Cryptogram
(1968)–Adriaan Morriën– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Roemenië 1956 | |
[pagina 157]
| |
Het IJzeren Gordijn begon eigenlijk al op de West Bahnhof in Wennen waar de Arlberg Express zijn reis naar Boekarest onderbrak om opnieuw te worden samengesteld. Bijna alle reizigers waren uitgestapt. Ik had een hele wagen voor mij alleen. Het was avond. Enkele plaatsen in de slaapwagen werden bezet. De Oostenrijkse douane maakte het zich gemakkelijk: een vluchtige blik in mijn paspoort, een stempel. Een van de beambten vroeg of ik Hongaars geld wilde hebben: hij kon mij een betere koers bieden dan de officiële. Ik wisselde een deel van mijn Schillingen. Toen wij bij de Hongaarse grens aankwamen was het nacht. Ik had geslapen, languit op de bank, met neergelaten gordijntjes. Ik keek naar buiten, zag rails, lage stationsgebouwen, spoorwegmannen met hamers aan lange stelen waarmee zij onder de wagens klopten, douanen in uniform. Mijn paspoort werd meegenomen. Ik moest opgeven hoeveel buitenlands geld ik bij mij had. Het werd zorgvuldig genoteerd op een formuliertje dat ik bij het verlaten van het land moest inleveren. Van tijd tot tijd, wanneer ik was ingedommeld, kwamen jongemannen in overalls, een revolver op de heup, mijn coupé binnen. Zij schenen met zaklantarens onder de banken, keken in de bagagenetten. Ik hoorde ze naast mij in de lege coupé's rommelen, de banken uittrekken. Mijn koffers raakten zij niet aan. Na een oponthoud van ongeveer vijf uur vertrokken wij, dieper Hongarije in. Het was licht geworden, zondag, stil op het vlakke land. Dorpen en provinciestadjes, onbestrate wegen, uitgestrekte graanvelden. De buitenlandse express veranderde in een boemeltrein. Overal stapten mensen in en uit, mannen in boerse pakken met petten op, vrouwen in rok en blouse met een hoofddoek om, bepakt en gezakt. Ik kreeg gezelschap van een groepje militairen: Russisch aandoende uniformen met brede besterde epauletten, platte petten. Er was een jonge vrouw bij, met blonde krullen, make-up, slordig gelakte nagels, die in slaap viel, het hoofd op de schouder van een wapenbroeder. De anderen speelden kaart.
Voorbij Boedapest, waar de trams nog door lege straten reden, was het land ontwaakt. Het begon warm te worden. Op de stations, zon- | |
[pagina 158]
| |
der perrons zodat het uitstappen enige behendigheid vergde, werd de trein opgewacht door groepjes mensen voor wie de aankomst van een trein blijkbaar een feestelijke aangelegenheid betekende. Reizigers sprongen van de treeplanken, een fles in de hand, snelden naar de kraan om fris drinkwater te halen. Telkens wanneer de trein zich in beweging zette, ging het stationspersoneel in de houding staan en salueerde, de chef met een rode vlag aan een korte stok voor de borst. Een conductrice, met blote nog bleke kuiten, de voeten in korte sokjes en onelegante schoenen, kwam mijn kaartje knippen. Om één uur at ik in de restauratiewagen die meer van een kombuis weg had, bediend door een kelner die op een scheepskok leek. Papieren servetje, een bord met gebarsten glazuur, bestek met roestvlekken, matig duur eten, zoet sterk bier. Tegen de avond reed de trein het Roemeense grensplaatsje Curtici binnen. Leve de roemeense volksrepubliek stond met grote letters op het stationsgebouw geschilderd. Voorbij Arad, de eerste grotere stad in het grensgebied, probeerde ik in de (nu Roemeense) restauratiewagen met Hongaars geld een fles bier te bestellen. De kelner kon mij niet helpen. In de coupé naast mij had ik gezelschap gekregen van een vijftal jongens van zeventien, achttien jaar. Ze hadden mij in de restauratiewagen gezien en boden mij nu bier aan, brood met salami en een biljet van tien lei, het eerste Roemeense geld dat ik zag, zodat ik in Boekarest zou kunnen telefoneren. Ik wist nog altijd niet tot wie ik mij in de Roemeense hoofdstad zou moeten wenden. Een van de jongens, een blonde knaap van duitse afkomst, die als hoofd van de troep optrad en op vriendelijke besliste toon bevelen uitdeelde, sprak Frans. Met zijn hulp onderhield ik mij met het hele groepje. De jongens hadden nog nooit een Hollander gezien, zelfs nooit met een buitenlander gesproken. Ik was een unicum. Zij bewonderden mijn costuum, uit Zwitserland geïmporteerd en in de Kalverstraat gekocht, mijn schoenen van Italiaanse herkomst, mijn Amerikaanse vulpen, mij door een vriend cadeau gedaan. Mijn polshorloge had ik thuis laten liggen. Alles wat ik toevallig bij mij had werd plotseling interessant: een Amsterdams tramkaartje, foto's van mijn gezin, een gekleurde ansicht van Salzburg, die ik daar op het station had gekocht, een Hollands dubbeltje, Oostenrijkse en Hongaarse bankbiljetten. In München had ik Duitse sigaretten gekocht, verpakt in een blikken doosje dat ik aan een van de jongens cadeau gaf. Hij was er erg blij mee en gebruikte de binnenkant van de deksel als zakspiegeltje. Hij vroeg mij of ik hem mee kon nemen als ik | |
[pagina 159]
| |
het land weer verliet. Ik vertelde hem van de Hongaarse douanen die de trein hadden doorspeurd alsof zij naar Sinterklaassurprises zochten. Ik liet hem mijn paspoort zien, dat hij onmiddellijk van mij wilde overnemen. Hij had nog nooit een paspoort in zijn handen gehad. Mijn tolk vroeg mij hoe duur bepaalde dingen in Holland kostten. De jongens waren vooral nieuwsgierig naar de prijs van een fiets en een motorrijwiel. Tegen middernacht lieten zij mij met rust. Een van de jongens installeerde zich in het bagagenet. Ik sliep enkele uren. Toen ik vroeg in de ochtend wakker werd, had de trein het vlakke land verlaten en reed een tijdlang door de bergen. Daarna kwamen de olievelden van Ploesti. Om half acht arriveerden wij in Boekarest. Mijn jeugdige tolk had aangeboden mij op weg te helpen. Hij liet zijn bagage bij zijn vrienden achter, maar wij hadden nauwelijks tien stappen gedaan of wij stieten op een officieel groepje van vier mannen en een vrouw. Ik ving het woord ‘Olanda’ op en onthulde in het frans mijn nationaliteit. In de drukte ging veel van de plechtigheid van de ontvangst verloren. Wat over bleef was voldoende om mij verlegen te maken en mij het gevoel te geven dat ik een klein staatshoofd was. De dame bood mij bloemen aan, zodat mijn ene hand voorlopig niet meer vrij was. De heren ontlastten mij van mijn koffer en mijn reisschrijfmachine. Wij begonnen de aandacht te trekken. Te snel moest ik afscheid nemen van mijn jonge vriend die op de achtergrond was gedrongen. In twee taxi's reden wij naar het Athenee Palace, het grootste meest luxueuze hotel van de stad, zoals een van de mannen, die later mijn tolk bleek te zijn, mij in het Duits onthulde. In de hall van het hotel werd ik voorgesteld aan een donkere dromerige dame met ontbrekende hoektanden aan wie de zorg voor de buitenlandse gasten was toevertrouwd. Ik werd door mijn tolk naar mijn kamer, op de derde verdieping, gebracht. Om negen uur zou hij mij komen halen voor het ontbijt. Om tien uur vond de opening van het schrijverscongres, waarvoor ik was uitgenodigd, plaats. Samen met Gerrit Kouwenaar, die voorlopig nog onvindbaar was, vormde ik de Hollandse ‘delegatie’.
