Sedelycke lust-warande
(1678)–Jacob Moons– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste Sinne-beeldtVerthoonende den handel tusschen den brisschenden Leeuw en de Gheyt, en hier uyt leerende, dat eenen vvijsen Oversten, oft Bevel-hebber niet en magh grammoedigh sijn, om dat hy machtigh is, en dat eenen ondersaet soodanigen Oversten moet mijden en lijden, om luttel swaerigheyt by hem, en veel verdiensten by Godt te kryghen. Thesis. Indignatio Regis, nuntij mortis: Antithesis. Et vir Sapiens placabit eam. Proverb. cap. 16. vers. 14.
Den Vorst met gramschap doet groot quaet;
Maer is hy vvys, hy gramschap haet.
| |
[pagina 2]
| |
DEn Leeuw vergramt en heel ontsteltGa naar margenoot+
Loopt over bergh, in bosch, en velt:
Hy brischt van spyt hy thoont sich wreet
Hy wreken wilt, soo 't schynt sijn leet:
Hy roept: my is groot leet ghebeurt;
Wie ick sal sien sal sijn verscheurt;
Ick sal gaen thoonen metter daet
Hoe verr' de macht van Leeuwen gaet.
Wat beeft my eerst ontmoeten sal,
Het sy op bergh, in bosch oft dal,
Sal van myn clauwen syn ghevat,
Ick sal niet sien naer dit, oft dat;
Dat my myn Moeder teghen quam,
Ick sou haer sleuren als een Lam,
T'is even veel vvie dat ick vindt,
Mijn raserny heeft my verblindt.
Hier om ick sal sien niemandt aen,
Myn klauwen niemandt sal ontgaen.
Als dit de Gheyt van verre hoort,
En siet dat Leeuw is heel verstoort,
Sy loopt te rugh, sy ruymt de baen,
Sy derft niet langher blyven staen:
Sy seght met vrees, den Leeuw is fel!
Hy maken sal een droevigh spel.
Sijn wreede macht kan doen veel quaet;
Wie is soo cloeck, die hem vveer-staet?
Syn macht veel dieren deiren sal!
O vvaer ick niet in dat ghetal,
Hy machtigh is en gram daer by,
Nu can hy spelen sijn party;
| |
[pagina 3]
| |
Hy om sijn macht van yeder beeft,
Ghevloden vvort, ghehaet, ghevreest;
Maer nu hy oock is t samen wreet,
Soo can hy doen veel quaet, en leet;
Met sijnen cop hy voort sal gaen:
Maer niemandt can hem wederstaen.
Dat hy eens sagh naer den Dolphyn Ga naar margenoot+
Hy sou soo wreet, en straf niet sijn:
Die is der menschen vriendt in noodt,
Die helpt de Menschen uyt de doodt,
Die draeght de Menschen door de zee,
Die set de Menschen op de ree:
Die is heel soet, en sacht van aert
O vvaer den Leeuw met hem ghepaert.
Want macht en gramschap voeght niet vvel,
Dat baert de Menschen grousaem spel.
Soet-aerdigheydt ghevoeght by macht
Maeckt alle Vorsten hoogh gheacht.
Maeckt hun van alle man bemint
Maeckt dat met vlyt hun yeder dient:
Maeckt dat floreert hun volck, en landt
Maeckt dat de deught houdt haeren standt,
Maeckt dat sy hebben peys, en rust,
Maect dat hun volck in hun heeft lust.
‘Als macht en gramschap sijn by een,
Dan helpt geen bidden oft gheween.’
Hierom een Vorst moet sijn bedaert,
Dan is syn volck en hy bewaert.
Fulmen est ubi cum potestate habitat iracundia. Ga naar margenoot+ | |
[pagina 4]
| |
Waer gramschap is, en groote macht,
Wort eenen donder slagh verwacht.
| |
Zedelycke Leeringh.Ubi ira, & potestas,
Ibi dira est tempestas.
Daer macht, en gramschap sijn ghepaert,
Daer is't tempeest, dat niemandt spaert.
