Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten
Afbeelding van Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvariantenToon afbeelding van titelpagina van Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.14 MB)

XML (1.81 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

proefschrift
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten

(1992)–Marijke Mooijaart–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 327]
[p. 327]

Register van Vroegmiddelnederlandse woorden en woordvormen

De nummers verwijzen naar de bladzijden waarop het woord vermeld staat; gecursiveerde nummers verwijzen naar de bladzijde waarop de kaart van het woord is afgedrukt. Voor vaker voorkomende woorden worden de paginanrs. bij de genormaliseerde vorm (vet gedrukt) opgegeven.

 

aan 212
-aar 117
aarden 164
aarf: erf
aarm: arm
aarve: erf
abbadessa: abdis
Abbako (pers.naam) 158
abdersse: abdis
abdes, -esse: abdis 72,95,96,97,121,236,237
Abekwoude, Abicwoude (Abcoude) 158
achtaghe: achtdag
acht: 277,278,302
achtdag: 277,278
achte dage, achtendendag: achtdag
achtelingzaad 285
achtentechtich 301
achteweruen (acht werf) 302
achter 60,178,179,180,181
achtien: achttien
-achtig: 64,81,82,178,179,180,181
achtste dag: 277,278
achttien 270
ademtocht 103
administratie 237
aerf: erf
aerm: arm
af (bijw.) 53,54,61,65,67,72,81.82,83,84,269 271,309
af sujtalf 84
after: achter
al 63,81
albonre, alburne: halfbunder
ald: oud
alebrechtsberghe (toet -) 13
aleghe: halling
aleven: elf
alf: half
algemeenling, alghemeenlanghe 62,99
allemagne 56
als 81
alsuelgh, alsulken: alzulk
altaar 81
alzulk 111, 205
ambacht, ambocht 61,67,81,82,83,212,289
andag, anddag 275,277,278
ander 82,83
anderhalf 82
andriez 19
anroepen 176
ant (aan dat) 212
antwoord 128
Antworpen (Antwerpen) 89
apen: open
april 95
arbeide, arebeit 65, 158
arefnamen: erfnamen
arem: arm
arf: erf
arfnamen: erfnamen 61
argheren: ergeren
argheet (ergheid) 151
arm(e) 81,82,88,158
Arnoud 20,154,207
arnoudz, arnust: Arnoud
assentioen 237
assumptioen 237
assise 222
aut: oud
ave (af) 53, 65, 67,271
aventure 62
averecht 271
bakre 21
bamt, bampt, bant: beemd
barmakers, barmakra 21
bat 60,72,81,84,85
be- 268
bedacht 81
bedieden (beduiden) 60
bedocht: bedacht
beemd 63,115,173,276,295,296,297,310
been: ben
beeter: beter
begaren: begeren
begeren 60,118,121
behoef 63,135,136,137,141,142,196,198, 309,310
behof, behouf: behoef
beidin: bouden
bekend 293,294
bekennen 51,293,294
bele (pers.n.) 21
belk 21
belof 53,67
bem: ben
ben 64,259,260
beof: behoef
beseghelen, beseghelt: bezegelen, bezegeld
besmet 67
Besutalf (bezuidhalf) 197
bet: bat
betailne: betalen 219
beter 84,85,118
betoost 85
betonen 276
beudin, beydin: bouden
beurs 157
bezegeld 268
bezegelen 73,225,259,263,268,275,311
bezonder 54
bhoef: behoef
bi (bij, voorz.) 177
bie (bij, zelfst. nw.) 62
bieden 132,219
bij- 268
bimpt: beemd
bin: ben
binnen 64,95
bisschop 95
blad, bled 85
blanders 21
blâ(w) (blauw) 157
[pagina 328]
[p. 328]
bleven (deelw.): gebleven
blief (bleef) 149
blijven 60, 185, 266, 267, 310
blomme 127
blondiel (pers. naam) 149
bodins: bouden
boef: behoef
boek 279, 281
boem: boom
bof: behoef
boiden, boidin: bouden
bonder, bondre: bunder
bonere, bonre: bunder
boom, boomgaard 123
boud-, bouden(pers. n.) 21, 72, 152, 153, 154, 155, 155, 164, 311
boudewijn 154
boudin: bouden
bougart: boomgaard
borechtachte: borgtocht 100, 103
borg: burg
borgtocht 100, 103
borsa: beurs
braak 117
Brabants 70, 133
bracht 61, 72, 81, 83, 100, 115
braemstick 21
breef: brief
breg: brug
breif: brief
brengen 60, 63, 72, 87, 93, 266, 267, 310
briech: brug
brief 54, 64, 73, 129, 132, 134, 219, 232, 275, 276, 278, 279, 280, 281, 282
bricghe, brig, brigghe: brug
bringen: brengen
brocht: bracht
brode 177
broder: broeder
broeder 60, 75, 135, 136, 137, 138, 139, 142, 219, 228, 230, 231, 233
brock 205, 212
broichte: bracht
brouhuyse (brouwhuis) 129
bruc, bruch, bruck: broek
brucs: Brugs
bruder: broeder
Bruec: broek
brug(ge) 63, 76, 77, 105, 106, 107, 108, 110, 156, 183, 193, 195, 196, 311
Brugambacht 56, 211
Brugge 106, 107, 108, 193, 195, 196
brughamboch: Brugambacht
brughe: brug
Brugs 107, 195, 207, 208, 209, 310
bruxambocht: Brugambacht
bruxen: Brugs
buedin: bouden
bunder 65, 100, 105, 109, 110, 111, 173, 174, 175, 276, 283, 284, 285, 286, 287, 288
bunere, bunre: bunder
burcht 104, 289
bure: bunder
burg 63, 100, 103, 104, 289, 311
burg(e)meester 290
burger 60, 276, 289, 290