Mijn kamer had een klein portaal met een rek voor mijn koffer en een kapstok. In de kamer zelf een lits-jumeaux met nachtkastjes, telefoon en een toestel om verschillende soorten dienstpersoneel te bellen; verder een klerenkast, een ronde tafel met glasplaat, een kleine fauteuil, een toilettafel met een stoel. Op de vloer een vastgespijkerd tapijt. Een | |
[pagina 160]
| |
tweede deur gaf toegang tot de badkamer met wastafel, waarop een stukje Roemeense zeep en een tube Roemeense tandpasta; bidet en badkuip met handdouche. Er was warm en koud water. Op de ronde tafel in mijn kamer lag een map met een imitatie-linnen band. Congresul Scritorilor din Republica Populara Romina en 18-23 Iuni 1956 stond er in gouden letters op gedrukt. Er zat een blocnote in en een lang nieuw potlood met een keurig geslepen punt, als voor een examen. Ik kleedde mij uit, nam een warm bad, trok schoon ondergoed aan en kleedde mij daarna, ondanks de warmte, helemaal aan. Gekleed ging ik op het bed liggen. Een kelner bracht een fles ijskoud mineraal-water en een schaal zoete gesorteerde koekjes, waarvan ik er een proefde. Ik viel in een diepe slaap, waaruit ik door mijn tolk werd gewekt. Hij stond naast mijn bed en had mij aangeraakt, een kleine dikke grijze man van tegen de zestig, in een grijs pak, die zich voor zijn doortastendheid verontschuldigde. Ik stond op en trok mijn sokken en schoenen aan. Ik wist weinig of niets van Roemenië. Dat er Duitsers woonden had ik kunnen weten, maar ik had mij voorbereid op Franse conversatie in een land dat op het eerste gezicht eerder aan Frankrijk of Italië dan aan Duitsland herinnerde. Ik bekende maar meteen dat ik geen communist was, een feit dat door mijn tolk grootmoedig werd geaccepteerd. Men had niet alleen communisten uitgenodigd, maar ook schrijvers met andere opvattingen. Iedereen was welkom. Men was vrij om te gaan waar men wilde en van alles kennis te nemen. Ik vernam de eerste bizonderheden over het literaire leven in Roemenië, hoorde de eerste namen. Mijn tolk probeerde mij uit te leggen wat socialistisch realisme betekende: De Russische literatuur als voorbeeld, Ghorki, de werkelijkheid zoals zij is, met de mens als middelpunt, de mens die moeilijkheden overwint en grote dingen tot stand brengt. De held moet zo uitgebeeld worden dat de lezer hem als een voorbeeld ziet, waard om nagevolgd te worden. Subtielere opvatting van de ‘vijand’: een herenboer hoeft niet noodzakelijkerwijs een dikgevreten uitbuiter te zijn. Geen literatuur die op het partijleerboek is afgestemd. Wij zaten in een groot café naast het hotel, half café, half restaurant, en dronken koffie, aten brood met kaas, ham en tomaten. Ik kon op een groot plein zien, vol zon, met links het voormalige koninklijke paleis, rechts het Athenaeum waar de opening van het congres zou plaatsvinden. Tegenover het hotel stonden twee rijen taxi's, herken- | |
[pagina 161]
| |
baar aan de blokbanden, alle van hetzelfde Russische fabricaat. Ik had mijn laatste Duitse sigaretten in de trein opgerookt. Ik zei mijn tolk dat ik een pakje wilde kopen, maar dat ik geen Roemeens geld bezat. Hij bood mij een van zijn sigaretten aan. Geld zou ik van de donkere dromerige dame krijgen. Later op de dag ontving ik inderdaad een envelop met enkele honderden lei. Over de werkzaamheden van het congres heb ik afzonderlijke artikelen geschreven. De lange inleidende rede van Mihai Beniuc, de secretaris van de schrijversvereniging, het uit minstens vijftien koppen bestaande presidium, dat die ochtend bij acclamatie werd gekozen en waarvan ook enkele schrijfsters deel uitmaakten, het referaat over het proza, de toespraak van de partijfunctionaris en de aanwezigheid van de partijsecretaris, de president van de republiek en de eerste minister, dat alles gaf een indruk van de ernst en de vlijt waarmee dit congres was voorbereid en zou worden gehouden. In de pauze werden de buitenlandse gasten naar een zaal gebracht waar zij zich aan allerlei heerlijks te goed konden doen: gebraden kip, croquetjes met knoflook bereid, worstjes, aardbeien en frambozen met poedersuiker, gebak, wijn, jenever, bier, spuitwater en limonade. Ik had medelijden met de gewone congresgangers die in de hal op eigen kosten een verversing konden kopen. In de hal was ook een tentoonstelling van Roemeense boeken en tijdschriften, voor het grootste deel op grauw papier, met een Russisch aandoende typografie en uitvoering. De kleding van de mannen en vrouwen viel mij mee. De meeste vrouwen droegen smaakvolle japonnen, hadden het haar eenvoudig opgemaakt. De mannen in pakken met overslaande colberts, een enkele in modieuzer costuum met smalle broekspijpen. Men sprak elkaar met ‘tovarisch’ (kameraad) aan, een woord dat men niet van het Russisch had hoeven te lenen, omdat het reeds in het Roemeens gebruikelijk was. Het oude woord ‘domnul’ (meneer) leerde ik pas later kennen. Mijn tolk sprak mij met ‘Herr’ aan. Hij bleef dat volhouden tot aan ons afscheid. Over het algemeen hield hij de omgangsvormen streng in acht, hoewel er op de duur een zekere gemoedelijkheid ontstond. Schijnwerpers in de zaal die geregeld aan en uit gingen en beurtelings het toneel of de toeschouwers belichtten. De toespraken werden door microfoons aan lange draden afgetapt. Interessant was het applaus dat zelfs ik, zonder kennis van de Roemeense taal, voelde aankomen en dat bij de begroeting van de partijfunctionarissen en bij | |
[pagina 162]
| |
sommige passages uit de partijboodschap langdurig en ijverig werd aangehouden.
