| |
Conclusies
1 | Er is een kern van Zigeunerwoorden die in bijna alle plaatsen voorkomt: bink, gies, joekel, kachlientje, mangen, maro, mollen, sankse, trederikken. Deze
woorden zijn dus al heel vroeg ontleend en dagtekenen uit de eerste periode van het
Zigeunerverblijf hier te lande, dus uit ± 1500. De meest gehoorde woorden moeten in de
taal van de Nederlandse zwervers zijn |
| |
| |
| overgegaan. Dat past voor deze woorden
vrij wel: mangen en maro zijn wel de meest gebruikte
woorden; joekel, de vreesaanjagende hond; mollen, het
doodmaken; bink en gies, aanspreekvormen, zijn al even
veelvuldig; opmerkelijk is sankse ‘kerk’. Maar we weten dat de eerste
Zigeuners nogal vroom deden. Deze enkele woorden geven ons al een diepe kijk in het armelijke
leven van de zwervers. |
2 | Buiten die vaste woorden komen in de zuidelijke geheimtaalgroepen, en dan vooral de
Belgische, weinig of geen Zigeunerwoorden voor. Eerst Schijndel en Weert geven nieuw
materiaal. |
3 | In de noordelijke groepen geven de geheimtalen van de Achterhoek en Overijssel het
belangrijkste Zigeunermateriaal. Het aantal Zigeunerwoorden in een geheimtaal verschilt van
groep tot groep. |
4 | Het zijn Zigeuners die de nieuwe Zigeunertaalelementen in enkele van de onder 3 genoemde
groepen brachten, bijvoorbeeld Haaksbergen. Van zo'n groep uit worden de woorden weer onder
andere zwervers verspreid. |
5 | In de grote steden treffen we, behalve de onder 1 genoemde woorden, bijna geen Zigeuners
aan. We hebben hier te doen met speciale ‘dieventaal’. |
6 | In het Zigeunertaalmateriaal weerspiegelt zich de gedachtesfeer, de zorg en de nood van
de zwervers; hun hele sociale leven: eten, drinken, vee, gevogelte, politie, huishoudelijke
zaken, levert de begrippen waarvoor woorden bestaan. |
7 | Het belangrijkste historische materiaal vonden we in de lijst van 1769 (c
iii). Ook dit is, evenals ons eigen woordmateriaal, uit de mond van niet-Zigeuners
opgetekend. |
8 | Het opsporen van vreemdetaalelementen in de geheimtalen levert eigenaardige moeilijkheden
op. Door speciale procédés van betekenisverandering, door klank- en begripsassociatie, door
verhoringen ontstaan zulke afwijkingen dat het grondwoord dikwijls onherkenbaar is. Het is met
het oog hierop absoluut noodzakelijk veel te verzamelen, in veel verschillende streken en al het materiaal gescheiden te houden.
Verzamellijsten als van Verwoert (c viii) leren ons niets omtrent de
geheimtalen. |
| |
Overzicht van de Zigeunerwoorden in de geheimtalen
De transcriptie van de Zigeunerwoorden berust op Von Sowa, Ješina of Popp Serboianu.Ga naar eindnoot350
Ago, boer. Zig. Gagio. Nijmegen. Zie galo en kokalloos. |
Agorin, boerin. Nijmegen. |
Akowelo pesco. Hilversum. Zig. ano kova pehtscha
‘ich lege Pech in dieses’ (twijfelachtig). |
Baffen, openen, in baffen de val. Lijst 1769. Ješina
pchrav duvar ‘openen deur’; vgl. val. |
Bakkeroo, schaap. Haaksbergen. Zig. bachró, mv. bachré ‘ram, schaap’. |
Bakkeroo, bakker. Wijhe, is bakker + Zig. -ero tot vorming van nomina agentis. |
Baloo, varken. Haaksbergen, Wijhe. Zig. baló
‘varken’. |
Bare, grote. Haaksbergen ook baden. Zig. baró ‘groot’. |
Baskroo, onderschout; zie moscherem. |
Berremientje, bed. Winschoten b. Zig. pernica, bernizza ‘bed’. |
| |
| |
Betsje, eend. Haaksbergen. Vgl. waterreits in Wijhe.
