| |
| |
| |
6. Kaarten met toelichting
1. Inleiding
Dit hoofdstuk bevat (in § 4) de kaarten en commentaren daarbij. De keuze van de onderzochte items werd verantwoord in hoofdstuk 3.2. In de volgende paragraaf (§ 2) worden de rubricering, de indeling van de informatie die de kaarten begeleidt, en de notatiewijze besproken.
Van een deel van de geselecteerde items wordt geen kaart gepubliceerd, om de omvang van de AVT te beperken. Ze worden wel in de overzichten en commentaren genoemd en in tabelvorm opgenomen. Het betreft voor het merendeel klankverschijnselen, die in Berteloots Klankatlas zijn opgenomen. Een opgave van de kaarten en tabellen vindt men na de inhoudsopgave. Aan de kaarten gaan, in § 3, de grondkaarten vooraf.
| |
2. Rangschikking en bespreking van de kaarten
2.1 Rubricering van de items en toelichting bij elk van de rubrieken
We hebben de indeling in de gebruikelijk grammaticale categorieën gevolgd. Omdat een strikte scheiding niet altijd mogelijk was, en er soms ook welbewust van deze indeling is afgeweken, volgt hieronder een toelichting bij elk ervan. In principe zijn taalverschijnselen altijd bij afzonderlijke woorden (lexemen) onderzocht, en daarom per trefwoord gerubriceerd.
1. Klankverschijnselen en spelling. Als klankverschijnsel wordt beschouwd elk spellingverschil dat mogelijk gerelateerd kan worden aan een klankverschil. Gevallen waarbij de laatste mogelijkheid uitgesloten is (bijv. <su>:<sw> in anlaut vóór vocalen, in woorden waar <u> of <w> niet zelf als vocaal geïnterpreteerd kunnen worden), worden in een aparte rubriek ondergebracht. In een aantal gevallen valt te twisten over het al of niet zuiver grafische karakter van een bepaalde schrijfwijze: het zou bijvoorbeeld mogelijk zijn dat de opkomst van de z een indicatie is voor het stemhebbend worden van s. In twijfelgevallen over het karakter van de spellingvariatie is de keuze bij de bespreking van de kaart verantwoord. Tenzij anders vermeld, beschouwen we spellingverschil als foneemverschil.
Voor de vocalen gaan we uit van het referentiesysteem van de fonemen geldend voor het westelijk Middelnederlands, zoals voorgesteld in Goossens 1980, 170. Dit (hypothetische) systeem geldt voor een groot deel van ons materiaal, en sluit bovendien goed aan bij het Nieuwnederlands, wat het opzoeken door de gebruiker vergemakkelijkt. Voor de notatie zie men onder § 2.3. Wat de consonanten betreft verwijzen we naar het overzicht in Goossens 1974, 73.
De gekarteerde verschijnselen zijn onderverdeeld in de rubrieken 1. vocalisme, met achtereenvolgens korte vocalen, lange vocalen, diftongen en sjwa; 2. consonantisme en 3. spelling. Als uitgangspunt bij de indeling geldt de gangbare (hypothetische) dertiende-eeuwse (klank)vorm: dit is niet noodzakelijk de frequentste, maar wel de algemeen bekende vorm, vaak zoals die met het Nieuwnederlands overeenkomt. We behandelelen de vocaal van broeder dus onder
| |
| |
de oe, die van op onder de o. Etymologische verwantschap i soms ook bepalend: zo zijn de ontrondingen in brug, dunken, put en stuk alle bij de ü (door palatalisatie uit wgm. u) besproken, ook al is bijv. stik de gewone vorm in onze teksten. In een enkel geval is verder gegaan bij het samenvoegen van onderzochte woorden: die met mnl. ê en ei < wgm. ai zijn alle bij ei ondergebracht, dit om onderlinge verbanden tussen de ontwikkelingen in eenzelfde bespreking aan te kunnen geven.
Binnen de rubrieken is de alfabetische volgorde van de trefwoorden gehanteerd; als trefwoord is uit de twee of meer woorden/woordvormen die bij een bepaald verschijnsel zijn behandeld weer de meest gangbare Middelnederlandse woordvorm gekozen, met een naar modern Nederlands genormaliseerde spelling. Deze vorm is het meest neutraal t.o.v. de Middelnederlandse varianten. Hebben meerdere kaarten eenzelfde trefwoord (bijv. door behandeling bij zowel de fonologische als de lexicale verschijnselen), dan worden zij d.m.v. een rangnummer onderscheiden.
2. Morfologische verschijnselen. De variatie in deze rubriek is divers en bevat o.m. afwisseling in het optreden van affixen (eigen:eigendom), en variatie in op verschillende stammen berustende werkwoordsvormen (gewezen:gezijn). Echter, voorzover de variatie in affixen alleen klankverschijnselen betreft, zoals de verschillende vocalen in het suffix -lijk, zijn deze in de eerste rubriek ondergebracht. Er is geordend naar woordsoort.
3. Lexicon. Door het inhoudelijk specifieke karakter van de ambtelijke teksten, waardoor wij bijv. kunnen beschikken over beschrijvingen van landbezit of dateringsfrasen uit alle gewesten, treedt er ook lexicale variatie aan het licht, waardoor het mogelijk werd enkele onomasiologische kaarten op te nemen. Bij bepaalde items was de afbakening van het begrip problematisch, omdat de context niet altijd voldoende informatie verschafte. Het criterium voor opname was niet volledige, maar voldoende overeenkomst in de woordbetekenis.
| |
2.2 Inhoud van het commentaar bij de kaarten
De klankkaarten worden per foneem, de overige per categorie voorafgegaan door een overzichtje, waarin de behandelde soorten variatie worden samengevat. Items waarvan geen afzonderlijke kaart verschijnt maar die wel onderzocht zijn, worden daar summier besproken. Dit overzicht is zeker geen inventarisatie van alle mogelijke variatie met betrekking tot het behandelde onderwerp; ons eigen materiaal was steeds het uitgangspunt. Detailopmerkingen en verwijzingen naar de Klankatlas staan bij de Aantekeningen vermeld.
In principe worden samenhangende kaarten in één toelichting besproken. Soms wordt in een toelichting een kaart betrokken die strikt genomen een ander verschijnsel in beeld brengt, maar die een woord betreft dat in die toelichting behandeld wordt en ook goed in samenhang daarmee bekeken kan worden (zoals cijns met het noordelijke heteroniem tijns, dat besproken wordt bij de spelling van c in cijns, kaarten 97-98). Een enkele keer berust de collectieve behandeling op semantische overeenkomst, zoals bij de verschillende soorten variatie bij namen voor de weekdagen (kaarten 114-120).
Het commentaar bevat de volgende elementen:
Onder de kaart wordt aangegeven (bij Oppositie) op welke variant de weergegeven percentages betrekking hebben, en op welke de complementaire. Bij
| |
| |
de klankverschijnselen wordt die opgegeven in fonemen (bijv., bij BRUG etc. 1. i, e en 2. ü) of spellingen (bijv. bij LIGGEN 1. <cgh> en 2. <ggh>). Dan volgt een volledige opgave van de spellingen, woordvormen of woorden die bij een van de twee klassen ingedeeld zijn. Deze opgave betreft uitsluitend het verschijnsel dat aan de orde is; bij variatie in de stamvocaal bijvoorbeeld worden verschillen in de uitgang niet vermeld. Spellingverschillen met betrekking tot wisselend gebruik van i en j of u, v, w worden niet genoemd als dat geen relevantie heeft. Zonder expliciete vermelding zijn samenstellingen en afleidingen altijd mee onderzocht.
Het daarna volgende commentaar heeft een aantal vaste onderdelen. Centraal is de bespreking van de regionale spreiding in het 13e-eeuwse materiaal zoals die blijkt uit het kaartbeeld. Zoals in hoofdstuk 1 is uiteengezet, staat de beschrijving centraal. Verklarende, zowel intern- als extern-linguïstische, factoren zullen bij de bespreking echter steeds aan de orde komen. Ook wordt naar verbanden en overeenkomsten met de andere kaarten van de AVT verwezen. De toestand in de huidige dialecten wordt genoemd, als de secundaire bronnen daarvoor gemakkelijk toegankelijk waren.