Boekarest is een grote stad met een betrekkelijk klein centrum, omringd door uitgebreide buitenwijken waar de stad op een rommelige stoffige wijze in het land overgaat. Het is een jonge stad zonder een eigen bouwstijl. Vol trots wees onze tolk ons nu en dan op een gebouw dat reeds honderd jaar oud was. Met evenveel trots reed hij ons naar een buitenwijk waar enkele blokken flatwoningen voor arbeiders waren verrezen, het aarzelende begin van het socialistische paradijs. In de gloeiende zon liepen wij door de symetrische straten, langs een plantsoentje waar kinderen speelden. Een jongetje van een jaar of tien, met kortgeknipt borstelig haar, kwam op ons af en sprak met onze gids die begon te lachen. Ik vroeg wat de jongen had gezegd. Onze gids antwoordde dat hij ons wilde wijzen waar hij woonde. Hij had verteld dat zijn vader bankwerker was en veel geld verdiende en dat hij ook een zusje had. Op een houten bord, vóór het plantsoen, waren mededelingen en humoristische tekeningen aangeplakt: kritiek op de volksraad, veroordeling van nachtlawaai. Op die manier stellen de bewoners hun eigen krant samen. Op het bord was ook een afdeling voor de kinderen: tekeningen van pioniers, de beste leerlingen van de scholen, die zich op allerlei wijzen verdienstelijk maken, met hun veertiende jaar in een jeugdorganisatie komen en later partijlid kunnen worden, als zij dat verdienen, voegde onze gids er aan toe. Hij vertelde ook dat men sinds kort bezig is om van het riet, dat overvloedig in de Donau-delta groeit, papier te fabriceren. Pioniers, in jeugdbrigades en stoottroepen verzameld, helpen bij het maaien van het riet, een object dat, in de vertaling van onze gids, tot ‘Baustelle der Jugend’ was verklaard. Een van de uitvoerigste tekeningen op het bord omlijstte de leuze Vrede is het geluk der kinderen. Op een ander wandbord waren, achter glas, foto's van de Leningradse ondergrondse opgehangen. Ook voor Boekarest is een metro ontworpen, maar tot nu toe is er niets gekomen van de uitvoering van dat plan, waarvoor communistische regeringen een grote voorliefde koesteren. Aan een kiosk waren Roemeense en Russische kranten en tijdschriften uitgestald: inplaats van westers sex-appeal, foto's van piloten, soldaten, boeren en vrouwen met een hoofddoek om, een zeis in de hand. Voor het raam van een staatsbakkerswinkel hing een mede- | |
[pagina 163]
| |
deling: de klanten werden voor een bijeenkomst uitgenodigd, zodat zij hun klachten en wensen tot uiting konden brengen. In de tabakswinkel, vlakbij ons hotel, waar wij ook onze ansichten kochten, lag een klachtenboek op een houten lessenaartje. Een Franse bezoeker had er zijn verwondering in neergeschreven over het feit dat de collectie prentkaarten van Boekarest zo beperkt was, niet meer dan een half dozijn, en bovendien zo slecht. Het klachtenboek is een Roemeens instituut waarover grapjes in omloop zijn. Voor een Amsterdammer, die meer flatwoningen en plantsoentjes heeft gezien dan hem lief is, wordt de charme van een stad als Boekarest niet bepaald door beginnende socialistische paradijzen, goedbestrate boulevards met villa's waarin partijfunctionarissen wonen, parken met socialistisch-realistische standbeelden van volkshelden en arbeiders, staatswinkels waar men voor de prijs van vijfentwintig pakjes sigaretten (volgens de officiële koers in Nederlands geld omgerekend twintig tot dertig gulden) een leren broekriem en voor een veelvoud van dat bedrag een flesje geïmporteerde parfum kan kopen, maar door een schilderachtige geïmproviseerdheid van het straatleven die men bij ons mist. Villa's en parken zijn overal ter wereld hetzelfde. Meer dan eens moesten wij onze begeleider bekennen dat wij niet geinteresseerd waren in plantengroei of in tractoren, die men in Roemenië nu zelf begint te fabriceren, maar in mensen. Wij reden naar het centrum van de stad, lieten de taxi stilhouden, stapten uit en slenterden over de trottoirs. De Roemenen, van afkomst romaans, doen sterk aan de Italianen denken: het donkere zwartharige, dikwijls goedgebouwde type overheerst, zonder dat blond, ros of rood geheel ontbreken. Overal in het land komt men fraaie vrouwen tegen, dikwijls zeer bruine wilde personen met lang loshangend haar, grote donkere ogen en volle boezem.
Een bizondere attractie vormen de Zigeuners, in alle graden van geciviliseerdheid. In Boekarest is een wijk waar Zigeuners wonen en waar wij op een keer met onze taxi doorreden: een conglomeraat van krotwoningen waar heksachtige grootmoeders rondstrompelden, naakte kinderen speelden en zwarte prinsessen een potje kookten. Iedere dag zwermen die Zigeuners over de stad uit. Op de markt bieden jonge meisjes, soms reeds zwanger, paprikapoeder te koop aan. Evenals de Roemeense vrouwen van het land zijn zij gekleed in rok, blouse en hoofddoek. Zij lopen op blote voeten. Men ziet in Roemenië, zelfs bij | |
[pagina 164]
| |
reeds oude vrouwen, dikwijls zeer mooie voeten en benen. Overal in het land ziet men ook, aan de kant van de weg, groepjes kamperende Zigeuners met hun tenten, wagentjes, instrumenten en magere paardjes. Een enkele keer heeft men het geluk een familie van rasechte nomaden tegen te komen: de mannen met lange haren en baarden, hoog op hun karren. Zij hebben hun eigen gebruiken, hun eigen muziek en dansen. Voorzover ik heb kunnen nagaan laat men hen in de Roemeense volksdemocratie zoveel mogelijk met rust. Zij zijn onverbeterbaar. Op een avond, toen wij ons aan het waakzame oog van onze gids hadden onttrokken (wij hadden tegen middernacht bij het hotel afscheid van hem genomen en gezegd dat wij gingen slapen), bezochten wij een staatscafé dat nog enkele uren open bleef. Na sluitingstijd werden wij door een klein Roemeens gezelschap, dat aan een naburig tafeltje zat en onmiddellijk naar onze vriendschap had gedongen, uitgenodigd het feest ten huize van één van hen voort te zetten. Onze gastheer huurde twee Zigeuners uit het orkestje, een violist en een harmonicaspeler, die ook op de pansfluit kon spelen. In taxi's reden wij naar zijn huis, dronken Roemeense wijn en luisterden naar de muziek die door het tweetal werd gespeeld. In een ander restaurant, een van de laatste particuliere gelegenheden in Boekarest, zong een Zigeuner volksliederen waarvan hij de begeleiding op zijn viool tokkelde, een tokkelen dat op strelen leek. Hij zong liederen van allerlei aard, waaronder zeer vrijmoedige die bij onze Roemeense vrienden grote vrolijkheid veroorzaakten. In Roemenië leven nog enkele rondtrekkende zangers, die in de dorpen en gehuchten hun liederen voordragen, in ruil voor voedsel, geld en gastvrijheid. Er bestaat een uitgebreide volkspoëzie, die wordt verzameld, opnieuw uitgegeven en in de talen van de Duitse en Hongaarse minderheden vertaald. Men deed mij het voorstel een bloemlezing van deze volkspoëzie, met hulp van Duitse en Franse versies, in het Nederlands te vertalen. Ik zou daarvoor twee of drie maanden, op kosten van de schrijversvereniging, naar Roemenië kunnen komen om mij zo goed mogelijk voor te bereiden.
