het gentsch verdrag, als zijnde daarin niets verval, dat niet strekt tot bevordering van den katholieken godsdienst. Zij verlangden eene plechtig bezworen amnestie, en vergeven en vergeten van al het verledene. Zij eischten de bijeenroeping van de Staten Generaal op den voet der vergadering, in wier tegenwoordigheid Karel de Vijfde afstand van de regeering gedaan had. Zij vorderden dat Don Juan van zijn kant zweren zou alle privilegiën, gebruiken en oude herkomsten der landen te zullen onderhouden. Werden deze voorwaarden ingewilligd, dan stemden de afgevaardigden van wege de Staten, er in toe, hem als landvoogd te erkennen en den katholieken godsdienst en het gezag van Zijne Majesteit te handhaven. Zij zouden dan van alle uitheemsche verbindtenissen afzien, hunne eigene vreemde huurbenden afdanken, en eene eerewacht oprichten van geboren Nederlanders, zoo als die, waarmede zijne Majesteit genoegen nam bij de ‘Blijde Inkomste’. Voorts werd er een wapenstilstand van veertien dagen voorgesteld voor het voeren van onderhandelingen. Don Juan antwoordde op deze voorstellen door bij elk der achttien artikelen, als kantteekening, zijne meening op te geven. Hij wilde de spaansche troepen wegzenden, maar tevens moesten de Staten hun eigen volk afdanken. Hij weigerde zich te verbinden, de vreemde huurbenden niet terug te roepen, zoo de nood hun dienst vereischte. Wat de gentsche Pacificatie betrof, verklaarde hij zich bereid tot een algemeenen vredehandel, mits de oppermacht der katholieke Kerk en het gezag van Zijne Majesteit behoorlijk werden gewaarborgd. Hij wilde een acte van amnestie opmaken, volgens den last, dien hij van Zijne Majesteit had, en na rijp overleg met den Raad van State. Hij nam genoegen met de bijeenkomst der Staten-Generaal, mits men hem genoegzame zekerheid gaf, dat in die vergadering niets besloten zou worden ten nadeele van den katholieken godsdienst en van 's Konings oppergezag. Wat betrof de privilegiën, was hij willens te regeeren zoo als geschied was ten tijde van wijlen den Keizer, zijn vader. Hij gaf zijne tevredenheid te kennen over het meerendeel van de beloften, hem door de Staten gedaan, inzonderheid over de verklaring van hunne gehechtheid aan de katholieke Kerk van hunnen trouw aan Zijne Majesteit, de twee allergewichtigste vereischten ter bereiking van het doel, waarvoor hij met een klein gevolg en niet zonder | |
[pagina 324]
| |
levensgevaar overgekomen was; doch hij nam hun aanbod om zijne huurbenden door eene lijfwacht van ingezetenen te vervangen met weinig erkentelijkheid op. Hij was op het punt, zeide hij, om zich naar Marche en Famenne te begeven, en zou eene lijfwacht medenemen, zoo sterk als hij noodig oordeelde, en uit zulke troepen samengesteld, als bij de hand waren. Dit eerste onderhoud had geen beslissend gevolg: de partijen hadden elkanders eischen gemeten, en na eenige dagen te hebben geschermd met kantteekeningen en tegenbedenkingen gingen zij uiteen, terwijl de wederzijdsche verbittering eer toegenomen dan verminderd was. Het vertrek van het spaansche krijgsvolk en de handhaving van het gentsch verdrag waren de levensvragen bij de onderhandeling. De Staten hadden er aanvankelijk genoegen mede genomen, dat de troepen over zee zouden gaan. Hun achterdocht werd echter opgewekt door het aandringen van Don Juan op deze wijze van vertrek. Ofschoon zij niets vermoedden van een landing in Engeland, de wezenlijke reden, waarom de landvoogd zich tegen het vertrek van het krijgsvolk over land verzette, bemerkten zij toch spoedig, dat hij met de troepen in heimelijke verstandhouding was. De onderhandelingen van Don Juan met de voornaamste bevelhebbers hadden ten gevolge dat zij zich, op grond van het gevorderde jaargetijde, van de moeielijke en gevaarlijke wegen en bergpassen, van de pest in Italië, en andere voorwendsels, ongenegen toonden, om zulk een langen tocht over land te ondernemen. Toen de Staten zagen, hoe bijzonder Don Juan op dit vertrek over zee gesteld was en hoe dubbelhartig hij daaromtrent te werk ging, besloten zij om hem, wat er ook van komen mocht, hierin te dwarsboomen. Zij drongen dus aan op den tocht over land. Te veel tijd, te veel geld, te veel schepen zouden er, naar hun zeggen, noodig zijn om zulk eene aanzienlijke krijgsmacht over zee te vervoeren, en middelerwijl zou men haar dan moeten toestaan om nog voor een onbepaalden tijd ten laste der Staten te blijvenGa naar voetnoot(1). Omtrent de gentsche Pacificatie verschaften de Staten zich in den loop van December een uitdrukkelijke verklaring van elf hoogleeraren in de godgeleerdheid en doctoren in de beide rechten van Leuven, dat het verdrag niets bevatte, met het oppergezag van den katholieken godsdienst in strijdGa naar voetnoot(2). Eveneens luidde de beslissing van de bisschoppen, abten en pastoors in de Nederlanden. Een ander uitvoerig stuk, door den Raad | |
[pagina 325]
| |
van State op verzoek van de Staten-Generaal opgesteld, hield in, dat de Pacificatie niets behelsde wat strekken kon om het hoog gezag van Zijne Majesteit afbreuk te doenGa naar voetnoot(1). Aldus gesteund door verklaringen, die intusschen meer stellige verzekeringen dan bewijsvoeringen waren, en die het moeielijk zou gevallen zijn logisch te verdedigen, wachtten de Staten rustig af, dat Don Juan de voorgestelde bepalingen eindelijk zou aannemen; maar onderwijl kwam een merkwaardige maatregel de gentsche Pacificatie nieuwe kracht bijzetten. In het begin van Januari 1577 kwam de vermaarde ‘Unie van Brussel’ tot standGa naar voetnoot(2). Deze belangrijke overeenkomst, oorspronkelijk door acht voorname personen onderteekend, waarbij de abt van St. Geertruide, de graven Lalaing en Boussu en de heer van Champagny, behelsde een onderlinge verbintenis om de onmiddellijke verdrijving der Spanjaards en de uitvoering der gentsche Pacificatie te bewerken, den katholieken godsdienst en het gezag des Konings te handhaven en het vaderland met al zijne herkomsten en rechten te verdedigen. Het doel was, om de houding, door de onderteekenaars der gentsche Pacificatie aangenomen, overal in het geheele land na te streven. De nieuwe akte zou niet, als eene staatkundige overeenkomst, alleen door enkele gemachtigden, maar door de voornaamste ingezetenen van al de provinciën onderteekend worden, ten einde aan Don Juan zulk een vereenigde kracht te toonen, dat hij wel genoodzaakt zou zijn de eischen der Staten in te willigenGa naar voetnoot(3). De inhoud, het doel en de uitwerking bleken te beantwoorden aan hetgeen men er zich van voorgesteld had. De overeenkomst om de Spanjaarden te verdrijven, vergezeld door de verzekeringen van gehechtheid aan de katholieke Kerk en van trouw aan den Koning, ging van hand tot hand door al de provinciën, en werd alras door alle deftige, vermogende en verlichte ingezetenen in den lande onderteekend. Edelen, geestelijken, burgers haastten zich, het zegel hunner goedkeuring er aan te hechten. De Staten-Generaal zonden, krachtens een plechtig besluit, het stuk naar al de provinciën, opdat een ieder genoodzaakt mocht worden, zich aan de zijde van het land, of aan die der dwingelandij te scharen. Van de onderteekeningen werden voor elke provincie twee afschriften vervaardigd, waarvan het eene in hare archieven nedergelegd, het andere naar Brussel opgezonden werd. In korten tijd telde elke provincie, met uitzondering van Luxemburg, een massa onderteekeningen, en dit was een groote stap voor- | |
[pagina 326]
| |