Zig. réce, recka. |
Bink, man, persoon, enz. Zele, Roeselare (being),
Antwerpen, West-België (bijn); St.-Truiden, Maastricht, Breyell; Nijmegen,
Haaksbergen (aanspreekvorm), Lochem, Goor; Cartouche (1731), lijst 1769,
Verwoert, De Boeventaal. Is algemeen verspreid. Zig. béng, mv. bengá ‘duivel’. |
Blij, spion. Lijst 1769. Zig. beléa ‘gevaar, slechte
zaak’. |
Boezjiek, bos. Haaksbergen; vgl. bosschik. |
Bok, honger. Haaksbergen. Zig. boch ‘honger’. |
Bosschik, bos. Lijst 1769. Zig. búcimo ‘donker,
nevelachtig’, of Zig. vesj, wesch ‘woud’. |
Calopani, koffie. Lijst 1769. Zig. chaló ‘zwart’;
pani ‘water’. |
Catelerke, kasteel. Lijst 1769. Zig. chatúna ‘tent,
tabernakel’? |
Chaf, melk. Roeselare. Zig. pisjav ‘melken’; vgl.
saf en taf. |
Chanke, kerk. Zele, Roeselare, Schijndel (sjank),
Maastricht, Nijmegen, Haaksbergen (sjanken), Lochem, Goor, Wijhe, lijst
1769 (sakken). Zig. kangheri ‘kerk’. |
Charo, degen. Lijst 1769. Zig. châro, chadum, goro
‘degen’. |
Coddele, molen. Lijst 1769. Zig. chatli ‘molenwiek,
haspel’. |
Daet, een, vader. Lijst 1769. Weert: tata. Zig. dád, mv. dadá ‘vader’. |
Dey, moeder. Lijst 1769. Zig. dái, mv. daiá ‘moeder’. |
Docken, geven. Niet in de lijsten opgenomen. Zig. dau ‘geven’? Komt voor in lijst 1769, Maastricht en de noordelijke groepen. |
Don, rug. Lijst 1769. Zig. dumó ‘schouder, rug’. Zie
douw. |
Douw, rug. Lijst 1769. Zie don. |
Drom, weg. Haaksbergen. Lijst 1769: triem (zie
daar). Zig. ó drom ‘de weg’. |
Gaff, de wacht. Lijst 1769. Zig. (Ješina): xan gévav
‘waken’. |
Gajie, boerin. Lijst 1769. Zig. gagi, en gaji ‘boerin’. Zie ago en gees, gies. |
Galo, boer. Weert. Zie ago en kokalloos. |
Garkepin, koper. Zig. jarskom ‘koper’. Ješina: charkom ‘koper’; charkúno ‘koperen’. Zie kakkerlak. (Cartouche 1731.) |
Gatje bangelo, turf. Winschoten. Zie gatjesveesken.