Boekarest is een stad van voetgangers. Behalve taxi's, enkele vrachtwagens en een paar grote blinkende wagens van de buitenlandse ambassades, die nieuwsgierig worden aangestaard, ziet men weinig of geen auto's. Zelfs fietsen en motorrijwielen zijn uiterst schaars. In volgepropte oude trams rijdt men naar zijn werk. Verder gaat men te | |
[pagina 165]
| |
voet. Iedere grote straat lijkt daardoor op de Kalverstraat, met dit verschil dat men bij ons niet die kleurige rijkgeschakeerde menigte van op allerlei wijzen uitgedoste mensen tegenkomt. Textielschaarste, gebrekkige verbindingen met het buitenland hebben Roemenië, waarschijnlijk tot verdriet van ‘vooruitstrevende’ communisten, behoed voor de standaardisering die van ons keuriggeklede gemeenplaatsen maakt. Er zijn nauwelijks sporen van een proletarische mode. Ik kreeg de indruk dat door de vrouwen, voorzover zij niet de eenvoudige volksdracht dragen, veel wordt geïmproviseerd en dat zij, bij de vervaardiging van haar kleren, met een aangeboren gevoel voor smaak te rade gaan. Er is niet, zoals in het Westen, een bepaalde lijn in de vrouwenkleding. Vermoedelijk is de lage levensstandaard er verantwoordelijk voor dat vrouwenhoofden in Roemenië zelden worden ontsierd door de permanent wave die in ons land de kapsels nog altijd teistert. Vrouwen en meisjes dragen het haar lang of kort, los of in een knot gebonden, maar vaak met smaak opgemaakt. Het haar groeit welig in Roemenië. In de mannenkleding overweegt het ruime costuum met overslaand colbert, zoals dat bij ons enkele jaren na de oorlog mode was. Men ziet in Roemenië veel petten, zelfs boven double-breasted jasjes en nette burgermansgezichten. Jeugdige artistieke petdragers, die bij ons het stadsbeeld opvrolijken, zouden in Boekarest alleen door de snit van hun hoofddeksel en door de kwaliteit van de stof de aandacht trekken. Boekarest is, op het eerste gezicht reeds, een armoedige stad. Slecht geplaveide straten, mensen in afgedragen kleren of lompen, dikwijls zonder schoeisel, trieste etalages met dure weinig gesorteerde goederen van slechte kwaliteit, dat alles herinnert aan een toestand die bij ons in of kort na de oorlog heerste. Textiel en industriële goederen zijn duur en schaars. Voor de prijs van een redelijk costuum moet een arbeider enkele maanden werken. Een paar behoorlijke schoenen verslindt een maandloon. Radio is een grote luxe. Om het volk toch van de zegeningen van deze uitvinding te laten genieten, heeft men niet alleen in fabrieken en werkplaatsen, maar ook buiten luidsprekers opgehangen. In een winkel zag ik enkele radiotoestellen; waarschijnlijk uit Hongarije geïmporteerd, vertelde mijn begeleider mij, stijve sombere kastjes die aan de zelfgemaakte toestellen van onze ooms uit de twintiger jaren herinnerden. Behalve theater, opera en bioscoop biedt Boekarest weinig gelegenheid tot mondain vermaak. Er zijn enkele tuinrestaurants met kleine | |
[pagina 166]
| |
dansorkesten, die jazzmuziek van een jaar of wat geleden spelen. Het eten is er goed, maar voor een gewone Roemeen onbetaalbaar. Men ziet er enkele buitenlanders en een goedgekleed, meestal jeugdig Roemeens publiek, dat ik niet heb kunnen thuisbrengen. In enkele bioscopen draaide men italiaanse films van kort na de oorlog. De buitenlandse pers is alleen met communistische kranten en tijdschriften vertegenwoordigd. Voetbalpools zijn in Boekarest, als overal elders, populair. Het gezelligst vond ik de gewone Roemeense café's, waar de kelner de ene fles bier na de andere uit een met koud water gevulde bak, die hij naast het tafeltje schuift, trekt. Maar zelfs goed bier is duur: negen lei per fles, volgens de officiële koers in hollands geld omgerekend ongeveer drie gulden, of de prijs van drie pakjes normale sigaretten. Aantrekkelijk zijn verder enkele nachtrestaurants, waar Roemeense volksmuziek wordt gespeeld. Het grootste vermaak boden voor mij evenwel de straat en de talloze kleine en grotere markten waar boeren, burgers en buitenlui hun waren te koop aanbieden: een opwindende improvisatie van Roemeens volksleven. De mensen zijn vriendelijk en nieuwsgierig en het was nooit moeilijk om met hen, zij het met hulp van de tolk, in gesprek te komen. Een jongeman, die op de markt meel verkocht en ons met een mond vol stalen kunsttanden toelachte, liet ons tussen duim en wijsvinger, die hij met speeksel vochtig had gemaakt, zien hoe goed zijn meel wel was. Hij liet ons vragen waarom er maar twee Hollanders naar Roemenië waren gekomen, waarom niet veel meer om rond te kijken. Het leek mij niet aardig om mij met hem in een discussie over het IJzeren Gordijn te begeven. Op een keer gingen wij een van de kleine kerkjes binnen, waarvan men er in Boekarest talloze aantreft. Vrouwen lieten grote schalen met zelfgebakken koek, voorzien van kleine kaarsjes, door de pope zegenen, ter herinnering aan de doden. Wij moesten proeven van het zoete kleverige met rozijnen gevulde baksel. Men vroeg ons welke kerken er in Holland waren. Vrouwen en kinderen liepen in en uit door de openstaande kerkdeur. Vóór de kerk hield een oude bedelaar zijn hand op. Ik vroeg onze gids of niet iedereen op een zekere leeftijd staatspensioen kreeg. Alleen zij die gewerkt hebben, antwoordde hij, alsof zoiets vanzelf sprak. Ondanks het weinig ingewikkelde verkeer (voetgangers vormen zelden een probleem) ziet men in Boekarest op de hoek van elke belangrijke straatkruising een glazen hokje met een verkeersagent of | |
[pagina 167]
| |
-agente, die de lichten regelt. Niet zelden staan twee geüniformde mannen met korte stokjes een denkbeeldige drukte in goede banen te leiden. Op een nacht, toen wij heel laat in onze taxi naar het hotel reden en de straten reeds urenlang uitgestorven waren, gaf een van deze mannen ons, bij het passeren van een straatingang, het sein dat wij door konden rijden. Er was heinde en ver niets te zien. De ontroerendste herinnering bewaar ik aan een boerengezin dat ik op een middag slapend op straat aantrof. Ik was het hotel uitgegaan om in een van de grootste en drukste straten sigaretten te kopen. Het was omstreeks één uur in de middag. Tegen de pui van een winkel, op een richel van de muur, zat een kleine groep: de vrouw rechtop, met het hoofd van de man in haar handen op haar schoot, een jongetje tegen de man aangeleund, geflankeerd door een grijsaard die het hoofd op de borst had laten vallen, zijn handen gevouwen om een zak die tussen zijn knieën stond. Ik heb lang naar het viertal staan kijken. Ik had nog nooit vier mensen zo eensgezind en vlijtig zien slapen.