waarts. De gentsche Pacificatie werd als een verdrag tusschen den prins met de Staten van Holland en Zeeland ter ééne en eenige provinciën ter andere zijde, alleen door de afgevaardigden der onderhandelende partijen onderteekend, en, hoewel met algemeene en verdiende toejuiching ontvangen, bezat zij niet het gezag van eene volksverklaring. Daartoe nu poogde men de brusselsche Unie te stempelen. Het volk in zijn verschillende maatschappelijke trappen, was plechtig uitgenoodigd geworden om te beraadslagen en had na rijp overleg zijne overtuiging door handteekening bezegeld. Men had niemand den minsten dwang aangedaan, en er bestond nauwelijks verschil van gevoelen over de noodzakelijkheid van den maatregelGa naar voetnoot(1). Eene rasse omwenteling in Friesland, Groningen en de Ommelanden had die gewichtige streek aan de vrijheidlievende partij teruggeven; de Portugees De Billy was van zijn gezag als koninklijk stadhouder ontzet, en in zijne plaats hadden de Staten benoemd graaf Hoogstraaten's broeder, den baron de Ville, later als graaf Rennenberg om zijn veraad aan de zaak der vrijheid berucht geworden. In deze streek nu werd de brusselsche Unie door lieden van allerlei stand met gretigheid geteekend. Holland en Zeeland namen, niet minder bereidwillig dan de katholieke provinciën van het Zuiden, de verbintenis aan, die men niet slechts als eene zuil te meer voor de handhaving der gentsche Pacificatie, maar ook als een zekeren voorlooper eener nadere Unie in de toekomst beschouwde. De brusselsche Unie werd inderdaad de hoofddrempel voor de Unie van Utrecht, die zelve de hoeksteen zou worden van een gemeenebest, dat langer dan twee eeuwen staande zou blijven. Toch bevatte deze vroeg gerijpte Unie in zich zelve de kiem van ondergang. Het was wel niet vreemd, dat zulk eene sterke verklaring ten gunste van den katholieken godsdienst vervat was in een stuk, bestemd om door al de provinciën te worden rondgezonden, als men bedenkt dat het doel alleen was, zulk een indrukwekkende vertooning in de oogen van den landvoogd te maken, als onder de gegeven omstandigheden slechts mogelijk zou zijn. Dit doel werd bereikt en een tijdelijke Unie tot stand gebracht; maar duurzaamheid kon haar onmogelijk bijgezet worden, nu zulk eene kiem van ontbinding, als de verklaring ten aanzien van het katholiek geloof, er in opgenomen was. De onmiddellijke uitwerking van de brusselsche Unie was echter, dat allen, die het vaderland liefhadden en wars van uitheemsche onderdrukking waren, zich ten opzichte van een levensvraag - de uitdrijving van den vreemdeling - vereenigden. De vaderlandsche bodem mocht | |
[pagina 327]
| |
niet langer door spaansche soldenieren omringd worden. Allen moesten ondubbelzinnig en koen hunne meening uitspreken, opdat de vaderlandsgezinden zich nauw aan elkander sluiten en de verraders openlijk der eerloosheid prijs gegeven mochten worden. De maatregel stemde stipt overeen met den raad, door den prins van Oranje herhaaldelijk gegeven, en was bijkans eene letterlijke navolging van de verbintenis, die hij vóór de komst van Don Juan ontworpen hadGa naar voetnoot(1). Spoedig werden nu de beraadslagingen met den nieuwen landvoogd hervat, doch het tooneel daarvan van Luxemburg naar Hoey verlegd. Daar kwamen nieuwe afgevaardigden van de Staten-Generaal, waaronder velen, die de brusselsche Unie geteekend hadden. Zij werden door Don Juan met plechtstatige hoofschheid bejegend; maar zij waren gekomen met het vaste besluit om hunne zaak met kracht door te zetten, als niet van zins, langer zijn gebiedenden toon, noch zijn alles op de lange baan schuiven te dulden. Het was daarom niet te verwonderen, dat de hoofschheid spoedig in bitterheid verkeerde, en dat beklag en beschuldiging de plaats innamen van de statige plichtplegingen, die de luxemburgsche bijeenkomsten hadden gekenmerktGa naar voetnoot(2). De afgevaardigden, inzonderheid Sweveghem en Champagny, ontveinsden hunne denkwijs ten aanzien van de spaansche krijgsmacht en de spaansche natie niet, en sloegen zulk een vrije, rondborstige taal aan, dat Don Juan er van verbaasd stond. Hij klaagde dan ook, dat de Nederlanders als nieuwgeboren schenen; dat zij, in plaats van de knie te buigen, naar den schepter grepen. Onbeschaamdheid had de plaats van buigzaamheid vervangen, en de voormalige slaaf zwaaide nu ketting en zweep tegen zijn meester. Bij zoodanige verbittering der gemoederen, konden de onderhandelingen niet dan traag worden voortgezet. De afgevaardigden richtten thans drie bondige vragen tot den landvoogd. Was hij overtuigd, dat de Pacificatie van Gent niets bevatte, dat met den roomschen godsdienst en het koninklijk gezag streed? Zoo ja, was hij dan gezind, dat verdrag in al zijne artikelen goed te keuren? Was hij bereid, zijne troepen terstond, en dat wel over land, weg te zenden, daar het vervoer over zee aan te veel bezwaren onderhevig was? Don Juan beantwoordde deze drie vragen (inderdaad slechts ééne vraag onder drieërlei vorm voorgesteld) op denzelfden dag, den 24sten Januari. Zijn antwoord was even ingewikkeld, als de vraag eenvoudig. Het bestond uit een aanbod in zes, en | |
[pagina 328]
| |
een eisch in een-en-twintig artikelen, dus gezamenlijk zeven-en-twintig artikelen. Zijn aanbod kwam hier op neder: hij wilde de vreemde troepen wegzenden, eene algemeene bevrediging der Nederlanden bewerken, regeeren op den voet van het bestuur ten tijde van zijn keizerlijken vader, de zaken in en ten opzichte van de vergadering der Staten-Generaal regelen, zoo als de Koning gepast zou oordeelen, het verledene vergeven en vergeten en alle gevangenen ontslaan. Daarentegen eischte hij, dat de Staten de troepen vòòr hun vertrek betalen en voor een genoegzaam getal schepen zorgen zouden om hen te vervoeren, daar de Spanjaarden niet overland verkozen te gaan, en de afgevaardigden te Luxemburg er in bewilligd hadden, dat zij den tocht over zee zouden doen. Voorts verlangde hij, dat de Staten hunne eigene benden zouden afdanken. Hij vorderde kerkelijk gezag ten bewijze, dat de gentsche Pacificatie den katholieken godsdienst geen afbreuk deed, rechtsgeleerd gezag ten betooge, dat zij het oppergezag van Zijne Majesteit niet verkortte, en een eed van de Staten-Generaal om beide punten onkreukbaar te handhaven en in Holland en Zeeland te doen onderhouden. Hij kende zich het recht toe, om in zijn dienst krijgsvolk en burgerlijke beambten te gebruiken van welken landaard hij verkoos, en hij vergde den Staten de belofte af dat zij den prins van Oranje zouden beletten, den graaf van Buren, door geweld of bedrog uit zijn verblijf in Spanje te vervoerenGa naar voetnoot(1). De afgevaardigden waren natuurlijk over zulk een bestudeerd beuzelen verontwaardigd. Zij hadden hem wezenlijk slechts één enkele, eenvoudige vraag gedaan: was hij willens het gentsch verdrag te erkennen? Hierop kreeg men zeven-en-twintig artikelen ten bescheid, en toch geen antwoord. Den ganschen nacht hielden de afgevaardigden zich bezig met een stuk op te stellen ten betooge dat de eischen van den landvoogd ten eenenmale van grond ontbloot waren. Den volgenden ochtend vroeg maakten zij hunne opwachting bij zijne Hoogheid, boden hem het stuk aan en stelden hem tevens rondborstig mondeling de vraag, of hij gezind was, ja, dan neen, het verdrag te houden? Aldus in het nauw gebracht, in tegenwoordigheid der leden van den Staatsraad, die hem van Brussel waren komen bezoeken, en der gezanten, die de Keizer had afgevaardigd om deze beraadslagingen bij te wonen, antwoordde de landvoogd: ‘neen!’ - Hij wilde en kon het verdrag niet houden, omdat de spaansche troepen in dat stuk voor oproerlingen werden uitgekreten; omdat hij niet wilde bewilligen in het ontslag van den graaf van Buren, - en wegens verscheidene andere redenen, | |