burgerdijk 289
burgermeester 289
bux (pers. n.) 21
byschope (bisschop) 95
cam: kwam
campioen 238
campvere (ter -) 13
carnatioen (int -): incarnatie
carte: kaart
cavillatie: 237
cense: cijns
chartre, charter 54, 64, 222, 275, 276, 279, 280, 281, 282
chegen: jegen
cher ('s heer) 201
chestech (tzestig) 201
chestendeel (tzestedeel) 201
chont: kond
choren: koren
cijns 65, 76, 89, 201, 213, 220, 221, 222, 311
claes, claies: claus
clais, claus 72, 117, 152, 155, 156, 157, 311
cleinre, cleinen: klein
cliederen (klederen) 149
clienre: klein
Cloes, Clois, Clos: claus
cocwachtere (den -) 21
coemsi (komen zij) 127
comen, commen: komen
commendatie 237
commende (komend) 127
compt: komt
condech: kondig
confirmeren 267
conreit 186, 267
cont: kond
Cordeuon (korduaan) 117
coumt: komt
cromstic (toponiem) 107
crude 60
cyrograaf 279, 281
czins: cijns
d- (onz. lidw.) 65, 211, 212
daan (deelw.): gedaan
daar 177, 178
dacht: 61, 81, 83
dachter: dochter
dael: dal
daen (ghe-): gedaan
daerdalf: derdehalf
dag 277
dagmaal 285, 286, 287
dagwant 285, 286, 287
dal 82, 117
dan 178
dam (op den -) 56, 232
dar (: de heer) 121
dar: daar
darde: derde
das (pers. vnw.): des
dat (lidw., vnw.) 177, 178, 257, 310
dat (lidw.) 22, 65, 211, 212
dauerechte (de/dat averecht) 212
dbundre (dat bunder) 212
-de 247
de (lidw.) 176, 177, 178, 257
declaratie 237
decs (dek) 232
deel, dele 143, 146, 147, 148, 151
deiken (deken) 117
deins(en)-: dins(dag)
deise: deze
dele: deel
denken 63, 81, 87, 93
dennare (de heer) 121
densen-: dins(dag)
der (de heer) 122
der: haar (pers. vnw.) 178
derde 61, 72, 87
[pagina 329]
[p. 329]
derdehalf 87
dertig 159
derve (dat erf) 212
des 62, 63, 66, 67, 72, 248, 257, 258
deur, deure: door
deuorgheseghde (de voorgezegde) 227
deze 117, 178
dgoedt (dat goed) 211
di: dij (pers. vnw.)
dicen-: dins(dag)
dichte (zelst. nw.) 67
dicxen-: dins(dag)
die (lidw., vnw.) 173, 176, 177, 178
die (vnw.) 257
dief 54
diel: deel
dienstman 232
dier: duur
dierbaar: 132
dies (aanw.vnw): des
diets, dietsch, diexhen, diexschen: duits
diinsen-: dins(dag)
dij (pers. vnw.) 250
dijn (bez. vnw.) 178
dijns-, dinccen-: dins(dag)
dinch, ding 205, 229, 232
dings(en)-: dins(dag)
dinken: denken
dinken: dunken
dinsdag: 63, 228, 240, 241, 242, 243, 244
dinsen-: dins(dag)
dints (dienst) 207
dinx(en)-: dins(dag)
dis (aanw.vnw): des
dis, disch (zelfst.nw.) 62, 276, 303, 304
disendag: dins(dag)
dit 54, 63, 177, 178
ditsch, ditsg: duits
djaer (dat jaar) 211
dland, dlant (dat land) 211, 310
dlijf (dat lijf) 212
Dmeesterscap (dat meesterschap) 211
dnieulant (dat nieuwland) 211
docht: dacht
dochter 103
doe 178
-doem(e): -dom
doen 51, 219, 266
doen te weten, verstaan: zie weten, verstaan
-dom, 127, 135, 139, 140, 141, 158, 228, 247
-dome, -domme: -dom
donder 100, 173, 174, 175
donderdag 174, 175, 242
donnerdaghes, donners daghes: donderdag
donken: dunken
donrecht (dat onrecht) 212
door 62, 123, 125, 213, 216, 218
doorkaarden 267
dorde: derde
dore: door
dosputal (dat hospitaal) 212
-doume: -dom
drakinnen (pers.n.) 237
drie 59, 62, 178, 251
droeg, druegh 116
du (pers.vnw.) 178
dudes: duits
-dueme: -dom
duiden 131, 134
duin: doen
duits 1, 56, 57, 58, 59, 60, 70, 122, 129, 130, 132, 133, 210, 251
Duitse Huis 132
duivel 131, 134
duizend, duizentig 64, 73, 159, 161, 269, 270
duizentigste 270
dunken 23, 72, 76, 81, 105, 107, 108, 156
duremers (toponiem) 134
dus 67, 178
dusent: duizend
dusentach: duizentig
dusentegste: duizentigste
dusentich: duizentig
dus(s)chedane: dusgedane 209
dutsghen: duits
duur 131, 132, 134, 176
duus: dus
duuts: duits
duutse land 56
dyns-: dins(dag)
e-: ge-
-e (suffix vrl. persn.) 236
-echtig: -achtig
edel 57
ee ‘water’ 226
eeft: helft
een, ene 143, 146, 147, 148, 149, 151
eerf: erf
eerm: arm
eersacht (erzegd) 189
eerst 143, 148, 149
efraim (pers. n.) 66
-eg(e): -ig
-ege: -egge
-ege: -ing
-egge 21, 22, 64, 67, 195, 196, 236, 237
egginnen: eigen
eghenwerdeghe: tegenwoordig
egen, eghen, eghin: eigen
eghen: jegen
eghenwerdeghe: tegenwoordig
eghindoeme: eigendom
eigen 62, 71, 72, 76, 143, 144, 145, 158, 163, 164, 165, 244, 245, 246, 247
eigendom 62, 76, 229, 244, 245, 246, 247
eigendommen (ww.) 246
eigenheid 246
eighen: eigen
eighendoume: eigendom
eighin: eigen
eighindome: eigendom
eigin, eigijn: eigen
eind 87
ein(e): een
Einestraat 20
eisen 207, 208, 209, 309
eiset: eisen
eissere (eiser) 209
eleghe: heilig
elf 192, 302
elk 19, 89
elkerlijk 167
elkez: elk
em: hem
en: ende