Het congres duurde van maandag tot zaterdag. De eerste dagen gingen wij er geregeld heen, zaten op het balcon van de buitenlandse gasten, luisterden platonisch naar de toespraken in het Roemeens, lieten ons door onze tolk de hoofdzaken samenvatten en vertalen. Toen bleek dat de referaten in het Duits, Engels en Frans werden vertaald en toen verslagen van het congres in de Duitse krant Neuer Weg verschenen, staken wij nog alleen nu en dan onze neus om de hoek van de deur. Er kwamen lege plekken in de zaal, vooral op het balcon van de buitenlandse gasten. Zelfs het presidium was niet altijd voltallig en ook op het toneel werd in de warmte geregeld aanstekelijk gegaapt. Onze tolk verontschuldigde zich een keer voor het feit dat hij ons een paar uur alleen moest laten. Er vond een aparte bijeenkomst plaats van duitsschrijvende leden van de schrijversvereniging die tevens lid van de communistische partij waren. Er moest een nieuw bestuur worden gekozen. Wij stonden meestal niet vóór negen uur op, uit bed gebeld door onze gids die zeer plichtsgetrouw bleek te zijn. Een beetje verdrietig of mismoedig zat hij op ons te wachten in de hall van het hotel met zijn grote marmeren pilaren, waar de eerste drukte reeds aan de gang was. Bijna iedere dag kwamen er nieuwe gasten, opgewacht of begeleid door een klein ontvangstcomité. Bloemen, meestal gladiolen in cellofaan die blijkbaar tot de ontvangsttraditie behoorden, werden aange- | |
[pagina 168]
| |
boden. De kennis van vreemde talen werd op de eerste proef gesteld. Men zag forse Bulgaren, goedgeklede Joegoslaven, glimlachende Chinezen en Noord-Koreanen, een keer een jonge Polinesische vrouw met een bloem in het haar, een andere keer een gezelschap stoere Russische vrouwen van middelbare leeftijd, op weg naar of terug van een congres. Tijdens het korte bezoek van Tito, op doortocht van Moskou naar zijn land, werd een deel van de derde verdieping, waar ik logeerde, gereserveerd, vermoedelijk voor leden van zijn reisgezelschap. Gerrit Kouwenaar, die mij op een middag van mijn kamer wilde halen, werd tegengehouden door een heer in burger aan wie hij zijn voornemen te kennen moest geven en die hem tot de deur van mijn kamer begeleidde. Onkundig van deze geheimzinnigheid nam ik een bad. Later verhuisde ik naar de eerste verdieping, naar een nog mooiere kamer, waar Kouwenaar de lits-jumeaux met mij deelde. In het restaurant van het hotel, achter de hall, uitgebreid met een binnenplaats waar het 's avonds heerlijk koel was, hadden wij carte blanche. Wij begonnen de dag met een eenvoudig ontbijt van naar keuze koffie, thee met citroen, brood, kaas, vleeswaren en tomaten. 's Middags en 's avonds aten wij warm en uitgebreid: sardines, Noord-Koreaanse kaviaar (een rood grofkorrelig gerecht, minder smakelijk dan het russische), soep, gekookte of geroosterde vis, in de Donau gevangen, vlees, patattes frites, sla, ijs of aardbeien, en turkse koffie die heel lekker was. Wij dronken bier, wijn of mineraalwater; vooraf tuica, een forse pruimenjenever die ook bij ontvangsten en feestelijke gelegenheden geschonken werd, de nationale drank waarvan de Roemeense mannen en vrouwen grote hoeveelheden op kunnen. Drinkend wenst men elkaar ‘noroc’ (geluk), een spreuk die ik in ‘noroc i capsuni’ (geluk en aardbeien) veranderde. In het begin van juni uit Holland vertrokken had ik thuis geen gelegenheid gehad aardbeien te eten, welk verzuim in Roemenië ruimschoots werd vergoed. Meestal kregen wij kleine donkere bosaardbeien met slagroom en poedersuiker. Onze gids beschouwde het als een belangrijk onderdeel van zijn taak mij grote hoeveelheden te laten opdienen. Mijn drinkspreuk werd, in de kleine groep van schrijvers met wie wij geregeld aten, populair, zodat ik het genoegen smaakte althans iets aan het roemeense gezelschapsleven te hebben veranderd. De avondmaaltijd begon laat, meestal niet voor negen uur, en werd tot elf uur, vaak tot middernacht voortgezet. Behalve in het hotel aten wij een enkele keer in de stad of buiten, maar altijd met dezelfde overdaad die ons wel eens benauwde. | |
[pagina 169]
| |
Wij begrepen dat wij alleen aan ons eten in een dag het weekloon van een Roemeense arbeider verteerden. De maaltijden waren dikwijls de beste gelegenheid om met Roemeense schrijvers kennis te maken en van gedachten te wisselen. Bovendien aten ook zij op kosten van de schrijversvereniging die van de staat voor de organisatie van het congres een belangrijke subsidie ontvangen had. De nota's van onze verteringen werden door onze gids steeds voor accoord getekend. Het was een van de argumenten die hij aanvoerde om ons duidelijk te maken waarom hij altijd bij ons moest zijn. In het begin van ons verblijf hadden wij gezegd dat wij niet voortdurend beslag op hem wilden leggen maar dat wij graag alleen, te voet, de stad wilden verkennen. Wij waren er niet in geslaagd hem te overtuigen. Hij was bang dat wij zouden verdwalen. Bovendien was het zijn taak ons te begeleiden en ons van dienst te zijn, een taak waarvoor hij van zijn gewone redacteurswerk was vrijgemaakt. Wij hebben ons meer dan eens afgevraagd of hij, behalve onze gids, ook onze bewaker was, maar alles welbeschouwd leek ons deze kwalificatie niet toepasselijk. Naar de gretigheid te oordelen waarmee hij de maaltijden in het hotel en elders nuttigde, veronderstelden wij dat die alleen al een grote attractie voor hem betekenden. Van aard was hij correct, welwillend en hulpvaardig, ook in zaken waarbij het partijbelang niet ter sprake kwam.
Het is mogelijk dat men de tolken en gidsen, vóór het begin van het congres, algemene richtlijnen heeft gegeven en het is duidelijk dat het congres, met zijn excursies en uitstapjes, een propagandistische bedoeling had. Men wilde ons stellig een zo gunstig mogelijk beeld geven van de resultaten die na tien jaar volksdemocratie in Roemenië waren bereikt, resultaten die waarschijnlijk vooral op het gebied van de landbouw en de industrie moeten worden gezocht, maar waarover wij moeilijk konden oordelen omdat wij volkomen onkundig waren van de toestand die voordien in het land heerste. Wij konden slechts oordelen over wat wij zagen. Vergeleken met Nederland en West Europa is Roemenië een arm land, met een bevolking die in hoofdzaak van de landbouw leeft, onder nog altijd primitieve omstandigheden. Een van de eerste maatregelen van de communistische regering was dan ook het landbouwbedrijf te rationaliseren. In de Duitse krant, Neuer Weg, die ik geregeld las, kwam ik herhaaldelijk open brieven tegen van zg. ‘werktätige Bauern’, boeren die op een landbouwbedrijf collectief | |
[pagina 170]
| |
werken, brieven waarin zij hun zelfstandig gebleven collega's opwekten toe te treden tot het collectief dat met staatshulp in de gelegenheid is kostbare landbouwmachines aan te schaffen. Over het algemeen kreeg ik de indruk dat de verbetering van de algemene toestand, waaraan de regering uiteraard veel gelegen is, langzaam tot stand komt, in de eerste plaats doordat er, vergeleken met West Europa, een enorme achterstand is, en verder doordat men te zeer op eigen krachten is aangewezen. Met een zekere trots maakte men ons soms attent op Russische of Tsjechische machines of op andere vormen van hulpverlening. Maar zelfs voor een zo ontechnisch iemand als ik was het duidelijk dat deze hulp ontoereikend is om van Roemenië in korte tijd een welvarend land te maken. Er is te weinig ruilverkeer en de industrialisatie gaat te langzaam. Men denkt in vijfjarenplannen die van de bevolking veel geduld vergen, ook al worden, volgens de kranten, in vele sectoren van het bedrijfsleven de normen overschreden. Het spreekt vanzelf dat wij voornamelijk in contact kwamen met communisten of met mensen die het regiem een goed hart toedragen, zonder lid van de communistische partij te zijn. Lid zijn van een schrijversvereniging die het principe van het socialistische realisme huldigt en in ieder opzicht van de partij afhankelijk is, zonder lid te zijn van de communistische partij zelf, maakt voor een westerse beoordelaar trouwens weinig verschil. Toch bestaan er wel degelijk verschillen. Er zijn schrijvers die in het communisme geloven en trouwe verkondigers zijn van de opvattingen die door de partij met betrekking tot de kunst worden gepropageerd. Er zijn ook schrijvers die de periode van het socialistische realisme als voorlopig beschouwen en voor de toekomst hopen op een grotere zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Tenslotte zijn er auteurs die de toestand nemen zoals zij is, dichters die de voorgeschreven partijlyriek afleveren, maar zich thuis voor eigen genoegen aan de beoefening van een zg. decadente literatuur bezondigen. Er zijn drie mogelijkheden: geloven, zich aanpassen en een compromis sluiten, of zijn mond houden. Van communistisch standpunt bezien kan dat moeilijk anders. Het communisme is niet verdraagzaam maar agressief. Iedere afwijkende mening wordt als een bedreiging gevoeld en kan om die reden niet worden geduld. Kritiek is slechts mogelijk voor details die het algemene principe onaangetast laten en voornamelijk op technisch gebied liggen. Van een dergelijke kritiek, die natuurlijk ook in de gaten wordt gehouden en die met allerlei subtiele prestigeoverwegingen rekening moet houden, | |
[pagina 171]