[pagina 329]
| |
die hem op het oogenblik niet te binnen schoten. Hierop volgde een hevige woordenstrijd, en den geheelen dag door duurde de twist, zonder tot eenig gevolg te leiden. Om tien uur des avonds keerden de afgevaardigden, na zich voor eene korte poos verwijderd te hebben, terug met eene plechtige schriftelijke betuigingGa naar voetnoot(1), dat zij de verantwoording niet op zich wilden nemen van het afbreken der onderhandelingen, en dat zij zich de handen wieschen van het bloedvergieten en het verderf des lands, die er uit mochten volgen. Bij de lezing van dit stuk vloog Don Juan driftig op. Hij schold de afgevaardigden voor verraders, en verklaarde overtuigd te zijn, dat mannen, die aldus met schriftelijke betuigingen gewapend tot hem kwamen, rebellen waren en nooit het voornemen hadden gehad om met hem tot een schikking te komen. Zijne woorden en gébaren drukten den hevigsten toorn uit: hij was hun tegenspartelen moede, zeide hij; zij mochten toezien, want de Koning zou hunne weerspannigheid zeker niet ongestraft laten. Hij was gereed terstond het zwaard te trekken, niet zijn eigen zwaard maar dat van Zijne Majesteit, en zij konden er zeker van zijn, dat de oorlog, waartoe zij hem aldus uittartten, de wreedste zou zijn, die ooit gevoerd wasGa naar voetnoot(2). Die bittere taal werd niet met lijdelijke onderwerping aangehoord. De dag was voorbij, dat de afgevaardigden der Staten Generaal voor de gramschap van een koninklijken stedehouder sidderden. De heftige woorden van Don Juan waren geen olie op de golven, maar een lont in een kruitmijn. De drift der afgevaardigden ontplofte ook, en van hooge woorden ware het bijkans tot daden gekomen: een der afgevaardigden liet zich zoo heftig uit, dat de landvoogd een zware zilveren schel greep, die op de tafel stond, en op het punt was, die den beleediger naar het hoofd te slingeren, toen de tusschenkomst der keizerlijke gezanten gelukkig nog dit onbetamelijk tooneel deed eindigenGa naar voetnoot(3). Na de zoo nutteloos doorgebrachte dag hadden de afgevaardigden Don Juan in geen prettige stemming verlaten, en zij waren dus tamelijk verwonderd, na middernacht uit den slaap gewekt te worden door zekeren pater Trigoso, die hun eene verzoenende boodschap van den landvoogd brengen kwam. Terwijl zij zich nog den slaap uit de oogen wreven, traden de hertog van Aerschot, de bisschop van Luik en verscheidene leden van den Staatsraad het vertrek binnen. Deze brachten de tijding, dat Don Juan er eindelijk in had toegestemd om de Pacificatie van Gent te handhaven, zoo als blijken zou uit een eigenhandig | |
[pagina 330]
| |
door hem geschreven stuk, dat daarop aan de afgevaardigden werd overgegeven. Het briefje werd gretig gelezen, maar bevredigde ongelukkigerwijze de verwachtingen niet. ‘Ik keur den vrede tusschen de Staten en den prins van Oranje goed,’ zoo luidde het, ‘onder voorwaarde dat die niets behelze, noch tegen den katholieken godsdienst, noch tegen het gezag van Zijne Majesteit, en ook met voorbehoud der punten, in mijne laatste mededeeling vervatGa naar voetnoot(1).’ De afgevaardigden, die door en door boos naar bed waren gegaan en uit hun eersten slaap gewekt werden, waren gansch niet gesticht door de boodschap, die slechts een beuzelachtig oponthoud te meer scheen. Zij hadden afdoende verklaringen aangeboden van godgeleerden en rechtskundigen, betreffende de twee bijzondere punten, die het gentsch verdrag kenmerkten, natuurlijk verwierpen zij dus de voorwaarde waarvan de landvoogd zich de toepassing ten volle voorbehield, en nog knorriger zochten zij hun legerstede weer op. Toen de afgevaardigden den volgenden dag gelaarsd en gespoord stonden om naar Brussel te vertrekken, werd hun eene andere verklaring van Don Juan gebracht. Ditmaal scheen de taal van den landvoogd meer bevredigend. ‘Ik bewillig er in,’ schreef hij, ‘den vrede, tusschen de Staten en den prins van Oranje gemaakt, te onderhouden, alzoo mij uit de getuigenissen van de bisschoppen, universiteiten en anderen gebleken is, dat daarin niets strijdt tegen den roomsch Katholieken godsdienst, en ook vermits verklaard is door de heeren Raden van State, den bisschop van Luik en de afgezanten van Zijne Keizerlijke Majesteit, dat daarin bewaard is het gezag van Zijne Majesteit den Koning, en dat wel op voorwaarde, als in mijn laatste stuk gesteld.’ Hier kwam Don Juan eindelijk met iets bepaalds voor den dag: de Pacificatie van Gent werd metterdaad door hem goedgekeurd. De afgevaardigden maakten bijgevolg den landvoogd op nieuw hunne opwachting, en het onderhoud was vriendschappelijk. Doch vruchteloos poogden zij van hem de toestemming te verkrijgen tot het vertrek der troepen over land, het eenige punt waarover nog verschil bestond. Don Juan, gehecht aan zijn heimelijk ontwerp, waarmede de zeereis der troepen in zulk een nauw verband stond, weigerde toe te geven. Hij verweet aan de afgevaardigden, dat zij hem lastig vielen met eene nieuwe vordering, terstond nadat hij het gentsch verdrag geheel op zijne eigene verantwoording en zonder daartoe bekomen last ingewilligd had. Met het besluit, om ook nog omtrent dit punt den landvoogd tot toegeven te brengen, maar zonder de geheime beweegredenen te vermoeden, die hem zoo hardnekkig | |
[pagina 331]
| |
deden tegenstreven, namen de afgevaardigden vriendschappelijk afscheid van Don Juan, met de belofte van terstond na hunne komst te Brussel van het verhandelde gunstig verslag te zullen doen. Na zooveel te hebben toegegeven, was Don Juan spoedig verplicht, alles toe te geven. Keizer Rudolf was onlangs zijn vader Maximiliaan opgevolgdGa naar voetnoot(1); de overleden Vorst, wiens gevoelens op het groote punt van godsdienstige verdraagzaamheid zoozeer overeenstemden met die van den prins van Oranje, was, ondanks de banden van bloedverwantschap en staatkundige bezwaren, doorgaans aan het Hof van Filips eene vriendschappelijke voorspraak voor de Nederlanders geweest. Woorden en betuigingen had hij steeds voor hen over gehad, ofschoon hij nooit krachtdadigen medewerking en onderstand verleende. Hij had de Staten willen bijstaan, zonder daardoor den Koning aanstoot te geven, hetgeen dan ook even onmogelijk was, als dat men, volgens het zeggen van Hans Jenitz, ‘zich had willen wasschen, zonder nat te worden’Ga naar voetnoot(2). Hij had den prins zelfs vele hinderpalen in den weg gelegd; maar desniettemin moest de zaak der Nederlanden, de zaak van den godsdienst en van de menschheid, bij zijn dood veel verliezen; zijn oudste zoon en opvolger Rudolf de Tweede, was toch een ijverig katholiek, die met een gebannen Vorst en eene hervormde bevolking bezwaarlijk lang betrekkingen kon onderhouden. Evenwel had de nieuwe Keizer de geheime zendelingen van Oranje vriendelijk ontvangenGa naar voetnoot(3), ook verlangde hij werkelijk de bevrediging der provinciën tot stand te brengen. Zijne gezanten hadden de jongste beraadslagingen tusschen de Staten en Don Juan bijgewoond, en hunne levendige vertoogen hieven de laatste bedenking bij den landvoogd op. Zuchtend verschoof hij het geliefkoosd plan, dat hem op zijn tocht naar de Nederlanden had bezield, en bewilligde in het vertrek der troepen over land. Toen alle beletselen aldus uit den weg waren geruimd, werd het gedenkwaardig verdrag, het Eeuwig Edict genoemd, te Marche en Famenne den 12den, en te Brussel den 17den Februari 1577 geteekendGa naar voetnoot(4). Dit stuk, in naam des Konings uitgevaardigd, behelsde negentien artikelen. Het keurde het gentsche vredesverdrag goed en bekrachtigde het, aangezien de bisschoppen en andere geestelijken, met de doctoren in de beide rechten te Leuven, beslist hadden, dat niets in dat verdrag met | |