-en: -ijn
end, ende 173, 176, 177, 178
ende (- de, die) 62, 66, 173, 176, 177, 178
endenlanghe 99
enghelse: Engels
endj (Indië) 62
engeen 149, 217
Engels 209
en ghiene: engeen
[pagina 330]
[p. 330]
ent: ende
entat (ende dat) 177
ente(n), entie: ende die
-er (pers. vnw.; hij) 152, 248
-er (suffix) 290
erden: aarden
ereflec 88
erf 61, 82, 87, 88, 192, 212
erfagtes, erfegtegh, erfechtes, erfechtechs: erfachtig 82
erfnamen 61, 88
erfwennighe: erfwinning 191
erg 81
ergeren 81
erm: arm
-erse, -ersse 67, 228, 234, 236, 237, 310
ertaut: ertalt (pret.v.ertellen) 152
erue: erf
es: is (3e pers. v. zijn)
-es, -esse 97, 228, 234, 236, 237
-eur 231, 232
fijn, fine 64
floreis, floreins, floris: Florens 88, 89
freremeneuren 231
gaan 64, 65, 90, 112, 115, 117, 262, 263
gaand 259, 262, 263
gaard 117
gaat 64, 65, 112
gaen: gaan
gaet (gat) 117
gaetshus: godshuis
gaf 53
galt: gold
gangen 262, 263
gangend 259, 262, 263
gank: gang 263
garde 285
gauder, galt er (gold er) 152
gave 53
ge- 22, 62, 66, 73, 177, 183, 184, 185, 186, 187, 199, 202, 259, 266, 267, 309
gebannen 186
gebleven 259
gebod 186
geboornis 64, 238, 245, 247, 310
geboorte 64, 229, 238, 245, 247, 310
gebord(e), gebort: geboorte
gebruch (gebruik) 205
geburde: geboorte
gedaan 22, 187, 266
gedacht 61, 67
gedwegen 165
geen 143, 146, 147, 148, 149, 151
geeste ‘verhaal’ 223
geet: gaat
gegangen 262, 263
gegen: jegen
gegeven 117
gegolden, gegouden 151
geheel 186
geinen: gene
geit: gaat
gekocht 61
gekomen 206
gelden, 87, 93, 151
geldt 87
gelegd, geleged 188
gelegen 118
geleid: gelegd
gelijk 186, 205
gelopen 53
geloven 186
gemainen: gemeen
gemeen 142, 144, 145, 149, 175, 186
gemeendre: gemeen
gemet 115, 183, 185, 186, 187, 276, 283, 284, 285, 286, 287, 288, 309
genade 115, 117
gene (aanw.vnw.) 53, 54, 62, 66, 67, 69, 73, 118, 119, 219, 309, 310
gene: geen
genoeg 63, 135, 136, 137, 141, 142, 198, 199
genoemd 127, 135, 136, 137, 138, 219, 267
genomeden (genoemden) 138
genumit: genoemd
gers: gras
gesamender: 175
gescaten (geschoten) 123
geschrift 279, 281
gesproken 267
gestade 186, 187
gesticht(en) 180, 181
getuigen 294
geuen, geven 181, 213, 218, 223, 226, 227, 228, 266, 267, 293
geverfd 186
gewand 186
gewaren 186
geweest, gewezen 61, 76, 259, 260, 261, 262, 310
gewis 260
gewracht 66
gezeed, gezeged: gezegd
gezegd 183, 188, 189, 193
gezeged, gezeid, gezeit: gezegd
gezegeld 225, 268
gezel(schap) 186
gezijn 64, 76, 259, 260, 261, 310
gezoden 186
gezworene 186
ghe-: ge-
gheboetscept 86
ghedeilt (gedeeld) 147
gheeste ‘geest’ 223
gheit: gaat
gheleighen: gelegen
ghelijch: gelijk
ghemeene: gemeen
ghemete: gemet
ghemiene: gemeen
ghenoch: genoeg
ghenoghet (genoegt) 142
gherads, gherijt, gheret, Gerrit 158
gheseet, geset (gezet) 67
gheseghelt: gezegeld
ghestadichede 183
ghetughen: getuigen
gheven: geven
ghezeecht, ghezeghet: gezegd
ghezeghelt: gezegeld
g(h)i-: ge-
ghicte: gift
ghien: geen
ghiet: gaat
ghons-: woens(dag)
ghude, ghuet, ghuode, ghuoet: goed
gi: gij (pers.vnw.)
gicht(e): gift
gift(e) 67, 178, 179, 180, 181, 183
gij (pers.vnw.) 250
gilde 95
gnoech, gnuech, gnuch: genoeg
god 137, 219, 243
gode: goed
godeshuus, godshuis 123
[pagina 331]
[p. 331]
goed 135, 136, 137, 138, 142, 177, 219, 243, 310
goensdag: woens(dag)
goet: goed
goins-: woens(dag)
goit: goed
goiz: god
golden: gouden
gone: gene
gons-: woens(dag)
goodshuus: godshuis
gouden, goudin 164
graaf 112, 113, 114, 117, 121, 128, 310
graafnede, graefnede 235, 236
graf, grave 53
gras 67, 81
graua: graaf
gravencoip (gravenkoop) 147
gravin 228, 235
greef, greue: graaf
grefscep: graafschap 114
groit: groot
groot 64, 123, 124, 125, 213, 217, 218, 219
grote roede, grote 285, 287
gude, guet: goed
gulden: gelden
gut: goed
Gysken (pers. n.) 164
haag 117
haalge: halling
Haamstede 121
haar (pers.vnw.) 256
haar (bez.vnw.) 117
haar: heer ‘landheer’
haarlieden 255, 256
hactarwarne (achterwarene) 183
haet, hait: heeft
halege: halling
half 64, 82, 147, 152, 181, 182, 196, 197, 198, 274
halfbunder 175, 285, 287
halling(e) 81, 189, 190, 191, 192, 193
hallinghe: halling
halsterzaad 285
ham: hem
hand 281
hantdach, -dage: handdag 277
handvest 276, 279, 281, 282
hare, haren: heer ‘landheer’
harlieder: haarlieden
Harthoit (pers. n.) 154
hat: heeft
hauegslike: hoveslijk
hauf(e): half
he: hij
hebben 169, 218
-hede, -heed: -heid
hede: heide
heeft: helft
heeft 65, 72, 117, 118, 158, 169, 170, 172, 188, 213, 217, 218, 219, 310, 312
heelft: helft