| |
wordt in de kranten veel ophef gemaakt. Zij geldt als een uiting van democratisch zelfbeschikkingsrecht, maar onderscheidt zich in essentiële mate van de kritiek die in West Europa door de vrijheid van drukpers en op andere wijze mogelijk is. De kranten worden in Roemenië door de staat uitgegeven en behalve dat zij door papierschaarste uit slechts enkele bladzijden bestaan, bevatten zij ook alle hetzelfde gecensureerde nieuws, zodat de lectuur al gauw een vervelende bezigheid wordt. Over de landen achter het IJzeren Gordijn brengen zij uitsluitend goed nieuws. De toon ervan is dikwijls kinderlijk en naief, zoals het hele openbare leven met zijn leuzen, zijn geforceerde optimisme en zijn doctrinaire vertrouwen in de toekomst iets naiefs heeft. Over West Europa is men slecht geïnformeerd. Veel schrijvers, vooral onder de jongeren, waren nooit buiten de grenzen geweest en hadden nooit een buitenlandse krant in handen gehad, met uitzondering bijvoorbeeld van de communistische Humanité. Onze tolk was vóór de oorlog korte tijd in Tsjecho-Slowakije geweest om een reportage te maken over het nationaal-socialisme in de Sudeten-duitse gebieden, een verschijnsel waarover hij, nog vóór de communistische omwenteling, een boek publiceerde en dat hij in de scherpste bewoordingen afkeurde. Zijn communisme was, de omstandigheden in aanmerking genomen en rekening houdend met de teleurstellingen die hij een leven lang had moeten ondergaan, begrijpelijk. Hij heeft nooit een poging gedaan ons zijn standpunt op te dringen. In het begin van onze kennismaking had ik de indruk dat hij zich bepaalde, in zijn communistische wereldbeeld passende voorstellingen had gevormd van de toestand die in West Europa, moest heersen. Hij vroeg ons uitvoerige inlichtingen over het leven van de arbeiders in ons land. Wij vertelden hem dat een arbeider voor zijn maandloon 1500 kilo aardappelen, 500 pakjes sigaretten, twee of drie costuums, twee rijwielen, of tien tot vijftien paar schoenen kon kopen. Vooral de laatste cijfers maakten indruk. Voor de gebrekkige kennis van de toestand in West Europa is niet alleen de berichtgeving verantwoordelijk, of de onmogelijkheid om naar het buitenland te gaan. Het is een principiële misvatting. Men denkt in marxistische termen, in tegenstellingen van socialisme en kapitalisme, van volksdemocratie en uitbuiting. Verwondering wekte de mededeling dat in ons land staatspensioen bestaat. Een van de krachtigste argumenten was een verwijzing naar Amerika dat als een bolwerk van het kapitalisme wordt beschouwd. Op een keer vroeg ik | |
[pagina 172]
| |
een Roemeense schrijver of men ook in zijn land de uitdrukking ‘IJzeren Gordijn’ had gebruikt. Zeker, antwoordde hij, maar altijd op een enigszins ironische toon. Hij gaf toe dat het IJzeren Gordijn wel degelijk bestond en dat het voor een gewone sterveling onmogelijk was het land te verlaten, zelfs al had men het vaste voornemen weer terug te keren. Alleen voetballers mochten naar het buitenland, voegde hij er spijtig aan toe. Het laatste jaar was daarin enige verbetering gekomen. Groepsgewijs kon men uitstapjes over de grenzen maken, voorlopig weliswaar nog slechts achter het IJzeren Gordijn. Kennissen van hem vertrokken naar Constantsa, om vandaar een bootreis langs de kust van de Zwarte Zee te maken. Er was sprake van dat enkele schrijvers in het najaar een bezoek aan West Europa zouden brengen. Desondanks was het onmogelijk om eenvoudig een paspoort aan te vragen en een kaartje bij een reisbureau te bestellen. In de stad zag ik enkele reisbureaus: de affiches lieten veel aan de fantasie van de reiziger over.
De gebrekkige reismogelijkheden worden in Roemenië, vooral door de schrijvers en over het algemeen door mensen met een zekere ontwikkeling, als een gemis gevoeld. Datzelfde gemis voelt men in de onmogelijkheid om voor eigen rekening en naar eigen smaak kranten, tijdschriften en boeken uit het buitenland te bestellen. Er is in Boekarest een bibliotheek voor buitenlandse literatuur met 140.000 delen, die voortdurend wordt aangevuld en waarvan de directie ook lezingen organiseert. Men liet ons daarvan een programma zien. Meestal zijn het, voor zover het West Europese auteurs betreft, voordrachten over klassieke schrijvers: Corneille, Thackeray, Shakespeare, Cervantes, Heine. De uitlening van boeken is niet vrij. Op onze vraag naar de Hollandse periodieken, die in de leeszaal kunnen worden geconsulteerd, liet men ons De Waarheid en een communistisch vrouwenweekblad zien. Uit Duitsland had ik als treinlectuur een Italiaans weekblad en de zaterdagavonduitgave van de Süddeutsche Zeitung meegebracht, een krant van 36 pagina's. Het Italiaanse weekblad, met zijn sensationele illustraties en zijn foto's van schoonheidskoninginnen, had reeds in de trein geamuseerde nieuwsgierigheid gewekt. De Duitse krant gaf ik aan onze gids die haar met een zekere verlegenheid doorbladerde. Na een gemeenschappelijk bezoek aan een landbouwcollectief vergat hij haar mee te nemen, wat hij pas op het laatste ogenblik bemerkte. Snel liep hij terug om de krant te gaan halen. De gesprekken met de Roemeense schrijvers waren altijd zeer | |
[pagina 173]
| |
vriendschappelijk, zelfs wanneer het over principiële zaken ging en de standpunten onverzoenbaar bleken. Niet altijd was dat het geval. Het communisme is in de praktijk een gemengd verschijnsel. Streng in zijn opvattingen en in de handhaving van een gesloten systeem van denkbeelden en maatregelen, ondergaat het in de mensen zelf een proces van persoonlijke aanpassing. Er zijn ernstige en gemoedelijke communisten, strenge en vrijzinnige. Voor de grote massa van het Roemeense volk is het communisme vermoedelijk een kwestie van voedsel, kleding en huisvesting. De economische resultaten wegen het zwaarst en het is de vraag of een boer of arbeider het gemis aan persoonlijke vrijheid, dat op het gebied van de cultuur tot voor ons onaanvaardbare vormen leidt, als een gemis beseft. Roemenië heeft nooit een democratie gekend, werd eeuwenlang door vreemde machthebbers bestuurd en onderdrukt. Het koningshuis, van Duitse afkomst, heeft er zich nooit thuis gevoeld. Waarschijnlijk zien grote groepen van het Roemeense volk het communisme als de zoveelste verandering van politiek decor. Onder de schrijvers heerste, voor zover zij niet communisten waren, een zekere gelatenheid, een verlangen om van hun leven en hun kunst te maken wat ervan te maken valt. Deze gelatenheid was over het algemeen niet somber van aard, al heb ik ook kennis gemaakt met uitingen van mismoedigheid en verbittering. De Roemenen leken mij zeer vitaal en levenslustig. Niet zelden kon men vergeten dat men in een communistisch land was. De gesprekken over de gewone dingen verschilden weinig of niets van die in ons land. Men schertste graag en had gevoel voor humor. Op de markt vertelde ons een kippenhandelaar, nadat wij hadden toegezien hoe hij een afdingende vrouw te woord stond, dat hij niet beneden dertig lei wilde gaan, maar zijn kip anders liever met zijn vriendin opat. Hij zei het niet boos, verontwaardigd of afgunstig, maar als een grap waar hij zelf plezier in had. Wij werden nooit met een scheef oog aangezien door mensen uit het volk, voor wie het duidelijk moest zijn dat wij tot een ‘bevoorrechte klasse’ behoorden. Van rancune, een van de drijfveren in de door West-Europese communisten geleide klassenstrijd, bleek ons niets. Eerder was er sprake van een zekere onderdanigheid, een overblijfsel uit een feodaal verleden dat ons verlegen maakte. Arbeiders in de collectieve bedrijven die wij bezochten, namen de pet voor ons af, een gebaar dat wij niet konden beantwoorden omdat wij blootshoofds gingen. De communistische groet heb ik nooit zien maken. De om- | |
[pagina 174]
| |
gangsvormen onder de schrijvers waren ongedwongen. Men groette elkaar met een handdruk, al sprak men elkaar met ‘tovarisch’ aan. Vrouwen kuste men hoffelijk de hand. Uit dat alles en uit andere verschijnselen mag men misschien concluderen, dat het communisme in Roemenië er nog niet in is geslaagd het volkskarakter grondig te veranderen en de nieuwe mens te doen ontstaan die, volgens de marxistische opvattingen, de oude moet vervangen. Vreemd bleven voor mij de leuzen en de portretten van partijfunctionarissen die overal zijn opgehangen. Op de trams, aan de ingang van het kleinste dorp, op gebouwen en in fabrieken las men: Leve de Roemeense volksrepubliek, Leve ons dierbare vaderland, Leve de onverbreekbare vriendschap tussen het Sovjet-russische volk en de Roemeense volksdemocratie, Leve het machtige Sovjet-russische vredesleger, of uitspraken van een dergelijke strekking, de enige reclame die men op straat aantreft. De grote portretten, waar tijdens het bezoek van Tito diens beeltenis aan werd toegevoegd, deden mij door hun onbewogenheid aan reusachtige pasfoto's denken. Leuzen en portretten geven aan het straatbeeld, althans voor een westerse toeschouwer iets opgeschroefds, een retorisch accent. Een Roemeense schrijver, aan wie ik deze indruk mededeelde, antwoordde mij dat het in de eerste jaren veel erger was geweest en dat men er op de duur geen aandacht meer aan schonk. Het is met de leuzen in Roemenië als met de fietsen in Holland: alleen een buitenlander staat er verbaasd over.