[pagina 332]
| |
de oppermacht der katholieke Kerk of het gezag des Konings streed, maar integendeel beider belangen er door bevorderd werden. Het beloofde, dat het vreemde krijgsvolk ‘te lande, vrij, vrank en onbelet’ vertrekken zou, om nooit dan in geval van een buitenlandschen oorlog, terug te keeren. De Spanjaards zouden binnen veertien, de Duitschers en anderen zoo spoedig op weg gaan, als door de Staten-Generaal schikkingen konden gemaakt worden tot voldoening van de achterstallige soldij. Het bepaalde, dat alle gevangenen van weerszijden in vrijheid zouden worden gesteld, behalve den graaf van Buren, die ontslagen zou worden, zoodra de prins van Oranje, na de bijeenkomst der Staten-Generaal, de besluiten van die vergadering ten uitvoer zou hebben gelegd. Het beloofde de handhaving van alle privilegiën, handvesten en kostumen der Nederlanden. Het vorderde van de Staten een eed, dat zij den katholieken godsdienst zouden handhaven. Het gewaagde van de overeenkomst, door de Staten aangegaan, om hun eigen volk af de danken. Het stelde vast, dat men Don Juan als algemeen landvoogd ontvangen zou, onmiddellijk na het vertrek der Spanjaarden, Italianen en Bourgondiërs uit de nederlandsche gewesten. Ziedaar de hoofdtrekken van het vermaarde verdrag, dat eenige weken later door Filips in een brief aan de Staten van Brabant en in een edict, dat van Madrid uitging, bekrachtigd werdGa naar voetnoot(1). Men ziet, dat al wat de afgevaardigden der Staten bij den aanvang der onderhandelingen gevorderd hadden, door Don Juan ingewilligd was. Zij hadden het vertrek der troepen geëischt, hetzij te lande, of over zee; hij had die vordering een tijd lang weerstreefd, maar eindelijk er in toegestemd, de troepen over zee te verzenden. Toen had men er op aangedrongen, dat zij over land zouden gaan, en dit had hij na veel tegenkanting wederom toegegeven. Hij had nadrukkelijk geweigerd, het gentsch verdrag te bekrachtigen: juist op het oogenblik van zijne aankomst in de provinciën was het geklonken geworden, zoodat hij natuurlijk te dien opzichte geen last had. Desniettemin had hij schoorvoetend onder zekere bepalingen er in toegestemd om het verdrag aan te nemen. De gewichtige punten van het gezag der Kerk en des Konings, die hij zich voorbehouden had, wilde hij aan zijn eigen oordeel alleen onderworpen zien; maar wederom liet hij zich overreden, en, hoewel met weerzin, bewegen om in plaats van zijn eigene overtuiging, de beslissende uitspraak van den Staatsraad en van de leuvensche geleerden te volgen. Daar het hem niet zeer helder was, hoe een verdrag, waarbij de plakkaten van Karel de Vijfde en de ordonnantiën van Alva werden afgeschaft, waarbij het godsdienstige vraagstuk van den | |
[pagina 333]
| |
rechterstoel des Konings naar de vergadering der Staten-Generaal werd overgebracht, hoe een verdrag, dat de vervolging had doen schorsen en de verdraagzaamheid tot wet had gemaakt, en dat bovendien den aartsweerspanneling en aartsketter der Nederlanden als stadhouder van wege den Koning over de beide afvallige en kettersche provinciën bevestigde, - hoe zulk een verdrag ooit ‘voor het gezag des Konings en der Kerk eer bevorderlijk, dan nadeelig’ heeten kon, was het natuurlijk, dat hij in den beginne aarzelde er zijne toestemming aan te geven. Alzoo had Don Juan den prins van Oranje overrompeld, niet door de vastheid van weerstand, maar door den vloed zijner inwilligingen. De berekeningen van Willem de Zwijger waren voor een oogenblik in de war gebracht. Had de prins zooveel vrijgevigheid verwacht, dan zou hij zijne eischen hooger gesteld hebben; want waarschijnlijk is het niet, dat hij eene bevrediging bedoelde of wenschte. Vruchteloos poogden de hertog van Aerschot en de bisschop van Luik zijne gemachtigden te Marche en Famenne over te halen tot onderteekening der overeenkomst van den 27sten Januari, waarop het Eeuwig Edict gegrondvest wasGa naar voetnoot(1). Zij weigerden dit te doen, zonder naderen last van den prins en de Staten. Ondertusschen trachtten de andere gemachtigden de zaak tot een einde te brengen. De Staten-Generaal vaardigden naar den prins een gezantschap af om zijne meening te verstaan, en teekenden de overeenkomst, vóór dat het mogelijk was, antwoord van hem te krijgenGa naar voetnoot(2). Men bejegende hem alzoo met weinig heuschheid, zoo al niet ter kwader trouw. Hij was teleurgesteld en verstoord; werkelijk stelde hij, zoo als uit al zijne woorden en brieven bleek, geen vertrouwen in Don Juan, dien hij voor een doortrapten veinsaard hield, een even doodelijk vijand van de Nederlanden, als den hertog van Alva of Filips zelf. Zorgvuldig had hij vijf-en-twintig onderschepte brieven van den Koning, den landvoogd, Jeronimo de Roda en anderen, hem onlangs door den hertog van Aerschot ter hand gesteldGa naar voetnoot(3), onderzocht, en veel daarin gevonden, wat zijn argwaan bevestigen en vermeerderen moest. Weinige dagen voor de onderteekening van het verdrag had hij nog andere brieven van invloedrijke personen, zooals Alonzo de Vargas, onderschept, en plannen daarin ontdekt om vestingen te bemachtigen en het land dan tot onderwerping te brengenGa naar voetnoot(4). Daarom had hij de Staten | |
[pagina 334]
| |
verzekerd, dat de bedoeling der regeering met de onderhandeling was, hen om den tuin te leiden, wat ook Don Juan en zijne zaakgelastigden in het openbaar mochten verklaren. Hij smeekte hen dus, ‘deernis te hebben met het arme land, en het volk voor den gespannen strik te behoeden.’ Van den aanvang af had hij een diep wantrouwen aan den dag gelegd, en dat door vele bewijzen gerechtvaardigd, en hij ergerde zich dus te recht over de haast, waarmede de Staten de overeenkomst met Don Juan gesloten hadden, over de roekeloosheid, waarmede zij, gelijk hij zich naderhand uitdrukte, ‘in de jachtspies van dien bloeddorstigen jager geloopen waren’. Hij hield het er voor, dat alles door den landvoogd geteekend en bezworen was, met het geheime voorbehoud, dat dergelijke bijeenkomsten alleen geldig waren tot op het oogenblik, waarop het hem berouwen zou, ze gemaakt te hebben. Hij betwijfelde de goede trouw en de standvastigheid der aanzienlijke edelen. Nooit had hij vertrouwen gesteld in de betuigingen van Aerschot, die de machtigen naar de oogen zag; zelfs den wakkeren Champagny vertrouwde hij niet, ondanks de diensten, door hem bij de plundering van Antwerpen bewezen. Bijzonder ergerde het hem, dat men niet de slechting, maar de teruggaaf aan Zijne Majesteit bedongen had van die hatelijke kasteelen, die nesten van dwingelandij, waardoor de bloeiende steden des lands in bestendige vrees werden gehouden. Of zij in 's Konings handen, of in die der edelen of overheden waren, hem waren zij even hatelijk, en het stond sedert lang bij hem vast, dat zij tot den grond moesten worden geslecht. Kortom, hij geloofde, dat de Staten zich in den muil van den leeuw hadden gewaagd, en hij voorzag de treurigste gevolgen van het zoo pas gesloten verdrag. Hij geloofde, om zijne eigene woorden te bezigen, ‘dat het eenige onderscheid tusschen Don Juan en Alva of Requesens hierin bestond, dat hij jonger en loszinniger was dan zijne voorgangers, en minder in staat om zijn venijn te verbergen maar ongeduldiger om zijne handen in bloed te doopenGa naar voetnoot(1).’ In de Pacificatie van Gent had de prins den prijs ontvangen voor zijn levenslangen arbeid. Hij had een aantal gewesten, door geschiedenis, taal en zeden ten nauwste met elkander verwant, tegen vreemde onderdrukking saamverbonden. Hij had Holland en Zeeland door een zelfde waardeering van aloude rechten en door een zelfden haat tegen uitheemsch krijgsvolk aan de andere gewesten gehecht. Hij had den boozen geest der | |