Tenslotte worden soms gegevens uit het secundaire materiaal (ongelokaliseerde bronnen en afschriften) genoemd, en wordt verwezen naar ontwikkelingen in volgende taalfasen.
| |
2.3 Wijze van noteren
Voor de vocalen gaan we, zoals gezegd, uit van Goossens (westelijk-) Middelnederlandse foneemsysteem met bijbehorende notatie:
korte vocalen: a, e, i, o, ü; lange vocalen: ā̂, ê, ē, î, ô, ō, ȫ, [ü̂]; diftongen: ie, oe, ei, ou, öü, [üe]; ə. De tussen vierkante haken geplaatste segmenten zijn combinatorische varianten.
Consonanten worden onderscheiden door toevoeging van de aanduiding van hun klankwaarde, indien er van relevant foneemverschil sprake is dat niet uit het gebruikelijke spellingsteken blijkt. Dit is m.n. het geval bij g: [γ] of [ɡ]. Een geïsoleerde, vetgedrukte letter(combinatie) in de tekst verwijst zonder nadere aanduiding naar een foneem. Grafemen staan tussen vishaken, maar wanneer de context verwarring met fonemen uitsluit, worden ze terwille van een rustiger tekstbeeld in vet, zonder haken, gegeven. Voor tekens die een klankwaarde aanduiden worden altijd vierkante haken gebruikt.
Voor de aanduiding van een woord (type) en van contrasterende verschijningsvormen daarvan hanteren we de moderne spellingvorm, en we spreken dus over brug tegenover brig en breg. Bewijsplaatsen uit ons materiaal (tokens) worden natuurlijk letterlijk geciteerd, doorgaans met vermelding van de plaats van herkomst en een jaartal (bricghe, Damme 1288), en, bij langere fragmenten, van het regelnummer. Zowel de gestandaardiseerde woordvormen als de geciteerde spellingen zijn vetgedrukt. Trefwoorden van kaarten staan in kapitaal. De vette typografie binnen Vroegmiddelnederlandse citaten is altijd van mij.
| |
3. Grondkaarten: p. 78 en 79.
| |
| |
GEOGRAFISCHE BASISKAART. Kaart I.
| |
| |
GRONDKAARTEN. Kaarten IIa en IIb.
| |
| |
| |
4. Kaarten en commentaren
1. Korte vocalen: a
De mnl. korte a kent als voornaamste varianten:
a. door secundaire umlaut ontstane e (machtig:mechtig). Zie: -achtig (suffix) tabel 0a, machtig tabel 0b. Deze secundaire umlaut die niet de restricties van de Oudwestgermaanse umlaut kende en waarbij de umlautsfactor ook in het suffix kon staan, vond in het Oudnederlands in een deel van het Nederlands taalgebied plaats. Deze vindt men ook in bijv. halling ‘halve penning’ (hellinghe Maastricht 1294); kennelijk is het suffix hierin lang doorzichtig geweest voor de taalgebruiker: algemeen is immers halling. Verder in tegenwoordig, voor zover in het Middelnederlands met het element ward (eghenwerdeghe, Brussel e.o. 1296), en in pegter (alle handen van Oudenbiezen, vanaf 1280). Het gezamenlijke spreidingsgebied is Brabant en Limburǵ.
b. onder invloed van volgende r + consonant ontstane e; in dezelfde positie ook door rekking ē en ā, evt. ǣ(arm:erm:aarm:aerm:eerm). Zie: arm:erm tabel 0c, rekking op tabel 0d, paard tabel 0e (zie echter Aant. b), werf ‘maal’ tabel 0f. e-spellingen zijn bij het ene woord veel frequenter dan bij het andere. In arm, paard en werf is a gewoon, e is beperkt tot enkele gevallen in Oost-Vlaanderen en Brabant. gers daarentegen komt ook in een stuk van de Hollandse grafelijke kanselarij en in Calais voor, terwijl Brabant omgekeerd gras heeft. Zie verder voor erg bijv. Gent argheren ± 1240-1260, maar ook hergherden 1296; argheren Utrecht 1300, ergern Limburg 1300.
c. in de kusttaal: o (af:of). Zie: AF-I, kaart/tabel 1.
al en als tabel 0g; de o-spellingen in al komen al weinig voor, maar blijken in als tot Brugge beperkt te zijn. Van de ruim 100 Brugse klerken schrijven er 12 de geronde vocaal. Het is duidelijk een beperkt, zeer regionaal verschijnsel, i.t.t. bijv. of en ambocht. ol bij de Hollandse grafelijke kanselarij hoeft niet noodzakelijk Vlaamse import te zijn (KA p. 51): ronding vóór I is er niet ongewoon; vgl. ook oltare, Wateringen 1282, en de opmerking in Weijnen 1991, 7, over het huidige Zuidhollands.
ambacht tabel 1a, bracht tabel 1b, dacht tabel 1c. De zeer summiere gegevens van het laatstgenoemde woord sluiten aan bij die van de eerste: we vinden docht (verl. tijd en volt. deelw. van denken, niet van dunken) in West-Vlaanderen (bedocht Ter Doest 1284) en bedacht in Gent 1291; ook wrocht (i.p.v. wracht, verl. tijd van werken) zien we in Brugge (oudste vindplaats 1278). Bij deze woorden is, net als bij af, o langs de hele kust de gebruikelijke vocaal. Van Loon (1986, 43-44) ziet de o in deze woorden niet als ontstaan uit a, maar rechtstreeks uit ā; juist in het kustgebied ontbrak een lange ā waarbij deze vorm kon aansluiten, zoals in Brabant gebeurde. De enkele u-spelling in ambacht in Holland en Zeeland is misschien te zien als een weergave van een gepalataliseerde o, zoals ook in bijv. op en vol.
d. in de kusttaal (mogelijk als geval van Ingweoonse palatalisatie): e (bat:bet); zo ook in het suffix -schap: Zie: BAT kaart/tabel 2; -SCHAP kaart/tabel 3. Bij deze woorden kunnen ook andere factoren voor de klankvariatie bepalend zijn; de kaarten worden dan ook afzonderlijk becommentarieerd.
| |
| |
Ook wordt wel als Ingweoons beschouwd de e in zel; zie voor zal tabel 3a. In tegenstelling tot de palatalisatie bij bat en -schap beperkt die in zal en zullen zich tot Holland. Op de gegevens van zal volgen die van de klankvarianten bij de infinitief en 1e-3e pers. meerv. pres. ind. van zullen; in de tabellen 3b-3d resp. de tegenstellingen geronde:ongeronde vocaal, lange:korte vocaal (zullen:zulen), en zelen:zellen.
e. door rekking onder invloed van geflecteerde vormen of vóór bepaalde consonantverbindingen ontstane ā (pad:paad). Rekking van a vóór -st, -cht heeft niet een bepaald spreidingsgebied. Rekking in later gesloten syllabe die waarschijnlijk onder invloed van andere leden van het paradigma is ontstaan vinden we vooral in Oudenbiezen: paet 1280-1290; dael 1292.
| |
Aantekeningen
a. -achtig, krachtig en machtig en bakker, samen op KA 4, Marten KA 5, Margriet KA 7. krachtig heeft maar 1 vindplaats. Bij tabel 0a, -achtig, vallen de Limburgse a-gevallen op: ze komen voor in wennagtes, gen. van winachtig, Oudenbiezen 1280-1290. Het is mogelijk dat de assimilatie van het suffix -ig in deze verbuiging vóór de secundaire umlaut heeft plaatsgevonden. Dit wordt gesuggereerd door twee naast elkaar voorkomende spellingen in een ongelokaliseerd document uit 1292-1293 dat mogelijk van de Brabantse hertogelijke kanselarij is: Erfagtes: erfegtegh. Grimbergen 1275 evenwel heeft erfechtes (maar ook erfechtechs).