heer ‘landheer’ 22, 88, 117, 118, 120, 121, 122, 132, 142, 157, 177, 197, 219, 309
heer ‘leger’ 22
heft: heeft
-heid 60, 143, 150, 151, 158, 183, 228
heide 65, 142, 144
heidijn (heiden) 164
heift: heeft
heilgen, heilig 62, 72, 142, 144, 145, 160, 197, 219
heiren: heer
heit: heet 147
-heit: -heid
heiten: heten
helcht, held: helft
held (hield) 130
helecht: helft
helechtsceede: helftscheid
helefd, heleft, helegt: helft
heleghen: heilig
helft 60, 64, 72, 88, 90, 171, 178, 180, 181, 182, 183, 197, 310
helftscheid 180, 182
helling(h)(e): halling
helscede: helftscheid
helt: helft
helt winnigghe (helftwinning) 191
hem 65, 66, 248, 252, 253, 256, 258, 260, 311
hemlieden 255, 256
heme: hem
Henrik 176
hera, here, heren: heer ‘landheer’
hergherden: ergeren
hern: heer ‘landheer’
hers: ors
het (lidw.) 257
het: heeft
heten 66, 143, 146, 147, 148, 149, 197, 266, 311
heugen, hogen 53
heur: huur
heuet, hevet: heeft
heylieghe: heilig
hi-: ge-
hi, hie: hij
hie ‘manl. plant, dier’ 251, 255
hief 54
hief: heeft
hier 130
hiervoor 267
hieren: heer ‘landheer’
hieten: heten
hij 59, 62, 122, 248, 250, 251
hil 21
him: hem
hin: in
hiuet: heeft
hoefdekijns: hoofdjes
hoefmans: hoofdman
hoefstoel: hoofdstoel
hoeft: hoofd
hoeftstoele: hoofdstoel
hoender 174, 175, 176
hoestel: hoofdstoel
hoet: hoofd
hoeve 285, 286
hof 53
hofden: hoofd
Hollands(e) 209, 210
hollants, hollantsker: hollands
hom(e): hem
honderd 270, 287, 302
hondertech, hondertig 159, 270, 302
hond, hont 285, 286
hoofd 158, 170, 171
hoofdjes 231
hoofdman 171
hoofdstoel 170, 171
hoog 197
hooimeers 296
hoot: hoofd
hop: op
horen 196
hors: ors
houden 152
hous: huis
hout 152
[pagina 332]
[p. 332]
houve: hoeve
hoved, hovet: hoofd
hoveslijk 123
huis 129, 197, 213, 216, 218, 219
huit: uit
hum(e): hem
huordom (hoerdom) 140
hup: up
hus, huse: huis
hutganghe: uitgang
huutganc &: uitgangend
huur 129
hylsbelc 21
i-: ge-
iaer(e): jaar
iairlickes: jaarlijk
iaer: jaar
iarlijc: jaarlijk
iarscarre: jaarschaar
ich: ik
-icke: -egge
-ie 228, 237, 238
ie-: ge-
iegheiuen: gegeven
iehans, Jehan, Johannes 61
ieloven: geloven
ien: een
ierst: eerst
ig, igh: ik
-ig(e) 7, 63, 66, 67, 82, 95, 158, 159, 160, 161, 167, 168, 270, 310
-igg(h)e, -ighe: -egge
ii-: ge-
-ijn, 64, 122, 143, 154, 158, 162, 163, 164, 165, 167
ik 205
ilopen: gelopen
imber: immer
imet: gemet
immer 93, 95, 127, 173
in 197, 212, 269, 273, 274
-in, -în: -ijn
-in (suffix vrl. persn.) 228, 235, 236, 237
incarnasion, incarnatie, -ioen, -ione: 228, 237, 238, 247, 302, 311
ind (in dat) 212
Indië 62
infringeert 267
-ing: 190, 191
ingang 263
ingangend, inghanghende 262, 263
in(ge)zegel 268, 269
inghelse: Engels
-inne: -in
int (in dat) 212
-ioen 237, 238
ionghelinc 57
irsten: eerst
is (3e pers. v. zijn) 60, 95, 97
isers (ijzer) 232
iserine (ijzeren) 164
j-: ge-
jaar 20, 115, 116, 117, 201, 211, 212, 213, 214, 218, 251, 310
jaargetijde 187
jaarlijk 218, 219
jaarschaar 218
Jacob 117
jaeritide: jaargetijde
jan, janne (pers. n.) 21
jar, jare: jaar
jbanne: gebannen
je-: ge-
jeconreit (geconreid) 186, 267
jegen 72, 118, 199, 200, 201, 202, 221, 309, 311
jegens: jegen
jegenwerdig: tegenwoordig
jeghen: jegen
jemete: gemet
ji-: ge-
jnde: ende
jof, jofte: of (voegw.)
jogen: jegen
jou, jouwe, ju, juwes: u
jueghen: jegen
jwaerne: gewaren 186
kaart 276, 279, 280, 281, 282
kam: kwam
kande (pret. v. kunnen) 65
karsdage: kerstdag
karst: kerst
keerke: kerk
kempe 238
-ken: -kijn
kenleec, kenlijk 72, 168, 293, 294
kennen 64, 87, 93, 275, 292, 293, 294
kennis 88, 94, 247, 275
kerk 87, 88, 95
kersdage: kerstdag
kerst 62, 82, 87, 88, 275, 276, 290, 291, 309
kerstavond 291
kerstdag 62, 72, 274, 291
kerstiaan, Kerstioen 117
kerstijn 164
kerstinhede 151
kiekeninnen (pers. n.) 237
kiekiins (pers. n.): kuiken
-kijn 64, 122, 158, 162, 163, 164, 165, 205
kijnnisse: kennis
kiken: kuiken
-kin: -kijn
kindre 21
kinnen: kennen
Klaas: claus
klederen 149
kleen: klein
klein 62, 144, 145, 149, 151
kleine roede, kleine 285, 287
knocht 181
knopen 181
kocht, koft 60, 178, 179, 180, 181
komen 52, 62, 64, 65, 123, 125, 126, 127, 138, 139, 205, 206, 266, 267
komet: komt
kommen: komen
komt 126, 127, 173
kond 61, 100, 205, 292, 293, 294
kond doen, maken 51, 72, 276, 292, 293, 294
kondig 293
konijn 64
kont: kond
koomt: komt
koopman: 232
kopen 180
koren 205
korst: kerst
kort 63, 100
Kortrijke 100
kracht 61
krachtig 82
krist: kerst
kruk 108
kuiken 31, 134, 164
kurt: kort
kund: kond
[pagina 333]
[p. 333]
kwaadheid 151
kwam(en) 52, 62, 67, 72, 205, 206