[pagina 335]
| |
dweepzucht gebannen, waardoor het Staatslichaam zoo lang was beheerscht geweest; want het gentsch verdrag opende, als het onbekrompen werd uitgelegd, de deur voor een algemeene verdraagzaamheid. In het Eeuwig Edict daarentegen zag de prins zijn werk vernietigd. Holland en Zeeland waren wederom afgesneden van de overige vijftien provinciën om op zich zelven te drijven, en spoedig zou de krijg weder tegen dat kleine ten ondergang gedoemde land worden losgelaten. Het artikel, waarbij de onderhouding van het gentsch verdrag bedongen werd, beschouwde hij als ijdel, daar de deftige uitspraken van den Staatsraad en de leuvensche spitsvondigheden naar allen schijn slechts een zwakken dam zouden vormen tegen den weder aanwassenden vloed der dwingelandij. Indien men niet voornemens was den hervormden godsdienst te dulden, dan had men ook besloten dien uit te roeien. Te beweren, dat het gentsch verdrag, eerlijk uitgelegd, tot handhaving van geestelijke of wereldlijke dwingelandij strekte, was even dwaas alsof men zeide, dat een razende gevaarlijker was in ketenen, dan gewapend met een zwaard. Het Eeuwig Edict zou het gentsch verdrag, onder den schijn van het te handhaven, zonder twijfel met éénen slag vernietigen terwijl de tirannie verjongd en versterkt zou te voorschijn treden. Was het Willem van Oranje dan mogelijk, het Eeuwig Edict, de verbindtenis met Don Juan goed te keuren? Duizende schimmen, oprijzend uit het Haarlemmermeer, uit de door honger en pest ontvolkte straten van Leiden, uit de rookende puinhoopen van Antwerpen, waarschuwden hem tegen zulk een verdrag met een even geslepene als gewetenlooze dwingelandij. Bij al zijn argwaan tegen Don Juan, zijn afschuw van Filips, zijn wantrouwen tegen de nederlandsche edelen, zijn vertrouwen op de burgerij, kwam ook de staatkunde Oranje ontraden om tot het Eeuwig Edict toe te treden. Het hinderde hem te meer, omdat de Staten de overeenkomst hadden gesloten, zonder zijne goedkeuring en tegen zijn uitdrukkelijken raadGa naar voetnoot(1). Hij weigerde het verdrag in Holland en Zeeland openlijk te laten afkondigen of erkennen. Eenige weken geleden had hij nog aan de Staten van Holland en Zeeland in het geheim een reeks van vragen voorgelegd, ten einde hunne gezindheid te toetsen. Inzonderheid had hij hun afgevraagd, of zij bereid waren, een nieuwen en bloedigen krijg voor de zaak van den godsdienst te ondernemen, zelfs al mocht de nieuwe regeering hunne overige rechten erkennen. Hierover was een lange en ernstige beraadslaging gevoerd, waarvan de uitslag bevredigend was, ofschoon er geen eindbesluit op volgdeGa naar voetnoot(2). Zoodra het Eeuwig Edict geteekend | |
[pagina 336]
| |
was, hadden de Staten-Generaal den prins naar zijn gevoelen en om zijn goedkeuring gevraagdGa naar voetnoot(1), en Oranje zond daarop, in naam van Holland en Zeeland, een uitvoerig antwoordGa naar voetnoot(2), waarin hij tegen den inhoud van het Edict gewichtige bedenkingen in het midden bracht. Hij klaagde, dat 's lands handvesten geschonden waren, vermits er op het aloude recht der Staten-Generaal, om naar hun goedvinden bijeen te komen, inbreuk was gemaakt, en de privilegiën van al de provinciën vertrapt en als niets geacht waren door de voortdurende gevangenschap van den graaf van Buren, die geen misdaad had begaan, en wiens opsluiting bewees, dat niemand, wat men ook beloven mocht, van zijne vrijheid of zijn leven zeker was. De bekrachtiging van het gentsch verdrag was volstrekt niet duidelijk en stellig, maar ondergeschikt gemaakt aan een macht van uitvluchten. Bitter voer de prins uit tegen de bepaling in het Edict, dat de Staten de achterstallen zouden voldoen aan de soldaten, die zij zoo pas geleden voor schelmen en oproerlingen hadden uitgemaakt, en door wie de bevolking zoo zeer geleden had. Hij hekelde de lafhartigheid, om aan die huurlingen toe te staan, bij hun vertrek zooveel kleinodiën, kostbaarheden en zilverwerk, door hen aan den landzaat ontroofd, mede te nemen. Nochtans verklaarde hij, in naam der beide provinciën, het Edict te willen teekenen, mits de Staten-Generaal zich vooraf plechtig verbonden, om in geval het vertrek der Spanjaarden niet binnen den bepaalden tijd plaats greep, Don Juan ook niet te erkennen, noch eenige gemeenschap met hem te onderhouden, maar zelven door kracht van wapenen de troepen uit te drijven. Dit antwoord gaf de prins op het Eeuwig Edict, en de Staten van Holland en Zeeland stemden daarmede volkomen in. Oranje meende wat hij in het openbaar schreef. ‘Welken schijn Don Juan ook mag aannemen van het tegendeel,’ dus liet hij zich uit in een brief aan zijn broeder, ‘het is volstrekt zijne bedoeling niet de Pacificatie te houden, en nog minder, de Spanjaarden te doen vertrekken, met wie hij voortdurend levendige briefwisseling onderhoudt’Ga naar voetnoot(3). Don Juan wenschte van zijn kant den prins voor zich te winnen. Hij was er ernstig op gesteld, de vriendschap te verwerven van den man, zonder wiens medehulp elke poging tot herovering van Holland en Zeeland en tot herstel van het wereldlijk en geestelijk oppergezag aldaar hopeloos moest zijn. | |
[pagina 337]
| |
‘Dit is de stuurman,’ schreef Don Juan aan Filips, ‘die het schip naar zijn welbehagen stuurt. Hij alleen kan het in den grond boren of redden. De grootste beletselen zouden uit den weg geruimd zijn, als men hem winnen kon.’ Hij had aan Filips voorgeslagen, en deze had dit goedgekeurd, dat de graaf van Buren met zijns vaders waardigheden zou worden bekleed, onder voorwaarde, dat de prins zelf zich naar Duitschland zou begeven. Spoedig bleek echter, dat dit voorstel niet veel bijval zou vinden, daar de post van vader des vaderlands en beschermer van 's lands rechten niet vatbaar was om aan iemand opgedragen te worden. Don Juan had zich na de afkondiging van het Eeuwig Edict naar Leuven begeven en daar met den hertog van Aerschot overlegd om doctor Leoninus met eene geheime zending naar den prins af te vaardigen. Alvorens deze zending te gaan verrichten, had de geleerde gezant een langdurig onderhoud met den landvoogd, van wien hij in last ontving om den prins de gevaren te schetsen, waaraan Don Juan zich had blootgesteld, toen hij uit Spanje overkwam tot de bevrediging der Nederlanden. Hij moest verzekeren, dat men het pas gesloten verdrag stipt zou uitvoeren; dat de Spanjaarden zouden vertrekken; dat de andere beloften nagekomen zouden worden, en dat de landvoogd de wapenen zou opvatten tegen ieder, die dit mocht willen beletten. Hij moest den prins onder het oog brengen, dat Don Juan zich, ten bewijze van zijne goede trouw, in de macht der Staten had gesteld, en er hem op wijzen, hoe zich thans eene gunstige gelegenheid voor hem opdeed om de Kroon een dienst te doen, ter vergelding waarvoor hij niet alleen vergiffenis voor vroegere vergrijpen, maar ook de gunst van den Vorst en alle eerbewijzen verkrijgen zou, die hij wenschen mocht. Zoo zou hij de toekomst zijner familie verzekeren en zich Don Juan maken tot een goeden vriend, die meer voor hem doen zou, dan hij zich kon voorstellenGa naar voetnoot(1). Ook moest de gezant den prins trachten te overtuigen, dat, ingeval hij in zijn tegenstand volhardde, aller hand tegen hem en de ondergang van zijn Huis onvermijdelijk zou zijn. Hij moest bevestigen, dat Don Juan alleen gekomen was, om te vergeven en te vergeten, om den ouden staatsvorm en den voormaligen bloei te herstellen; zoodat, indien de prins daarvoor de wapenen had opgevat, het thans zijn plicht was, die neder te leggen en zijn best te doen om den vrede en den katholieken godsdienst in stand te houden. Ten slotte moest hem de gezant in vertrouwen te kennen geven, | |