Leert hier, Cosmophile Wereltsche ziel, niet de party van desen hoogh-moedighen, en gram-moedigen Leeuw spelen, leert hier, als gy machtigh sijt, niet grammoedigh sijn: want als macht en gramschap by een komen, daer en kan niet goedts af komen, daer moet nootsakelijck een onmenschelijcke vvreetheydt af komen: men seght ghemeynlijck, waer het saecken dat een Peert sijn macht kende, het en waer niet te temmen: hier om de Menschen derven de Peerden dan te vryer slaen, te meerder terghen, ende te lichter gram maken, om dat sy wel weten, dat een Peert al wort het gheslagen, gheterght ende gestoort, even-wel sijn macht niet en gebruyckt om dat het sijn macht niet en kendt; hier uyt volght, ergo eenen machtigen persoon en is niet te temmen, als hy vergramt is; want hy kent sijn macht, en hy weet wel, dat hem niemant stutten oft deiren kan; hierom hy treckt de sluys van sijn saechtmoedige verduldigheyt op, en hy laet sijn grammoedige wreetheyt gelijck een stercke | |
[pagina 5]
| |
rivier over te loopen om alles te overloopen, ende te vernielen: Verstaet dit wel wereltlijcke en gheestelijcke Oversten; siet wel toe dat ghy de party van desen raesenden Leeuw niet en speelt siet wel toe dat ghy by u groote macht gheen ondiscrete gramschap en voeght; ick segh ondiscrete gramschap; want als den tijdt, de plaets, en de reden sulcx verheyst, het en is u niet alleen gheoorloft, maer het staet u toe, en ghy sijt verplicht met een discrete gramschap u ondersaten in den toom te houden; dit gebiedt u Godt selfs door den mondt van David; Irascimini, & inolite peccare; sijt gram ende en wilt niet sondighen; maer ghy en moet niet grammoedigh, niet hooghmoedigh, niet stuer sijn, om dat ghy machtigh sijt, om dat ghy weet, dat een ieghelijck voor u moet swichten, want u groote macht, en u groote gramschap konnen groot quaet doen; ghy kont door u wreede macht de zielen van u ondersaten geheel vernielen, ghy kont hunnen gheest benemen, ghy kont hun lichaemen door melancholie doen uyt-teiren, en soo voorts. Het waer te wenschen dat hier en daer soodaenige Leeuwen niet gevonden wierden, die, om dat sy machtigh, en grammoedigh sijn, hun ondersaten niet soecken te verbeteren, maer te verbitteren, en te verbyten: want soo haest sy het volle commande hebben, hebben sy een af-ghekeertheyt van hun ondersaten; sy worden om een kleyn voddery verstoort, sy ge- | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+raken terstont op hun peert, en sy hebben gelijck eenen Leeuw; dit geeft den Wijsenman te kennen; Indignatio Regis, nunti mortis; de gramschap vanden regeerder is eenen voor-bode vande doodt; als oft hy wilde seggen; als eenen Coninck, oft regeerder vergramt oft gestoort is, dat is een teecken dat hy sijn wreetheydt sal uyt-wercken, dat hy een iegelijck tot de doodt toe sal vervolghen, dat hy al sal doen, wat hem lust en belieft, want sijn gramschap is groot, en by die groote gramschap heeft hy een groote macht, waer door sijn gramschap meer, en meer wort gestijft, en op gehist; dit is oock het ghevoelen van den geleerden Cornelius A Lapide, schrijvende op dese plaets; Regum ira grauis, & acerba est, tum quia censent maiestatem regiam summè esse colendam: vnde si quis eam vel in minimo laedat, graviter indignantur, & quasi proculcatae maiestatis suae acrem vindictam parant: tum quia irae iuncta est potestas; habent enim summam potestatem in vitam, & necem omnium; potestas ergo acuit iram: de gramschap van de Coningen is hart, en bitter; eensdeels om dat sy hun laten voorstaen, dat de conincklijcke Majesteyt ten hooghsten moet ge-eert worden; hier om is't dat iemant die in het minste quetst, oft onteert, sy worden ten hooghsten verstoort, en vergramt, en sy soecken dien persoon te straffen, als oft hy hun Majesteyt onder de voeten hadde getreden: eensdeels om dat by hun gramschap | |