laat ‘cijnsplichtige’ 18
-lac, -laek, -lake: -lijk
lammin (pers.n.) 164
lamminwerkers 21
lamsins (pers.n.) 21
land 20, 22, 65, 132, 207, 211, 212, 296, 310
landimark: landgemark 187
landsz, landz: land
-lang: -ling
langhe (die -) 21
langhemate 115
lanst: land
laten 266
lauelicker: lovelijk
-lec: -lijk
lecghen: leggen
lecht: licht
lecke: -lijk
leden: lieden
-leec, -leic: -lijk
leeft 65
leeght, leegt: legt, ligt
leen 146, 147, 148, 149, 246
leesten 144, 145
leet: legt, ligt
legde: 188
legede: legde
legen: liggen
leges, leget: legt, ligt
leggen (overg.) 98, 183, 187, 188, 194
leggen (onoverg.): liggen
legghen: leggen
leghet, legit: legt, ligt
legt (z.o. ligt) 183, 187, 188, 189, 199
leide: legde
leide: lieden
leiet, leig, leight: legt, ligt
-leik: -lijk
leit: legt, ligt
-leke: -lijk
lettel: luttel
letter(en) 54, 64, 73, 232, 275, 276, 278, 279, 280, 281, 282
leui (pers.n.) 62
Leuvens 210
levet: leeft
lezen 225
-lic: -lijk
licghen: liggen
-licke, -liccke: -lijk
licken: liggen
licht 95
lide: lieden
-liec: -lijk
lieden 60, 72, 73, 122, 129, 131, 133, 134, 251, 302
-liede(n) (bij pronomina) 248, 255, 256
lief 54, 134
-lieke: -lijk
lien (ww.) 275
lienne: leen
ligen: liggen
liggen 61, 65, 77, 95, 98, 183, 187, 188, 194, 195, 196
ligghen, lighen: liggen
ligt 65, 98, 143, 183, 187, 188, 189, 199
-liic, -liike, -lijc: -lijk
lijden 266, 267
lijftocht 103
-lijk 65, 72, 76, 117, 121, 122, 158, 166, 167, 168, 310
lijn 285, 286, 288
-like: -lijk
-ling 61, 62, 72, 95, 99, 158, 190, 191
liswouke, -woughe, lisseweghe: Lissewege 90
littel: luttel
loet: laat ‘cijnsplichtige’
loeuenchen: Leuvens
-long: -ling
lotijn (pers.n.) 164
louensch, louensgher, louecshe, louincs, Louinchs,
Louincsh: Leuvens
lovelijk 123
luden: lieden
luttel 105
maad 21, 63, 112, 114, 115, 116, 218, 276, 287, 295, 296, 297, 310
maadland 297
maadmeers 277, 296
maaien 115
maand 177
maandag 228, 240, 243, 244, 309
maart 117
maat: 115
maat: maad
macheline (van -) 21
macht 61
machtig 81, 128
made: maad
madelans: maadland
maen-: maan(dag)
Maerlant (toponiem) 55
maet: maad
maetmersch: maadmeers
man 61, 228, 230, 232, 233
man-, manen-: maan(dag)
mand: maand
manesdaghes: maandag
manighen (maning) 191
manlijk 167
manmate, mans mat, mansmaat 115, 287
marg(h)en: morgen
marwede (vander -) 21
mathijz 20
mate: maat
matlant (toponiem) 55
mechtig: machtig
mede (bijw.) 151
mede (zelfst.nw.): maad
medewinter midwinter
meduaerd: midwaart
medwinter: midwinter
meed: maad
meentocht 103
meer (zelfst.nw.) 147
meer (bijw.) 149
meerder, meerre 173, 174, 175, 176
meers 63, 87, 116, 207, 210, 276, 295, 296, 297
meester 149, 219
meesteregge 196, 228, 236
meesterse, -ersse: 236, 237
meestrigghe: meesteregge
meet: maad
meet: met(zelfst.nw.)
meieregge 236
meinen: gemeen
meins: mens
meir: meer (zelfst.nw.)
meister: meester
menewarf, menigwarf 160, 161
mens 3, 66, 87, 89, 93
mes(-): mis(-)
merc(h)s: meers
mere: meer
mersch: meers
[pagina 334]
[p. 334]
met (voorz.) 60, 88
met, mete (zelfst.nw.) 115, 186, 287
meten 287, 297
mettie (met die) 177
metwinter: midwinter
meugen: mogen
mi: mij
mid(de) (- zomers): midszomers
Middelburg 104
middel(s) 273, 274, 291
middelsomer, middelzomer 274
midden 273, 274, 291
midden (in, te - zomer): midszomers
middewinter: midwinter
midszomers 72, 269, 273, 274, 275
midwaart 274
midwinter 62, 88, 274, 275, 276, 290, 291, 310
midwinterdag 291
mie: mij
mier: meer (bijw.)
miester: meester
mij 62, 250
min 95
minder 173, 174, 175, 176
minderbroeder 176
minderen: minder
minre: minder
mis 93, 95, 96, 97
mis- 66, 95, 97,
misgrijpen 267
missen 97
mit: met
moeder: 230, 231
moegen: mogen
mogen 53, 72, 122, 123, 125
molenaar 117
mombare, momboor, monbore 64, 276, 306, 307, 308
monbare: momboor
mond, mont 307
mont: munt
montboren: momboor
morgen 100, 276, 283, 284, 285, 286, 287, 288
munt 100, 105, 109
na (voorz.) 251
na (bijw.) 114
naast 112, 113, 114, 213, 214, 218
nach: noch
-nede 236, 237
negen 118, 302
negén: engeen
negentach, negentig 161, 301, 302
-nes, -nesse: -nis
neuel woch 90
nicht 60, 178, 179, 180, 181
niclais, niclase, niclaus, niclauus, niclawes,
nicolaus 152, 155, 156, 157
nie ‘nooit’ 59, 62
nieuw 60, 129, 131, 133, 134, 142
nimber, nimmer 95, 173
-nis 63, 66, 94, 97, 158, 247
noch 100
noemen 267
noit, nout (pers.naam) 154
nuw: nieuw
occas(i)oen 237, 238
och: ook
och, ochte: of (voegw.)
octaaf 275, 277, 278
oec, oech: ook
oem: hem
Oerkond: oorkonden
of: af (bijw.)
