Sedelycke lust-warande
(1678)–Jacob Moons– Auteursrechtvrij
[pagina 600]
| |
XXIX. Sinne-beelt,Verthoonende den handel tusschen de Swaen, en den Cock, en hier uyt leerende, datmen onsen vyant niet met harde, maer met soete woorden kan verwillighen, en op onsen kant kryghen. Thesis: Responsio mollis frangit iram. Antithesis: Sermo durus suscitat furorem. Proverb. cap. 15.
Met minsaem te spreken,
Kan men gramschap breken,
Maer een hardt woordt
Dees meer verstoort.
| |
[pagina 601]
| |
EEn Heer houdt gasterij, hy doet de vrienden nooden, Ga naar margenoot+
En hy belast den Kock de vetste Gans te dooden.
Den Kock loopt naer het kot, hy packt in't duyster aen,
Om dat hy haestigh is, voor Gans de magher Swaen.
De Swaen en siet geen kans om desen dans t'ontspringen,
Sy stelt haer tot de doot, en sy begint te singen:
Het is van oudts gelooft, dat altijdt singht de Swaen,
Als sy haer droevigh lot, haer doot voelt comen aen.
Ick heb my, roept den Cock, aen u geheel misgrepen,
Dat gy ghesweghen hadt, gy waert al doot ghenepen:
Den sanck heeft u bevrijdt, ick dooden moet de Gans,
Ghy hebt met uwen sanck ontspronghen desen dans.
Ick heb gevat verkeert, ick u niet doot sal steken,
Ghy hier u leven houdt, om dat ghy schoon kont spreken,
Ick soeck de Gans, geen Swaen, ghy kont vry henen gaen;
Maer soo ick vind' de Gans, de Gans die moetter aen.
De Gansen heeft geen kans om desen dans t'ontspringen,
Ick sal, al wat sy doet, haer strackx den hals omwringhen,
Hoe wel sy tegen queeckt, haer leven is sy quydt.
Maer t'is u wel geluckt, den sanck heeft u bevrydt.
Ick danck u, roept de Swaen, om dat ghy voor mijn singen,
My t'leven hebt gegunt, de gans oock vry laet springen,
Ick bid' u voor mijn maet, ick noch eens singhen sal,
Ist dat ghy laeten wilt de Gans, by my in stal.
Den Cock geeft geen gehoor, hy is van daer gheweken,
Hy vat de vette Gans, om haer met t'mes te steken.
Maer oft sy tiert, oft queeckt, ten is haer niet geluckt,
Hy steeckt haer af de stroot, en hy heeft haer gepluckt.
Pericla saepe, saepe proximam necem Ga naar margenoot+ Repellit eloquentia,
Met u bidden, en schoon spreken,
Kont ghy imants gramschap breken,
Wilt ghy tieren, wilt ghy queken?
In groot leet ghy u sult steken.
| |
[pagina 602]
| |
Sedelycke Leeringh.Repellit eloquentia,
Pericla imminentia.
Wel-sprekentheyt van eenen man,
D'aenstaende leet verhoeden kan.
