Een paar dagen later ging Toewie naar de kreek om water te halen en daar stond Kroemoe ineens weer voor haar, bat gebeurde vaker. Als Toewie alleen was, kwam Kroemoe en Toewie vond het gezellig als hij er was.
Op een keer zaten ze samen aan de Waterkant. In een boom vlakbij waren een paar aasgieren bezig zich met uitgespreide vleugels in de zon te verwarmen. Toewie wilde de vogels met steentjes bekogelen, maar Kroemoe bezwoer haar dat nooit te doen, bat zou ongeluk brengen. Hij zei haar ook nooit zijn naam te noemen als de aasgieren in de buurt waren. ‘Je mag nooit Kroemoe zeggen, hoor’, zei hij, ‘want dat zal ook ongeluk brengen.’
Eigenlijk wilde Toewie aan Kroemoe vragen waarom dat niet mocht en op een dag zei ze: ‘Zeg Kroe.....’ en ze schrok, ‘bijna had ik me versproken. Maar zeg me, waarom mag ik je naam niet noemen.’ ‘Dat is de wet van mijn volk’, zei Kroemoe ernstig. ‘Meer kan ik je niet vertellen.’ ‘O, Kroemoe’, riep Toewie ineens. Toen vlogen de stinkvogels in de boom vlakbij met veel lawaai op en Kroemoe veranderde in een aasgier met een rode kop en zwart-witte vleugels, een tingi fowrugranman, een koningsgier.
Voordat Toewie bekomen was van de schrik, greep de vogel haar vast. ‘Je kent mijn geheim’, zei hij, ‘ik moet je meenemen. Ik ben het opperhoofd der stinkvogels. En hoe Toewie zich ook verzette en hoe hard ze ook schreeuwde, de grote vogel nam haar mee, de lucht in.
‘We zullen afscheid nemen van je ouders en je dorp’, zei hij en hij streek met het meisje neer op een grote tak van een boom vlak bij haar dorp. De dorpelingen stroomden toe met pijl en boog, maar de vogel hield het huilende meisje als een schild voor zich.