b. arm KA 6; werf KA 16. In arem is de a/ā door ons niet als rekkingsprodukt opgevat. Regelmatig wisselen spelvormen als arem en arme (binnen eenzelfde gebied of document) af, wat wijst op het optreden van epenthetische sjwa (de zgn. svarabhaktivocaal), uitsluitend in tautologische syllabe, dat niet noodzakelijk rekking tot gevolg hoeft te hebben, getuige de geflecteerde vorm. Zie ook erf etc. (2a). werf ‘maal, keer’ heeft doorgaans de oorspronkelijke a; werf ‘terrein’ (van andere herkomst) heeft steeds c, behalve in documenten uit Maldegem en Oost-Vlaanderen (Op KA 16 hebben de vindplaatsen in Aardenburg en Koningsveld op dit tweede werf betrekking, wat de kaart enigszins vertekent). werf ‘terrein’ hoort dus wat klankverhoudingen betreft bij de reeks erf, kerst (zie onder 2a) thuis. Het is niet uitgesloten dat paard (< mlat. paraverēdus) in het Oudnederlands een klankwettige e had (vgl. ohd. parafrid, pferfrit); in dat geval zou het onder 2a thuishoren. De spreiding (a in alle gewesten, eenmaal e in Brussel) wijst op vmnl. a.
c. af KA 10; al KA 9; ambacht KA 11, bracht KA 12. KA karteert in deze rubriek ook anderhalf (KA 13). De van de reeks af, ambacht afwijkende verdeling van o-spellingen is waarschijnlijk te verklaren uit een etymologisch verschil: ander ‘tweede’ tgov. onder ‘tussen’, die beide in verbinding met half de betekenis ‘anderhalf’ opleveren; zie MNW V, 354.
d. zal KA 8. De in de KA in Kleve gevonden vorm sel komt uit een document dat (ook door Gysseling) niet gelokaliseerd kon worden omdat het zowel in de Hollandse grafelijke kanselarij als in Kleve geschreven kon zijn. sel hierin is duidelijk een uit het Hollands afkomstig element.
Voor de varianten van zullen zie ook KA 58 en 59. Ter aanvulling op de KA zij vermeld dat zelen niet alleen Brabants is, maar ook in de drie Hollandse regio's voorkomt; naast het algemene zullen staan daar eerst zelen en later zellen. Ook hier wordt een Brabantse vorm ingeruild voor een Hollandse/Vlaamse (zie bij af). zelen gaat in het zuiden verder westwaarts dan de Dender. De vormen zollen in Dordrecht en Brugge hoeven niet noodzakelijk het gevolg te zijn van een schrijffout, maar kunnen ook een variant van zullen zijn. De grote variatie bij de vocaal van dit werkwoord in Utrecht schrijven Van den Berg en Vermeulen 1973 toe aan invloed van de destinatarissen.
e. acht KA 14, vast KA 15.
f. Voor opmerkingen m.betr.t. de varianten van de uit al+d/t, ol+d/t ontstane diftong (ald:oud): zie § 14 (ou).
| |
Literatuur
Van den Berg en Vermeulen 1973; Van Bree 1977, 122-127; Goossens 1980, 186-187, 195-210; 208-211; Gysseling 1972; Van Loey II, 3, 8-13, 14-17; Van Loon, 34-37, 38-39, 43-44; Stroop 1988, 254-262; Weijnen 1991, 3-8, 39, 51, 71-75; Willemyns 1971a, 254-262.
| |
| |
1. AF-I (bijw.); ronding vocaal.
Oppositie: 1. o (weergegeven percentages) 2. a (complementaire percentages), met de varianten 1. of 2. af, ave.
| |
Commentaar
In af:of vermoedt men eenzelfde verhouding als in ambacht:ambocht met overeenkomstige geografische distributie. Waarschijnlijk speelt zwakke accentuering een rol bij deze klankwijziging (zoals ook in ambacht het geval kan zijn geweest (KA p. 51)), wat blijkt uit het feit dat bij afwisselend gebruik van af en of in zelfde documenten, af vooral als zelfstandig bijwoord of verbaal prefix optreedt, en of als tweede lid van een voornaamwoordelijk bijwoord (doc. nrs. 566, Brugge; 1040, Oudenaarde). Er moet, gezien brocht en docht, aan de kust een algemene neiging zijn geweest de a meer gesloten/gerond te realiseren. of is in West-Vlaanderen gewoon, maar Calais heeft af, wat aansluit bij de huidige situatie: volgens Ryckeboer (1977, 62 en kaart 64) zegt het grootste deel van Frans-Vlaanderen af.
In de Hollandse gewesten wisselt het gebruik. In Dordrecht is geen duidelijke chronologische ontwikkeling, bij de Hollandse grafelijke kanselarij is wel sprake van een toename van of. Afgezet tegen de gegevens voor de 14e eeuw en de moderne tijd (De Haar 1989b, kaarten 4 en 5 en Weijnen 1991 kaart 4), waaruit blijkt dat of steeds de kustvorm is gebleven, zou dit geïnterpreteerd kunnen worden als het afstand nemen van een Brabantse vorm ten gunste van een Vlaams/Hollandse.
Het voorzetsel of - de kaart betreft alleen het bijwoord - komt alleen voor in West-Vlaanderen, en eenmaal bij de Hollandse grafelijke kanselarij, in de verbinding of een/ander side, en in de soms zelf tot voorzetsel geworden constructies voor windrichtingaanduidingen: ofnoordhalf e.d., Hgk westhalf of. Dit of is niet meegeteld, aangezien hier mogelijk sprake is van een andere etymologie met de vocaal o; zie MNW V, 28. De spellingverhouding a:o is bij dit voorzetsel
| |
| |
overigens niet veel anders dan bij het bijwoord: naast algemeen of vindt men ook incidenteel af, bijv. af sujtalf, Brugge 1279, wat wijst op vermenging met het naast het bijwoord af bestaande voorzetsel af. Evenals in het Oudengels, waar het voorzetsel of als toonloze variant ontstond bij aef (Onions 1966, 624), kan men voor dit af in het Vlaams ook of verwachten, zodat de o-spelling in verbindingen als of een side op zichzelf niet op een afwijkende etymologie hoeft te wijzen.
| |
Literatuur
Gysseling 1972; De Haar 1989b; KA p. 51, kaart 10; Ryckeboer 1977, 62 en kaart 64; Weijnen 1991, 7, kaart 4.
2. BAT; palatalisering vocaal.
Oppositie: 1. e (weergegeven percentages) 2. a (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e en 2. a.
| |
Commentaar
Volgens van Loey I, 32 is bat de regelmatige vorm voor het bijwoord, en is bet gevormd naar analogie van het adjectief beter, waarin de e door umlaut is ontstaan (< oerg. *batizan-). Van Loey II, 14, poneert omgekeerd bet zelf als umlautsvorm (cf. Van Haeringen, zie verder). Andere auteurs, maar ook Van Loey in II, 15 Aant., zijn niet zeker over de verhouding bet.bat. Van Haeringen (Franck-VW-VH, Suppl. 17-18) verklaart bat naast bet < *batiz, *bati, uit het regionaal wegvallen van de umlautsfacor, onder invloed van hetzelfde verschijnsel bij langstammige adverbiale comparatieven. Wanneer bat klankwettig is, zou men bet als een Ingweoons verschijnsel kunnen beschouwen.