Leert hier Cosmophile, wereltsche Siel de partij van de ootmoedighe en saghtmoedige Swaen spelen, leert hier bidden, en schoon spreken, als ghy van uwen vyandt wort aengetast, en u selven overmant siet; dan sult gy sijn gramschap breken. Dit getuyght den Wijsenman, Respansio Ga naar margenoot+ mollis frangit îram: sermo durus suscitas furorem; een saghte antwoordt breckt de gramschap: een hardt woort verweckt de gramschap. Dese leeringh wort oock bevestight in natuerelijcke dingen; want men siet by ervarentheydt, dat eenen Canon-bal wederom bot, als hy op een saght bedde wort gheschoten; hy verliest daer sijn cracht, om dat het saght bedde hem Ga naar margenoot+ geen resistentie en doet, iae het wijckt aen hem het geeft hem toe, en het mijdt hem. Den donder wijckt oock aen wol, aen stroo, en andere saghte dingen, om dat sy aen den donder wijcken; maer hy en wijckt niet aen harde dingen gelijck aen yser, koper, beenderen, en soo voorts om dat sy oock aen hem niet en wijcken: soo oock met te wijcken aen uwen vijant kont ghy uwen vijant winnen, sijn gramschap stillen, en u schaede verhoeden. Dit is een treffelijck spreec-woordt | |
[pagina 603]
| |
van den Wijsenman, seght Jansenius, want het leert de konst om de wreetste beest soo tam als een lam te maecken: een goet woordt kan veel quaet beletten, en veel goet veroorsaecken, een goet woordt kan dickwils meer doen, als ghewelt, iae ghewelt is dickwils oorsaeck, dat ghy overweldight wort; want als ghy eenen grammoedighen mensch met gewelt wilt stillen, en stutten, gy sult hem meer tergen en tegen u op hissen: eenen grammoedigen mensch is gelijck een wreede, en wilde beest, wilt ghy hem tam gelijck een lam maecken, gy en moet tegen hem geen gal van harde, en spijtighe woorden uytbraecken, maer ghy moet hem met soete, en beleefde discourssen weten te streelen, dan sult gy van uwen quaetsten vijandt uwen besten vrient maecken; ick magh dan wel segghen: Vexat hostem ira grandis?
Hostem placa verbis blandis.
Is uwen vyandt seer ghestoort.
Versoent hem met een minsaem woordt.
Gy moet weten, dat de gramschap van uwen vijandt voorts komt oft uyt sijn hooveerdigheyt oft uyt de injurie die ghy hem aendoet oft metter daedt, oft soo hy meijnt naer sijn capritie, ergo gy en kont niet beter doen om hem te stillen als u selven niet eens daer tegen stellen, als u selven verootmoedighen, en als schoon spreken; want den grammoedigen mensch meijnt, dat hy | |
[pagina 604]
| |
sigh over u gewroken, en sijn eer wederom gekregen heeft, als gy u voor hem komt verootmoedigen, en minnelijck hem komt aenspreken eenen grammoedigen mensch is dan gelijck eenen moedigen Leeuw, die sijn gramschap nederleght, als hy imant voor sijn voeten verootmoedight siet ligghen, hy en sal niemant invaeren, oft aenvallen met spaeren, die hem wilt te voet vallen, gelijck den Poëet seght: Corpora magnanimo satis est prostrasse Leoni, Iraque tunc finem, cum iacet hostis, habet.
Al is den Leeuw heel wreet, siet hy den mensch verslaeghen,
Hy sál hem doen geen leet, en geenen haet meer draeghen.
Daer en boven de gramschap van uwen vijant is gelijck een blaeckende vier; maer een blaeckende vier en can niet geblust worden met wint met kolen, en met houdt, maer met water aen te brengen: soo oock, wilt ghy het blakende vier van sijn groote gramschap uytblusschen, ghy en moet niet tieren, en raesen, gy en moet geen colen by brengen, dat is, ghy en moet hem gheen injurie aen doen, en met de kolen van u injurien sijnen naem, en faem niet swart, en vuyl maken, gy en moet gheen houdt daer op worpen, dat is, gy en moet hem met geen stocken oft hout dreygen, oft slaen, maer gy moet daer water in gieten, dat is, ghy moet hem met soete, en vloeyende woorden versachten: dan sal sijn siel, en u siel in rust sijn, dat voordeel cont ghy hem, en u selven | |
[pagina 605]
| |
doen, ist dat ghy uwen mondt niet te wijt open doet, maer met stille, en soete woorden het vier van sijn gramschap soeckt te blussen; Ick mach dan wel segghen:
Als ghy u vyants gramschap bluscht,
Ghy maeckt hem, en u gherust.