Zig. iág ‘vuur’ + bangelo (bnw. van beng ‘duivel’), dus ‘vuur des duivels’ of chacermaskəro ‘bestemd tot
branden’? |
Gatjesveesken, fornuis. Haaksbergen. Zig. chacermaskəro ‘zum Brennen bestimmt’. Zie jaakveesken en gatje bangelo. |
Gees, gies, vrouwspersoon. Zig. gaji ‘boerin’. Zele
(geeze, gieze), Roeselare (geeze), Antwerpen (gieseke), Schijndel (giese), St.-Truiden (gieze), Maastricht (gieseke), Weert (geeze). Lijst
1769, De Boeventaal (gies). |
Gemol, spek. Zie molle. |
Gennef, winkel. Haaksbergen. Von Sowa: bikǐnâva
‘handel’. Ješina: kinav ‘kopen’. (Ginniske bij Verwoert
is wel anders te verklaren.) |
Germanen, Zigeuners. Winschoten. Zie Manesen. |
Gers: om het-gebracht, doodsteken. Lijst 1769. Zig. ghes, mv. ghesá ‘dag, daglicht’. |
Gief, rogge, haver; ‘zaad’ in het algemeen. Haaksbergen. Zig. diu ‘zaad, vrucht’ (ook ghíu), mv. ghivá
‘zaad, bewerkte akkers’. |
Gies, zie gees. |
Glonzel, fles, glas. Haaksbergen. Von Sowa: glendêri,
glendalo ‘Spiegel’; Ješina: caklo ‘glazen’; caklúno
‘glas, vaatwerk’. |
| |
| |
Gokken, liegen. Haaksbergen. Von Sowa: chochəno e.a.
‘gelogen, bedriegen’. |
Goone, zak. Zig. gonó, mv. goné
‘zak’. |
Gorgel, hals. Haaksbergen, Schijndel. Zig: chór
‘keel’. Von Sowa: gerrlo, kurlo ‘keel, hals’. |
Jaakveesken, lucifer. Haaksbergen. Zie gatjesveesken
en gatje bangelo. Zig. iág ‘vuur’ + vésch ‘hout’, of chačermaskəro. (Zig. iagaló
‘lucifer’.) |
Jekke, jas. Haaksbergen. Ješina: bajengri ‘jas’. |
Joekel, joekert, tjoekel, hond. Roeselare (jokker of
tjoeker), Antwerpen, West-België (joe-chert),
St.-Truiden (sjoeker), Weert, Nijmegen, Haaksbergen, Goor, Wijhe,
Oldenzaal, Winschoten b, De Boeventaal (tjoekel), Hilversum. Zig. giuchél ‘hond’. |
Joekeltje, dubbeltje. Wijhe. Homoniemvorming: ‘dubbeltje’ is ‘hondje’
is joekeltje. |
Jöin, luizen. Winschoten, Haaksbergen. Zig. giú, mv.
giuá ‘vlo’ (bij Grelman ook ‘luis’). Zie joun. |
Jokker, hond. Zie joekel. |
Joun, luizen. Haaksbergen, Winschoten. Zie jöïn. |
Kachelientje, kakelientje, kakelinnen, kip, kippen. Schijndel (kakelinnen), Weert (kakeling), Nijmegen, Haaksbergen, Goor
(kachelijntjes), Oldenzaal, Wijhe, Winschoten, lijst 1769 (kakkerlak), Hilversum. Zig. chaini, mv. chaineá
‘kip’. |
Kakelinnen, kippen. Schijndel. Zie kachelientje. |
Kakkerlak, hoen. Lijst 1769. Zie kachelientje. |
Kakkerlak, koper. Cartouche 1731. Zie garkepin. |
Kalloone, gek. Haaksbergen. Zig. chalicíticho ‘gek’. |
Karrejuks, karnemelk. Haaksbergen, Schijndel (karriot). Zig. kerdo thud, karnemelk.Ga naar eindnoot351 |