Na beëindiging van het congres werden voor de buitenlandse gasten excursies georganiseerd. De ene taxi na de andere kwam voorrijden en in een lange file vertrokken wij naar de plaats van bestemming. Een van de eerste uitstapjes was naar een kunstenaarshuis, een zg. casa de recreatie, waarvan er in het land verspreid verscheidene zijn. In deze huizen kunnen kunstenaars, alleen of met hun gezin, niet slechts uitrusten en vacantie houden maar ook werken. Zij wonen er op kosten van de staat. Het huis, dat wij bezochten, was een oud kasteel in de buurt van Boekarest, kasteel Mogasoaia, met een vijver en een park waarin de vroegere adellijke bezitters begraven liggen. Op de opstaande grafsteen stond de volledige levensgeschiedenis van een van deze edelen, die in de vorige eeuw leefde, uitgebeiteld: garde-officier in Frankrijk, meegevochten in de mexicaanse expeditie van Napoleon III enz. Het kasteel zelf, dat in de loop van de geschiedenis driemaal door brand | |
[pagina 175]
| |
was vernield, had men in de oorspronkelijke stijl gerestaureerd om het als museum voor oude kunst te gebruiken. Zalen met verschillende vloeren van zwart of rood marmer, of van ingelegde glasstukjes op een goudkleurige ondergrond; prachtige deuren van hout met uitgesneden vlechtwerk, van gesmeed ijzer of glas; een onderaardse gevangenis; tussen het kasteel en de vijver een voortreffelijk grasveld met in figuren gecoupeerde struiken en enigszins detonerend nieuw beeldhouwwerk. In een bijgebouw, los van het kasteel, was het eigenlijke schrijvershuis ingericht, een soort hotel met zalen voor verschillende doeleinden en met één- of tweepersoonskamers, alle op gelijke wijze van het nodige voorzien. Een van deze kamers liep ik binnen en bleef er enkele ogenblikken staan, mij afvragend of ik er zou kunnen werken. De kamer was bewoond: in een asbakje naast het bed lagen sigarettenpeukjes, op het nachtkastje stond een medicijnflesje en lagen enkele boeken, waaronder novellen van Thomas Mann. Boven het bed een electrische peer. Aan een van de muren een stilleven met een Frans boek. Een klerenkast, een tafel met een gebloemd kleedje, enkele stoelen en een leunstoel met gebloemde bekleding, drie tapijtjes, lange tot de grond vallende vitrages. Toiletcabinet met wasbak en douche. In de rand van de tafel in de kamer was een blikken bordje gespijkerd met erop: Ministerul Culturul-Casa de recreatie. De kamers hebben dezelfde afmetingen en zien er hetzelfde uit. Voor een debuut krijgt men niet een kleiner vertrek dan voor het schrijven van een trilogie. Een andere keer bezichtigden wij het Ministerie van Cultuur dat in een reusachtig gebouw aan de rand van de stad is gevestigd. Het gebouw, naar russisch voorbeeld ontworpen, was nog niet voltooid, maar werd reeds voor verschillende doeleinden gebruikt. Behalve bureaus en redacties zijn er de zetterijen en drukkerijen van de staatsuitgeverij in ondergebracht. Wij waren niet de enige bezoekers. In de lange gangen kwamen wij geregeld ploegen nieuwsgierigen tegen, ook schoolkinderen met hun onderwijzers. Op 8 Mei 1951 waren er de eerste kranten van de (russische) persen gekomen. Tegenwoordig drukt men er alle dagbladen, verscheidene tijdschriften en een belangrijk deel van de boekenproductie. Het gebouw bezit een eigen electriciteitscentrale en rotatiepersen met twaalf rollen, die in een uur 720.000 exemplaren kunnen afleveren. De machines waren door Sovjetrussische ingenieurs gemonteerd. In het bedrijf werken veel vrouwen en meisjes die tevoren een tweejarige opleidingscursus hebben gevolgd. Wij zagen ze aan de | |
[pagina 176]
| |
machines staan: moeders en bakvissen, vrijpostigen en verlegenen. Veel van de genummerde machines hadden een puntvlaggetje met gouden franjes, waarop Fruntas in productie was gedrukt, met daaronder een takje. Op die manier worden arbeiders en arbeidsters onderscheiden die de norm hebben overschreden en om die reden ook een hoger loon ontvangen. Hier en daar zag ik ook borden met portretten van arbeiders en ingenieurs die hun best hadden gedaan of een vereenvoudiging van de werkwijze hadden bedacht. De borden waren met rood vloeipapier en papieren bloemen versierd. Voor de zetmachines, de rotatiepersen en voor degenen die zich hebben onderscheiden maakt men geen verschil in de salariëring tussen mannen en vrouwen. De arbeiders verdienen van 700 tot 2000 lei per maand. Ter ere van Tito, wiens bezoek was aangekondigd, waren de offsetmachines voorzien van rode vlaggen met sikkel en hamer in een krans van korenaren. Verder zag ik lijsten van arbeiders die de belofte hadden gedaan een bepaald werk binnen een bepaalde tijd te verrichten, zoals vrome gelovigen hun heiligen geloften doen. Tot slot werden wij naar een langwerpig vertrek gebracht waar het gastenboek, goud op snee, ter tafel kwam en ons werd verzocht er iets in te schrijven. Men bood ons een glas water aan. Aan de muur een kleurgravure, een episode uit het leven van Lenin voorstellend, en foto's van het Russische Stalinhuis voor arbeiders in de typografische bedrijven. Andere objecten die wij bezochten, waren een landbouwcollectief, een fabriek voor landbouwtractoren, een gevangenis waar communistische leiders opgesloten waren geweest en die nu in een soort pelgrimsoord was veranderd, een wijnkelder, de aanleg van een reusachtige stuwdam in het noordelijk deel van de Karpathen. Het landbouwcollectief was een grote modelboerderij van 2400 hectaren met akkers, broeikassen, veeteelt, kippenfokkerij, worst- en melkfabriek enz., waar ruim 500, in het seizoen 1000 mensen werkzaam zijn. Op de worstfabriek stond: Leve ons dierbare vaderland de Roemeense volksdemocratie. Tussen de kassen, hoog aan een paal, en op de velden hingen luidsprekers. Op de hoek van een koolveld een soort schoolbord met de namen van bouwers die meer hadden geproduceerd dan zij hadden beloofd. Tot slot van ons verblijf in Roemenië maakte ons gezelschap, over vijftien taxi's verdeeld, een lange tocht door het land. Kouwenaar en ik werden gescheiden en in afzonderlijke taxi's ondergebracht. Ik kreeg een andere tolk, een nog jonge mooie vrouw, de echtgenote van | |
[pagina 177]
| |
een professor, die in perfect Frans met mij converseerde en en passant voortdurend bezig was haar lange kastanjebruine haren op verschillende manieren op te maken. Wij reden over stoffige wegen vol kuilen, zodat er geregeld banden knapten, door dorpjes waarvan de bewoners onze karavaan nieuwsgierig nazagen, door bergen, dalen en bossen, over vlakten in een kleurige afwisseling. Wij bezochten de voormalige zomerverblijven van de koninklijke familie, als een curiositeit, een wraakneming op het verleden dat intact is gelaten: parvenu-achtige kastelen met wapencollecties, kopieën van beroemde schilderijen en zalen in allerlei imitatiestijlen. Wij werden onthaald en toegesproken. Tussen de bedrijven door hadden wij met onze eigen gids kleine uitstapjes in de buurt van Boekarest gemaakt. Ik was zeer gecharmeerd van de Roemeense dorpen die mij aan foto's uit de biografie van Tjechov herinnerden: een lange straat, lage witgepleisterde huizen met een veranda, een tuin en een wit hek van houten spijlen en een bank waarop de bewoners na gedane arbeid plaatsnemen. In een dorpsherberg dronken wij goedkoop bier, aten knoflookworstjes die in de buitenlucht op een fornuis met een houtvuur werden gebraden. Wij zagen er alle soorten hoeden en petten.
Het is niet gemakkelijk zich een voorstelling te vormen van de omstandigheden waaronder de gewone man in Roemenië leeft. Het moet voor de meesten een hard leven zijn, zonder veel comfort. Ik vroeg de chauffeur van onze taxi wat hij verdiende en hoeveel werkuren hij maakte. Bij een beoordeling van zijn mededelingen moet men bedenken dat deze chauffeur tot de best betaalde arbeiders behoorde. Zijn basisloon was 600 lei per maand, met fooien 1500 lei. Zomer en winter ontving hij een stel werkkleren. De tram was voor hem en zijn gezin vrij. Hij kreeg 18 dagen vacantie die hij met zijn gezin, tegen betaling van 120 lei, de kosten van vervoer inbegrepen, in een vacantiehuis van zijn valevereniging kon doorbrengen. Hij werkte twaalf uur en was daarna een etmaal vrij. Voor zijn genoegen ging hij naar de schouwburg, de bioscoop en de paardenrennen. Hij bezat een kleine bibliotheek van romans en boeken op het gebied van de electrotechniek en de automechanica. Ik vroeg hem wat hij over het algemeen van de mensen vond. De mens is goed en vlijtig, was zijn antwoord, de slechte mens is een uitzondering die overal voorkomt. Van een vrouw verlangde hij dat zij goed haar huishouden deed. Met een zeke- | |
[pagina 178]
| |
re trots vermeldde hij dat zijn vrouw niet hoefde te werken. Ik vroeg hem wat hij graag zou willen doen. Hij zou graag eens naar het buitenland gaan, antwoordde hij na enig nadenken en met een glimlach. Niet alle arbeiders verdienen het loon van deze chauffeur. Men noemde mij cijfers van 600 tot 1000 lei per maand. Onze tolk verklaarde dat men met 2000 lei in de maand behoorlijk leven kon. Ik noteerde prijzen van verschillende artikelen: een pot jam 6,65 lei, verse pruimen en kersen 5,90 en 4,15 lei per kilo, macaroni 5 lei, rijst 9 lei, haring 101 lei, bieten 0,60 lei, brood 2 lei, wit brood 2,20 lei, boontjes 2 lei, alles per kilo, sla 0,40 lei en bloemkool 1,50 lei per stuk. Een karton biscuits van een half pond 5,50 lei. Textiel en industriële goederen zijn duur en moeilijk te krijgen. Op een keer ongeveer vijf uur in de ochtend, zag ik mensen in de rij staan voor een melkwinkel die pas enkele uren later open zou gaan. Wijn kost 30 lei per fles. Wanneer een arbeider zich voor een bepaald werk of een bepaalde betrekking aan meldt moet hij zijn werkvergunning laten zien, een soort staat van dienst waarop ook eventuele vergrijpen en gevangenisstraffen zijn aangetekend. Voor politieke tegenstanders was het in de eerste jaren na de omwenteling moeilijk of onmogelijk om aan werk te komen. In de trein maakte ik kennis met een journalist die zijn brood verdiende met het slijpen van oude scheermesjes.
Op een donderdagavond vertrok ik met dezelfde Arlberg Express, waarmee ik was gekomen en waarin men een slaapwagen voor mij had gereserveerd, uitgeleide gedaan door onze gids en enkele anderen. Men had mij een pakket met brood, ham, tomaten en abricozen en twee flessen mineraalwater meegegeven. De volgende middag waren wij aan de grens. Toen wij het Hongaarse grensplaatsje waren binnengereden en ik mijn paspoort had afgegeven, legde ik mij op mijn bed en viel in slaap. Ik werd gewekt door een Hongaarse douane die mij met hulp van de conducteur meedeelde dat mijn visum ongeldig was en dat ik in Boekarest een nieuw moest halen. Op een tegenoverliggend spoor stond de sneltrein naar Boekarest gereed. Ik kleedde mij aan en droeg mijn koffer en schrijfmachine naar de trein. Terug op het Roemeense grensstation werd er, omdat ik niet over een kaartje voor de terugreis beschikte en ook geen Roemeens geld meer bij mij had, een soort proces-verbaal opgemaakt. Ik reisde op crediet van de schrijversvereniging. Een Roemeense medereiziger leende mij geld voor de slaapwagen en de taxi. Zaterdagochtend verscheen ik op- | |
[pagina 179]
| |
nieuw in het luxueuze Athenee Palace, tot grote ontsteltenis van de donkere dromerige dame die voor mijn heil verantwoordelijk was. Onmiddellijk werd alles in het werk gesteld om mij een nieuw visum te bezorgen. Ik moest vele formulieren invullen en op het laatste ogenblik slaagde men er nog in pasfoto's van mij te laten maken. De fotograaf brachten wij in onze taxi naar huis. Zondagmiddag was ik opnieuw aan de grens. Het nu al vertrouwde langdurige oponthoud, het urenlange controleren van de passen, het toezicht van gewapende soldaten met witte handschoenen die achter op de treeplank tot de grens meereden en daarna aan de machinist het sein gaven dat hij door kon rijden. Aan de grens hoge uitkijkposten met soldaten, gewapend met een karabijn en voorzien van een verrekijker. Deze keer lieten de Hongaarse douanen mij passeren. De volgende ochtend vroeg was ik in Oostenrijk. Ik vroeg een van de Oostenrijkse douanen of hij mijn Hongaarse geld kon wisselen. - Hoeveel heeft u? - Vijftig forint. - Nehmen Sie es mit als Andenken. |
|