Want ghy maeckt door u ootmoedigheydt en sachtmoedigheyt van eenen hooghmoedigen en grammoedigen Leeuw een ootmoedigh, en sachtmoedigh Lam, dan is hy sonder choleer, en sonder passien, die het gemoet connen ongerust en woelende maken: daer en boven gy maeckt van uwen grooten vijant uwen grooten vriendt, en daer vrientschap is, daer is peys, en rust: ergo de sachtmoedigheyt can meer doen, als het ghewelt; het hartste houdt can van een cleyn een teer, en sacht wormken dat geen beenen, oft tanden heeft, gemorstelt, en gebroken worden, dit vermach oock de sachtmoedigheyt op de grammoedighe menschen, al sijn sy harde koppen, al schijnen sy soo hardt als houdt te sijn, het wormken van de sachtmoedighe minsaemheydt weer hun soo in te cruypen, dat sy oock saghmoedig en minsaem worden- Wort u dan iet van uwen vijant te last geleydt, oft een fout op u broot geschoten, die ghy niet en condt loochenen, soo swijght dan, oft doet een ootmoedige belijdenis van u schuldt; maer wordt u iet ten onrecht van hem te naer ghesproken, soo geeft hem een | |
[pagina 607]
| |
saghtmoedigh antwoort, dan sult ghy hem op uwen cant crijgen, en sijn gramschap stillen, en al de verschillen slissen; hierom ick segh: Vides hostem plenum bile?
Bene loquere, aut file.
Siet ghy u vyant gram, en fel,
Spreckt niet een woort, oft spreeckt heel wel.
Soo heeft eertijts den saghtmoedigen Veldt-Oversten Gedeon met het grammoedigh, ende Ga naar margenoot+ hooghmoedigh volck van Ephraim gehandelt: sy hielden hun gheaffronteert, om dat Gedeon hun niet en hadde geroepen om met hun te velt te trecken tegen de Madianieten; hierom sy comen heel gram, en gestoort by hem, sy verwijten hem dit affront, en sy spreken hem aen met spijtige woorden: Quid est hoc quod facere voluisti, vt nos non vocares, cum ad pugnam pergeres contra Madian? iurgantes fortiter, & prope vim inferentes; wat is dat te segghen dat ghy ons niet en hebt geroepen, als ghy tegen de Madianieten te veldt sijt ghetrocken? wie meynt ghy, dat ghy voor hebt? waer voor siet ghy ons aen? meynt ghy dat wy niet bequaem, oft cloeck ghenoegh en sijn om den vijant onder de ooghen te sien? waerom acht ghy het volck van Abiezer cloecker, en bequamer daer toe, als ons? sy keven lustigh, en sterck tegen Gedeon jae sy vielen hem by naer met gewelt op het lijf. Gedeon hun soo gram, en ghestoort siende, heeft hun minnelijck | |
[pagina 608]
| |
gheantwoort: Qvid enim tale facere potui, quale vos fecistis? nonne Melior est racemus Ephraim vindemitis Abiezer? in manus vestras Dominus traedidit Principes Madian, Oreb, & Zeb: Quid tale facere potui, quale vos fecistis? Ick heb u te goet, en te cloeck geacht om tegen de Madianiten op trecken, gy hebt meer u cloeckheyt gethoont, en my meer goets, en u selven meer eere ghedaen met de Princen van Madian. Oreb, en Zeb te verslaen, als ick, en het volck van Abiezer met de Madianieten te overweldighen; ick en heb niet connen doen dat gy hebt gedaen. Quod cum locutus esset, requievit spiritus eorum, quo tumebant contra eum, als hy dees beleefde woorden hadde