Van Achilleus tot Zeus. Thema's uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1995)–Eric M. Moormann, Wilfried Uitterhoeve– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Philoktetes,zoon van Poias, de koning van Meliboia in Thessalië; houder van de beroemde boog van Herakles met de dodelijke pijlen, in zijn bezit sinds hij of zijn vader Herakles had geholpen bij het aansteken van de brandstapel op de Oita waarop Herakles de dood zocht. Philoktetes neemt met zeven schepen deel aan de expeditie naar Troje. Bij een tussenlanding op Tenedos of Chryse wordt hij in zijn voet gebeten door een giftige slang, volgens sommigen een straf voor het verraden van de plaats waar Herakles zijn leven had beëindigd. Hij verspreidt dan een zó ondraaglijke stank, of verstoort de offerplechtigheden met zijn onophoudelijke kreten van pijn zozeer dat hij op instigatie van Odysseus wordt achtergelaten op het onbewoonde Lemnos. Gekweld door pijnen leidt hij er jarenlang een kommervol bestaan en enkel dankzij de boog en pijlen van Herakles kan hij aan zijn voedsel komen. De Grieken, die bij het beleg van Troje geen vorderingen maken, krijgen van de overgelopen Trojaanse ziener Helenos te horen dat ze de stad alleen zullen kunnen overweldigen als ze de beschikking krijgen over de boog en pijlen waarmee Herakles lang geleden Troje had overwonnen. In de meeste versies zijn het dan Odysseus en Diomedes die zich naar Lemnos begeven en Philoktetes met zijn wapens naar Troje voeren. Philoktetes wordt genezen door Podalirios of Machaon, neemt deel aan de stijd en doodt Paris met een van Herakles' giftige pijlen. Homeros vermeldt in de Odyssee Philoktetes als een van de weinige Griekse strijders die na de val van Troje behouden terugkeren.
De lotgevallen van Philoktetes op Lemnos zijn onderwerp geweest van stukken van de drie grote Griekse tragici, maar alleen de Philoktetes van Sophokles is bewaard gebleven. In dit stuk gaat Odysseus vergezeld van de jeugdige zoon van Achilleus, »Neoptolemos. Voor Odysseus heiligt het doel de middelen en hij weet Neoptolemos ervan te overtuigen dat deze met leugens - door een conflict te suggereren tussen hem, Neoptolemos, en het Griekse leger - het vertrouwen moet zien te winnen van Philoktetes om zo de wapens in handen te krijgen. Daarna kunnen ze naar Troje terugkeren, desnoods met achterlating van de dan geheel hulpeloze Philoktetes. De jongen kwijt zich na enig aarzelen van deze taak, verkrijgt de wapens, maar geeft, als hij getuige is van de hevige pijnen van Philoktetes, gehoor aan de stem van zijn geweten en kiest de zijde van Philoktetes, tegen Odysseus. Herakles die dan als een deus ex machina verschijnt, doet hen alsnog gedrieën naar Troje vertrekken. Deze driehoeksverhouding tussen het lijden en de haat (jegens de Grieken) van Philoktetes, de amorele arglist van Odysseus en de gewetensnood van Neoptolemos keert terug in literaire bewerkingen van het thema in de nieuwe tijd: onder meer een tragedie van Herder 1774-75, een proza-bewerking van Gide 1899 en een toneelstuk van H. Müller 1968. Uit de oudheid kennen we slechts enkele voorstellingen van Philoktetes met Herakles vóór diens dood, op vazen uit de 5e en 4e eeuw v.C. De slangebeet zien we ook op vazen uit de 4e en 3 e eeuw en op een van de zilveren bekers uit Hoby (Denemarken) van het begin van onze jaartelling. Vaak is hij tijdens zijn smartelijke verblijf op Lemnos uitgebeeld, in de vorm van beeldjes van een manke man en op keramiek, spiegels en wandschilderingen. Het bezoek van Odysseus is even geliefd: de Griek onderzoekt dan de wond van de zittende Philoktetes, terwijl Diomedes de boog steelt. De media variëren van vazen via lampen tot bronzen beeldjes en sarkofagen. De genezing en het gevecht tegen »Paris kennen we slechts van Etruskische spiegels en grafkisten. In de nieuwe tijd maakt het thema van Philoktetes op Lemnos enige opgang in de beeldende kunst van neoclassicisme en ro- | |
[pagina 247]
| |
mantiek: schilderijen van onder meer Barry 1770, Abildgaard 1775 en J.-G. Drouais 1788; een reliëf van Pradier 1813; beeldhouwwerken van Carpeaux 1852 en Hildebrand 1886. Mandel 1981; Milani 1879. |
|