Karriot, karnemelk. Schijndel. Zie karrejuks. |
Katsjemme, luimkeet, penne, slaapstee. Zig. gertschemiha;
De Boeventaal. |
Kheer, huis. Lijst 1769. Zig. chér ‘huis’. |
Kiel, boter. Lijst 1769. Zig. chil, khil ‘boter’. |
Kiral, kaas. Lijst 1769. Zig. chirál ‘kaas’. Zie kievel. |
Kievel, kaas. Lijst 1769. Zie kiral. |
Kisler, beurzensnijder. Lijst 1769. Zig. chisi
‘beurs, zak’. Mogelijk is hier afl. van Rabbijns: kîzs ‘geldbuidel’. |
Klimbosch, bedelvoogd of dienaar. Lijst 1769. Zig. kliderpaskəro, gliterpaskəro ‘iemand die je opsluit’; klidərpen
‘boei’. |
Knakkert, knakert, hout. Haaksbergen. Zig. chreácha
‘tak, twijg’. |
Knaspels, stokken. Lijst 1769. Zig. kasjt ‘stok’
(?). |
Koetel, kookpot. Schijndel. Ješina: kući ‘pot’. |
Kokalloos, boer. Lijst 1769. Zig. ó galo ‘boer’. Zie
galo, ago. |
Kolospeezer, kleermaker. Haaksbergen. Zig. koro,
kôlo e.a. ‘jas, kleed’. |
Koro, bierkan. Lijst 1769. Zig. chór, mv. chóra ‘hals van een fles’. Ješina: koro ‘kan’. |
Kotter, boterham. Schijndel, West-België (kotterik),
Weert (kottering), Nijmegen, Oldenzaal, Wijhe, Winschoten b. Zig. chotór ‘stuk’; chotór manro ‘stuk brood’. |
Lap, drost. Lijst 1769. Von Sowa: laveskəro,
lawiskro ‘Sprecher, Vorsteher’. |
Lovie, geld. Weert, Nijmegen. Zig. loó, mv. lové ‘geld’. |
Malliu, lood. Lijst 1769. Zig. molĕvo, mollîwo,
molîwo ‘lood’. Ješina: molivo ‘idem’. |
| |
| |
Manesen, Zigeuners. Weert (bnw. manesch). Winschoten
(Germanen). Zig. ó manúsh ‘de man’. |
Mangen, vragen. Roeselare (manken), West-België,
Haaksbergen, Goor, Oldenzaal, Wijhe, Groningen, De Boeventaal. Zig. mangáu, imperatief máng ‘vragen’. |
Maro, brood, boterham. Weert, Nijmegen, Haaksbergen, Goor, Oldenzaal,
lijst 1769, Hilversum. Zig. manrô ‘brood’. |
Marospeezer, bakker. Haaksbergen. Vgl. kolospeezer. |
Mas, vlees. Haaksbergen. Zig. más ‘vlees’. |
Mats, vis. Haaksbergen. Zig. mació ‘vis’. |
Matzen, mingere. Haaksbergen. In verband met Zig. mató ‘drinker’, of mats ‘vis’. |
Moels gekeerd, hij is vermoord. Lijst 1769. Zie mollen. |
Moeteren, mingere. Winschoten. Zig. mutərvâva
‘wateren’. Grelman: muterawa ‘pissen, wateren’. |
Mollen, doodmaken. Zele, Roeselare, West-België, Kempen, St.-Truiden,
Maastricht, Groenstraat, Breyell, Nijmegen, Haaksbergen, lijst 1769, Hilversum. Zig. muló (bnw.) ‘dood’. |
Molle, spek. Haaksbergen, Oldenzaal (gemol), Wijhe
(gemol). Zig. bahlewas, balevas ‘spek’ (zie gemol). |
Mool, wijn. Lijst 1769. Zig. mól ‘wijn’. |
Moscherem, verklikker. Haaksbergen, Cartouche 1731
(baskroo ‘onderschout’), lijst 1769 (moskero ‘schout’).