ghesproken, is hunnen grammoedighen gheest gestilt geweest. Den geleerden Cornelius A Lapide seght hier op; Modestâ responsiont vicit Ga naar margenoot+ seip sum, vicit & viros Ephraim, met een stille antwoort heeft hy gelijck twee vliegen met een lap gheslaegen, hy heeft sijn selven, en het volck van Ephraim overwonnen, hy heeft sijn choleer ghestut, en hy heeft hun choleer gestilt; want hy is vry, en ongehindert uyt hun handen gheraeckt, die misschien, met hun een scheeve antwoort te geven, in hun handen soude gevallen hebben, en van hun handen soude vermoort sijn geweest. Ergo als gy uwen vijandt wilt winnen en u selven wel, en wijsselijck wilt wreken over hem, gy moet tegen hem niet steken, maer minnelijck aen spreken; Dit is het gevoelen vanden Ga naar margenoot+ | |
[pagina 609]
| |
geleerden A Lapide, Convini ergo vindicta, imo victoria sit, aut culpae modesta aut, si culpae non est sibi conscius, humilis & mansueta responso: Als u een verwijt geschiet en stoort u niet; is het waer? soo belijdt dat met oodtmoedigheyt, is het niet waer, soo geeft uwen vijant een minnelijck antwoort met saghtmoedicheyt, dan sult gy u selven schoon maken, en hem van uwen vijandt uwen vrient maken, en aen geen meerder swarigheydt, oft hapermert geraken: wilt gy hem nae volgen, hy en sal u niet vervolgen, ist dat ghy ghelijck de swaen schoon wilt singen, hy sal ghelijck den Kock u vrij laeten gaen, en gy sult voortaen wel staen met hem: maer ist dat ghy wilt tieren, en queecken ghelijck de Gans, ghy sult daer mede niet winnen, maer ghy sult hem wederom verstooren, en verbitteren. Dit bevestight den heyligen Chrysostomus met een schoon gelijckenis: Ga naar margenoot+ Sicut si infles in scintillam ignis excitas incendium si inspinas, extinguis: Idem fit in inimicitià proximi; si inflatos & vecordes ingeras sermones, excitas ignem, si mites ac moderatos, iram omninò extinx eris: ist dat ghy blaest in een gester vier ghy verweckt eenen grooten brandt; ist dat ghy daer op spouwt, gy verdooft de genster soo ooc wat is imants gramschap anders, als een genster viers? wilt ghy eenen grammoedighen mensch met opgeblasen en spijtige woorden aenspreken, gy sult haest eenen brant van groote vijantschap verwecken, wilt gy met u geraes en geblaes tegen | |
[pagina 610]
| |
hem steken, ghy sult al meer, ende meer sijn gramschap ontsteken: maer ist dat gy hem met beleefde, en soetaerdige woorden bejegent, ghy sult sijn gramschap blusschen, en de vijantschap stutten; als oft hy wilde segghen, niet met gewelt, maer met goede woorden sult ghy uwen vijandt verwinnen, en goedt maken. Dit heeft eertijts den Abt Sergius metter daet ondervonden: Ga naar margenoot+ want hy heeft eenen Pachter die hem gedurigh injurieerde, en molesteerde, met sijn ootmoedighe, en sachtmoedighe woorden soo verre gekregen, dat hy hem niet alleen tot sijnen vrient, maer oock tot sijnen Religieus heeft gekregen; Ick magh dan wel segghen: Si quis surgit instar collis,
Deprimet hunc sermo mollis.
Is iemandt gram, en hoogh van moedt,
Een minsaem woort hem sincken doet.
