En toen, op een kwade dag, werd Matoewie ziek, erg ziek. Ze had hoge koorts en overal pijn en ze lag stil in haar hangmat en kreunde af en toe. O, wat waren de vogels toen verdrietig. Met honderden kwamen ze aanvliegen om het zieke meisje te troosten en beterschap te wensen. Overal zaten ze: op de spanten van het kampje, op het dak, tegen de wand van bladeren en zelfs op de rand van haar hangmat. En ze piepten en ze floten. Ook hadden ze lekkere bosvruchten voor haar meegebracht, maar Matoewie lustte ze niet, terwijl ze zo van vruchten had gehouden, altijd.
De ouders van Matoewie waren erg bang en verdrietig om de ziekte van hun lieve dochter. Ze brachten haar naar de poli en de broeder probeerde haar te genezen met drankjes en smeersels en thuis kwam de sjamaan vaak kijken en gaf haar medicijnen uit het bos, maar niets hielp. Elke dag was Matoewie weer zwakker.
Alle vogels kwamen bij elkaar: en ze floten en kwetterden luid: ‘Matoewie is onze koningin, hoe kunnen we haar helpen, hoe, wie, wie?’ Maar ponpon dacht bij zichzelf: Matoewie wordt niet meer beter en hij bracht zijn hele ponponfamilie om de vogelkoningin te groeten, om afscheid van haar te nemen.
Een van de kleine ponpontjes sprong op Matoewies dijen en pikte erin met zijn snaveltje. Het bloed spoot eruit en spatte op de vogeltjes.
Zo komt het dat vanaf die droevige dag ponpons rode veren en een rode bek hebben.