De kaart, die overigens op weinig vindplaatsen berust, laat inderdaad zien dat bet Vlaams is. Het komt in deze regio vooral voor in beschrijvende comparatie- | |
| |
ven, m.n. bij windrichtingen: betoost e.d., ‘verder oostwaarts’. Het is evenwel niet duidelijk tot hoever oostwaarts deze vorm voorkwam. De Vlaamse grafelijke kanselarij heeft bet. Binnen Oost-Vlaanderen sluit Oudenaarde met bat bij Brabant aan. In ons materiaal ontbreken aanwijzingen dat bet ook noordelijk langs de kust verspreid was en daardoor aan zou sluiten bij Ingweonismen als zel (bij zullen) en bled (= blad), enkele van de woorden uit de kusttaal met e i.p.v. a (vgl. Van Loey II, 15 en Weijnen 1991, 3-4). Westhollandse vindplaatsen van dit bijwoord ontbreken, Oost-Holland heeft (2x) bat. Tenslotte is er een ongelokaliseerde oorkonde die in Zeeland of op de Vlaamse grafelijke kanselarij vervaardigd is en die bet heeft. Kiliaan (in Kiliaans Etymologicum) geeft bij bet de labels holl. fland., en verwijst naar bat.
beter, met klankwettige e o.i.v. van de oorspronkelijke i van het suffix, is uiteraard niet bij de kartering betrokken. Dit woord functioneert in het 13e-eeuws nog alleen als bijvoeglijk naamwoord (vaak in de betekenis ‘meer waard’), op een mogelijke uitzondering na: in een Westhollandse oorkonde (Monster of Rijnsburg 1299) zou beter misschien als bijwoord opgevat kunnen worden.
| |
Literatuur
Van Loey II, 14-15; Weijnen 1991, 3-8.
3. -SCHAP (suffix); palatalisering vocaal.
Oppositie: 1. e, i (weergegeven percentages) 2. a (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e, i, ee, ei 2. a.
Afleidingen en samenstellingen met woorden op -schap zijn niet meegerekend. Alleen onverbogen vormen in het enkelvoud zijn onderzocht.
| |
| |
| |
Commentaar
De situatie met betrekking tot de diverse varianten bij dit suffix, dat waarschijnlijk bijtonig was (Van Loey II, 82), is tamelijk gecompliceerd, doordat vormen van verschillende herkomst zich zijn gaan vermengen, en er meerdere dialectische verschillen zijn ontstaan. Er zijn zowel onzijdige als vrouwelijke substantieven op -schap. Van Loey (I, resp. 10-11 en 18-19) onderscheidt ze wat betreft de nom.- acc.-vorm, bij de neutra -schep, Brabants -schap, bij de feminina -schepe, Brabants -schap. Hieraan zij toegevoegd dat ons materiaal ook onverbogen datiefvormen kent. Van Helten constateert voor beide geslachten een vermenging van -schap en -schepe, door het wegvallen van de i in de uitgang: onder invloed van het verlies van de i bij lange wortelsyllaben, verloren ook de (vrouwelijke en onzijdige) korte wortelsyllaben deze uitgang. Daardoor ontstonden naast meersyllabige vormen met umlaut (-schepe) ook eensyllabige vormen zonder umlaut (-schap). Chronologisch verschillend hiervan (?) was verlies van i ná de umlaut bij het neutrum, wat in de kuststreken de vormen -schep en -schip opleverde.
Aldus zijn de volgende vormen in het enkelvoud (nom., dat. en acc.) mogelijk:
onz. alg. |
onz. kust |
onz. Brab. |
vrl. alg. |
vrl. kust |
vrl. Brab. |
-schepe |
-schep |
-schap |
-schepe |
|
-schap |
-schap |
-schip |
|
-schap |
|
|
Voor een onderzoek naar de chronologie van de ontwikkeling van dit suffix, zowel bij onzijdige als vrouwelijke afleidingen, zouden alle vormen onderzocht moeten worden met inachtneming van geslacht en syntactische functie resp. naamvalsvorm. Dit was voor de kaart niet alleen onmogelijk om praktische redenen (ons materiaal heeft geen codering voor syntactische functies), maar ook omdat er per categorie te weinig vormen beschikbaar zouden zijn voor kartering.
Voor de kaart hebben we daarom uitsluitend die vormen in aanmerking genomen waarvan het verschil in vocaal niet aan andere factoren dan regionale toe te schrijven is. De geflecteerde vorm -schepe valt daarom af: deze kan zowel een datief van het westelijke -schep als een nom.-acc. van het meer algemene - schepe zijn. We behandelen daarom alleen ongeflecteerde vormen: -schap tegenover -schep, -schip.
-schep-, -schip-vormen blijken een Vlaams verschijnsel te zijn, dat in het zuiden tot aan Geraardsbergen voorkomt. In Brabant ontbreekt het geheel, op een Bredase vindplaats na. Van de e-, i- en aanverwante spellingen komt -schip (met een verder vernauwde i uit e) maar een enkele keer voor, en wel bij de Hollandse grafelijke kanselarij en in Brugge.
Enkele afleidingen zijn niet meegeteld, zoals heerschepie (Hgk 1295), omdat accentverlies daarbij een rol kan spelen. Het Zeeuwse Noorddijk heeft gheboetscept, 1282; overigens de enige getuigenis uit deze regio van het behandelde suffix.
Secundaire varianten zonder flexie in ons materiaal zijn -scheep en -scheip (e- apocope, < -schepe), alle in Vlaanderen; -sciip, met rekking van de vocaal naast -schip in hetzelfde schrijfcentrum, t.w. Hulst, en in het secundaire materiaal, mogelijk uit Arkel of Utrecht, -schaep. Waarschijnlijk uit de ongeflecteerde varianten met korte vocaal zijn weer afgeleid -schappe en -scheppe, en met rekking -schape. De spreiding daarvan in ons materiaal sluit aan bij die van de ongeflecteerde vormen.
| |
| |
| |
Literatuur
Van Helten 1887, 338, 342-344, 352-355; Van Loey I, 11-12, 18-19; Van Loon 1986, 34-35; Schönfeld, 201.
| |
2. Korte vocalen: e
Varianten van e in ons materiaal zijn:
a. vóór r + consonant ontstane a; in dezelfde positie ook door rekking ā, ē; evt. ǣ (erf: arf:aarf:aerf:eerf). Zie: derde tabel 3e; erf tabel 3g en 3h (rekking); meers tabel 3j. Woorden met oorspronkelijk e of i, voorafgegaan door r en gevolgd door consonant (van de voorafgaande woorden is dit derde, maar ook kerst is er een van), kunnen na de r-metathese a, e of o (zie onder b.) hebben: deze vocalen hebben zich waarschijnlijk ontwikkeld uit de vocalische r die als tussenfase bij de verplaatsing van r ontstaan was: krist > *kr̥st > karst, kerst, korst (Schönfeld 70-71). Bij de andere vindt men alleen e (produkt van medialisering van owgm. i vóór r + cons.) en a als varianten. Opening en rekking hebben een ruime lexicale verspreiding blijkens ook verschillende (deels niet gekarteerde) woorden: warke Brugge 1291, weerke Brugge 1277, daerdalf Brugge 1273, keerke Brugge 1291-1300. kerst heeft alleen vormen met a in Brugge. Het totaalbeeld voor alle woorden laat een relatief hoge frequentie van a in West-Vlaanderen zien, afnemend naar het noorden en het oosten. Men zou voor wat betreft vocalen in woorden met metathese verband kunnen zien met de a die voor sjwa voorkomt. De gerekte vormen zijn vooral in het zuiden te vinden; in Vlaanderen vooral als ae, in Brabant als ee gespeld.
b. vóór r + consonant ontstane o (derde:dorde). Zie: derde tabel 3f. De o in deze woorden met r-metathese komt vooral in Holland voor (in kerst bijv. in Dordrecht en bij de Hollandse grafelijke kanselarij), maar ook Hulst heeft dorde. In de huidige dialecten is de o Hollands en Zeeuws.
c. o.i.v. w ontstane o (weg:wog). Zie: WEG kaart/tabel 4.
