Van Alexandros tot Zenobia. Thema's uit de klassieke geschiedenis in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1998)–Eric M. Moormann, Wilfried Uitterhoeve– Auteursrechtelijk beschermdSokrates(469-399), zoon van de beeldhouwer Sophroniskos en de vroedvrouw Phainarete, was zelf beeldhouwer. Volgens Pausanias stond er een beeldengroep van zijn hand (de drie Gratiën) aan de ingang van de Agora in Athene. In de politiek en tijdens militaire expedities toonde hij zich een loyaal Atheens burger. Zo vocht hij bij Poteidaia, Delion en Amphipolis tussen 432 en 429; zijn vriend »Alkibiades zou hij bij Poteidaia of Delion het leven hebben gered. Door die oorlogen raakte hij zijn bescheiden vermogen kwijt. De belangrijkste activiteiten waren voor Sokrates de filosofie en de onderwijzing van de aristocratische jeugd. Zijn wijsgerige opvattingen zijn niet uit eigen geschriften bekend: het gesprek zèlf, de dialoog met vrienden en vreemden, moest leiden tot een formulering van de waarheid of althans van een proeve van waarheid. Dankzij zijn directe leerlingen Plato en Xenophon, maar ook dankzij Aristoteles zijn veel van zijn gedachten bekend, al moeten we er steeds rekening mee houden dat die auteurs, en met name Plato, Sokrates spreekbuis maken van hun eigen opvattingen. In een ironische toespeling op het beroep van zijn moeder noemt Sokrates zijn werkwijze een vroedvrouwenmethode: hij heeft zelf geen leer of waarheid te verkondigen maar helpt in de ander de waarheid geboren te worden. De werkwijze wordt beschreven in de Platoonse dialogen en door Diogenes Laërtios in diens biografie. Sokrates mystificeert soms bewust zijn eigen kennis of bron van kennis. Zo is het in het Symposion een priesteres van Apollo met profetische gaven, Diotima, die de denker zijn ideeën ingeeft. Sokrates is het mikpunt van spot vanwege zijn uiterlijk. Hij zou er met zijn dikke, kale hoofd, bolle ogen en mopsneus hebben uitgezien als een Sileen. Dat uiterlijk grijpt de denker zelf regelmatig aan om zijn ideeën te illustreren: die Sileen is een schijnbeeld, binnenin immers schuilt een goddelijk element, het ware, de ziel. Ook trekt hij vergelijkingen met zijn vak: een gietmantel voor een bronzen beeld is ruw en lelijk, het resultaat van het proces een glad beeld. Dat hij de aristocratische jeugd opleidde tot vrijpostigheid en op deze en andere wijze de gevestigde waarheden en waarden in de Atheense gemeenschap ondergroef, heeft waarschijnlijk de protesten tegen zijn optreden opgeroepen. Reeds Aristophanes maakt Sokrates in de komedie De wolken 423 belachelijk. In 399 komt het tot een proces voor de Areopaag wegens ‘bederven van de jeugd’. Ondanks een onduidelijke aanklacht en na een indrukwekkende pleitrede, waarin Sokrates geenszins het hoofd buigt en waarvan we twee versies hebben in de Apologieën van Plato en Xenophon, wordt de 70-jarige ter dood veroordeeld. In de gevangenis verzamelt hij op de laatste dag nog vrienden om zich heen en totdat de inhoud van de gifbeker langzaam begint te werken, spreekt hij met hen over de onsterfelijkheid van de ziel. Dit alles is door Plato vastgelegd in de Phaido. Op betrekkelijk late leeftijd trouwde Sokrates met Xanthippe. Zij kregen drie kinderen. Over de vrouw is nauwelijks iets bekend. Plato schetst in de genoemde Phaido haar bezoek aan de gevangenis in gezelschap van haar oudste zoon. Zij wordt weggestuurd door Krito: Sokrates geeft klaarblijkelijk de voorkeur aan het filosofisch gesprek en wil in het aanschijn van de dood zijn onverstoorbaarheid laten blijken. Op grond van passages in het Symposion van Xenophon heeft Xanthippe haar spreekwoordelijk slechte naam gekregen. Wanneer Sokrates op een vraag van An- | |
[pagina 209]
| |
tisthenes over het huwelijk zegt dat een man een vrouw alles moet kunnen laten doen, mits ze samen goed zijn, oppert Antisthenes dat hij haar moet opvoeden. ‘Maar zij is zeer lastig’, is Sokrates' antwoord, vermoedelijk een scherts, maar voor het nageslacht een stigma. In de latere literatuur zijn er talrijke plaatsen - bij Diogenes Laërtios, in de Moralia van Ploutarchos, bij Aelianus en bij Gellius - waarin Xanthippe wordt voorgesteld als een helleveeg tegenover een onverstoorbare en geestig reagerende Sokrates. Zo zijn er verhalen dat ze in haar jaloezie de gesprekken van de filosoof met zijn vrienden verstoorde, en dat ze
Antonio Canova, Krito sluit de ogen van Sokrates, 1787-92, gips, 122 × 249 cm. Gipsoteca, Possagno.
