De geheimtalen

Bron 46. Henese Fleck (1926)397******

De Geheimtalen i: hoofdstuk ii, iv ‘Kramertaal van Breyell: Henese Fleck’; Moormann, De Kramertalen l.c., p. 133 vlgg.; Kluge, Rotwelsch, p. 446 vlgg.

J.H. Jansen schreef in 1888 een Schlüssel zum Krämerlatein. Dit boekje is in zijn geheel door Kluge, l.c., opgenomen. In 1913 publiceerde Heinr. Houben een Leitfaden zum Krämerlatein, genannt Henese Fleck (Breyell, 1913). Dit boekje berust op het eerstgenoemde.

In juli 1926 heb ik deze kramertaal ter plaatse onderzocht. De taal is zo goed als uitgestorven. Als ‘Spielerei’ wordt ze nog wel eens gesproken. Ik had het geluk, twee oude kramers, resp. 66 en 67 jaar, te vinden, en heb deze twee dagen ondervraagd. Ze verzekerden me dat de taal niet meer gesproken wordt; een jaar of vijftien geleden was dat wel het geval. Iedereen in Breyell kent er een paar woorden van. Na de oorlog werd er noodgeld gedrukt, met kramertaal-tekst.

Onderstaande lijst is me door de gebroeders K. geleverd. Als basis diende de lijst van Houben.

Baies, boerenhuis (zie hutzentent)

Bei, draagkorf van een kramer; kraam

Beisjörer, kramer

Benk, mens, man knäbbige Benk ‘fijne heer’

Beutkrabbel, koopbrief

[p. 547]

Bietert, tand

Bietwöles, politieagent

Blag, mens in 't algemeen, in tegenstelling met Benk, dat ‘mannelijk persoon’ of ‘heer’ betekent

Blageläpper, dokter

Blöək, tabak

Blöəkstines, sigaar

Böət, ei

Boətendekker, eierkoek

Bölt, bed

Bomzelen, appels

Bomzelsdekker, appelkoek

Brelrut, bril (de bet. ‘spiegel’ is fout)

Bröljətau, orgel; speeltuig in 't algemeen

Buótten, voedsel, eten

Buus, fles

Dai, hoofd

Dekker, koek

Droat, geld

Droatmèxles, portemonnee

Eckigen, boekweit

Elle, pond

Fahrherr, bok (voor ‘geit’ zie Hiep)

Färber, leugenaar

Fesel, patent (Gewerbeschein); ‘brief’ is Letter

Feuel, jas, kleed

Fiemsele, vinger, hand

Fièxchtesj, douanebeambte, opzichter

Fläbb, speelkaart; is algemener dan 't volgende woord; ook ‘spoorkaartje’

Fletsjert, bord

Flier, speelkaart

Flik, woord, gesprek

Flikuhles, preekstoel

Flitsjke, meisje

Flöterd, smeerkaas (zie Loermon)

Flüər, gulden

Fonkeknucker, staal van een tondel

Fonkemop, vuursteen

Fonkemüət, vuursteen

Fonkert, kachel (zie Tsöres)

Fonkeschüət, locomotief (‘kann man machen’, zeiden m'n zegslui)

Fonz, wittebrood

Fonzespitzen, tarwe (zie Spitzen)

Fritzel, sleutel

Fück, vreugde, plezier

Galgenpenn, wortels

Geck, groschen (ook Jek, met gepalataliseerde g)

Geel: er knukt op de -, hij wil z'n bod terugnemen

Geiblag, muzikant

Geikrabbel, liederenboek

Gesjrödden, brandewijn, jenever

Greeks, vlo

Gronkwöhles, aardappel (zie Joltzen)

Gronz, kind

Hanzen, borsten der vrouw

Härk, herberg,

Härksthuren, waardin

Härkswöles, herbergier

Heert, baard een Blag met en Heert ‘een man met een baard’

Hiep, geit

Hiepsips, geitenmelk

Himpken, een borrel

Höbbel, hond

Höbbelschütt, hondenkar

Hock, krediet

Höəkblag, dief

Hork, kater (zie Meerten)

Hospel, ham

Hospel (vr.), molen

Hospelblag, molenaar

Huff, smokkelhandel, smokkelarij (u = oe, ook bij volgende woorden)

Huffblag, smokkelaar

Huffblagentroll, smokkelpad

Hühl, dans, bal (zie sabbelen)

Hühltent, danshuis

[p. 548]

Hutz, boer

Hutzeflik, gesprek van boeren

Hutzenflitsjken, boerenmeisje

Hutzentent, boerenhuis (zie Baies)

Hutzentomp, boerin

Hutzenwöles, boerenknaap

Hutzesjwelf, boerenkiel

Hutzin, boerin

Jeunes, soldaat

Jöək, kalf

Jökepeek, kalfsvlees

Joltzen, aardappels

Kau, gevangenis

Kauelsblag, wever

Kauelstent, weefschool, fabriek

Kèxətel, horloge, klok (zie kluəster)