d. vóór bepaalde consonantverbindingen: i (kennen:kinnen). Vooral vóór nasaal of nasaal + consonant vernauwde e zich tot i; dit geldt zowel voor de e die door umlaut uit a ontstaan was, als voor e van andere herkomst. Zie brengen tabel 4a en denken tabel 4b, waar de i vooral Vlaams is. Het kaartbeeld van SINT-I kaart 5a en b en tabel 5 sluit daar voor een deel bij aan. kennen tabel 4c en rente hebben (op veel mindere schaal) i in Brabant (rente alleen in Mechelen); ook de spelling pinninc is Brabants: Kortenberg 1266-1267, Leefdaal 1299. Vóór s is e algemeen, met de hoogste frequentie in West-Vlaanderen: is tabel 6a; -NIS kaart/tabel 7. In gelden (meerv.) is de i Brabants. Verder blijkt bij dat werkwoord dat alleen in Mechelen (in enkele documenten) en Oudenbiezen de i tot de 3e pers. enkv. beperkt is; daarmee sluiten deze schrijfcentra aan bij het Duits dat de afwisseling e:i < ogm. e in het paradigma van het presens bewaard heeft (geldt enkv. tabel 7a).
e. o.i.v. n kan ronding plaatsvinden: ü (sent:sunt). Zie SINT-II kaart/tabel 6.
f. vóór n + dentale consonant: ei (mens:meins). Zie: eind tabel 7b; mens tabel 7c. Dit verschijnsel is moeilijk meetbaar omdat de bezetting voor genoemde woorden gering en ongelijk gespreid is. Het verschijnsel komt in alle regio's
| |
| |
sporadisch voor. De variant floreins bij Florens komt van de Brabantse hertogelijke kanselarij; meins vinden we alleen in Brugge en Gent, vgl. ook uinse (= veinze) Gent, 1237; (te) reintenne Kleve 1300. De eerste vindplaatsen van gevocaliseerde n in Florens zijn: floreis, Naaldwijk 1299; floris, Vorst 1299-1300. Bij deze persoonsnaam kan klankverlies door verplaatsing van het accent naar de eerste syllabe een rol spelen.
g. enkele bijzondere gevallen, mogelijk samenhangend met etymologische verschillen of verschil in wijze van ontlening: met:mit.
1. varianten met i: met tabel 7d, welk tabel 7e, wet tabel 7f. Sommige woorden hebben soms nog de oorspronkelijke wgm. i, zoals kerk in Kleve en Oudenbiezen, tabel 3i, en rechter in Oost-Brabant en Oudenbiezen, maar de nauwe vocaal is soms misschien ook aan de fonetische omgeving toe te schrijven, zoals bij welk, waar i alle kustregio's bestrijkt. In het eerste geval zijn de i-spellingen vooral in de oostelijke regio's te verwachten. Het blijkt dat Holland en Utrecht zich daarbij aansluiten; het duidelijkst is dat bij met en wet.
2. varianten met ä: wel tabel 7g. De vorm wale, berustend op een andere ablautsvocaal, is een Brabantse vorm, maar heeft ook een vindplaats in Utrecht. De marginale positie blijkt ook hieruit dat wale niet in samenstellingen als weldaad, welna voorkomt.
3. varianten met ä: Willem tabel 7h. Spellingen met a (willaem Hgk 1282; willame Hgk 1293) vinden we in Holland. Het is mogelijk dat de ā (blijkens de schrijfwijze gaat het om een lange vocaal) aan invloed van de Franse variant van deze Germaanse naam te danken is (Van Loey II, 9); het accent lag in deze taal op de tweede syllabe en de vocaal opponeert met de toonloze vocaal in de ongeaccentueerde syllabe van de Nederlandse vorm. Het ontbreken van de Franse vorm in Vlaanderen is dan alleen te verklaren, als men aanneemt dat daar de twee vormen naast elkaar bestonden, en men consequent in Nederlandstalige stukken de inheemse vorm gebruikte. Volgens Mantou (1968, 418-419) werden voornamen bij de vertaling van stukken mee omgezet: Willem werd Willaume, Willame, etc., soms Guillaume. In de Vlaamstalige documenten is echter geen spoor van deze au-ā-varianten te vinden, behalve in één geval in Oudenaarde. Ook met de opvatting van de de ä als (gerekte) open sjwa (impliciet bij Van Loey II, 10), is het kaartbeeld in strijd: deze is immers vooral in Vlaanderen te verwachten (zie § 15). Er is enige overeenkomst met heer (zie kaart 28), met eenzelfde spreiding van a, ä:e, ë, maar het gaat om etymologisch verschillende vocalen.
h. door rekking (onder verschillende condities): ē (helft:heelft).
helft tabel 7i, wet tabel 7j. Tegenwoordig komen de oorspronkelijk korte klinkers vooral gerekt voor in Oost-Vlaanderen; zie ook kaart 92 in Weijnen 1991. In helft en wet vindt men dat beeld voor de 13e eeuw terug. Rekking van de secundaire i < e vindt men bijv. in kijnnisse, Meldert-Tienen 1290.
| |
Aantekeningen
a. Zie ook berg KA 17; derde KA 21; erf KA 19 en 20; kerk KA 23; kerst KA 22; sterven KA 18. kerst is vooral frequent in Brabant, waar op kerstavond veel transacties plaatsvonden; overigens is in Vlaanderen midwinter(-dag) in gebruik, zie kaart 150. Net als bij arm en cf. KA bij werf en sterf is de vocaal in eref als kort opgevat; deze vorm bevat een svarabhaktivocaal. Ook hier wisselen vormen als ereflec/erue (Lubbeek/Heverlee 1291) elkaar af. steereft Gent 1297 wijst natuurlijk wel op rekking. Dat de epenthetische sjwa in deze woorden als te dialectisch werd opgevat, zou kunnen blijken uit het feit dat de kopiist van de Hollandse grafelijke kanselarij van 1299 systematisch arefnamen uit de originele documenten verving door erfnamen.
| |
| |
b. derde KA 21; kerst KA 22.
d. brengen KA 27; denken KA 26; sint KA 46; kennen KA 28; rente KA 29; gelden KA 25.
e. sint KA 46.
f. In peinghen (= penningen), Brugge 1291, is een interpretatie van i als verlengingsteken waarschijnlijker, gegeven de in die regio gebruikelijke lange vocaal (penege en peenge). De naam Florens is vanzelfsprekend vooral Hollands; hij ontbreekt in Vlaanderen. Het woord mens is frequent in Vlaamse documenten, in de verbinding elk mens. rente ontbreekt weer vrijwel in Brabant, men gebruikt daar cijns. Zie verder eind KA 115; Hendrik KA 148; mens KA 36; rente KA 29.
g.1. kerk KA 23; letter KA 30; met KA 31; rechter KA 32; welk KA 33; wet KA 34. g.2. wel KA 149; ter aanvulling hierop: Antwerpen heeft wale en wel; Utrecht heeft wael. g.3. Willem KA 24; hier is de vocaal van de tweede syllabe als kort opgevat, zoals ook bij Van Loey II, 9-10.
h. helft KA 35; wet KA 34.
| |
Literatuur
Van den Berg 1938, 72-108, 2 kaarten van or-vormen (omslag); Van Bree 1977, 124-125; Goossens 1980, 208-212; Van Loey II, 2, 9-10, 13-23; Van Loon 1986, 25-26, 91-93; Mantou 1968, 418-419; Weijnen 1991, 3, 7-8, 14-15, 71-75.
4. WEG; ronding stamklinker.
Oppositie: 1. o, ō (weergegeven percentages) 2. e, ē (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. o, oe, ou, ue 2. e, ee (verbogen en onverbogen vormen).
| |
Commentaar
In weg (subst. en bijw.) is de vocaal soms gerond tot o, naar men aanneemt onder invloed van de w (Van Loey II, 20). Bij rekking in verbogen vormen is het resultaat o, eventueel gepalataliseerd tot ö (spelling ue). Ronding van e na w is een bekend verschijnsel: wors (= wers) ‘slechter’ (Van Loey II, 20), Antworpen (Hoebeke 1968, 200), worden (bij dit laatste woord kan ook analogiewerking een rol gespeeld hebben). Een volgende ontwikkeling is wegval van de w vóór geronde vocaal; hiervan zijn de vindplaatsen schaarser.
