berusten wij er in gewone kennissen slechts toe te knikken, op zoek naar kennissen die al bijna vrienden zijn geworden. Doordat de meesten reeds zitten zien wij vooral hoofden, enkele blote schouders en blote armen die ik onwillekeurig met elkaar vergelijk. Sommige vluchtige kennissen, die ik in geen jaren heb gezien, zijn al weer vreemden geworden, als planten die niet willen groeien. Wij zouden de vroegere toevallige begroetingen en korte gesprekken over moeten doen om opnieuw vluchtige kennissen van ze te maken. Een echtpaar, waarvan de man en de vrouw elkaar geen blik waardig keuren, zelfs zonder dat zij het elkaar laten merken. De man kijkt hooghartig en beteuterd als iemand die naar de w.c. moet, nadat hij pas onder de douche is geweest. De vrouw is al iets minder mooi dan bij een vorige ontmoeting. Haar gezicht lijkt heel ver weg, alsof zij nadenkt, over niets. Plotseling een gezicht waarvan je voelt dat iedereen het lief vindt. Het is ook lief, denk je, en je legt je bij de algemene opinie neer.
De eigenaar van het hotel, een zondagsschilder voor wie het blijkens de in zijn etablissement opgehangen schilderijen alle dagen zondag is, staat achterin het vertrek en overziet het gedrang met een droefgeestige uitdrukking op zijn zachtmoedige gezicht. De bedrijvigheid van de kelners krijgt, onder zijn blik, iets van de opgewektheid van stoeiende kinderen. De hoteleigenaar is waarschijnlijk te eenvoudig en goedhartig om bij deze huldiging afgunst te voelen. Afgunst is bovendien meestal de schuld van de mensen die haar opwekken en ook wat dat betreft gaat M. vrijuit. Gisteravond, toen M. met zijn vrouw nog even het café kwamen binnenwippen, misschien om buitenshuis te voelen wat het betekent bijna vijftig jaar te zijn, trad op klokslag twaalfde eigenaar met een fles champagne en drie glazen in de hand op hen toe, teneinde de eerste te zijn om hun geluk te wensen. Zij kregen gezelschap van de dichter J.C.B., die een scherpe neus voor fijne dranken bezit.
Een zittende receptie, waarbij de tafeltjes een ordenende functie krijgen en een sociale regel bevestigen. Eenmaal gezeten staat men niet zo gemakkelijk meer op, teneinde zich te vervreemden van de mensen met wie men een vroegere conversatie voortzet. De toestand in Frankrijk verplicht ons er enkele ogenblikken over te spreken. Er zijn mensen die 's nachts aan hun radio blijven zitten om het laatste nieuws op te vangen, zoals men dat in de oorlog deed. M. zegt: Frankrijk is tot iedere opoffering bereid om zichzelf te gronde te richten. Het kan nog alleen gered worden door het feit dat volken blijven voortleven,