Jae soet singen, schoon spreken, oft swijgen kan eenen dullaert stillen, en al is hy gelijck eenen Leeuw soo gram, evenwel soo tam als een Lam maken. Soo uwen vyant te winnen, en soo sijn gramschap te stutten is een deughdelijck, en eerlijck werck naer de leeringh van Beda: Gloriosius est iniuriam tacendo tolerare, quam respondendo Ga naar margenoot+ vindicare. Melius est bene vinci, quam male vincere: het is eerlijcker swyghende de injurie te verdragen, als tegen sprekende te reveynseren | |
[pagina 611]
| |
Het is beter wel overwonnen te worden, als qualijck te winnen: want als ghy u laet overwinnen, en aen uwen vijant wijckt gy doet wel, ghy doet wijsselijck, ghy doet een werck niet alleen van lytsaemheyt, maer oock van vromigheyt; maer als ghy uwen vyandt met ghelijcke munt betaelt, als ghy u hair weer haelt, als ghy hem qualijck toe spreckt ghy doet qualijck, gy altereert u lichaem, en ghy quetst u siel met de sonde van wraeckgierigheyt, jae gy wort ghebroken van u passie, om dat gy u passie selfs niet en breckt. Ick magh u dan met den salighen Ga naar margenoot+ Antiochus vergelijcken by eenen dooden tack, oft dorren wis, om dat ghy wraeckgierigh, en onverduldigh sijt; Ramus, cum viret ac lentus est, difficile frangitur, quia cedit manui: qui antem aridus est, facilè confringitur, quia non cedit: sic item mitis sane vir difficilè convellitur, quia cedit & leniter flectitur: at iracundus flecti nescius vno tantum modo verbo frangitur. Eenen groenen, en groeyenden tack, oft wis en wort niet licht gebroken om dat hy wijckt, en toe geeft aen de handt; maer eenen dorren, en dooden tack, oft wis wort gemackelijck ghebroken, om dat hy niet en wijckt; soo oock voorwaer een saghtmoedigh man en wordt niet licht ghestoort, oft ghequetst, om dat hy wijckt, en gebooghsaem is, maer eenen korselen kop die niet en wilt wijcken, wort om een woort gestoort, en ghequetst; hierom ick raede u tot u eer, en profijt: | |
[pagina 612]
| |
Si quis furit instar maris,
Verbis abstine amaris.
Quem non moues ratione,
Moueas oratione.
Is iemant als een zee soo gram,
En byt hem dan niet inden kam,
Vraeght u vyant naer geen reden?
Paeyt hem dan met u gebeden.
Dan en sal hy u oock niet byten, maer ghy sult hem stillen, en te vreden stellen. De baeren van d'onstuymighe zee, als sy op zavelachtighe plaetsen aen comen, en doen geen gewelt, maer sy verliesen hun kracht, en hun furie wort verloren, Ga naar margenoot+ en verdooft inden zavel; dit heeft eertijts Godt te kennen gegeven sprekende tot de zee: Hic confringes tumentes fluctus tuos, hier sult gy u swillende baeren breken, en stutten; maer als de baeren vande rasende zee op steen-rotsen, op klippen, en op geberghten aen comen, sy botten wederom sy schuymen veel meer, en sy toonen van alle canten hun ghewelt teghen die harde plaetsen: soo gaet het oock met u grammoedighe vyanden, sy sijn gelijck de furieuse baeren van de zee; sijt gy gelijck een steen-rots door u hertneckigheyt, blijft ghy gelijck een klip, oft sant plaet op u plat, wilt ghy niet wijcken, en sijt ghy gelijck eenen bergh door u hooghmoedigheyt, ghy sult tegen hun te kort schieten sy sullen al meer, en meer schuymen van gramschap, en meer ghewelt teghen u uytwercken: | |
[pagina 613]
| |