Kleənen, klaverzaad

Klemm, gevangenis

Kletter, kleermaker

Klettsjblag, bedelaar (eerst na lang aarzelen meenden m'n zegslui, dat 't woord wel kon bestaan)

Kling, sabel, degen

Kluəster (vr.), horloge

Kluəstereknucker, horlogemaker

Kluəsterfritzel, horlogesleutel

Klüth, land, landerijen, akker

knäbige Schütt, luxewagen

Knapp, brood

Knappknucker, bakker

Knappskling, broodmes

Knappspetzen, rogge

Knökelsblag, knecht, arbeider

Knöllen, aanspreekvorm, beleefd zipken Knöllen ‘ja meneer, vriend, broer, kameraad, enz.’

Knükert, koffie (zie Thiën)

Knükert plaren ‘koffie drinken’

Knükertskrögel, koffiekan

Knükertstent, café

Koter, mes

Köth, bier

Köthhärk (vr.), bierhuis

Köthprötteler, bierbrouwer

Krabbel, schrift, boek

Krabbelsblag, schrijver

Krabbelstent, kantoor

Krakmon, os

Krakzel, noot

Krögel, kan

Kröngel, worst

Krotes, varken

Krotesepeek, varkensvlees

krützkes Gecken, een mark (zie Sjuk)

Letter, brief

Letterenbotter, onderwijzer

Liemblag, vrijer

Liemthuren, geliefde

Liemthürken, geliefde

locke Vill, dorp, gehucht

Loermon, kaas

Lookhöət (vr.), haas

Loopsteck, been, voet (zie Sjtimpele)

Lop, tong (Blat van Houben werd verworpen)

Lüsterkos, biechtstoel

Lüsterlap, oor

Meerten, kat

Meles, buik, zak

Meleseschürer, zakdrager

Michel (Mechel), Jood

Michelsthuren, Jodin

Mik, bochel bril ens wat die ene Mik het ‘kijk eens, wat die een bochel heeft’

Mith, penning

Neth, penning (wordt ook wel een enkele keer gebruikt)

Netten, vader

Noll, douanekantoor (de bet. ‘Abtritt’ werd verworpen)

Nollfesel, rekening

Nollkrabbel, rekenboek

Nosterkrabbel, kerkboek

[p. 549]

Olmse, moeder

Palmhöbbel, vos

Pau, slaap

Pautent, logement, slaapkamer

Peckthuren, naaister

Peek, vlees

Peekdeckel, vleeskoek

Peeksjok, slagerij

Penekken, thee

Penn (vr.), luis

Perdong, afstandsmaat parts Perdong ‘twee uur lopen’

Pette, muts, pet

Pick, zout

Piepenterger, organist

Plar, dorst, drank

Platten, rijksdaalder

Plenten, lompen

Pley, kleren in 't algemeen

Plotten, daalder, rijksdaalder

Plümestrieker, mooiprater, huichelaar

Pobben, knollen

Poy, water den Henese Poy ‘de Rijn’; de Locke Poy ‘de Maas’

Poyfeuel, regenmantel

Poysjüt, schip (Poytent is verkeerd)

Pretter, geestelijke, pastoor

Pröttelsthuren, kookvrouw

Puffblag, jager

Pufferd, kruit; pistool, geweer

Pufferd, adem

Quenkert, haring

Quock, winst

Refter, tafel

Ries (vr.), staart

Rispel, vlas

Rühl, handel

Rühlblag, koopman, kramer

Rühlfesel, patent

Rühlfezel, wissel (Drohtfesel werd afgewezen)

Rühlmichel, handelsjood

Rühltent, handelshuis

Rusjert, stro

Rüsjken, pakje Rüsjken Blöək ‘pakje tabak’

Ruth, glas

Sanktes, wijn

Sanktes (m.), kerk

Sanktesefiemsel, kerktoren

Sanktesenbüs (vr.), wijnfles

Sanktesenhärk (vr.), wijnhuis

Sankteserut (vr.), wijnglas

Sankteseström, kerkweg (Sanktesetroll kán wel; is echter ongebruikelijk)

Sanktesewöhles, koster

Schrok, honger

Schröm, uur notringskes Schröm ‘'t is vier uur’

Setterd, stoel

Sips (vr.), melk

Sipskrögel, melkkan

Sipskwös, borst der vrouw

Sjauter, gek

Sjirp (vr.), muis

Sjirphöl, of Sjirpklem (vr.), muizenval

Sjmelen, haren van een baard Sjmelen an de Sjmerf ‘baard’; ‘t hucken niet alle Mechelen die Sjmelen an de Sjmerf hebben ‘'t zijn niet allemaal Joden, die een baard hebben’