Zig. moskəro ‘grootspreker, schout’. |
Moskero, schout. Zie moscherem en baskroo. |
Murf, mond. In alle plaatsen. Niet in de lijsten verwerkt, omdat de
afl. me te onwaarschijnlijk voorkomt. Zig. mui ‘mond’ (?). |
Obij, duivel. Lijst 1769. Zig. ó beinck ‘de duivel’? |
Pal, haar. Schijndel. Zig. bal ‘haar’. |
Pavel, appel. Nijmegen, Hilversum. Zig. (Kluge xxv):
paba ‘appels’; Grelman: pahuj ‘appel’. |
Peupelen, koken. Haaksbergen. Zig. phabáu, passief
‘phabilém ‘branden, in brand steken, warmte hebben’. |
Pheen, zuster. Lijst 1769. Zig. phén ‘zuster’. |
Phraal, broer. Lijst 1769. Zig. phrái, mv. phrál ‘broer’. |
Pieckes, voeten. Lijst 1769. Zig. pîrgənes
‘barrevoets’; phiro ‘voeten’. |
Piotes, luizen. Cartouche 1731: pieoot ‘luis’. Wijhe. Zig. pisom, pusjum ‘vlo’. |
Poesch, stro. Haaksbergen. Zig. phus ‘stro, halm’,
vgl. roesch. |
Pooi, rivier. Henese Fleck, Groenstraat (‘dorst’), Maastricht (pooien ‘drinken’). Zig. ó phái ‘de rivier’. |
Prengero, marechaussee. Weert. Von Sowa: pireskəro,
ook pirengĕro (met?), ‘Gerichtsdiener’. |
Rani, juffrouw. Lijst 1769. Zig. Rani ‘prinses,
aristocrate’. |
Ratjes, marechaussee. Sittard, Nijmegen, Wijhe, Hilversum. Zig. rái ‘edele, waardigheidsbekleder’. |
Rejago, beul. Lijst 1769. Samenstelling van rey
‘heer’ + iago ‘vuur’, dus ‘man die het brandmerk geeft’? Of hetzelfde woord
als reynjaken? Zie reynjaken. |
Reya, heer. Lijst 1769. Zig. rái ‘edele’. |
| |
| |
Reynjaken, bedelvoogd of dienaar. Lijst 1769. Zig. raïchano (bnw.) ‘heerachtig, aristocratisch’. Zie rejago. |
Roep, zilver. Lijst 1769. Zig. rúp ‘zilver’. |
Roes, stro. Weert, Wijhe. Contaminatie van roeschert
en poesch. Zie poesch. |
Saf, melk. Zie chaf en taf. |
Sasser, ijzer. Lijst 1769. Zig. saster, zaster
‘ijzer’. |
Schacht, kool, zuurkool. Haaksbergen. Zig. sháh,
sjach ‘kool, groente’. |
Schel, moordpriem. Lijst 1769. ‘Waldheimer Lexicon’ (Kluge, p. 188):
zschei ‘dolk’. |
Schiebin, bed. Lijst 1769. Zig. cîben ‘bed’. |
Schoeren, stelen. Zie tioren. |
Schoerie, mes. Cartouche 1731 (schuyer ‘mes’; schuyeren ‘snijden’). Lijst 1769. Zig. schuri ‘mes’. |
Schuyer, mes. Zie schoerie. |
Sjank, kerk. Zie chanke. |
Sjanken, trouwen; van sjank ‘kerk’. Zie sjank. |
Sjoeker, hond. Zie joekel. |
Slagen inten, pijnigen. Lijst 1769. Von Sowa: silâwa
‘notzüchtigen, zwingen, besiegen’. |
Sonnekey, goud. Lijst 1769. Ješina: somnakaj; Von
Sowa: sonəkai ‘goud’. |
Spielepin, steek. Lijst 1769. Zig. sjpilava ‘steek’. |
Staaje, lopen; instayen, inspringen. Lijst 1769. Von
Sowa: sjtava e.a., stejom, stan ‘springen, huppelen,
ontwijken, staan’. |
Stammerie, stoel. Haaksbergen. Zig. schamin, sjtamin
‘tafel, stoel, bank’. |
Steernikkel, kat. Haaksbergen, Wijhe. Zig. stirna,