maer ist dat ghy gelijck den zavel ootmoedich, en sachtmoedigh sijt van herte volgens het exempel van uwen Salighmaecker, die u vermaen hem naer te volghen, Discite â me, quiâ mitis sum, & humilis corde, leert van my, dat ick ootmoedigh, en saghtmoedigh ben van herte: Ist dat gy, segh ick, u selven ten onder, en beleefde woorden aen u grammoedige vijanden wilt geven, sy en sullen met u niet hart, oft qualijck leven, sy sullen daer naer selfs u in-kruypen, gelijck men oock siet dat de baren hun selven verliesen, en in den zavel kruypen; het en is dan niet altyt waer, Clavus clavo pellitur, gheweldt wort met ghewelt verdreven, den eenen naghel verdrijft dan anderen: want het can geschieden dat den eenen naghel voor den anderen niet en wilt wijcken, en dat hy van den anderen al meer al dieper, en vaster wort ingedreven; soo oock ghy en sult geen vyantschap met vijandtschap wegh nemen gheen verwijt met verwijt, gheen gewelt met gewelt, geenen twist met twist, geen moetwilligheyt met moetwilligheyt, geen nortsigheyt met nortsigheyt, geen bottigheydt met bottigheyt: want naer den stock-reghel vande Medecyn-meesters, Contraria contrariis cur antur, hitte wordt door koude verdreven, vochtigheyt door drooghte, suerigheyt door soeticheyt, soo oock oorlogh door vrede, vijantschap door vrientschap, en soo voorts. Peyst oock, dat uwen vyant gelijck sterck-water is; het sterck- | |
[pagina 614]
| |
water en heeft gheen macht op den wasch, om dat hy saght, en molligh is; maer het sterck water etst, en quetst alleen de kopere plaet, om dat sy hart is, soo oock ist dat ghy u selven teghen uwen vyant ghelijck een harde plaet in postuer stelt, hy sal u quetsen, en leet doen; maer ist dat ghy gelijck den wasch saghtmoedigh sijt, hy sal u onghehindert laeten, ghy sult stercker sijn, als hy, en hy sal aen u wijcken: Dan salmen tot u eer konnen segghen, Patientia Victrix.
Lijden verwint
Vyandt, en vrient.
Dit heeft metter daet oock ondervonden Robertus Santarellus Hertogh van Napels: want als hy het H. Lant besocht, en comende van het H. Graf naer den Bergh Sina op trock, soo is hy met sijnen treyn een groot ghetal van moorders tegen gecomen. Wat hier gedaen om de doot te ontcomen? hy sach sijn selven overmant, hier om hy begint hun minsaem aen te spreken, hy doet de packen en knap-sacken openen, en hy presenteert hun spys, en dranck. Dese barbaerische menschen beweeght sijnde door dese beleefde miltheyt hebben hem bedanckt, en met sijnen treyn vry, en ongehindert laeten passeren; Ick magh dan wel segghen: Cinctus hostibus acerbis.
Utere humanis verbis.
Siet ghy van stroopers u omringht,
| |
[pagina 615]
| |
En dreyght hun niet, maer heel schoon singht.
Hoe vele en souden niet uyt de handen van stroopers, en soldaeten geraeckt sijn, die in hun handen sijn gebleven, hadden sy maer een goet woort ghesproken; hierom als ghy op de reys sijt, laet u nortsigheyt, en u koppigheyt t'huys ghy moet dan sijn gelijck eenen hont, die op sijnen nest niet en is; loopt eenen hont van sijnen nest, en comt hy iemant op den wegh teghen, al is hy quaet, hy en sal niet bassen, maer jancken, hy en sal dien persoon niet toe-schieten, maer carresseren, oft gaen loopen, ist dat hy vreest van hem geslaghen te worden; soo oock al sijt ghy boos, en quaedt van aert, als ghy op de reys, oft in vreemde landen sijt, ghy en moet u selven in postuer niet stellen: is het niet beter, dat ghy met een goet woort u selven, en u goet salveert, als dat ghy met u nortsigheyt, en koppigheydt u goedt, en leven verliest: ghy sult u vijanden meer winnen door bidden, als met toe te bijten. Soo heeft den saghtmoedigen David sijnen gesworen vijant Saul gewonnen, en beweegt: Saul die eerst het bloet van David wilde verstorten, is ten lesten soo beweeght gheworden door sijn ootmoedigheyt, en sachtmoedigheydt, dat hy Ga naar margenoot+ heeft traenen gestort, Levanit Saul vocem suam & flevit. Den H. Chrysostomus staet hier over ten hooghsten verwondert, en hy seght,: Non perinde miror Moysem, quod ë faxo praerupto fontes elicias aquarum vt admiror Davidem, quod | |