Sjmelenhärk, kam

Sjmelenkoter, scheermes

Sjmerf(vr.), mond

Sjmies (vr.), hemd

Sjmiesmoppen, hemdsknopen

Sjmiks (vr.), boter

Sjmiks, alle soorten boter

Sjoat, stal

Sjockfesel, vrachtbrief

Sjokkel, gans, eend (Böterd werd afgewezen)

Sjokkelsström, voerweg

Sjrupp (vr.), kip

Sjruppenböten, kippeneieren

[p. 550]

Sjtatterwöles, gendarme

Sjtimpele, benen

Sjuk, winkel; mark

Sjukthürken (o.), winkelmeisje

Sjütenblag, voerman

Sjütt (vr.), kar

Sjwelf (vr.), kiel

Sjwömzel, vis

Sjwömzele, Hollandse varkens

Sömerblag, reiziger; handwerksgezel

Spitzen, alle graansoorten

Suhren, azijn

Teck, hoofdharen

Tent (vr.), huis

Tentefritzel, huissleutel

Tenteknucker, metselaar

Teps, hoed

Tepseknucker, hoedenmaker

Thiën, koffiebonen

Thür, pijp

Thuren, vrouw, meisje

Thürenteps, pijpendeksel (in twijfel getrokken)

Thürken, meisje

Töck (vr.), neus

Tomp, vrouw

Tray, broek

Trenzelejäter, schoenmaker

Trenzelen, schoenen

Trenzelenbessem, schoenborstel

Troll, straat, weg, gang

Trollfesel, pas (twijfelachtig)

Troppert, paard

Troppertsblag, burgemeester

Troppertsjoat, paardenstal

Troppertsläpper, paardendokter

Troppertsrühlblag, paardenhandelaar

Troppertstek, paardenhaar (ook Troppertsjmelen)

Tsöres, kachel

Venstere, ogen

Vit (vt.), boterham

Vlegelstent of -kamer, schuur

Voks, koe

Vokseläpper, veedokter

Voksepeek, rundvlees

Welefer, kermis, jaarmarkt

Wifert, hooi

Wifertspeckert, hooivork

Wivert, salade

Wöles, jongen, zoon

Wölmke, broodje

Wupp (ook Wip), weegschaal

Bijvoeglijke naamwoorden

gahr, dronken (vgl. sjnep, mölsjen)

haas, weg

heet, kostbaar, duur

henes, goed, mooi, groot, sterk, enz.

hitsjen, hier, daar, weg

janes, gek, kwaadaardig

jats, rijk de Benk is jats

knäbbig, zeer mooi, bekoorlijk; rijk

knökelig, vlijtig, haastig

lock, klein, slecht, arm, zwak

moll, dood

mölsjen, dronken (m'n zegsman wist niet zeker of dit woord Henese Fleck was)

molveren, kaal, naakt, woest

mörrig, moe, lui, onachtzaam

mutsj, goedkoop

nobes, neen

palmen, rood

ruppig, schuldig

sjmerfig, mondig

sjnep, dronken

sjtupp, stom, treurig

den ühl, niets, niet

zipken, ziemen, ja

[p. 551]

Telwoorden

(Mijn opgaven wijken sterk af van die van Houben.)

parz, twee

troms, drie

notringskes, vier

lok krützkes, vijf

spörkes, zes

jaligen, zeven

parz notringskes, acht

krützkes weniger een, negen

parz notringskes on een, negen

krützkes, tien

krützkes on een, elf

parz spörkes, twaalf

krützkes on troms, dertien

parz krützkes, twintig

lok uhr, vijftig

lok uhr on krützkes, zestig

uhr weniger krützkes, negentig

uhr, honderd

parz uhr, tweehonderd

krützkes uhr, duizend

Werkwoorden

belabberen, coïre

benücken, ontvangen, krijgen

bepoyen, natmaken, begieten

beremen, trouwen

beri?men, betalen

betuppen, bedriegen

beuten, kopen, kosten

botten, eten

brillen, zien, opmerken

ducken, geven

ferven, liegen

feuelen, kleden

fïmpen, liegen

fläbber, flieren, kaarten

flicken, spreken, zeggen, biechten, vertellen

flu?sse, mingere

fucken, gaan, komen

geien, muziek maken, zingen

hocken, lenen, borgen

höken, stelen

holen, verstaan, weten, kennen, ervaren

hucken, zijn, blijven, vertoeven; ook ‘worden’

huven, smokkelen

janesen, fantaseren, gek doen

kauelen, weven

knökelen, werken

knucken, doen, maken; in veel bet. gebruikt: knuck den Teps ‘neem de hoed af’; knuck de Sjmerf ‘houd je mond’; knuck öm ut de tent ‘gooi hem eruit’