sterna ‘kater, kat’ (?). Zie sterling. |
Steggering, een degen. Lijst 1769. Van Duits Zig. sjtachəlengero ‘egel’. Zie bakkeroo. |
Sterling, kat. Lijst 1769. Zie steernikkel. |
Stibbelens, stal. Lijst 1769. Zig. sjtilĕpen,
sjtilibin ‘kerker, gevangenis, gevangenschap’. |
Stielie bajes, gevangenis. Haaksbergen. Zig. sjtilepen (zie stibbelens). |
Straay om vooij, loop weg. Zie staaje. |
Taf, melk. Zie chaf. |
Tata, vader. Weert. Zig. dad, mv. dada ‘vader’. |
Tiaro, bord. Lijst 1769. Zig. cearó, ciaró ‘bord’. |
Tjoeker, hond. Zie joekel. |
Tioren, stelen. Lijst 1769. Weert (schoeren),
Winschoten (tjoeren). Zig. cioráu ‘stelen’. |
Tjoeren, stelen. Zie tioren. |
Treders, treiers, triejers, schoenen. Schijndel, Kempen (treden), Nijmegen (trederikken), Haaksbergen, Goor (trippen), Wijhe (trederiks), Winschoten (a, b),
Lijst 1769 (trieyers), De Boeventaal. Zig. cirach en tirach (‘Waldheimer Lexicon’ in Kluge l.c.), schoenen. |
Trieijers, schoenen. Zie treders. |
Triem, een weg. Lijst 1769. Zie drom. |
Uá, neen. Lijst 1769. Zig. bá ‘neen’. |
Val, de, de deur. Lijst 1769. Schijndel (veel),
Nijmegen. Zig. duvar ‘deur’. Zie baffen de val. |
| |
| |
Vattelink, goed. Haaksbergen: mietevattelink
‘beddengoed’. Zig. plachta ‘doek, beddengoed’. Zie vlok. |
Vlok, in bultvlok, beddenlaken. Zie plachta. |
Verblassen, wurgen. Lijst 1769. Zig. bladâva
‘ophangen’. |
Waterreitsje, eend. Wijhe. Zie betske. |
De volgende lijst geeft de Zigeunerwoorden met de daarvan afgeleide geheimtaal-woorden. Ik
rangschik de woorden volgens het letterteken alfabetisch; ch staat dus vóór
ci. De c en č zijn onder de c gezet en hun plaats wordt bepaald door de volgende letter; c = k staat bij de c. Deze methode is me bij het
nazoeken het gemakkelijkste gebleken. Als men de bovenstaande lijst nagaat, vindt men wáár de
Zigeuner-woorden genoteerd zijn en welke de betekenis is.
Zigeuners
|
Geheimtaal
|
Zigeuners
|
Geheimtaal
|
bá |
uá
|
chisí |
kisse
|
bachró |
bakkeroo
|
chochəno |
gokken
|
bahlewas |
molle, gemol
|
chor |
koro
|
bajengri |
jekke
|
chotor |
kotter
|
bal |
pal
|
chreácha |
knakkert
|
baló |
baloo
|
ciaro |
tiaro
|
baró |
bare, baden
|
čiben |
schiebin
|
beléa |
blij
|
cioráu |
tjoeren, schoeren, |
béng |
bink, obij, gatje
|
|
tioren
|
|
bangelo
|
ciuri |
schoerie, schuyer
|
bikinâva |
gennef
|
|
|
bikĭnĕpaskəro |
bietsert
|
dadá |
tata, daet
|
bladâwa |
verblassen
|
dau |
docken
|
boch |
bok
|
déi |
dey
|
búcimo |
boezjiek, bosschik
|
drom |
drom, triem
|
|
|
dumó |
don, douw
|
chačermaskəro |
gatjesveesken, gatje bangelo
|
duvar |
de val
|
chaini |
kachelientje, kakelinnen e.a. |
-ero (uitgang), |
bakkeroo
|
chalicíticho |
kalloone
|
gagio |