[pagina 7]
| |
de macht is ghevoeght; vvant sy hebben volle macht over het leven, en de doodt van alle hun ondersaten; ergo de macht hischt op, en stijft de gramschap. Hier om den Wijsen man vermaent alle Oversten, en alle Ouders met dese woorden: Noli esse sicut Leo in domo tui, euertens domesticos, & opprimens subiectos tibi; en vvilt niet sijn gelijck eenen Leeu in u huys, onstellende u huys-genoten, en quellende u ondersaten; als oft hy wilde segghen, seght A Lapide, ghy Regeerder, gy Vader, gy Oversten, en wilt gelijck eenen Leeuw alles soo nauw niet ondersoecken, alles soo hoogh niet op-nemen, alle kleyne fouten soo hart niet straffen, en soo sware lasten niet versinnen, dat ghy u ondersaten hier door uytsinnich en van u vervremt maeckt, en dat het u al even eens is, wie gy plaegt, als gy maer u gramschap en furie met u volle macht cont uyt-wercken; siet vvel toe dat u furie soo groot niet en wort, dat gy ook u eygen Moeder, dat is, u eygen siel leet doet, met u selven, gelijck eenen Leeu te hebben. Als ghy tot hoogen staet sijt geraeckt, en als ghy dan in u furie geraeckt, gy sult u furie soecken te wreken, soo wel op u vrinden, als op u vijanden, gy en sult dan niemant aensien, jae als gy niemant en hebt om u te wreken, gy sult u selven als raesende aentasten, en gewelt of te kort doen: Soo raesende van gramschap heeft eertijdts Caligula den Keyser geweest, dat hy Ga naar margenoot+ Godt selfs in duël heeft geroepen, seggende: Aut tolle | |
[pagina 8]
| |
tolle me aut ego te: oft vermoort my, oft ick sal u vermoorden; dees raesende gramschap was gesproten uyt een kleyn oorsaeck, alleen om dat eenen slagh-regen had belet, dat hy met het volc van Roomen een Commedie niet en conde sien, die in het open veldt, op eenen open Theater moest gespeelt worden: vvat een verblintheyt! om dat dees Commedie niet en conde ghespeelt vvorden, daerom heeft hy de partij van desen raesenden Leeuw gespeelt, sijn macht scherpte sijn gramschap, en sijn gramschap scherpte sijn macht: Hier siet gy, hoe veel vermach, en hoe verre gaet de gramschap van eenen persoon, die machtich is, oft heerschappije heeft; dit ghetuyght oock den vvreeden Nero; vvat en heeft hy niet uyt-gewerckt door sijn gramschap? hy placht te seggen, dat hy op diën dach eerst tot sijn geluck, en aen het Rijck vvas gecomen; als hy sijn Moeder het leven had genomen; desen en sach niemant aen, om dat hy sach dat hy machtich vvas, en van niemant en conde reprossie oft vvederstandt crijgen; hier om hy heeft sijnen Broeder Britannicus vergeven, sijn Vrouw verstooten, sijnen meester Seneca doot gelaten; en ten lesten heeft desen raesenden Leeu al het volc tegen gecregen, en als hy geen macht meer en had om een ander leet te doen; heeft hy sijn selven voor sijnen vijant gehouden, en sijn wreede macht op sijn selven uyt-gewerckt? vvant hy heeft met een rapier sijn selven de stroot af-ge- | |
[pagina 9]
| |
steken: vvat sal ick seggen van den Keyser Caligula,Ga naar margenoot+ die steunende op sijn macht soo grammoedigh, en soo vvreet van aert is geweest, dat hy vvenschte dat het volck van Roomen maer eenen hals en hadde, om dat hy met eenen slagh al het volck soude connen vernielen; jae Tiberius den Keyser vvas om sijn groote macht van soo groote gramschap, dat hy de moeders dede vermoorden, die de moort van hun kinderen uyt mede-lijden maer beweent hadden, van dese en soodanighe persoonen mach-men vvel seggen met den Wijsen-man: Secundum ligna siluae sic ignis Ga naar margenoot+ exardescet; & secundum virtutem hominis, sic iracundia illius