koteren, snijden

krabbelen, schrijven

kripelen, braden; ook sjröien

limen, vrijen, beminnen

michelen, lachen

molfteren, malen op een molen

mollen, sterven

mollknucken, doden, slachten

müffen, stinken

nollen, rekenen, betalen

nosteren, bidden

pauen, rusten, slapen; logeren

pe?kelen, wenen, klagen

picken, naaien

plaren, drinken

porten, beugelen

poyen, regenen

[p. 552]

prüttelen, koken

püffen, blazen, waaien (twijfelachtig)

puffen, schieten

quinten, verdienen (minder gebruikelijk)

quoken, verdienen, winnen

rühlen, handelen

sabbelen, dansen

sjeten, geven (meer gebruikt dan ducken)

sjmerfen, smaken, kussen

sjockelen, rijden

sjören, dragen, brengen

sjröien, braden (zie kripelen)

sömeren, bedelen (niet sammeln)

stiepen, geven

strömen, marcheren, gaan

thünen, slaan, ranselen

thüren, roken

trollen, gaan, reizen

verbrellen, verzien (veel ww. met 't voorvoegsel ver- zijn eenvoudig gemaakt, maar bestaan in 't Henese Fleck niet)

verhocken, borgen

verhülen, verspelen

verkrabbelen, verschrijven

vernollen, verrekenen, verkeerd tellen

verpauen, verslapen

versjockelen, verkeerd rijden

versömen, verkopen

vertrollen, verkeerd lopen

wuppen, wegen, wankelen, sidderen

wusjen, slaan

zammelen, dansen (zie sabbelen)

Persoonlijk voornaamwoord

minotes, ik

zinotes, jij, jullie, u

minotesen, mijn, onze

zinotesen, zijn, jullie, hun

Hier hebben we het essentiële van het Henese Fleck. De zgn. grammatica, die bij Jansen en Houben voorafgaat, is die van het Breyells. Dit ziet Houben wel in, wanneer hij zegt (p. 8, l.c.):

Was in § 1 von den Geschlechtswörtern gesagt worden ist, gilt im Allgemeinen auch von den Fürwörtern. An obige Regeln braucht sich aber niemand zu binden, da das Krämerlatein eigentlich keine festen Regeln hat [curs. van mij], sondern nur aus einer gewissen Anzahl Begriffswörtern besteht, welche jeder mit den Formwörtern seiner eigenen Sprache zu Sätzen verbinden kann. Obige Anmerkungen sollen nur dazu dienen, das Krämerlatein mehr nach Art der Breyeller sprechen zu lernen [curs. van mij].

Achter in Houbens boekje komen een aantal gesprekken etc. in 't Henese Fleck. De gesprekken zijn, volgens mijn zegslui, niet kwaad. We hebben ze gedeeltelijk gecontroleerd. Er zitten fouten in, bv.:

Minotes hät ene Schrom gepaut: i.p.v. Schrom moet Perdong ‘uur (Stunde)’ staan; schrom is ‘Uhr’.

[p. 553]

Dot huckt ene Somerblag - ‘Dat is een reiziger.’ Somerblag is ‘bedelaar’, rühlblag is ‘reiziger’.

Ik zal toch enkele van de gesprekken geven, maar wijs erop, dat ze niet alle gecontroleerd zijn.

Desen Rühlblag der holt den Henese-Fleck.	Dieser Kaufmann versteht Krämerlatein.
Dot huckt ene knäbbige Krabbel.	Das ist ein schönes Buch.
Minotes hät ene Perdong gepaut.	Ich habe ein Stündchen geschlafen.
Brell ens, Knöllen, wat fuckt do e knäbbig Thürken!	Schau mal, Freund, was kommt dort ein hübsches Mädchen!
Wo hät zinotes de Tines gebeut?	Wo hast du den Stock gekauft?
Wat die Hutzen geien; die hucken wal snep?	Was die Bauern singen; dieselben sind wohl betrunken?
Dot huckt ene Rühlblag.	Das ist ein Reisender.
Wat beut de Pley?	Was kostet das Tuch die Elle?
Desen Bayschürer rühlt möt Schmicks on Böten.	Dieser Krämer handelt mit Butter und Eiern.
Wat michelt zinotes?	Was lachst du?
Huckt dot zinotes Limthürken?	Ist das dein Liebchen?
Wo hät zinotese sinen Rühlfesel?	Wo haben Sie Ihren Gewerbeschein?
Hock minotes ens de Koter!	Leih' mir mal dein Messer!
Plaren vör hitschen en die Herk en Ruth?	Trinken wir in diesem Wirtshaus ein Gläschen?
Wat fleckt zinotes?	Was sagst du?
Lot os stup op die Hutzentent anströmen, do fuckt en Fegtesch!	Laszt uns leise auf das Bauernhaus zugehen, da kommt ein Grenzwächter!
De Merten hät en Schirp benuckt.	Die Katze hat eine Maus gefangen.
Minotes hät olf uhr Ellen Spetzen för sinen Troppert gebeut.	Ich habe fünfzig Pfund Hafer für mein Pferd gekauft.
De Michel hät palmen Schmelen an de Schmerf.	Der Jude hat einen roten Bart.
Beut Zinotes gen Quenkerts av Geeten? Se hucken mutsch.	Kaufen Sie keine Häringe oder Bückinge? Sie sind billig.
Dese Wöles färvt wat hä fleckt.	Dieser Bursche lügt was er sagt.
Lot mar hucken, Knöllen, dot Thürken huckt noch den ühl schmerfig.	Lasz nur sein, Freund, das Mädchen ist noch nicht mündig.
Schütt de Kletschblag en Taat.	Gieb dem Bettler ein Butterbrot.
Hitschen, Wöles, schür ens minotese Büsen no den Trenzeleknucker!	Hier, Junge, bring' mal meine Stiefel zum Schuster!
Ene Palmhöbbel, de paut, benuckt gen Schrupp.	Ein schlafender Fuchs fängt kein Huhn.
Wä hat de Pletschert moll geknuckt?	Wer hat den Teller zerbrochen?