eens na een donderpreek een teil afwaswater over Sokrates' hoofd uitstortte, waarop deze zei dat hij na donder regen kon verwachten. Gellius laat hem op een vraag van Alkibiades waarom hij zijn kijvende vrouw niet aan de deur zet, antwoorden dat hij zich met Xanthippe kan oefenen in het ondergaan van onrecht en onbeschaamdheid. Wellicht is het door de vermeend gespannen relatie dat in verschillende bronnen sprake is van een tweede vrouw, Myrto. In de ten onrechte aan Loukianos toegeschreven imitatie van een Platoonse dialoog, Halkyon, | |
[pagina 210]
| |
noemt Sokrates Myrto en Xanthippe zijn twee echtgenoten.
Portretten van Sokrates moeten reeds enige decennia na zijn dood zijn vervaardigd. De Atheners lieten ca. 330 v.C. een bronzen portret van een zittende Sokrates maken door Lysippos. Een marmeren torso in Kopenhagen en een Romeinse wandschildering in Ephesos zouden er de schaarse kopieën van zijn. De portretten vallen in drie groepen uiteen: een Sileenachtige kop zonder al te persoonlijke trekken met het accent op de bijzondere fysionomie, van Silanion of van de beeldhouwer Plato ca. 390-380; een individualistische weergave met hoog voorhoofd en edele oogopslag, naar het voorbeeld van Lysippos ca. 330; en een barokke bewerking van de twee uit de hellenistische tijd. Een reliëf in Athene zou Sokrates in gesprek met Diotima voorstellen: de priesteres houdt een lever in haar hand die gebruikt moet worden bij de voorspelling, terwijl een Eros tussen de twee in staat. Een mozaïek in Mytilene op Lesbos uit de 3e eeuw n.C. stelt hem voor tussen Simmias en Kebes, de twee gesprekspartners in de Phaido. Op zulke mozaïekvloeren is Sokrates soms een van de Zeven Wijzen naast »Solon. In de beeldende kunst van de nieuwere tijd komt Sokrates pas betrekkelijk laat voor. Op het vloermozaïek in de dom van Siena ca. 1505 naar Pinturicchio flankeren hij en Krates de figuur Sapientia (Wijsheid) op de Berg van Kennis. Krates, een leerling van Diogenes, werpt een mand sieraden leeg uit verachting voor de aardse rijkdom, terwijl Sokrates instemmend toeziet. Sokrates is duidelijk aanwezig op Rafaëls fresco met de filosofen in de Stanza della Segnatura 1508-12 in het Vaticaan. Tot de verhalende afbeeldingen behoort de door Diogenes Laërtios beschreven scène dat Sokrates met behulp van een spiegel een jongen leert wat zelfkennis is, bijvoorbeeld in een aan Paulus Bor toegeschreven doek tweede helft 17e eeuw: de uiterlijk schone mens moet aan zijn innerlijk een niet minder schone gestalte geven, terwijl de uiterlijk lelijke mens die lelijkheid kan compenseren door voorbeeldig gedrag. Hij is toonbeeld van patientia, wanneer hij door Xanthippe water over het hoofd krijgt uitgestort, zoals op een gravure van Vaenius 1607. Later volgen Watteau (een jeugdwerk ca. 1700) en Dandré-Bardon 1754. Zucchi decoreerde in 1766 de bibliotheek van Osterley Park House met toepasselijke antieke figuren: Apollo en de Muzen; Sokrates en Perikles luisteren naar Aspasia; Anakreon offert aan de Gratiën; Plato en leerlingen; Horatius en Cicero; Sappho gedicteerd door Eros; Vergilius leest voor aan Augustus; Caecilius Metellus laat een marmeren kraai op het graf van zijn meester Diodoros plaatsen; Pythagoras geeft vissen en vogels de vrijheid; voorts Catullus en Homeros. Om dezelfde redenen figureert Sokrates ook in de bibliotheek van klooster Waldsassen 1724 in een portret van Stilp. Een kolossaal beeld van Schnegg in de tuin van de Ermitage te Bayreuth volgt een antieke buste uit het bezit van de opdrachtgeefster Wilhelmine, de zuster van Frederik de Grote. Op gipsreliëfs 1790-92 beeldde Canova af hoe Sokrates Alkibiades op het slagveld redt. Uit de jaren 1787-92 stamt een reeks van vier reliëfs in gips en deels in marmer naar de Phaido met scènes rond het proces en het sterven van Sokrates. Deze dood is in die jaren een geliefd onderwerp in de beeldende kunst, blijkens Abildgaard 1784 (Sokrates peinzend in zijn kerker), Tischbein 1785 (Sokrates in de kerker in het gezelschap van Plato en Xenophon), West ca. 1756, David 1787 en Peyron eveneens 1787 (het nemen van de gifbeker). Via een ets van Rode 1774 werd het thema populair in Duitsland met werken van onder meer Zick 1794 (afscheid en heenzending van de familie, met als pendant Diogenes die met een lantaarn mensen zoekt). Dat Sokrates in deze jaren regelmatig in de beeldende kunst verschijnt is te verklaren uit de bewondering die de ‘philosophes’ voor hem koesterden: verdediger van de rede, | |