[pagina 338]
| |
dat hij, indien hij goed vond aan Don Juan te schrijven, zeker kon zijn van een voldoend antwoord. Don Juan meende het oprecht met deze vredelievende en vriendschappelijke betuigingen. ‘De naam van Uwe Majesteit,’ schreef hij openhartig, bij gelegenheid dat hij den Koning van deze zending verslag deed ‘wordt in de Nederlanden evenzeer verafschuwd en veracht, als die van den prins van Oranje er bemind en ontzien is. Ik ben in onderhandeling met hem en geef hem alle mogelijke waarborgen; want ik zie, dat de vaststelling van den vrede, zoowel als de handhaving van den katholieken godsdienst en van het gezag Uwer Majesteit, thans van hem afhangt. Zoover is het gekomen, dat wij van den nood eene deugd moeten maken. Zoo hij aan mijne voorstellen gehoor leent, zal het slechts op zeer voordeelige voorwaarden zijn; maar men zal zich daaraan moeten onderwerpen, liever dan alles te verliezen.’ Meende Don Juan het ernstig, ongelukkig besefte hij niet, dat het den prins evenzeer ernst was. De kruisvaarder, die dertigduizend Heidenen in één gevecht versloeg, en die van de Koningin van Schotland en den troon van Engeland droomde, had geen besef van een patriot. Koninklijke gunstbewijzen, de voorspoed van een geslacht, waardigheden, posten, eereteekenen, voordeelige voorwaarden, ziedaar het lokaas, waarmede de landvoogd Willem van Oranje te vangen zocht. Hij begreep niet, hoe gehechtheid aan een halfverdronken land en aan een verachten godsdienst bij mogelijkheid dergelijke voorwaarden en zulk een schitterende toekomst kon in den weg staan. Het viel hem niet in, hoe de afvallige prins, niet slechts zeker van vergiffenis, maar zelfs van verheffing, een oogenblik aarzelen kon om de koninklijke hand te grijpen, zoo heusch hem aangeboden. De uitslag der bezendingen, die hij naar den prins afvaardigde, zou hem de oogen openenGa naar voetnoot(1). Bij het eerste onderhoud te Middelburg, wees Leoninus er den prins op, hoe Don Juan zonder krijgsvolk in de Nederlanden gekomen, zich in de macht van den hertog van Aerschot gesteld had, hoe hij sedert te Leuven verbleven was, zonder anderen waarborg, dan het woord der burgers en studenten, en hoe dit alles de oprechtheid zijner bedoelingen bewees. Hij verzocht den prins, zulk een gunstige gelegenheid, om zijn Huis boven ongunstige lotwisselingen te stellen | |
[pagina 339]
| |
niet te laten ontglippen. Hij herinnerde hem aan Marius, Sylla, Julius Caesar en andere aanstokers van burgeroorlogen, en bad hem, toen hij voor dien dag afscheid nam, ernstig na te denken over hetgeen hij hem had voorgehouden, en te bidden, dat God hem een goed besluit ingeven mocht. Den volgenden dag berichtte Willem den gezant, dat hij, na God om bijstand te hebben gebeden, meer dan ooit zijn plicht gevoelde, om de zaak voor te leggen aan de Staten, wier dienaar hij was. Hij voegde er bij, dat hij den dood van Egmond en Horne niet vergeten kon, evenmin als de wijs, waarop de belofte, door de hertogin van Parma aan de verbonden Edelen gedaan, geschonden was, evenmin ook als het gedrag van den franschen Monarch jegens den admiraal de Coligny. Hij wees op het bericht, hem van alle kanten, uit Spanje, Frankrijk en Italië, geworden, en behelzende dat men besloten was hem en den Staten van Holland en Zeeland den oorlog aan te doen. Hij voegde er bij, dat zij dus hunne maatregelen namen, en dat zij zeer goed wisten, hoe een pauselijke nuntius in de Nederlanden gekomen was, om hem in het geheim lagen te leggen. Des avonds beklaagde de prins zich, dat de Staten zoo overijld te werk waren gegaan in het sluiten van de overeenkomst met Don Juan. Hij haalde verscheidene artikelen daarvan aan, wel berekend om achterdocht te wekken; inzonderheid drukte hij op de verbindtenis, door de Staten aangegaan, om den Katholieken godsdienst te handhaven. Dit artikel verklaarde hij rechtstreeks in strijd met het gentsch verdrag, volgens hetwelk dit stuk aan de beslissing van eene toekomstige vergadering der Staten-Generaal overgelaten werd. Leoninus trachtte, zoo goed hij kon, deze stellingen te ontzenuwen. Bij hun laatste onderhoud, bleef de prins volharden bij zijn voornemen om de zaak aan de Staten van Holland en Zeeland voor te leggen. Dit niet doende, zeide hij, zou hij zich blootstellen zoowel aan een wissen ondergang, als aan de verontwaardiging van hen, die konden meenen dat hij hen verried. De gezant verzocht te weten, of men eenige hoop mocht koesteren op eene schikking in het vervolg. Oranje gaf ten antwoord, dat hij er volstrekt geen verwachting van had, maar gaf doctor Leoninus den raad om zich te Dordrecht te laten vinden, wanneer de Staten daar zouden bijeenkomen. Ondanks den ongunstigen afloop van deze zending, gaf Don Juan het nog niet op om de stijfhoofdigheid van den prins te buigen. Hij hoopte bij een mogelijk te beramen persoonlijke bijeenkomst in staat te zijn om vele redenen van achterdocht uit den geest van zijn tegenstander te verwijderen. ‘In tijden als deze,’ schreef hij aan Filips, ‘valt er niet te kiezen; ook zie ik geen ander middel om den Staat voor ondergang te bewaren, dan | |
[pagina 340]
| |
dezen man, die zooveel invloed op het volk heeft, voor ons te winnenGa naar voetnoot(1).’ Werkelijk had de prins het gansche spel in handen. Geen mensch was er in Holland en Zeeland, die zich niet in alle gewichtige omstandigheden gewillig aan zijne beslissing onderwierp. In de overige gewesten zag de bevolking alom met grenzeloos vertrouwen tot hem op, terwijl de geestelijkheid en de aanzienlijkste edelen hem achting en ontzag toedroegen, zelfs wanneer zij heimelijk zijne plannen poogden te dwarsboomen. Met onbeperkte macht in twee provinciën en grooten invloed in de vijftien anderen toegerust, kon den prins niets gemakkelijker vallen, dan het land te verraden. De gelegenheid was buitengewoon gunstig: de wraakgierige Koning lag bijna geknield voor den afvallige; alles werd hem voorgehouden: vergiffenis, bevordering, macht. ‘Gij kunt u niet verbeelden,’ schreef hem Don Juan, ‘wat ik in staat zal zijn, voor u te doen.’ En welke dienst werd daartegenover van den prins verlangd? Een beuzeling: hij moest slechts de overtuiging opgeven, die hij levenslang gekoesterd had, en eenige millioenen menschen verraden, die in hem vertrouwen stelden. Wat de beloften van den landvoogd betreft om het land met zachtheid te besturen, zoo kon de prins de bedoeling niet anders dan goedkeuren, hoewel hij aan de vervulling twijfelde. In zijn antwoord op de beide brieven van Don Juan bedankte hij Zijne Hoogheid, met een zweem van ironie, voor de hoffelijkheid en uitstekende eer, die hij hem bewezen had, door hem zoo liefderijk en met zulk een teedere bezorgdheid aan te moedigen tot een rustig leven waarin, volgens Zijne Hoogheid, het volmaakt geluk in dit aardsche bestaan was weggelegd, en door hem zoo vrijgevig gunst en genade toe te zeggenGa naar voetnoot(2). Hij gaf hem evenwel ernstig te verstaan, dat de beloften omtrent de bevrediging van het arme nederlandsche volk van veel meer aanbelang waren. Hij had altijd het welzijn en de veiligheid van het algemeen oneindig hooger dan zijne eigene belangen gesteld, ‘en nooit geaarzeld die eigen belangen te vertreden, gelijk hij besloten was te blijven doen, zoolang hij het leven hieldGa naar voetnoot(3).’ Op deze wijs bejegende Willem van Oranje de geheime voorslagen der spaansche regeering. Intusschen was Don Juan in Leuven gekomen. Zoolang de hoofdvoorwaarden van het Eeuwig | |