[p. 554]

Den Tomp rühlt möt Bomzelen on Krakzelen.	Das Weib handelt mit Aepfeln und Nüssen.
Minotes hät en Tent mutsch te versömen.	Ich habe ein Haus billig zu verkaufen.
Minotese Netten huckt lock.	Mein Vater ist krank.
Wo huckt et hitschen te Breyell knäbbig pauen?	Wo ist hier in Breyell gut logieren?
Bey Böllhoff; dot huckt do en henese Härk; do huckt knäbbige Köth on Sanktes te benucken.	Bei Bölhoff; das ist ein gutes Hotel; dort ist feines Bier und feiner Wein zu bekommen.
Schmerf ens den Deckel hitschen.	Probier diesen Kuchen einmal.
De Kauel huckt minotese Netten noch troms krützkes Plotten ruppig.	Der Weber schuldet meinem Vater noch dreiszig Thaler.
Trollt zinotes möt sinen Thuren no de Welefer?	Gehst du mit mit deinem Mädchen zur Kirmes?
Minotesen Droht huckt has.	Mein Geld ist auf.
Desen Hutz hät troms knäbbige Flitschen.	Dieser Bauer hat drei reizende Töchter.
Wat beuten de Pielen on Gronkwölesen en Zinotese Vill?	Was kosten die Möhren und die Kartoffeln bei Ihnen?
Knuck doch op de Setterd!	Nimm Platz!
Duck de Wöles enen Blökstines!	Gieb dem Jungen eine Zigarre!
Färv, den ühl!	Lüge nicht!
Hät Zinotes henes gebott?	Haben Sie gut gegessen?
Dese Jennesepretter hät ene knäbbige Troppert.	Dieser Offizier hat ein schönes Pferd.
Den Tomp beut Plenten.	Dieses Weib kauft Lumpen.
Huck mar hitschen et poyt.	Bleib nur hier, es regnet.
Dot Thürken krabbelt ene Limfesel.	Das Mädchen schreibt einen Liebesbrief.
Dot huckt enen heete Schock.	Das ist eine teure Ware.
Schockelt Zinotes möt de Poytent?	Fahren Sie mit dem Schiff?
Desen Hökblag hät en Kluster gekrotzt.	Dieser Dieb hat eine Uhr gestohlen.
Minotes huckt mörrig.	Ich bin müde.
De Kleenen huckt heet.	Der Kleesamen ist teuer.
Minotesen Netten hät troms Plotten möt Flieren verhült.	Mein Vater hat drei Taler mit Karten verloren.
Den Tenteknucker plart gehr en Himken.	Dieser Maurer trinkt gerne einen Schnaps.
Pekel mar den ühl, minen heeten Thuren.	Weine nur nicht, mein liebes Mädchen.
Wat huckt zinotes.	Was ist dir?
De Sömerblag hät Schrock.	Der Handwerksbursche hat Hunger.
Dese locke Wöles trollt möt Dreck langs de Tenten.	Dieser kleine Junge handelt mit Pottasche.