Onderzocht is weg als substantief, bijwoord en als bijwoordelijk partikel in
| |
| |
samenstellingen, waaronder werkwoorden. weg maakt dikwijls deel uit van een benaming van een weg. Wij hebben deze namen als soortnaam beschouwd wegens het gebruik van lidwoorden en het dikwijls niet aaneenschrijven. Alleen Lissewege (een plaats dichtbij de Westvlaamse kust) is als eigennaam opgevat wegens het gebruik zonder lidwoord en de afgeleide naam Lisseweger Ee.
De kaart laat zien dat spelling met o sporadisch voorkomt, en wel slechts éénmaal in West-Vlaanderen (in een document uit 1297 dat mogelijk uit Oudenburg komt), en verder in Oost-Vlaanderen: Eeklo, Gent, Oudenaarde. Het lijkt dus geen specifiek Zuidvlaams verschijnsel, zoals Gysseling (Gysseling 1980-1987, 1, 399) opmerkt, althans niet in het 13e-eeuws. Misschien is het spreidingsgebied nog groter geweest: Van Loey II, 21, heeft nog enkele plaatsen uit het Brabantse Anderlecht uit 1300. In elk geval is het ook in Oost-Vlaanderen in de 13e eeuw al een marginale vorm, die, althans in de schrijftaal, in het simplex al zo goed als verdwenen is, maar zich in samenstellingen, waarin de betekenisrelatie met het oorspronkelijk woord misschien niet altijd meer gevoeld werd, langer handhaafde.
Bij de Gentse vindplaatsen speelt overigens de ouderdom van de documenten een rol: van de drie documenten met wog uit deze stad zijn er twee uit 1236 resp. 1237 of iets later; het zijn daarin ook de enige spellingen met o. wog is verder te vinden in Oudenaardse bronnen van 1285 (een legger van landerijen) en 1291 (renteboek van het hospitaal). Uit Oudenaarde stamt ook de enige gepalataliseerde vorm (wueghe) en de spelling met ou. Bij de bronnen uit deze plaats kan de tekstsoort bevorderend hebben gewerkt bij het laten doordringen van dit dialectisme. Bij de Westvlaamse vindplaats sluit mogelijk de (buiten de telling gehouden) o-spelling in Calais 1289 aan (liswouke, liswoughe). Elders (Brugge, Damme, Ter Doest) schrijft men lisseweghe.
Behalve de geografische spreiding is de spreiding over de woordsoorten interessant. Een enkele maal heeft weg als simplex of in namen van wegen (neuel woch, in de 14e-eeuwse Oostvlaamse renterol) de geronde vocaal, maar zij treedt, zoals Van Loey al suggereert, vooral op in samenstellingen, namelijk in scheidbaar samengestelde werkwoorden of afleidingen daarvan, zoals in woch (...) gaen (Gent 1236) en wochwesinge (Gent 1237 of iets later). Illustratief is de oorkonde uit Eeklo uit 1295 met og draghens (= wegdragends) ‘contant te betalen’, naast weghe in hetzelfde document. Deze plaats is in ons bestand ook de enige met w-procope. Een andere eigenaardigheid in de distributie is de vrij regelmatige afwisseling van woch en weghe in de Oudenaardse documenten.
Voor Oudenaarde vermeldt Hoebeke (1968, 219) dat wog kort na 1400 geheel verdwijnt. In het eind-14e-eeuwse afschrift van de Oostvlaamse renterol is de ronde vocaal nog gewoon. Een aanwijzing voor langere handhaving in het gesproken Vlaamse dialect (van heel West-Vlaanderen?) vindt men bij De Bo (1892, 1381), die bij WEG vermeldt: wvl. ook weeg en weug; de laatste zou de gepalataliseerde geronde vorm zijn. Deze variant is geciteerd in op weug zijn, te weuge zijn, in vaste verbindingen dus, net als samenstellingen bewaarplaatsen van archaïsmen.
Een tweede (gelijkmatig over het taalgebied verspreide) klankvariant bij weg is de gerekte vocaal: weeg. De spelling ee is zeldzaam en vertoont geen regionale voorkeur (zoals bijv. weet (= wet) en heelft (= helft)). Invloed van de verbogen vormen is misschien de oorzaak van de rekking.
| |
| |
| |
Literatuur
Hoebeke 1968, 200, 219, 273; Jacobs 1911, 71-73; Van Loey II, 20, 21, 28; Willemyns 1971a, 278-286, kaartje p. 283.
5a en b. SINT-I; e-i-wisseling stamvocaal.
Oppositie: 1. i (weergegeven percentages) 2. e (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. i 2. e.
| |
| |
6. SINT-II; ronding stamvocaal.
Oppositie: 1. o, ü (weergegeven percentages) 2. e, i (complementaire percentages) met de spellingvarianten voor de vocaal: 1. e, i 2. o, u, ů, ù.
| |
Commentaar (5 en 6)
Kaart 5: sint, in de Vroegmiddelnederlandse vorm sinte of sente, is aan het Latijn, sanctus, ontleend, mogelijk rechtstreeks, en wel (althans volgens Jansen-Sieben 1968, 110) in de vocatiefvorm lat. sancte, voorkomend in de litanie van Alle Heiligen. De ontwikkeling an > en ( >in) vóór dentaal is niet ongewoon (Gysseling 1969, 13). In contexten met veel Latijn komt dit oorspronkelijke sanct- nog wel in onze bronnen voor; in de Nederlandstalige Gentse statuten van het Sint-Jacobsgilde is sancte, met -anct- als abbreviatuur, regel. Verder heeft Brussel 1296 sencte (met gepalataliseerde vocaal o.i.v. sent, of mnl. sente met o.i.v. het Latijn ingevoegde k?). De a is zelden in vormen met geassimileerde k bewaard. Gysseling (1969, 13) geeft een plaats uit 1211; in onze bronnen zijn er twee: sant, Velzeke 1257; zante, West-Holland 1293. Deze vorm kan onder invloed van het Latijn zijn ontstaan (Salverda de Grave 1906), maar volgens Mantou (1972, 111-112) kan hij ook op het Frans teruggaan.
Ontlening van sent via het Franse saint wordt dus door dit sant(e) niet uitgesloten. De normale representant van fra. ai vóór nasaal in het Nederlands is ei (vgl. kastelein), maar ook a, e, ē zijn mogelijk (Salverda de Grave 1906, 190). In het Oudfrans komt daarnaast ook i voor (Salverda de Grave 1906, 183; Mantou 1972, 21), maar zo uitzonderlijk, dat het niet waarschijnlijk is dat deze vorm in sint door het Middelnederlands is ontleend. Spellingen met de Franse ai of ei zijn wel in ons materiaal aanwezig in de zuidelijke regio's: sainte, Oost-Vlaanderen 1260 en 1294, sainte Brussel 1276 en 1277 (deze hand schrijft ook sente), saint, Oost-Vlaanderen (Denderstreek) 1294. seinte wordt aangetroffen in Oost-Vlaanderen 1277 en Limburg 1277; maar ook in het niet onderzochte deel van het Brugse materiaal: 1268, 1285 (hier kan ook sprake zijn van een wijziging van e
| |
| |
vóór n + consonant; vgl. Brugs meins (= mens)). Vanuit het Frans gezien is mnl. sente toch de meest waarschijnlijke vorm. Ook bij rechtstreekse ontlening uit het Oudpicardisch kan men e verwachten (Gossen 1970, 47). De 13e-eeuwse Oudpicardische documenten die Gossen publiceert, hebben echter alle de (conservatieve) spelling saint, evenals de in Vlaanderen geschreven Franstalige oorkonden (Mantou 1972).
