gedachten moest houden dat Leo en hij altijd samen waren opgetrokken. Dat zij behalve broertjes ook elkaars beste vrienden waren geweest.
‘Ik weet zeker’, zei hij, ‘dat Leo het niet erg gevonden zou hebben dat ik het jou nu vertel. Ik ben al oud en ik zou niet willen dat dit verhaal verloren ging.’
‘Ik heb al eerder verteld dat Leo en ik op Republiek 's nachts nooit binnen op een bed sliepen. Dat deden wij thuis. Veel spannender vonden wij het om buiten in de hangmatten te slapen. Toen onze ouders en de andere volwassenen op een avond naar bed waren, lagen Leo en ik nog lekker te schommelen in onze hangmatten. Het was al vrij laat toen wij besloten een beetje aan de waterkant te gaan zitten. De maan had de vorm van een schijf watermeloen. Het donkere bos werd er nauwelijks door verlicht. Wij namen dus onze olielamp mee die onder het huis hing. Er hing mist boven het water en tussen de bomen. In het begin spraken wij luid en lachten om elkaars grappen. Wij voelden echter dat de sfeer van de kreek en het bos anders was. Overdag was de kreek onze grote vriend waarmee wij alles konden doen. Nu, in het donker, leek die vriend van overdag een vreemdeling. Wij zwegen tenslotte. Wij luisterden alleen nog naar de bosgeluiden. Naar die van de krekels, de grote padden met hun zware kraakstemmen en de kleine kikkersoorten met hun hogere geluiden. De roep van een uil. Zij waren alle klaarwakker, want dit was hun tijd van leven. Het geluid van het water begeleidde zachtjes de dierengeluiden. In de bomen aan de overkant zagen wij vuurvliegjes. Zelfs de geur van het bos was anders dan overdag. Leo en ik waren maar met ons tweeën. Geen van ons wilde toegeven dat hij zich niet op zijn gemak voelde in die vreemde, nachtelijke sfeer. Af en toe durfden wij wel voorzichtig iets te fluisteren.
‘Eeeh... Leo, die boom aan de overkant lijkt op een bosgeest met grijparmen, hij gaat je komen pakken.’
‘Rudi, luku, die bigi todo zit naar jou te loeren.’
‘Er drijft een lijk in het water...’
‘No man', het is een boomstam.’
‘Bubulazen Rudi, bubulazen, luku nô, daar aan de overkant. Die zijn stiekem met de trein meegekomen.’
‘Hou op Leo, laten we teruggaan naar het huis!’