[p. 555]

Versömt Zinotes Rohten?	Verkaufen Sie Töpferwaren?
Den Thuren schürt en knabbige Hufftesch.	Das Frauenzimmer trägt eine gewaltige Tournüre.
Huckt dem Bott gepröttelt?	Ist das Essen fertig?
Huckt dot de Sanktesefehmzel van Zinotese locke Vill?	Ist das der Kirchturm Ihres Dorfes?
Pfüff de Fonkestines ut.	Blas die Kerze aus.
Knuck den Teps, do fuckt minotese Gronzepretter!	Zieh den Hut ab, da kommt mein Lehrer!
Desse Jennes schürt en locke Schwing.	Dieser Soldat trägt einen kurzen Säbel.
Huckt dot de Jennes sine Limthuren?	Ist das die Geliebte des Soldaten?
Watt fleckt de Kluster?	Wie viel Uhr ist es?
Den Höbbel hät ene Kröngel en de Schmerf.	Der Hund hat eine Wurst im Maul.
Den Härksblag hät ene palmen Töck.	Der Wirt hat eine rote Nase.
Do fucken parz Huffblagen över de Klüth.	Da laufen zwei Schmuggler über's Feld.
Limt dem Blag de Peckthuren?	Freit der Mann die Näherin?
Et püfft!	Es ist windig!
Dot Rüschken Blök wuppt parz Ellen.	Dies Packetchen Tabak wiegt zwei Pfund.
Fleckens, Netten, e Klitschken, wat huckt dot?	Sag' mal Vater, ein Fettmännchen, was ist das?
Hohle Wöhles! wat michelt zinotes över dem Blag sine molveren Day? Ström no de Tent!	Dummer Junge! was verlachst du den Mann wegen seines kahlen Kopfes? Mach', dasz du nach Hause kommst!
Wat huckt dot Thürken? Dot hät jo palmen gepekelte Fensteren! - Sine Netten on sine Netteenthuren hucken lock!	Was fehlt dem Mädchen? Es hat ja rotgeweinte Augen! - Ihre Eltern sind krank!
Minotesen Thür huckt hohl; schüt ens dem Blökmeles!	Meine Pfeife ist leer; gieb mal den Tabaksbeutel her!
Wat die Jennessen knäbbig strömen!	Was die Soldaten stramm marschieren!
Hitschen op die Poyhospel huckt enen knäbbigen Turen.	Auf dieser Wassermühle ist ein hübsches Mädchen.
Ene locken, mar henesen on knökeligen Thuren beremen, hukkt döx heneser geknuckt, as enen heeten, mar hohlen on mörrigen Thuren benucken.	Ein armes, aber gutes und arbeitsames Mädchen heiraten ist oft besser getan, als ein reiches aber unerfahrenes und träges Mädchen zu nehmen.
De locke Poy fuckt en den henese Poy.	Die Maas mündet in den Rhein.
Strömt Zinotes möt no de Sanktesenhärk? - Nobes, Knöllen, dot huckt vendag den ühl, minotes mot de Knökelsblagen berimen.	Gehen Sie mit in's Weinhaus? - Nein, Freund, das geht heute nicht, ich musz den Arbeitern ihren Lohn auszahlen.

[p. 556]

Wo huckt zinotese Netten si Flitschken?	Wo ist deine Schwester?
Dem Benk, de do möt do Brölgetau langs den Tenten trollt, geit, on sinen Tomp möt de palme Pley öm de Köpel, de do wie wöschken över den Troll wuppt, versömt Geikrabbelen.	Der Mann, der da mit der Drehorgel an den Häusern vorbeigeht, spielt, und sein Weib mit dem roten Tuch um den Kopf, das da wie trunken auf der Strasze herumhüpft, verkauft Lieder-büchelchen.
Mithen und Klitschkes holt dem Blag op vendag den ühl mier; och de Loppen on Müs hucken has.	Füchse und Fettmännchen kennt man heutzutage nicht mehr; auch die Kronentaler und Pistolen sind verschwunden.
De Netten on de Nettesenthuren van den Gronz hucken moll.	Die Eltern des Kindes sind tot.
Brellt Zinotes do de parz knäbbige Poytenten op den henese Poy schockelen?	Sehen Sie dort die beiden herrlichen Schiffe auf dem Rhein fahren?
Minotese Wöles huckt te Köln bei de Jennesen.	Mein Sohn dient in Köln.
Den Rühlblag hät troms Schütten Kleenen för holf uhr on parz krützkes Plotten versömt.	Der Kaufmann hat drei Karren Kleesamen für 70 Taler verkauft.
Wo mag de Peckthuren die henese Fehm benucken?	Wo mag die Näherin das schöne Garn herbekommen?