De kaart (waarop Limburg blanko blijft omdat daar alleen u-varianten voorkomen) laat zien dat sente inderdaad de gewone Vroegmiddelnederlandse vorm is; deze e kan men tegenover i als de normale klank beschouwen, eerder dan haar als een ontwikkeling uit i op te vatten (zoals de KA impliciet doet door naar de desbetreffende paragraaf in Van Loey II te verwijzen). Er is vanuit het kaartbeeld niet, zoals bij mis en abdis, met e-vormen vanuit het zuidwesten, een uitgesproken aanwijzing voor een tegenstelling tussen ontlening via het Frans, tegenover Latijnse vormen elders. Het lijkt er eerder op dat men overal de e-vorm heeft gekend, die dan regionaal tot i evolueerde. Deze overgang van e > i vóór nasaal is een algemeen verschijnsel (Van Loey II, 21). De regionale spreiding van de i in sint is als volgt: in Holland en Brabant komt hij in een minderheid van de gevallen voor (20-36%) (vgl. ook tabel 4c, kennen) en in West-Vlaanderen in veel sterkere mate: 75% (vgl. de tabellen 4a en 4b, brengen en denken). In Oost-Vlaanderen, dat tussen deze gebieden is gelegen, vindt men zeer weinig sint-vormen; in Limburg geen enkele. In de huidige dialecten vindt men eveneens in West-Vlaanderen en Brabant i vóór nasaal + consonant.
In hoeverre bij de Westvlaamse vorm toch ook een Franse spelling een rol kan hebben gespeeld valt moeilijk uit te maken. Misschien mede door de dominantie in Vlaanderen werd sint, in tegenstelling tot andere woorden met vergelijkbare i, al snel tot de overheersende vorm: in Holland was sent aan het eind van de 14e eeuw al grotendeels door sint verdrongen (Hogenhout-Mulder 1987, 403-404). Misschien is hiermee te vergelijken twintig, met etymologische e < ai, maar in het Vroegmiddelnederlands algemeen met i geschreven (zie § 3, i).
Tenslotte is er het eenmaal geattesteerde sijnte, Mechelen 1293, een geval van rekking die niet ongewoon is voor n + consonant.
Kaart 6: met sent als uitgangspunt is ook de ronding die zich in een klein percentage van de vindplaatsen voordeed niet verwonderlijk; vgl. ummer en gulden (Van Loey II, 22-23). Vormen met u-spelling komen in ons materiaal uit de Zuidoostelijke gewesten: Utrecht, Nederrijn (Kleve, met superscripte o of stip); Zuid-Brabant (o.a. Kortenberg) en Limburg (Maastricht); met o is er maar één vindplaats: Breda. In het niet-lokaliseerbare materiaal zijn nog twee u-spellingen te vinden, in documenten die Gysseling resp. aan Arkel of Utrecht, en aan de Brabantse hertogelijke kanselarij toeschrijft.
| |
Literatuur
Van Loey II, 21-23; KA p. 61, kaart 46; Mantou 1972, 111-112; Pijnenburg 1989b; Pope 1934, 178.
| |
| |
7. -NIS (suffix); vernauwing vocaal.
Oppositie: 1. i (weergegeven percentages) 2. e (complementaire percentages). De spellingen zijn 1. i 2. e.
| |
Commentaar
Net als bij is (tabel 6a) is hier sprake van wisseling van e en i vóór s (Van Loey II, 17-18). Het destijds zeer produktieve suffix -nis waarmee zowel onzijdige als vrouwelijke substantieven werden gevormd, is in combinatie met oorspronkelijke -n-stammen door metanalyse en verzwakking van de vocaal ontstaan uit -assu-; vgl. got. gudjin-assus naast wani-nassus; het Gotisch kende ook -nissu en -nussu. Het Vroegmiddelnederlands heeft als meest algemene vorm -nes (vgl. ags. -nes) en daarnaast -nis (vgl. ohd. en os. -nissa en -nissi) (Franck-VW-VH, 460-461; Schönfeld, 211; Van Helten 1887, 332-333). Wegens de spelling -nesse met dubbel consonantteken, en de parallellie met andere woorden op -is, wordt de vocaal in dit bijtonige suffix als [ɛ] en niet als [ə] geïnterpreteerd.
De kaart laat zien dat Vlaanderen in de 13e eeuw uitsluitend -nes heeft. In een oorkonde uit 1297, waarvan Gysseling op grond van taalkenmerken aanneemt dat die eerder in Ter Doest dan in Overdrecht (verdronken in het Hollands Diep, ten noorden van Klundert) geschreven zal zijn, komt kennissen voor, wat tegen Gysselings lokalisering pleit. De oudste vindplaats van -nis die zeker Vlaams is, is die in een dorsale notitie, Brugge ca. 1400. In de andere regio's komt naast -nes ook -nis voor, met toenemende frequentie in oostelijke richting, zo bijvoorbeeld ook in de oorkonden uit Deventer en (mogelijk) Harlingen, eveneens uit het secundaire bestand. Opvallend is het hoge percentage in Noord-Brabant, berustend op gegevens in 7 documenten. Het geringe percentage -nis in Limburg wordt bepaald door de Maastrichtse oorkonden die alleen -nes hebben; in het Goederenregister van Oudenbiezen komt het suffix maar eenmaal voor, als -nis. Het Glossarium Bernense heeft uitsluitend -nis in een lange reeks afleidingen.
Het Vlaamse karakter van e < i vóór s, althans in deze woorden, blijkt ook
| |
| |
uit de gegevens voor is en mis; in twist en wissel, niet getabelleerd, komen e-vormen uit resp. een secundair document dat mogelijk van de Brabantse hertogelijke kanselarij is, uit Aalst, dorsale notitie 1e helft 14e eeuw, en bij hand A van Oudenbiezen, 1280-1290.
| |
Literatuur
Van Helten 1887, 325, 332-333; Van Loey II, 17-18, 82; Schönfeld, 211.
| |
3. Korte vocalen: i
De korte i kent onder meer de volgende varianten:
a. in verschillende omgevingen vindt opening tot e plaats:
1 vóór n (binnen:bennen). Zie: binnen tabel 7k, min tabel 7l. In deze woorden, alsook in winter, komen sporadisch e-spellingen voor; het zwaartepunt ligt in Zuid-Brabant en Limburg. Een vmnl. i nemen wij ook aan voor twintig (met etymologische e < ai), tabel 7m. Eén hand van de Hollandse grafelijke kanselarij (1280 en later) schrijft als enige in die regio stippekender (= stiefkinderen) en tventich. zin wordt altijd met i geschreven. Vgl. verder wennende (= winnend), Asse 1299; id. wennents Geraardsbergen 1297.
2 vóór s (mis:mes). Behalve de fonetische omgeving speelde invloed van het Latijn mogelijk een rol bij het suffix van ABDIS kaart/tabel 8, en bij MIS (substantief) kaart/tabel 9; ter vergelijking MIS- (prefix) kaart/tabel 10.
3. andere omgevingen (timmer:temmer). Zie: (n)immer tabel 10a, timmer tabel 10b. In de laatste twee woorden (in (n)immer meer dan in timmer), is de e algemeen in Vlaanderen, Brabant en Limburg. Naast lecht (= licht) staat plecht (= plicht); alle drie de vindplaatsen (in Vlaanderen en Limburg) hebben e. De vocaal in woorden met e < i vóór r (kerk) zijn als vmnl. e opgevat; de klankvariatie daarbij vindt men in de vorige paragraaf.
b. door ronding in de omgeving van labialen en l, m, n en r: ü. ridder tabel 10c. In april vindt men ronding in Oudenaarde en Wolvertem, in bisschop is er maar één vindplaats van de geronde vorm: Oudenbiezen, 1290-1302. De geronde vormen in (n)immer en timmer komen gespreid voor; voor timmer is er maar één attestatie: tummermans Brugge 1297. Verder: gilde heeft i in Brugge en ü in Gent en Mechelen.
c. Een bijzonder geval is liggen:leggen. Zie: LIGGEN-I kaart/tabel 11.
d. Het suffix -ling heeft een klankvariant -lang. Dit is onderzocht in: (Z)ONDERLING (suffix), kaart/tabel 12.
e. wijzigingen in de suffixen -ig en -tig worden in § 15 (ə) behandeld (kaarten 54 en 55); voor ontwikkelingen betreffende het suffix van penning zie kaart 75.
| |
Aantekeningen
a.1. binnen, kind, en twintig en winter KA 44; min KA 43. a.2. is KA 42; mis (substantief) KA 41. a.3. licht KA 40; (n)immer KA 47. Dordrecht kent in timmer spellingen met het grafeem y; dit is een relatief veel gebruikt letterteken in Dordrecht. Op grond van het gebruik o.m. voor î (tydeleke, 1283), hebben wij deze y geïnterpreteerd als i, en niet als ū (rondingsprodukt).
b. Voor de y in byschope, Dordrecht 1284-1285, geldt het onder a.3. genoemde. Zie ook april KA 38; bisschop KA 39; ridder KA 48, en
c. liggen KA 45.
| |
| |
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 128-133; Goossens, 1980, 208-210; Van Loey II, 17-18 en 23-25; Van Loon 1986, 83-84; Weijnen 1991, 13-14.