of, ofte (voegw.) 61, 63, 65, 66, 72, 178, 179, 180, 181, 199, 202, 203, 204, 269, 272, 273, 309, 310
of een/ander side 83
ofcomers, ofcommers 127
ofnoordhalf 83
ofte: of (voegw.)
og: ook
og draghens: wegdragends 90
oigh: ook
oircunde: oorkonde
oits: hout 154
okoison: occasioen
ol: al
old: oud
ols: als
oltare: altaar
ombe: om
ombesmetde, onbesmethede 151
om, omme 61, 100, 173
onder ‘aan de onderzijde van’ 109
onder ‘tussen’ 82
onderlang, onderling 61, 63, 72, 95, 99, 258
ons 100, 258
onsar: ons
onslieden 255, 256
onwetic: onwetig 195
ook 123, 205
oordeel 276, 304, 305, 306
oorkonde 60, 72, 100, 219, 229, 245, 246, 247, 275, 279, 294
oorkonden (ww.) 247, 293, 294
oorkondschap 60, 72, 229, 245, 247, 275
oorkondschappen (ww.): 247
op 52, 63, 69, 72, 81, 100, 101, 102, 103, 104, 197, 212
open 123
openbaar 293, 294
opgeven, opgegeven 267
oppe: op
opperman 232
opt (op dat) 212
optese (op deze) 177
orconde(n): oorkonde
orconscepen: oorkondschap
ordineren 267
orkonde, orkunde: oorkonde
ors 54, 55, 63, 67, 276, 298, 299
orskoren 299
oud 82, 151, 152
ouc, ouch: ook
ouderman 232
ouermids 177
ouk: ook
outgancende: uitgangend
paad: pad
paap 117
paard 54, 63, 67, 81, 82, 276, 298, 299
paasdagen: 291
pad, paet 82
pag, pagh (pacht) 211
pard(en): paard
paschcen, pasen 117, 208, 209, 210, 291
pasken: pasen
peenge: penning
pegter: pachter
peinghen, pene: penning
penewaard, penningwaard 193
peneg(h)e, peneng(h)e, peng(h)e, penicghe, penig(h)e, penigg(h)e, peninge, peninke, penne, pennege, penneng(h)e, pennicge, pennig(e), pennigghe, penninc, pennincghe, penninch: penning
[pagina 335]
[p. 335]
penning(e) 64, 72, 87, 89, 95, 183, 189, 190, 191, 192, 193, 310
penninghen: penning
pentecosten 300
perd, perert: paard
personicke: personegge 22, 196
pert: paard
petgin: paadje 205
pieter 21
pietmaand 23
pincsten, pinksten: pinksteren
pinksterdag 291
pinksteren 60, 276, 299, 300
pinninc: penning
pit: put
pladin 164
plecht, plicht 95
plurificatioen 237
poert, poort 289
poorter 60, 276, 289
poort(er)egge 236, 237
port: poort
portigghe: poort(er)egge
priores: 236
put, půt 54, 63, 76, 105, 107, 108
quaetheit: kwaadheid
quam: kwam
raadsman: 219, 232
raap 287
raaproede 287
raitsmanne: raadsman
rape roede: raaproede
recht 246
rechter 88
reddarliken: ridderlijk
reintenne: renten
religioen 237
rente(n) 87, 88, 89
ric (ouer - ) 108, 195, 196
riddare: ridder
ridder 61, 62, 66, 72, 95, 99, 228, 229, 231, 232
ridderlijk 157, 258
riglanghe 99
riquardz (pers.n.) 20
rime 56
roede 284, 285, 286, 287
rogge 100, 195, 196
roghe: rogge
rop: raap
roproede: raaproede
rudder: ridder
rug 107, 108, 195, 196
rugghe: rogge
saderdach: zaterdag
saint(e), sancte, sant: sint
saterdach, satterdach: zaterdag
scaeleghe, scaelghe, scaelsche, scaelsghe, scale:
schelling
scapine 164
scele, sceleg(h)e, scelge, scelle, scellenghe,
scellinghe: schelling
scenes ('s genes) 209
-scep: -schap
scepen: schepen
sceren ('s heren) 222
sceydewijch (toponiem) 205
-schaep, -schape, -schappe: -schap
-schap 72, 81, 82, 85, 86, 158, 228, 247, 310
scheelge: schelling
-scheep, -scheip: -schap
schelewaard: schellingwaard 193
schelge, schellenge: schelling
schelling(e) 189, 190, 191, 192, 193
-schep, -schepe: -schap
schepe: schepen
schepen 24, 25, 207, 210, 228, 231, 233
-scheppe: -schap
-schip: -schap
schipman 61, 232
schone
schrift 181, 279, 281
schrijven 181, 267, 281
schuld 207, 210
schuldic: schuldig
schuldig 160, 183
-sciip: -schap
scillige: schelling
scipmans: schipman
scoenewerestrigghe: 236
scoen(s)-, scoins-, scoms- ('s woens(dag)) 241
scoutete (die -) 21
scoutate, scoutete 121
scrauen ('s graven) 209
scregt: schrift
screuen ('s graven) 209
sculd: schuld
sculdic, sculdich, sculdijch: schuldig
sdonnersdaghes ('dondersdags) 174
se: ze (pers.vnw.)
sect, seegt: zegt
segel: zegel
sede 151
seget, segt: zegt
seide: zei
seinte: sint
seit: zegt
seit: -zeid
seker: 258
sekerhede 151
sel: zal
seles ('s heiliges) 160, 197
selueriin: zilveren
sencte, sent, sente: sint
sesterzaad 285, 287
seuen: zeven
sevent: zevent
si: zij (pers.vnw.)
siars ('s jaars) 218
side: zijde
sie: zij (pers.vnw.)
sigh: zich
sii, sij: zij (pers. vnw.)
sijnte: sint
Sijseels 210
sin: zijn(ww.)
sinksen, sinksne 60, 222, 276, 299, 300
sint(e) 61, 72, 87, 91, 92, 93
Sint-Jansavond, -dag, -mis 274
sise: cijns
slaan 266, 267
slegen 267
so, soe: zoe (pers. vnw.)