[pagina 341]
| |
Edict niet vervuld, en de spaansche troepen niet uit het land gezonden waren, behoefde men hem ook nog niet als landvoogd te ontvangen; doch hij achtte het onvoegzaam langer op de grenzen te blijven en begaf zich dus in het hart des lands, terwijl hij zich zonder door krijgsvolk vergezeld te zijn op de edelmoedigheid der bevolking verliet en een ridderlijk vertrouwen toonde, dat hij werkelijk volstrekt niet voedde. Hij werd spoedig door hovelingen, vleiers en adellijke postenbejagers omringd; zij, die zich schuil hadden gehouden, zoolang de uitslag der ingewikkelde onderhandeling twijfelachtig scheen, volgden hem thans met kruipende gedienstigheid als zijn schaduw: de een verlangde het kommando van een regiment, de ander een stadhouderschap, een derde een kamerheerssleutel; allen begeerden titels, eereteekenen, posten, geld. Don Juan deelde met onbekrompen vrijgevigheid gunsten en beloften uitGa naar voetnoot(1). Het doel, waarmede Filips hem naar de Nederlanden zond, om de harten der ingezetenen voor zich te winnen door de innemendheid, die hij van zijn vader geërfd had, scheen spoedig bereikt te zullen worden; want hij zocht niet alleen de baatzuchtige toejuiching van adellijke fortuinzoekers, maar ging met alle klassen van burgers gemakkelijk en gemeenzaam om. Overal deden zijn bevallig uiterlijk en voorkomende manieren hunne werking. Met de stedelijke overheid hield hij op het stadhuis middag- en avondmalen, feesten der burgerij vereerde hij met zijne tegenwoordigheid, en beurtelings was hij spraakzaam en deftig, vernuftig en gebiedend. De vijf leuvensche schuttersgilden hielden een plechtig feest, en volgens gewoonte werden de overige broederschappen en al de andere schuttersgilden van den omtrek daarop genoodigd. Bonte en luisterrijke optochten, kostbare gastmalen, wapenspelen wisselden elkander af. Op den dag van het schieten om den prijs waren alle hooge ambtenaren des lands naar oud gebruik genoodigd, en het behaagde den landvoogd goedgunstig de plechtigheid met zijne tegenwoordigheid te vereeren. Groot was de vreugde toen Don Juan zich, naar het voorbeeld van Keizers en Vorsten in vroeger dagen, met den kruisboog in de hand onder de mededingers voegde; nog hooger klom de geestdrift, toen de overwinnaar van Lepanto den vogel nederschoot, en onder algemeenen bijval tot Schutterkoning voor dat jaar uitgeroepen werd. Overeenkomstig het gebruik hingen de kapiteins van het glide Zijne Hoogheid een gouden papegaai om den hals, en volgden zij hem in statigen optocht naar de hoofdkerk. Toen de godsdienstoefening aldaar afgeloopen was, toog men naar het feestmaal, waar de gezondheid van den | |
[pagina 342]
| |
nieuwen Koning der Kruisboogschutters van harte gedronken werdGa naar voetnoot(1). Langdurig en luid was de vroolijke galm van dit inhuldigingsfeest, dat door vele andere feesten gevolgd werd gedurende deze korte verademing in den storm; want de goedhartige Nederlanders geloofden reeds aan de gezegende komst van den vrede. Weinig droomden zij, dat de oorlog, die tien jaren lang het merg van den Staat in zijn gloed had verteerd, pas in zijn eerste tijdperk was, en dat zij noch hunne kinderen er het einde van zien zouden. Voor het oogenblik echter was alles vroolijkheid binnen Leuven. De landvoogd verlevendigde door zijn innemendheid de herinneringen aan den vroeger bij het volk zoo geliefden Keizer. Hij betuigde een onbegrensde zucht voor 's lands welzijn en het volkomenste vertrouwen in de Koningsgezindheid der ingezetenen. Hij beloofde hunne vrijheden te handhaven en hun voorspoed te herstellen. Daarenboven had hij zoo pas den papegaai geschoten met eene bedrevenheid, die zijn keizerlijke vader hem had mogen benijden, en bij burgergastmalen voorgezeten met eene bevalligheid, die Karel moeielijk had kunnen evenaren. Zijn uiterlijk bekleedde voor het oogenblik de plaats van deugden. ‘Zoo groot was de schoonheid en de levendigheid zijner oogen,’ zegt zijn geheimraad Tassis, ‘dat hij met een enkelen blik aller harten veroverdeGa naar voetnoot(2);’ en toch besefte het toekomstig slachtoffer, dat hij het mikpunt was van een schutter, die geen tijd over had om naar geschilderde papegaaien te schieten, maar die nochtans zelden zijn doel miste. ‘Het gansche land en bijna al de ingezetenen staan ter beschikking van den prinsGa naar voetnoot(3),’ zoo schreef hij in het geheim aan zijn koninklijken broeder te midden van de uitgelaten vreugdebedrijven, die zijne intrede in Brussel voorafgingen. Terwijl de landvoogd nog te Leuven toefde, was zijn geheimschrijver Escovedo druk in de weer met schikkingen te maken voor het vertrek der SpanjaardsGa naar voetnoot(4); want in spijt van zijn aanvankelijk tegenstreven en van de achterdocht van Orange, wilde Don Juan zijne belofte eerlijk houden. Hij schoot zelfs zeven-en-twintigduizend gulden voor, om de onkosten der wegzending gedeeltelijk te dekkenGa naar voetnoot(5); doch het geheele bedrag, | |
[pagina 343]
| |
noodig voor het vervoer en de betaling van de achterstallige soldij, was moeielijk bijeen te krijgen. De Staten brachten de honderdvijftigduizend gulden, waartoe zij zich verbonden hadden traag op. Het krediet des Konings was diep geschokt: zijne laatste wissels waren niet behoorlijk betaald geworden, en zelfs was het gebeurd, dat de regeering geweigerd had hare schulden te erkennen zoodat het niet te verwonderen was, dat de vereischte nieuwe leeningen niet gemakkelijk slaagden. Escovedo liet zich onverholen over dit onderwerp uit, en hij, zoowel als Don Juan, drongen er op aan, dat de regeering in het vervolg al hare geldelijke verbindtenissen stipt zou nakomen. Zij verzochten, dat er behoorlijk gezorgd mocht worden, dat de wissels, in Filips' naam op lombardijsche bankiers getrokken, en door het fuggersche handelshuis in Antwerpen tegen hooge rente verrekend, op den vervaldag betaald werden. ‘Ik smeek Uwe Majesteit ernstig,’ schreef Escovedo, ‘wat er ook gebeuren moge, voor de betaling dezer wissels te zorgen,’ en met vermakelijke eenvoudigheid voegde hij er bij: ‘dit zal voor Uwe Majesteit een middel zijn om haar krediet terug te krijgen. Wat het mijne betreft: ik geef er niet om of ik het verlies, hoe klein het wezen mag’. Don Juan was nog dringender. ‘Om Gods wil, Sire,’ schreef hij, ‘blijf thans met het betalen niet in gebreke. Gij moet bedenken, hoe noodig het is, uw krediet terug te krijgen. Indien dit nu den doodsteek ontvangt, zal Uwe Majesteit zich door allen verlaten zien, en zullen de soldaten tot wanhoop gebracht wordenGa naar voetnoot(1)’. Door den grooten ijver van Escovedo en het vertrouwen, dat men in hem stelde, werden de noodige gelden binnen den loop van eenige weken bijeengebracht. Nu was er echter onder de officieren verschil ontstaan over het recht op het kommando van het leger gedurende den terugtocht. Don Alonzo de Vargas werd, als opperbevelhebber der ruiterij, door den landvoogd met het kommando belast; doch Valdez, Romero en andere grijze aanvoerders weigerden onder iemand te dienen, dien zij voor hun mindere verklaarden. Dit gaf aanleiding tot groot geschil en ergernis. Men beproefde de zaak te schikken door aan den graaf van Mansfeldt het opperbevel op te dragen. Maar dit was die in het vuur. Allen waren misnoegd over den voorrang, dus aan een vreemdeling gegeven, en Alonzo de Vargas, die er inzonderheid over geërgerd was, schreef den landvoogd uiterst spijtige brieven. Desniettemin kwam er in deze schikking geen verandering, en eindelijk verlieten de troepen het land in de | |