Gespräche

Na, och hitschen, Knöllen? Wat knucket den Rühl vendag?	Na, auch hier, Freund? Wie ist das Geschäft abgelaufen heut'?
Et huckt mörrig, Knöllen; den ühl te quenten en de locke Villen.	Es ist faul, Bruder; nichts ist zu verdienen auf dem Lande.
Zinotes rühlt jo möt Pley on Fehm; dot huckt och ene mörrige Schock vör den Rühl op vendag.	Du handelst ja in Tuch und Garn; das ist auch eine faule Ware heutzutage für den Handel.
Nobes, dot hät minotes geknuckt; minotes versömt no Schmicks on Luhrmon.	Nein, damit habe ich gehandelt; ich verkaufe jetzt Butter und Käse.
So? dot hät minotes den ühl geholt.	So? das habe ich noch gar nicht gewuszt.
Wat fleckt zinotes dovan?	Was hältst du davon?
Dot huckt heneser, as de Pleyrühl.	Es ist besser, als der Handel mit Tuch.
Minotese Wöles rühlt och möt Schmicks.	Mein Sohn handelt auch mit Butter.
Hufft de den ühl mier?	Schmuggelt der nicht mehr?
Nobes, de Fegteschen habben öm möt Thien on Blök benuckt.	Nein, die Grenzwachter haben ihn mit Kaffeebohnen und Tabak erwischt.
Dot huckt lock.	Das ist schlimm.

[p. 557]

Hä mot holf krützkes Dag en de Klemm, av notringskes Plotten berimen.	Er musz fünf Tage sitzen oder vier Taler bezahlen.
Wat no geknuckt?	Was nun?
De Wöles fuckt mar en de Kau; minotes schütt gen Neth.	Der Junge mag nur sitzen; ich bezahle keinen Pfennig.
Et huckt henes, dot hä den Huff no let hucken. Hät zinotese Wöles och al enen Rühlfesel?	Es ist gut, dasz er das Schmuggeln jetzt dran gegeben hat. Hat dein Sohn auch schon einen Gewerbeschein?
Nobes, de Villepretter hucket vertrollt.	Nein, der Bürgermeister war verreist.
Dann lot öm mar en de Tent hucken; wenn dem Bithwöles öm benuckt, michelt hä noch parz krützkes Dag langer en de Klemm.	Dann lasz ihn nur zuhause bleiben; wenn der Gendarm ihn erwischt, so kann er sich noch zwanzig Tage länger im Loch ergötzen.
Dem Bithwöles holt minotes knäbbig.	Der Gendarm kennt mich gut.
Dat huckt den ühl. - Trollt zinotes möt? Minotes mot strömen.	Das heiszt nichts. - Gehst du mit? Ich musz aufbrechen.
Nobes, minotes huckt noch get hitschen. Henes Pauen!	Nein, ich bleibe noch was hier. Angenehme Ruh!
Minotes nuckt! Huck knäbbig!	Ich danke! Adieu!

Im Wirtshause

Och noch ens hitschen en Breyell, Knöllen? Wie huckt et?	So, Freund, auch wieder einmal in Breyett? Wie geht's?
O, knäbbig! Minotes hucket hitschen en de Vill enen Rühlblag noch troms krützkes Plotten ruppig vör parz Melesen Kleenen.	O danke, gut! Ich schuldete hier im Orte einem Kaufmanne noch dreiszig Thaler für ein paar Säckchen Kleesamen.
Hät zinotes dot geknuckt?	Hast Du das abgemacht?
Zipken! Dem Benk hucket bei de Villepretter op dem Bott, den Droht hät minotes den Thuren geschoten.	Jawohl! Der Mann war beim Bürgermeister zu Mittag, und da hab' ich das Geld der Frau gegeben.
Dann ström mar möt minotes no de Tent; de Kluster fleckt krützkes on parz Schröm; minotesen Tomp hät dem Bott gepröttelt, wenn vör fucken.	Dann geh' nur mit zu meinem Hause; es ist Mittag; meine Frau hat das Essen fertig, wenn wir kommen.
Nobes, Knöllen, dot huckt den ühl; minotes nuckt; minotes mot möt de Fonkeschütt has schockelen. Lott os lever hitschen en Büs Sanktes plaren!	Nein, mein Lieber, das geht nicht, ich danke; ich musz mit der Bahn abfahren. Laszt uns lieber hier eine Flasche Wein trinken!
Och henes!	Auch gut!

[p. 558]

Härkswöles; Schüt ens en Büs Sanktes van den henese Poy!	Kellner! Bringen Sie mal eine Flasche Rheinwein!
Wat beut den de Büs?	Was kostet dieser die Flasche?
Lot mar hucken, minotes berimt; Hitschen Härkswöles! Krützkes on parz Gecken.	Lasz nur sein, ich bezahle! Hier Kellner! Zwölf Groschen.
Dot huckt net te heet! Schüt ens din Ruth hitschen. Wie schmerft de Sanktes?	Das ist nicht zu teuer! Reich' mal dein Glas her! - Wie schmeckt der Wein?
Henes! Knäbbig!	Gut! Ausgezeichnet!
De Köth huckt och henes hitschen.	Das Bier ist auch gut hier.
Zipken! Dot huckt hitschen gen locke Härk, on den Härksblag holt och den Rühl.	Gewisz! Das ist hier kein miszachtetes Wirtshaus, und der Wirt versteht auch sein Geschäft.
Schmerf ens enen Blöckstines!	Probier' mal eine Zigarre!
Hucken dot henesen?	Sind es gute?
Se beuten et Rüschken notringskes krützkes Gecken.	Sie kosten das Kistchen vier Mark.
So? Wo hucken die te beuten?	So? Wo sind die zu kaufen?
Hitschen en de Schuck.	In dem Laden dort.
Mar zinotes mot ens get knökeliger plaren! Die Büs hät jo den ühl verhült!	Aber du muszt mal etwas fleisziger drinken! Die Flasche hat ja noch gar nicht verspielt!
De Sanktes hufft dem Blag en den Day.	Der Wein steigt einem zu Kopfe.
Lot dech den ühl utmichelen! Enem Benk wie zinotes!	Lasz dich doch nicht auslachen! Ein Kerl wie du!
Zinotes fleckt!	Du sprichst!
Lot os fucken! De Benkten strömen al no de Fonkeschütt. Plar de Ruth has, et huckt noch e Rütschen vör dem Blag en de Büs.	Laszt uns gehen! Die Leute eilen schon zur Bahn. Trink' dein Glas aus! Es ist noch für jeden ein Gläschen in der Flasche.
Minotes trollt get möt.	Ich gehe eine Strecke mit.
Henes!	Gut!
Huckt knäbbig!	Adieu!

Beim Handel

Na, wie huckt et? Den ühl te quenten hitschen? Minotes hät knäbbige Quenkerts on Geeten te versömen. Brellt ens hitschen Thuren!	Nun, wie steht's? Nichts zu verdienen hier? Ich habe schöne Häringe und Bückinge zu verkaufen. Sehen Sie mal hier, Frau!
Nobes, Knöllen! Minotes beut den ühl! Vör botten vendag Deckel.	Nein, mein Herr! Ich kaufe nicht! Wir essen heute Kuchen.
Deckel? Wenn Zinotes holet, wie henes minotese Schock hucket, hä preckelet Schwömzel.	Kuchen? Wenn Sie wüszten wie schön meine Ware wäre, so würden Sie Fisch braten.

[p. 559]

Wat beuten dann de Spörkes Quenkerts?	Was kostet denn das Halbdutzend Häringe?
Notringskes Gecken.	Vier Groschen.
Zinotes huckt wal an et janesen! dot su enen henese Quock för den Rühlblag hucken!	Sie scherzen wohl! Das sollte ein hübscher Gewinn sein für den Verkäufer!
Dot huckt den ühl te heet Thuren! Na, wegen dot Zinotes et huckt - troms Gecken on holf krützkes Nethen.	Das ist nicht zu teuer, Madam! Nun denn, weil Sie es sind - drei Groschen und fünf Pfennige.
On dann den hohlen Hutzentomp utmichelen, wenn Zinotes möt sinem Bay has huckt ut de Tent? Nobes, Knöllen, nobes minotes holt den Rühl.	Und dann das dumme Bauernweib auslachen, wenn Sie mit Ihrem Kram aus dem Hause sind, nicht wahr? Nein, nein, mein Freund! Ich kenne die Kniffe.
Wat schüt Zinotes dann?	Was geben Sie denn?
Troms Gecken.	Drei Groschen.
On troms Nethen.	Und drei Pfennige.
Gen Neth mir, as troms Gecken.	Keinen Pfennig mehr als drei Groschen.
Dot beuten jo de Geeten!	Das kosten ja die Bückinge!
Dann hucken et evel heeten! - Fleckt ens! Minotes beut spörkes Quenkerts on spörkes Geeten, on Zinotes benuckt holf krützkes Gecken. Ziemen av nobes! Minotes mot no de Pröttelstent fucken.	Dann sind es aber teure! - Hören Sie mal! Ich kaufe Ihnen ein Halbdutzend Häringe und ein Halbdutzend Bückinge ab, und Sie bekommen 5 Groschen. Ja oder nein! Ich musz in die Küche gehen.
Na, hitschen! Benuckt öch die Schwömzelen mar ut dem Bay! Heneser, mutsch versömen, as den ühl versömen.	Nun denn, hier! Nehmen Sie sich die Fische nur aus dem Korb! Es ist besser, billig verkaufen, als gar nicht verkaufen.
Benuck ens ene Pletschert, Wöles, on schür die Schwömzelen no de Pröttelstent, on knuck ön möt de Knappkoter de Dayen van de Melesen! Brellt ens hitschen, Knöllen! Holf krützkes Gecken!	Hol' mal einen Teller, Junge, und bring' die Fische in die Küche und schneide ihnen mit dem Brodmesser die Köpfe ab! Sehen Sie mal hier, mein Herr! Fünf Groschen.
Minotes nuckt.	Ich danke.
Henesen Rühl!	Guten Handel!
Hut knäbbig!	Adieu!