soe: zoe ‘vrl. plant, dier’
soeens; zoon
soen(en)-: zon(dag)
soilken, solc, solech: zulk
Somere, somerz: zomer
son-: zon(dag)
sona, sone: zoon
sonen-, sonne(n)-: zon(dag)
sorghe (sonder -) 21
soude: zou
spade 284, 286, 287, 288
spanekijn 164
[pagina 336]
[p. 336]
spelmaand 23
spinnicghe: spinnegge 196, 237
spreken 267
sprict (spreekt) 258
sproken (volt.deelw.): 267
staan 64, 112, 117, 264
staat 64, 112
stade, stede 116
standen 264
stede 151
steen 143, 146, 147, 148, 149, 311
steereft: sterft
steet: staat
stein: steen
-ster 236, 237
stereft: sterft
-steregge: 236
sterf(t) 88, 89, 158
sterven 158
stich(en), stichken: stuk
sticht 179, 180, 181
stiefkinderen 95
stijch, stik: stuk
stippekender: stiefkinderen 95
stoed, stoedet, stoendet, stoent: stond
stond 64, 259, 264
stuk, stůck 21, 73, 76, 105, 107, 108, 205
sturen 131, 134
straat 112, 116, 117, 310
straetke 165
strijd 21
stroot: straat
su: zoe
suaer: zwaar
-suelgh: zulk
suene: zoon
sueren: zweren
sullen: zullen
sunt: sint
sustre: zuster
svare: zwaar
sv̊mere (te haluen -) (te half zomer) 274
sweren: zweren
swilken: zulk
sy: zij (pers.vnw.)
synai 62
symon 21
t-: dat (lidw.)
taal 134
-tach: -tig
tachtig, -tich 276, 301, 302, 311
tafel 62, 63, 276, 303, 304
tafeldis 303
-tag: -tig
tale (onse -) 57
tambacht (dat ambacht) 212
tander (dat ander) 212
te 205, 246, 269, 273, 274
-te 245, 247
te gegen, tegen: jegen
-teg(e): -tig
tegenwoordig 81, 128, 202
teinde: tiende
te jegen: jegen
teken 143, 144, 145, 164
temmer: timmer
teorse (te ors) 298
tgoudin (dat gouden) 221
thors (te ors) 299
tidelike: tijdelijk
tien (ww.) 102
tien (telw.) 270
tiende 219
-tig(e) 73, 95, 121, 158, 159, 160, 161, 270, 310
tijd 213, 217, 219, 250, 251
tijdelijk 95, 251
tijns 76, 213, 221, 222
timber: timmer
timerman: timmerman
timmer 95, 173
timmerman 95, 173, 232
tinganghen (te ingang (?)) 263
tinnen 164
tinse: tijns
tjegen: jegen
tland (dat land) 211, 310
-tocht 100, 101, 102, 103, 104, 158
toe 64, 135
togen 275, 276
tognisse (toognis) 276
toinisse (toonnis) 276
tolnara 21
tonen, -er 275, 276
Tongers 210
towe: toe
transschrift 281
Trigst, Trigts 210
tsaermeer (te jaar meer) 201
tsaers ('s jaars) 201
tsegen: jegen
tseren (des heren) 222
tsestig (tzestig) 201
tser (des heer) 121, 201
tsiaerz ('s jaars): 201
tsieghen: jegen
tsijns: cijns
tsjegen: jegen
tualif: twaalf
tualifhondert: twaalfhonderd 172, 270
-tucht: -tocht
tueeluepenninge: twaalf penningen
tueeluesten: twaalfste
tuelef: twaalf
tuigen 294
tummermans: timmerman
tushen: tussen
tussen 105, 111, 208, 209, 210
tvelf: twaalf
tventich: twintig
twaalf 112, 158, 171, 172, 173, 182
twaalfhonderd 270
twaalf penningen 172, 173, 182
twaalfste 172
twalef, twalif: twaalf
twee 149
twel peneghen: twaalf penningen
twelefsten: twaalfste
twelf, twellef: twaalf
twier: twee
twint 270
twintig 93, 95, 143, 270, 302
twist 95
twulhuus (dat wolhuis) 212
tydeleke: tijdelijk
tyerste (het eerste) 149
tymbren: timmer
u 61, 66, 199, 202, 203
ueledings (veel dingen) 229, 232
uinze: veinze
uit 64, 197, 213, 217, 219
uitgaand 275
uitgang 263
uitgangend 129, 262, 263, 275
uithangend 262
[pagina 337]
[p. 337]
ulaems: vlaams
um, umbe: om
ummer: immer
uns: ons
uogt: voogd
uogedinne: voogdin
up, uppe: op
us: huis
vaan: vangen
vaart 54
vader 227, 230, 231
vaet: vat
vangen 262
varde ‘vrede’ 61
vast 227, 281
vat: 117
veel 118, 229, 232
veertien 130, 139
veertach: veertig 99, 130
vein, veen 147
veir: vier
veinze 88
veld 296
ver, vern: vrouw
verchoig (verkocht) 205
verkopen 180
verleint: verleend 147
vermabensoene (pers.n.) 21
verstaan (doen te -) 51
verteirt: verteert 219
verzegelen 268
veul: veel
vichtalf: vijftehalf
vichte: vijfte
vier: 219
vierdedeel, vierdeel, vierendeel 286, 287
viertal(e), viertel 285, 286, 287
viertelzaad 285
vierwerftwintig 276, 301, 302, 311
vijfte 73, 178, 179, 180, 181
vijftehalf 197
vijftien, vijftig 180, 181, 302
vincenciz
vinden 185, 266, 267, 305
vindman 232
vitri (toponiem) 62
vis, visch 209, 303
vlaams 56, 57, 58, 59, 70, 114, 133, 209, 210
vlaemker, vlaems, vlaemsch, vlaemschs: vlaams
Vlanderlant: 56
vlemscher, vlemsser: vlaams
vliesch (vlees) 149
voentnesse: vonnis
voer: voor
voerborgher: voorburger
voerghenoemde: voorgenoemd
voerseide: voorzegd
voet 285
voget: voogd
vogetman: voogdman
vogetgedinge: voogdgeding
voghet: voogd
vogt gelde: voogdgeld
voiters: wouter
voir: voor
vol 63, 72, 81, 100, 103
volleesten 267
vonnesse, vonnis 275, 276, 304, 305, 306, 310
vond-, vontnesse: vonnis