erit; naer proportie van de Boshouten soo brant het vier, en naer proportie van iemants macht soo sal sijn gramschap sijn; als oft hy vvilde seggen, gelijck het vier is naer advenant daer hout is, soo oock is iemants gramschap naer advenant sijn macht is: isser veel hout soo vvordt het vier groot, heeft iemandt groote macht, soo is sijn gramschap groot; de gramschap vvort gevoedt door de macht, gelijck het vier door het bos-hout; hierom die geen groote macht en hebben, en hebben oock geen groote gramschap, oft al hebben sy eenen korselen kop, en al sijn sy op-loopich van sinnen, sy en connen daer mede niet veel uyt-vvercken, oft vvinnen; Nam vanae est sine viribus ira:
Want gramschap wort niet veel geacht,
Als sy niet is ghevoeght met macht.
| |
[pagina 10]
| |
Maer daer macht, en gramschap t'samen sijn, daer moet rusie, en confusie sijn, daer moet gewelt, en vvreetheyt sijn; ick segh dan: Surgit tempestas, Irae si juncta Potestas.
Daer vvort een groot tempeest verwacht,
Als gramschap vvort ghevoeght by macht.
Gramschap, en macht gelijcken by malcanderen, gelijck het vier by het stroo; vvat is de gramschap anders als een kole viers, en vvat is de macht anders als eenen tas stroo, daer moet eenen grooten brant van comen als sy by malcanderen comen, ergo gy Oversten soo geestelijcke, als vveerelijcke, en voeght by u groote macht geenen corselen kop, en al sijt gy uyt uwen aert korsel, grammoedigh, en heftigh; ghy moet u best doen om die passien te overwinnen, als gy tot Oversten verheven vvordt; het vvaer te vvenschen, dat alle Oversten soo spraecken gelijck eertijts den Coninck Theobaldus Mutauimus cum dignitate propositum, & si anteà iusta Ga naar margenoot+ districtè defendimus,nunc clementer omnia mitigamus; ick heb mijnen aert verandert om dat mijnen staet verandert is; en al heb ick te voren genegen geweest om wreet en heftigh te sijn; nu ben ick sachtmoedich. en sachtsinnigh; maer het is te vreesen dat veele Oversten, de partij van desen raesenden Leeuw spelen, jae noch arger; want door hun gramschap en hun groote macht | |
[pagina 11]
| |
doen sy de ondersaten in een gedurige vrees leven, sy en gheven hun niet eenen gerusten oft blijden dagh; sy doen oock den onnooselsten mensch van hun vervremden, gelijck desen Leeu de Geyt van sich heeft vervremt: hun gramschap is gelijck een ongetemde beest, ende hun raesernij is gelijck een helsche furie; vvant sy vervolgen dickwils met sulcken choleer, en furie hun ondersaten als oft sy niet gestelt waren om hun ondersaten te bestieren, maer alleen om hun te beswaren, en te haeten: hierom seght Cornelius A Lapide seer wel, schrijvende op dese plaats: Sicut fremitus Leonis, ita & Regis ira: gelijck Ga naar margenoot+ het gebriesch van den Leeuw is, soo is oock de gramschap vanden Coninck, Leo per iram efferatur, & furit: ita & Rex per iram hominem exuit, feram, & Leonem induit, imò instar furiae furit: ira est fera, furor est furia; den Leeuw door gramschap wordt vvreet, en raesende, soo oock eenen Coninck, oft Oversten door sijn gramschap vvordt van eenen mensch een beest, en gelijck eenen Leeuw: de gramschap is een beest, de raesernij is een furie. Wat is't dan wonder, dat soodanige Oversten, en bevel-hebbers worden gehaet, vervloeckt, geschouwt, en gevreest gelijck een dulle beest: maer laet ons nu eens sien, oft sy niet argher en sijn als eenen rasenden Leeuw: den Leeuw al is hy grammoedich, hy wort sachtmoedich, als hy iemant siet ootmoedich; als iemant den Leeuw wilt mijden | |
[pagina 12]
| |
en vieren, den Leeuw sal sijn gramschap stillen, en tegenhouden, gelijck den Poëet getuyght: Corpora magnanimo satis est prostrasse Leoni, Pugnaque tunc finem, si jacet hostis, habet.