[pagina 344]
| |
laatste dagen van AprilGa naar voetnoot(1). Een ontzaggelijke schaar van burgers was ooggetuige van hun vertrek, en nauwelijks konden zij hunne oogen gelooven, toen zij eindelijk de kwelgeesten zagen heengaan die het land zoo vele jaren lang hadden gepijnigdGa naar voetnoot(2). Hunne vreugde, hoe uitgelaten ook, werd echter getemperd door de gedachte, dat er nog tienduizend Duitschers, in de Nederlanden in dienst des Konings gebleven waren, en dat zelfs nu de mogelijkheid nog bestond, dat het vertrek der Spanjaarden slechts voorgewend was. En werkelijk, hoewel Escovedo de bevelen van Don Juan omtrent de verwijdering der troepen hielp ten uitvoer leggen, ontzag hij zich niet, den Koning er zijn spijt over te betuigen en zijne vrees voor de gevolgen te openbaren. Altijd had hij gehoopt, dat men een voorwendsel had kunnen vinden in den toestand in Frankrijk, om het voortdurend verblijf der krijgsmacht dicht bij de grenzen van dat Rijk te rechtvaardigen. Hij verzekerde den Koning, dat hij zich zeer bezorgd maakte over de wending, die de zaken zouden kunnen nemen na het vertrek der troepen, met het oog op de groote ongeregeldheid, die hunne aanwezigheid niet volkomen had kunnen beteugelenGa naar voetnoot(3). Hij had gehoopt, dat men ze bij de hand had mogen houden, om bij de eerste de beste gelegenheid de eilanden te bemachtigen. ‘Wat mij betreft’, schreef hij, ‘ik geef niets om het bezetten van plaatsen in het binnenland; maar van de eilanden moet men zich verzekeren. Dit,’ ging hij voort, met een looze zinspeling op de geheime ontwerpen van Don Juan, ‘is mijns inziens moeielijker, dan de uitvoering van het ontwerp tegen Engeland. Indien het eene volvoerd was, zou het andere gemakkelijk genoeg in zijn werk gaan en niet zoo veel kosten veroorzaken. Uwe Majesteit onderstelle niet, dat ik dit zeg omdat ik het plan van Don Juan begunstig, want daar denk ik niet omGa naar voetnoot(4)’. In weerwil van den argwaan, die bij het volk, en van den tegenzin, die bij de regeering bestond, aanvaardden de troepen nochtans den tocht en zetten dien onafgebroken voort, tot zij Lombardije bereikt haddenGa naar voetnoot(5). Don Juan hield den Koning herhaalde malen en met aandrang de aanspraken voor, die deze | |
[pagina 345]
| |
oudgediende krijgers en hunne voornaamste aanvoerders, Romero, Avila, Valdez, Montesdocca, Verdugo, Mondragon en anderen, zich op de koninklijke gunst hadden verworven. Zij waren misnoegd vertrokken, daar zij voor hunne lange en gevaarvolle diensten niet de minste belooning hadden ontvangen. En waarlijk, indien onwrikbare volharding, wanhopige dapperheid en verregaande wreedheid in het oog van den Vorst konden opwegen tegen de muiterij, die hunne eindelijke verwijdering noodzakelijk had gemaakt, dan waren deze arbeiders alleszins hun loon waardig. Don Juan had hen tevreden gesteld door de verzekering, dat zij bij hunne aankomst in Lombardije beloond zouden worden naar verdienste, en hij had zeer sterk op de vervulling van hunne eischen en van zijne beloften aangedrongen. Hoewel Don Alonzo de Vargas zich, naar zijne eigene uitdrukking, ‘met vliegende vendelsGa naar voetnoot(1)’ over hem beklaagd had, haastte hij zich toch om in de warmste bewoordingen bij den Koning voor hem tusschenbeide te treden. ‘Zijn ongeduld heeft mij geenszins verwonderd’, schreef de landvoogd, ‘al spijt het mij ook, dat hij zich geërgerd heeft: want ik houd veel van hem en acht hem hoog. Hij heeft vele jaren lang met onderscheiding gediend, en ik kan verzekeren, dat hij als buitengemeen rechtschapen en godsdienstig bekend staat. Terstond bij het wegtrekken der troepen was de antwerpsche citadel ontruimd. Het bevel over deze gewichtige sterkte zou aan den hertog van Aerschot worden opgedragenGa naar voetnoot(2). De aanspraak, die hij daarop maakte als gewezen opperbevelhebber van het leger, gedurende den tijd dat de Raad van State het hoog gezag uitgeoefend had, en zoo mede als hoofd van den katholieken adel, kon moeilijk voorbij gezien worden; doch hij was iemand, wien geen van de partijen vertrouwde. Hij liet zich al te zichtbaar door eigenbaat leiden; trotsch als hij zich zelven veilig en een ander in hachelijken toestand waande, buigzaam en kruipend zoodra die verhouding veranderde, sloeg hij een onderhoud met Willem van Oranje af, omdat bij er Don Juan niet over geraadpleegd had, en verzocht hij er later om, toen hij zag dat alle pogingen in het werk gesteld werden om den prins te winnen. Onbeschoft was hij tegen den landvoogd in Februari, en eerbiedig in Maart. Hij nam het voorgestoelte in de kerk in, toen Don Juan nog niet als landvoogd erkend was geworden, en was de eerste om hem als zoodanig te gaan verwelkomen. Hij speelde in den Staatsraad de rol der verontwaardigde rechtschapenheid, toen men hem van ambtsbejag | |
[pagina 346]
| |
beschuldigde, maar zorgde wel de hoogste waardigheid te verkrijgen, die de landvoogd te begeven had. Welke ook zijne verdiensten mogen geweest zijn, zeker is het dat hij noch den aanhangers des Konings, noch die van den prins vertrouwen inboezemde, terwijl hij aan beide partijen beurtelings zijne warmste deelneming betuigde. Spanjaards en Nederlanders, Katholieken en Protestanten, hielden den man op hetzelfde oogenblik voor verdacht, en schreven aan zijne handelingen eene bedoeling toe, volkomen in strijd met den schijn, waaronder hij optradGa naar voetnoot(1). Zoo vergaat het menigmalen hen, die in troebel water visschen om hun eigen net te vullen. Nochtans werd de hertog tot bevelhebber der citadel aangesteld. Sancho d'Avila, de vorige slotvoogd, weigerde met kastiliaanschen trots, de sterkte aan zijn opvolger over te geven, en droeg zijn luitenant Martin d'Oyo, die plechtigheid op. Escovedo stond met Aerschot op de valbrug en nam dezen den eed af. ‘Ik, Filips, hertog van Aerschot,’ sprak de nieuwe slotvoogd, ‘zweer plechtig, dit kasteel voor den Koning te houden en aan niemand te zullen overleveren, dan aan Zijne Majesteit of zijne opvolgers, tenzij op Zijner Majesteits bevel.’ Waarop Escovedo er bijvoegde: ‘Zoo gij doet als gij zegt, zoo helpe u God met al de Heiligen! - Anders hale u de duivel met lijf en ziel!’ - Eenige omstanders riepen: ‘Amen’, en na deze haastige plechtigheid werden de sleutels overgeleverd, en de gevangenen, Egmond, Capres, Goignies en anderen, in vrijheid gesteld, en de Spanjaarden rukten uitGa naar voetnoot(2). |
|