voochtlieden: voogdlieden
voogd 64, 142, 276, 306, 307, 308
voogdgeding, -geld, -in, lieden, -man 307
voor (voorz.) 219, 226, 227, 267
voor (zelfst.nw.) 285
voorburger 289
voorgenoemd: 227
voorgezegd 188, 189, 227
voorling 285
voornoemd 138, 140
voorsede: voorzegd
voorsproken: 205, 267
voorttrekken 267
voorzegd, voorzeid 188, 189
voorzeggen 188
vor, vore: vrouw
vorder 174
voren (bijw.) 267
voreghesegde: voorgezegd
vorhoefde: voorhoofd
vornomde(n)s, -nomder, -nommens: voornoemd
vorghenoemden: voorgenoemd
vor geseder: voorgezegd
vorsprochen: voorsproken
voughet: voogd
vrauw: vrouw
vreislant (Friesland) 219
vri: vrij
vri-, vrie-, vrien-: vrij(dag)
vriendin 235
vriendnede 235
vriet, vriheet: vrijheid 151
vrij 62, 197, 246
vrijdag 63, 228, 242, 243, 244
vrijendag: vrijdag
vriin-, vrijn-, vrin-, vrinen-: vrij(dag)
vroedinnen (pers.n.) 237
vrouw, vrowe 121, 122, 152
vuirlinghe: voorling
vul: vol
vse: huis
vt ganc ende, vtghenghende: uitgangend
vuur 134
waard 207
waard: woord
waardeur 228, 229
waarhede, waarheid 116, 151
waart 54
wader: vader
wael: wale
waerheyt: waarheid
wagen(s)(ge)loop 286
wale 64, 66, 67, 88, 89
wamminne 164
ward: woord
warde, wareet: waarheid
wareld: wereld
waren (pret. v. zijn) 117
warf, waruen: werf ‘keer’
warheit, waride, wariet: waarheid
warke: werk
wast: vast
wast: vast
wastenauont (vastenavond) 227
wede: weide
wederschrift 281
weede: weide
weeg: weg
week 118, 119
weel: wel
weerke: werk
weet: wet
weg, weghe 49, 63, 87, 89, 90, 118
weide 142, 145, 144, 151, 296
weit, weitin: woitin
[pagina 338]
[p. 338]
weift, weivel, weiven (bij weven) 117
weyde: weide
wel 67, 88, 89
welch: welk
weldaad, welna 88
welk 66, 88, 205
wenes-: woens(dag)
wennagtes (winachtig) 82
wennende, wennents: winnend
wer: wij
wereld 118, 121, 192
werf ‘keer’ 60, 81, 82, 88, 302
werf ‘terrein’ 21, 82
werk 87
wers 89
werst: waard
werken 81
westhalf of 83
wet 63, 67, 88, 90
weten (doen te -) 51, 72, 276, 292, 293, 294, 310
weten 51, 293, 294
wezen 259, 261
wi, wie: wij
wief: wijf
wiet (wij het) 250
wii, wij 59, 62, 72, 122, 219, 248, 249, 250, 251
wijlieden 248, 255, 256
wijf 64, 213, 215, 218, 219, 250, 251
wijs 305
wijsdom(e) 141, 275, 276, 304, 305, 306, 310
wijzen 305
wilde 65, 67, 259, 265
wilk: welk
willaem, willame, Willaume: Willem
Willekin (pers.n.) 164
Willemshof 20
willem 21, 71, 88, 296
willen 265
winnend, winnens 95, 296
wint 64
winter 95, 291
wisdome, wisdoume: wijsdom
wise (wij ze) 250
wisen: wijzen
wiue: wijf
wns-: woens(dag)
woeke: week
woenen-: woens(dag)
woensdag 23, 63, 228, 241, 242, 243
woch: weg
wochwesinge 90
wog: weg
woitin, woitine 21, 152, 153, 154, 155, 164, 311
wol 100, 101
wolde: wilde
wolslaghere 101
wonachtich, wonanuch: woonachtig
wonds-: woens(dag)
wonectech: woonachtig
wonigghe (woning) 191
wonnen (bijv.nw.) 267
wons-: woens(dag)
wook: week
woonachtig 161, 195
woord, word 65, 81, 123, 128, 129, 310
worden 89, 266, 267
woreit, worheit: waarheid
worptafel spel 303
wors: wers
woude: wilde
wouke: week
wouter 21
wracht, wrocht 81
wueghe: weg
wullen: wol
y-, ye-: ge-
yemet: gemet
ystade: gestade
zal 63, 82, 85
zante: sint
zaterdag 242
ze (pers.vnw.) 226
ze: te (voorz.)
ze: zee
zecgen: zeggen
zee 118, 213, 224, 225, 226
Zeeland 226
Zeeuws 70
zeggen 183, 187, 188, 194, 195, 196, 267
zegel 72, 118, 213, 225, 226, 231, 233, 263, 268, 289
zegelen 73, 259, 268, 275, 311
zeget: zegt
zeghel: zegel
zegt 183, 188, 195
zei 65
-zeid 183, 267
zel: zal
zelk: zulk
zelen, zellen: zullen
zes 302
zestedeel 201
zestig 159, 201
zet (volt.deelw.) 267
zetten 266, 267
zeun: zoon
zeuven, zeven 118, 302
zevent ‘zeventig’ 270
zich 205
Zierik, Zierikzee 226
zieselsgen: Sijseels
zigel: zegel
zij (pers.vnw.) 64, 248, 250, 254
zijde 83, 84
zijlieden 255, 256
zijn (ww.) 64, 217, 259, 260, 266, 267
zilveren 164
zin 95
zoe (pers.vnw.) 64, 69, 248, 254, 255
zoe ‘vrl. plant, dier’ 255
zoemers: zomer
zoendag 243
zoen(n)(en)dag: zondag
zollen: zullen
zomer 20, 273, 274
zondag 63, 228, 239, 242, 243, 244, 309
zonder 54, 100
zonderlang: zonderling 61, 62, 63, 72, 95, 99
zone: zoon
zon(n)endag: zondag
zoon: 53, 54, 62, 66, 67, 123, 124, 125, 139, 157
zou: 152
Zuilen 226
zu: zoe
zuk: zulk
zulk 61, 72, 100, 105, 110, 111, 112, 167, 183, 309, 310
zullen 60, 63, 82, 152, 310
zuster 111, 230, 231
zuaernesse: zwaarnis
zwaar 176, 228
zwaarheid 247
zwaarnis 228, 247
zwaarte 247
zweren 72, 213, 227
zwilk, zwulk, zwulc: zulk

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken