giale noemer herleiden. Wij leren elkaar niet goed genoeg kennen om werkelijk een hekel aan elkaar te krijgen of elkaar hartgrondig aardig te vinden. De invloed van het zogenaamde literaire leven op de literatuur zou een tweede onderwerp voor een ministeriële opdracht kunnen zijn. Mij dunkt iets voor dr. v.V., met zijn rijke ervaring.
De dichter A.d.B., die van zichzelf in het tijdschrift M. beweert dat hij een dienstvaardige geest is, heeft een bloemlezing uit de ongepubliceerde poëzie van een ontstellend aantal jongeren uitgegeven, ‘dichters van morgen’, zoals hij ze noemt. Deze bloemlezing heeft hij voorzien van een inleiding, waarin hij beweert dat al die gedichten weliswaar niet veel zaaks zijn, maar niettemin toch gepubliceerd moeten worden omdat de jonge dichters en dichteressen het zo graag willen. Over deze bloemlezing is A.d.B. aangevallen door enkele andere jongeren uit R. en omstreken, die van tevoren iedereen hadden laten weten dat zij geen verzen zouden inzenden, bijgestaan door de eeuwige jongeling S.V., die een respectabele Parijse ballingschapspraktijk met de opvliegendheid van hollandse omgangsvormen in overeenstemming probeert te brengen. Al deze remonstranten hebben hun verontwaardiging onder één hoedje bijeengebracht.
Op 21, 30 en 31 december van het vorige jaar vond A.d.B. gelegenheid zich te weer te stellen. Het protestantse maandblad O. publiceert in zijn januari-nummer A.d.B.'s volledige spraakverwarring. Ik heb het stuk gelezen en herlezen met een ongelovige verwondering over het bestaan van een zo grote verbale schaamteloosheid als waarmee deze ongelukkige de lezer het hemd van het lijf praat. Ik geloof dat ik nooit een verhandeling onder ogen heb gehad, waarin een schrijver zich zo bloot geeft en er zo treurig in slaagt zijn naaktheid als iets aanstotelijks te etaleren. Ik kan nauwelijks geloven dat dit samenraapsel van ondoordachte literaire, religieuze, filosofische en taalkundige belezenheid uit een mens kan komen, een wezen dat in het gewone leven toch bepaalde handelingen verricht die op een natuurlijke wijze paal en perk stellen aan de onzin, waartoe een spraakgebruik leidt dat niet voortdurend onder tucht gezet wordt en gezuiverd, door ironie bevrijd en door nuchterheid afgekoeld. Alles wat domoren en zwamneuzen niet alleen in het nederlands, maar ook in andere talen aan frases, vaagheden, sentimentaliteiten, gebrom, gedruis en getril hebben opgehoopt, wordt door de polyglot A.d.B. in zijn verweer herhaald op de beurtelings gemeenzame en diepzinnige toon van de letterkundige kanselredenaar. Het ontstellendste bij dat alles is dat A.d.B. om zijn