'Tis aen den Leeuw genoegh de menschen nêer te vellen,
Die niet wilt siin verscheurt, mach sich niet teghen stellen
Als Leeuw siin vyandt windt, en hem vernedert voelt,
Dan heeft den strijdt syn eyndt, syn hitsich bloet dan koelt.
Het waer te wenschen, dat alle Oversten hier altijt hun oogen sloegen op het Wapen van onsen Eerweerdigsten Prelaet, dat soude hun dienen tot een aerdigh Sinne beelt, om daer uyt te leeren hoe sy hun macht met soet-aerdigheyt moeten ghebruycken over hunne Ondersaeten: Maer vele Oversten soo geestelijcke, als werelijcke en hebben de sachtmoedicheyt niet van den Leeu, want al bekent eenen ondersaet sijn schult, sy en worden niet beweeght, sy blijven verhart, en sy willen par ferts met eenen dullen kop een cleyn fout ten hoogsten vreken sonder hem een woort tot sijn verschooningh te laten spreken, sy en willen niet hooren noch naer reden, noch naer gebeden, ergo sy sijn arger, en onbeleefder, als Ga naar margenoot+ den Leeuw: hier om Beda seght seer vvel met den Wijsen-man: Grandis tempestas est idignatio Regum.
Gramschap van de Potentaten,
Is tempeest voor d'ondersaten.
Jae niet alleen voor d'ondersaten, maer ooc voor de Potentaten selfs: dit geeft Salazar te kennen | |
[pagina 13]
| |
met dese vvoorden vanden Wijsen-man: Indignatio Ga naar margenoot+ Regis nuntii mortis, de gramschap vanden Coninck is eenen voor-bode vande doodt, hier mede seght Salazar wilt den Wijsen-man alle coninghen en oversten vvaerschouwen, dat sy hun van gramschap moeten vvachten, om dat sy door hun gramschap, en straffe regeringe, die uyt hun gramschap voorts-comt, hun eygen doot gelijck voor-seggen, en van verre sien aen-komen, als oft hy vvilde seggen: diën coninck, diën gouverneur, dien oversten, die om cleyne fouten ten hoogsten vergramt wordt, en sijn ondersaten te hart over de hekel haelt, die heeft gelijck een seker teecken, dat hy oft door venijn, oft door oproer, oft door verraedt sal om hals gebrocht vvorden: vvant het is seker, dat hy veele moet vreesen, die van vele gevreest, en gehaet vvort, hier om wilt gy wijs sijn, en brengt geen korsel hooft mede, als ghy tot een regeeringh t'sy van geestelijcke, t'sy van werelijcke persoonen geroepen wordt, sijt ghy van te voren grammoedich, korsel, haestich, en vvreet-aerdich gheweest, gy moet die passien overwinnen, gy moet breken u nortsche sinnen, oft ghy sult u selven groot leedt doen; vvant gy sult dan varen gelijc iemant, die met gewelt eenen stock uyt een anders handt treckt: die den stock gewillich laet gaen, sal sonder letsel blijven staen; maer die den stock met gewelt uyt iemants handt treckt, moet over rugh vallen, soo dat hy hals oft sijn been | |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+breckt: hierom den Wijsen-man seght; & vir sapiens placabit eam; vvilt eenen Oversten vvijs sijn, die moet sijn gramschap breken, die en moet niet genegen sijn om alle fouten, al sijn sy cleyn ten hooghsten te vvreken; andersints hy sal sijn selven in groote swaerigheyt steken; heeft eenen Oversten sachtmoedicheyt, en beleeftheyt, soo is hy bewaert, en bemindt; de sachtmoedigheydt dient hen voor een Fortresse, de beleeftheydt dient hen voor een Sauvegarde, om over al ongehindert, en vrij te gaen, en vast te staen. Dit Ga naar margenoot+ getuyght