[pagina 616]
| |
ex oculis lapideis fontes eduxit lachrymarum; Ick en ben soo seer niet verwondert over Moyses, dat hy uyt de steenrotse fonteynen weckt, als vvel over David, dat hy uyt de steenachtige ooghen van Saul heeft traenen getrocken. Ergo met wel te spreken, en schoon te singhen, oft te swijghen; sult ghy de hartste koppen breken, en ghelijck eenen wis dwinghen; ist dat ghy maer u selven cont bedwingen van qualijck hun toe te spreken Ga naar margenoot+ dit besluyt wort bevesticht vanden wijsenman: Patientia lenietur princeps, & lingua mollis confringet duritiem; door verduldigheyt sal eenen grammoedigen versaght, en versoent vvorden, en een saghte tongh sal de hardtheydt breken. Hebt ghy ondersaet eenen harden Oversten, gy discipel eenen harden Meester, ghy soon eenen harden Vader, gy Vrouw eenen harden Man, gy Man een harde, en boosaerdighe Vrouwe, ghy cont ist dat ghy wilt, die hardtheyt breken met vvel te spreken, en schoon te singen. Dit is een gemackelijcke, een profijtelijcke, en een eerlijcke const, maer het is jammer dat die const niet meerder gheoeffent en wort: want sy can veel quaets vvegh nemen, en veel goets by brengen. Naer de leeringh van Pythagoras can het Musieck iemants gramschap stillen: hierom de Jndiaensche Coninghen gebruycken eenige Musicanten eer sy slapen gaen, om dat hunnen grammoedigen, oft gequelden geest gestilt, en gestut sijnde door het musieck te geruster soude slapen. | |
[pagina 617]
| |
Soo oock ist dat gy ondersaet eenen harden Oversten hebt, en ghy Vrouw eenen harden Man, gebruyckt dan Musieck, singht, dan niet anders, als soete thoonen, spreckt dan niet anders, als ootmoedige, en sachtmoedige woorden, ghy sult uwen Oversten op uwen cant trecken, en gy sult uwen man soo goet, en soo soet, als suycker maken, al was hy soo stuer, als eenen stier, en soo suer, als asijn, ghy sult hem, als hy tiert met u schoon singen gelijck een krijtende kint stillen, en in slaep wieghen, die andersints den heelen nacht teghen u ghepreutelt, en ghekeven soude hebben, maer ist dat het u niet en lust te singen, soo cont gy swijgen, en met dien middel cont ghy oock de gramschap van uwen man, en ghy man de gramschap van u vrouw heel wel breken; Ga naar margenoot+ hierom ick segh: Frangitur in tacitâ Galatheâ saepè Menalcas; Frangitur in tacito foemina saepè viro. Ist dat swyght Galathe, dan sal Menalcus swygen:
Sy sullen rust, en vre' voor twist, en onrust krygen.
Ist dat kan swygen Jan, kan swygen oock syn An,
Als An niet swygen kan, kan oock niet swygen Jan.
Den meulen van twist sal draeyen, soo lanck daer harden wint van harde woorden sal waeyen, ist dat ghy wilt kijven, en tieren teghen malcanderen, ghy en sult malcanderen niet stillen, maer ghy sult blyven kyven: vvant kyven en is met kyven niet te verdrijven, maer met kyven | |
[pagina 618]
| |
te verdraeghen, en minnelijck te spreken; Ick segh dan recht uyt: Contra durum curris murum,
Si sermonem reddis durum,
Ghy loopt met t'hooft als op den muer,
Ist dat ghy antwoordt hardt, en stuer.
Hier mede sal ick, Goedt-jonstighen Leser, van mijne Lust-Warande een eynde maecken, betrouwende dat ghy oock een goet eynde van uwe quaede lusten, en vuyle sonden sult maecken, om soo tot het bly-eynde van u eeuwighe saeligheydt te konnen gheraecken, Amen. Theriotrophij finis, & scopus
Ad majorem Dei gloriam,
Ad vitiorum victoriam,
Et ad virtutum memoriam.
FINIS. |
|