ago, galo, kokalloos
|
chaló |
calopani
|
gaji |
gees, gies, gajie
|
changhereá |
chanke, sjank, sjanken
|
gerrlo |
gorgel
|
charkúno |
garkepin, kakkerlak
|
ghes |
gers
|
charo |
charo
|
ghíu, ghiva |
gief
|
chatli |
coddele
|
giú |
joun, jöin
|
chatuna |
catelerke
|
giuchél |
joekel e.a. |
chér |
kheer
|
glendêri, glendalo |
glonzel
|
chil |
kiel
|
gonó |
goone
|
chiral |
kiral, kievel
|
|
|
| |
| |
Zigeuners
|
Geheimtaal
|
Zigeuners
|
Geheimtaal
|
iág |
jaakveesken
|
phiro, pîro |
pieckes
|
|
|
phrái, mv. phrál |
phraal
|
kartsjŏmă |
katsjemme
|
pīrengĕro |
prengero
|
kašt |
knaspels
|
pišav |
chaf, saf, taf
|
kerdo thud |
karrejuks, karriot
|
pišom |
piotes
|
kliderpaskəro |
klimbosch
|
plachta |
vattelink, vlok
|
koro, kôlo |
kolospeezer
|
pos, phus |
poesch
|
kuči |
koetel
|
|
|
|
|
raïchano |
reynjaken
|
laveskəro, |
lap
|
rái |
ratjes
|
loó, lové |
lovie
|
rái |
reya (reynjaken) |
|
|
rani |
rani
|
mació |
mats
|
recka, réce |
betsje, waterreits
|
mangáu |
mangen
|
rúp |
roep
|
manrô |
moro, maro
|
|
|
manúsh(ó) |
Manesen (Germanen)
|
saster, sástri |
sasser
|
más |
mas
|
silâva |
slayen
|
mató |
matzen
|
sjach, scháh |
schacht
|
mól |
mool
|
sjpilava |
spielepin
|
molĕvo, molliwo |
malliu
|
sjtachəlengero |
steggerig
|
moskəro |
moskero, moscherem
|
sjtamin, schamin |
stammerie
|
mui |
murf
|
sjtava e.a. |
staaje, straaij
|
muló |
molle, mollen, moels
|
sjtilepən, stilibin |
stibbelens, stielie bajes
|
mutərvâva |
moeteren
|
sjtirna |
steernickel, sterling
|
|
|
sonəkai |
sonnekey
|
paba, pahuj |
pavel
|
|
|
pani |
calopani
|
tirach |
trieijers, treders e.a. |
pchrav |
baffen (deval)
|
|
|
pernica, bernizza |
berremientje
|
veš |
jaakveesken, bosschik
|
phabáu, passief |
peupelen
|
|
|
phabilem |
|
xan gévav |
gaff
|
phái (ó) |
pooi, pooien
|
|
|
phén |
pheen
|
zschei |
schel
|
In totaal dus 104 Zigeunerwoorden, beantwoordend aan ± 125 woorden in de geheimtalen. Deze
getallen geven dus wel een heel andere kijk op de Zigeunerinvloed in onze geheimtalen dan de
13 woorden die prof. De Goeje in het Album Kern bijeenbracht.
In de woordenlijst heb ik tweemaal, bij katsjemme en karrejuks, de Nederlandse Zigeunertaal genoemd. Ik bezit hierover rijk materiaal, dat
ik noteerde nadat dit hoofdstuk geschreven was. Ik hoop t.z.t. hierover een aparte studie te
schrijven, aangezien dit Zigeuners geen geheimtaal is en dus buiten het bestek van dit boek
valt.
|
-
eindnoot350
- Om technische redenen is een enkele letter bij Von Sowa vervangen door
zijn fonetisch equivalent. C iii is aangegeven als lijst
1769 [bron 7].
-
eindnoot351
- In het
Nederlands-Zigeuners is ‘karnemelk’ sjudle thud; ‘gekookte melk’ is kherdo thud (eigen aantekeningen).
|