[pagina 211]
| |
slachtoffer van fanatisme en hypocrisie. Met name Rollin heeft dit beeld voor de 18e eeuw gemunt. De bewondering spreekt bijvoorbeeld uit een Sokratesstuk van Voltaire 1759, gevolgd door Savigny 1762. Collot d'Herbois voert in 1790 Sokrates, in werkelijkheid toch geveld door de democratische krachten in Athene, op als slachtoffer van de aristocratie. In de Franse Revolutie gold hij daarentegen ook wel als toonbeeld van edel verzet tegen de revolutionaire waan van de dag, bijvoorbeeld voor opponenten als Mme Roland en Condorcet. In deze traditie staat ook het grote, driedelige gedicht van Helmers 1790. Mendelssohns Phaedon oder über die Unsterblichkeit der Seele in drey Gesprächen 1767 oefende invloed uit op schrijvers als Schadow 1800 en Menzel 1834. Bewondering is Sokrates overigens al veel eerder in de westerse cultuur ten deel gevallen. Origenes, Erasmus, Montaigne: zij allen hebben Sokrates geprezen als een wijze filosoof. Nietzsche daarentegen toonde in zijn geschriften een felle afkeer van Sokrates, die het ethische stelde boven het esthetische, het verstand en de rede boven de instincten, de roes en de driften, en aldus in de ogen van Nietzsche de ‘décadence’ van de Griekse samenleving representeerde. Ook het stuk Aspasia van Hamerling 1876 ademt enigszins deze geest: Sokrates, afgewezen door de schone Aspasia, wendt zich af van de schoonheid en vlucht in resignatie. In de roman Pericles and Aspasia 1832 van Landor wordt Sokrates' tijd behandeld; de auteur laat uiteenlopende filosofen, kunstenaars en politici in brieven steeds andere gezichtspunten aan de orde stellen. Diotima als vrouw die de man binnenvoert in het goddelijke, treedt onder meer bij Schlegel 1795 en Hölderlin 1800 naar voren. Na een beschrijving bij Gower van de duldzaamheid van Sokrates jegens de kijvende en waterstortende Xanthippe wordt de verhouding tot de vrouw behandeld in meestal van bewondering voor de onverstoorbare Sokrates getuigende stukken van onder meer König 1721 (door Telemann op muziek gezet), Langendijk 1756, Mercier 1809 en Banville 1885. Mauthner brengt met zijn roman uit 1884 eerherstel voor de vrouw: Sokrates is een onverdraaglijke betweter en een onverschillig vader en echtgenoot. In de komische opera Il Socrate immaginario van Paisiello/Lorenzi 1775 wordt Sokrates voorgesteld als karikaturaal beeld van hedendaagse onderzoekers van de oudheid. Satie componeerde naar de Phaido en enkele andere Platoonse dialogen zijn Sokratesoratorium 1918. De redding van Alkibiades wordt door Brecht in een vertelling 1949 geïroniseerd: Sokrates kon niet van het slagveld wegkomen vanwege een doorn in zijn voet en moest zich toen wel dapper tonen, maar hij is ook zo eerlijk dit aan Alkibiades te bekennen. Rijdes' roman Het derde beeld 1943 beschrijft de weddenschap van Sokrates en Pheidias over een beeld van het mooie meisje Rhodia: de beeldhouwer moet proberen ook de schone ziel te laten uitkomen in het marmer. De discussie over het proces, dat in de Nederlandse letteren wordt behandeld door Van Hoeck 1966 en Brakman in De oorveeg 1984 (waarin een ‘correctie’ op de Krito wordt gegeven en het doodvonnis van Sokrates juist wordt geacht), is hernomen door Stone 1988. Abma 1949; Edmunds 1987; Fresco 1983; Gigon 1947; Hertel 1921; Montuori 1981; Nash 1978; Oberreuter-Kronabel 1986; Peters 1976; Pigler 1938; Trousson 1967. |
|