Plato; Nullum vel copiosius, vel fortius satelli: ium principibus adesse potest, quam humanitas, & clementia; de Princen, en Oversten en hebben geen meerder, oft stercker guarnisoen, als de sachtmoedicheyt, en beleeftheyt; als eenen Prins, oft Oversten by sijn macht geen gramschap heeft; maer als hy in sijnen machtigen staet is sachtmoedich, en beleeft, soo staet hy vast, hy vvort gedient, en hy vvort bemint; maer is hy furieus, soo is hy odieus; is hy quaet, hy is gehaet: ick sluyt den met Seneca; Ga naar margenoot+â Rege absit dira, & inexorabilis ira.
Een Coninck magh niet syn,
oft wreet, oft heftigh gram:
Maer goet als broot, en vvyn,
Sachtmoedich als een Lam.
Al heeft hy de macht, en auctoriteyt van eenen | |
[pagina 15]
| |
Leeuw, hy moet even-wel den sachtmoedighen aert hebben van een Lam; hier om vvort onsen Saelich-maecker genoemt van Joannes, eenen Leeuw, en een Lam; vvel wat is dat te seggen? Ga naar margenoot+ kan iemandt eenen Leeuw, en een Lam t'samen sijn? den Leeu, en het Lam sijn van malcanderen verscheyden, gelijck den dach vanden nacht; Joannes wilt hier mede te kennen geven, dat onsen Salich-maecker, al heeft hy de macht van eenen Leeu, evenwel de saechtmoedicheydt sal houden van een Lam soo lanck als den mensch leeft; maer naer sijn doot, als hy sal ten oordeel verschijnen, dan sal Godt gelijck den brisschenden Leeuw sijn volle macht, en sijn volle gramschap teghen den sondaer gebruycken; gelijck den Propheet Amos van hem voor-seydt; Leo Ga naar margenoot+ rugiet, quis non timebit; den Leeuw sal briessen, wie en sal niet vreesen? want hy en sal niemant aensien; hy en sal niemant verschoonen, hy en sal niemant in het oordeel geven voordeel; sijn macht en sijn gramschap sal dan soo groot sijn, dat de Berghen niet groot genoech en sullen sijn om de sondaers voor sijn macht, en voor sijn gramschap te verbergen; hierom sy sullen roepen aen de Bergen, maer te vergeefs; Cadite super nos & operite nos; ghy Bergen valt op ons, en verberght ons; cadite super nos, & abscondite nos â Ga naar margenoot+ facie sedentis super thronum, & ab irâ agni; valt op ons, en verberght ons van het gesicht van den genen, die op den Throon sit, en van de gramschap | |
[pagina 16]
| |
van het Lam. Godt die sijn selven heeft getoont gelijck een Lam soo lanck als hy leefde, sal nu gelijck eenen wreeden Leeuw sijn; den tijdt van gratie is voorby, en den tijt van rechtveerdicheyt is gecomen, waer op de sondaers diën vreesselijcken donder-slagh sullen hooren: Ite maledicti; gaet vermaledijde; hier om wilt ghy wijs sijn, soo speelt de party van dees voorsichtige en verduldige Geyt; is Godt op u vergramt om u ongeregelt leven, paeyt hem, en versoent hem met gebeden, en wercken van poenitentie, wacht u van onder sijn ooghen te komen met een vervuylde conscientie; sijt ghy plichtich, soo sijt vluchtich; retireert u nae de Kerck inden Bichtstoel, dan en sult ghy inde klauwen van sijne gramschap, en van sijn macht niet vallen; Horendum est incidere in manus Dei viuentis; want het is schroomelijck te vallen inde handen van den levenden Godt; sijn handen treffen, en daer en is niet uyt te gheraecken; hy sal die schroomelijcke woorden ghelijck eenen donder-slach laten vallen op de sondaers; Ite â maledicti
Semper viuite, afflicti.
Gaet van my vermaledyde,
Lydt in't vier voor alle tyden.
Om diën donder-slach, en sijn gram gesicht niet te verwachten, wacht u van quaede aenslaghen | |
[pagina 17]
| |
teghen Godt; wacht u van sonden, Praeoccupemus faciem eius in confessione; valt hem nu te voet, en voldoet voor u boet; oft andersints ghy sult ten lesten in sijn harde handen vallen, en ick sal by mijn besluyt blijven; Ubi ira, & Potestas,
Ibi dira est tempestas.
Waer gramschap is gevoeght by macht,
Wort eenen harden slach verwacht.
| |
By-hanghsel.Si Superiori cedis;
Bene facis, nec te laedis.
Als ghy u Hoofden lydt, en mydt,
Ghy doet seer wel, ghy u bevrydt.
Leert hier Cosmopile, Wereltsche Siel de partij van de ootmoedighe en verduldige Geyt spelen; ghy en moet van droefheyt niet quelen, van boosheyt niet murmureren, van spijt niet bersten, als ghy eenen quaden Oversten, gelijck desen grammoedighen Leeuw hebt getreft, die het hooft uyt hooveerdicheyt op-heft, die uyt korselheyt altijt knort, en kijft, die uyt quaet-willigheyt kleyne fouten ten hooghsten straft, en alle priuilegien af-schaft, maer ghy moet u altijt uyt den wegh maken, om in sijn handen niet te geraken; ghy moet hem lijden, en mijden, oft ghy moet hem met minnelijcke woorden sien | |
[pagina 18]
| |
te voor-comen; want het is een oudt spreeckwoordt, die met den duyvel ghescheept is, die moeter mede over vaeren; ghy moet oock weten, dat ghy eenen corselen kop meer met lijden, als met teghen-strijden cont verwinnen: want twee corsel koppen tegen een sijn ghelijck twee open deuren tegen over malcanderen die door den wint van twist het licht van de keers, dat is de liefde uyt blasen; eenen ondersaet, al is sijnen Oversten ondiscreet, heftich, en al te quaet, moet sich altijt eerst ten onder geven, volgens Ga naar margenoot+ den raet van den H. Apostel Petrus, want daer sijn de meeste verdiensten te halen; wat verdiensten cont ghy krijgen, is't dat ghy alles van uwe Oversten naer sin en lust cont crijgen, als hy u noyt iet en weygert, als hy u meer involght, dan ghy hem, ghy moocht dan rekenen, dat ghy geenen Oversten en hebt, oft om beter te seggen, dat gy Oversten sijt vanden Oversten; maer dat is de verkeerde wereldt in een religie brengen, als ghy Religieus soo ongemortificeert sijt, dat ghy van uwen Oversten oock niet de minste reprimende, oft weygeringh wilt verdragen sonder te knorren, en te morren, en te clagen; siet eens oft ghy geenen quaden Regeerder, oft Oversten verdient om u quaedt leven, siet eens oft gy selfs de Oversten, die uyt hun selven goetaerdigh sijn, niet tot strafficheyt verweckt, jae dwinght om u boosaerdicheyt en quade treken, ghy oordeelt uwen Oversten quaet te sijn, om | |
[pagina 19]
| |
dat ghy selfs quaet sijt, soo ghy sijt, meynt ghy, een ander oock te sijn, vvant het is een oudt spreeck-woort, ghelijck den duyvel is, soo betrouwt hy sijn gasten, en ghy sijt dan gelijck eenen brille-man, die met eenen groenen bril siet, dese meynt alle dingen groen te sijn, om dat sijnen bril groen is: soo oock, om dat ghy eenen bril van een lichtveerdich oordeel hebt, om dat ghy suspicieus sijt, en om dat gy selfs quaet sijt, daerom siet ghy uwen Oversten, en al wie ghy siet voor quaet aen: Is iemant eenen dief, die sal een ander voor eenen dief aensien, al is hy rechtveerdich, ten is gheen wonder, want hy siet een ander met diefachtige oogen: is iemant melancholieck? die sal een ander voor melancholieck aensien, al is hy vlijtich van gheest, om dat hy een ander met melancholiecke ooghen aensiet. Is iemant trots, en quaet; die sal een ander voor trots, en quaet aen-sien, t'en is oock gheen wonder: want hy siet een ander aen met trotsche, en quade oogen. Gy Religieus, ghy ondersaet peyst dan dan uwen Oversten eenen geestelijcken Protëus moet sijn, die sijn selven in alle ghesteltenissen kan veranderen, die sijn selven moet voeghen naer de gesteltenissen van sijn ondersaten, die met de goede moet goet, en met de quade moet quaet sijn, die de schapen moet scheiren naer dat sy wol hebben. Soodanighen Protëus Ga naar margenoot+ is onsen H. Vader Norbertus geweest; men leest van hem in sijn H. Leven: Magnus inter | |
[pagina 20]
| |
magnos, exiguus inter parvos, religiosos viros vbique amplexabatur, improbos ac dissolutos quiescere non permittebat donec recipiiscerent, omnibus denique omnia factus: Hy was groot onder de grooten, hy was cleyn onder de cleyn; hy omhelsde over al de goede Religieusen, maer de boos-aerdige, en onghebonden en liet hy niet rusten, tot dat sy hun beterden; hy wist sich te voegen nae een iegelijck, voor de goede was hy goet, voor de quade was hy quaet; soo oock gy hebt misschien eenen Oversten, die uyt sijnen aert goet en minsaem is, die aen de goede goet is, die met een ander wel can accorderen; maer die aen u stuer, en quaet is, om dat ghy hem door u stuerheyt, en quaetheyt selfs stuer, en quaet maeckt; ergo wilt ghy geenen furieusen, oft heftighen Oversten hebben, soo maeckt eerst dat gy selfs niet furieus, oft heftigh sijt; daer-en-boven als ghy iemant tot uwen Oversten kiest soo let eerst, oft hy niet koppich, niet grammoedich, niet op-loopich van sinnen is; is hy soo, soo en can u conscientie niet ghetuyghen, dat diën persoon een minsaem, en soet-aerdige regeeringh sal maken; want men seght voor een spreeck-woort: Cognosce ex vngue Leonem:
Vyt den clauw kent men den Leeuw,
En den Cauw uyt het gheschreeuw.
Ghy cont dan een besluyt maken, is hy nu soo coppich, soo grammoedich, soo op loopich van | |
[pagina 21]
| |
sinnen; ergo hy sal noch arger sijn, als hy sal Oversten sijn; want dan sal sijnen grammoedigen aert gestijft worden door de macht, die hy dan sal hebben over de ondersaeten; dan en sal hy niet te paeyen, oft te stillen sijn, hy sal gelijck eenen dullen Hercules sijn, die sijn eyghen kindt heeft verscheurt, oft gelijck eenen Nero, die sijn wreetheyt heeft getoont niet alleen aen vremde menschen, maer ook aen sijn eygen Moeder, en broeder: Is't dat ghy soodanigen persoon tot uwen Oversten kiest, soo en hebt ghy geen reden om u te beclaegen; want ghy hebt die plaegh vrywillich op uwen hals gehaelt; en daer en is voor u geenen anderen troost, als dat ghy alle daghen smorghens, en savonts wat conserf van patientie in-neemt om u te verstercken; ick segh dan: Si quis corde est crudelis,
Hunc eligere ne velis.
Is iemant grousaem van ghemoet,
Ghy hem tot Hooft niet kiesen moet.
|
|