8. ABDIS (suffix -is); vocaal.
Oppositie: 1. i (weergegeven percentages) 2. e (complementaire percentages) met de spellingen 1. i en 2. e.
9. MIS (znw.); vocaal.
Oppositie: 1. i (weergegeven percentages) 2. e (complementaire percentages) met de spellingen 1. i en 2. e.
| |
| |
10. MIS- (prefix); vocaal.
Oppositie: 1. i (weergegeven percentages) 2. e (complementaire percentages) met de spellingen 1. i en 2. e.
| |
Commentaar (8-10)
abdis bevat het suffix voor vrouwelijke persoonsnamen mnl. -esse, dat via ofr. -esse uit lat. -issa afkomstig is. Behoud van i wijst op rechtstreekse ontlening van het woord als afleiding aan het Latijn; het suffix heeft in andere vrouwelijke persoonsnamen immers overal de Franse vorm (Schönfeld, 220). Ondanks de produktiviteit van de categorie op -es, met name bij benamingen voor hooggeplaatste vrouwen, zoals bijv. religieuzen, heeft het noordelijke abdis ook in latere taalfasen de oorspronkelijke vocaal behouden.
Voor mis (subst.), fra. messe, lat. missa, zijn ook twee ontleningswegen mogelijk. Aangezien in het prefix mis- (voorzover we over gegevens beschikken) de spreiding van e algemener is, en meer overeenkomst vertoont met die bij is en -nis, kan men aannemen, dat bij de gevallen van mis (subst.) inderdaad Latijnse ontlening of invloed van het Latijn aan de orde is. Limburg heeft tegengestelde vormen: abdis naast mes, conform het Duits. Paul 196920, 46, suggereert dat e in mhd. messe een gevolg is van a-umlaut in het oorspronkelijke (lat.) missa.
Het werkwoord missen ‘ontberen, niet raken’ is waarschijnlijk niet rechtstreeks afgeleid van het element mis als prefix (Franck-VW-VH, 28-29). Het komt eenmaal in Brugge voor en wordt met i geschreven.
| |
Literatuur
Mooijaart 1991; Schönfeld, 220; Weijnen 1975, 205.
| |
| |
11. LIGGEN-I (1e-3e pers. meerv. pres. ind., inf., teg. deelw.); stamvocaal.
Oppositie: 1. e (weergegeven percentages) 2. i (complementaire percentages) met de spellingvarianten e en i.
| |
Commentaar
Het sterke werkwoord liggen dankt zijn binnen de 5e klasse afwijkende vocaal aan de j (ide. i) die aan de presensuitgang voorafging; deze j veroorzaakte ook de geminatie van de g. In de 2e en 3e pers. sg. vond samenval met de vormen van leggen (germ. *lagjan) plaats (Schönfeld, 12, 59, 163 e.v.); dit zou vooral in het Hollands het geval zijn (Van Loey II, 18). Inderdaad is leggen ‘liggen’ in ons materiaal voornamelijk Hollands, maar het komt ook in beperkte mate in Vlaanderen voor. Het verschijnsel heeft zich tot in onze tijd gehandhaafd (zie Weijnen 19662, uitklapkaart, en Paardekooper 1989).
Opmerkenswaard zijn de spellingen lighen, ligen, incidenteel in West-Vlaanderen, frequent in Oudenbiezen. De vocaal in de Vlaamse vorm kan als i [I] geïnterpreteerd worden, aangezien rekking van i in open syllabe immers tot ē geleid zou hebben. Voor het Limburgs is ī [i] het klankwettige rekkingsprodukt van i. Zie verder de toelichting bij de kaarten 76-78 van de g-geminaat.
Er blijkt ook een dialectisch distributieverschil te zijn tussen de verschillende vormen van de 3e pers. enkv. ind. (leget:leit); zie hiervoor kaart 74.
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 332; KA p. 61, kaart 45; Paardekooper 1989; Weijnen 19662, uitklapkaart.
| |
| |
12. (Z)ONDERLING (suffix -ling); vocaal.
Oppositie: 1. a (weergegeven percentages) 2. i (complementaire percentages) met de spellingen 1. a 2. i.
| |
Commentaar
Op twee Zierikzeese attestaties van alghemeenlanghe (1297) na, komt in ons ambtelijk materiaal alleen in onderling en zonderling de a-spelling in het suffix voor. Het zal zeker ruimere lexicale verspreiding hebben gekend, getuige ook nog endenlanghe ‘loodrecht, (met het hoofd) recht naar beneden’, riglanghe ‘ruggelings, achterwaarts’ bij Maerlant (resp. NB 042732 en de RB 070716, beide niet in rijmpositie). Misschien was deze variant op -lang een kusttaalverschijnsel: ook West-Holland en de Hollandse grafelijke kanselarij kenden het, maar in Oost-Vlaanderen ontbreekt het geheel. Het komt eveneens in een niet-gelokaliseerde keur (Hgk of Middelburg 1254) voor.
De aard van deze klankvariatie is niet geheel duidelijk. Van Loey II, 10, plaatst het verschijnsel op één lijn met de spelling a voor de vocaal in onbeklemtoonde positie (hij doelt op de ə) in bijv. riddare en veertach. Hiertegen pleit het feit dat de voor ə gewone spelling met e in dit suffix niet voorkomt, zoals wel in de hiervoorgenoemde woorden. De andere mogelijkheid die Van Loey oppert wordt ook in Franck-VW-VH (Suppl. 101) genoemd: -lang zou een uit -long ontstane ablautsvariant zijn.
Waarom vooral in onderling en zonderling de variant met -lang voorkwam, is evenmin verklaarbaar; waarschijnlijk werd het suffix niet meer als zodanig herkend, en werden de woorden niet meer als afleidingen op -ling beschouwd, of misschien speelde bij deze woorden de articulatieplaats van de eerste syllabe een rol.
| |
Literatuur
Schönfeld, 209.
| |
| |
| |
4. Korte vocalen: o
De mnl. korte o wisselt vooral met ü. De spelling <u> die wij voor dit foneem aannemen, moet soms echter anders geïnterpreteerd worden. De volgende gevallen zijn te onderscheiden, zowel wat de interpretatie van de spelling, als wat de geografische distributie betreft.
a. ü is ontstaan door (zgn. spontane) palatalisatie van (wgm.) o (vol:vul). Zie: donder tabel 12a, OP kaart 13a en b en tabel 13, -TOCHT (suffix) kaart/tabel 14, vol tabel 14a. Ook in rogge vinden we ü: rugghe Brugge 1300 (waarbij overigens ook van een variant met umlautsfactor sprake kan zijn; zie Franck-VW-VH, 556); voor wol zie het commentaar bij op.
b. Het grafeem u komt voor, met onzekere klankwaarde, in posities waarin wgm. u [u] pas later met mnl. o samenviel, nl. vooral vóór gedekte nasaal (ons:uns). De situatie dat doorgaans de spelling o is, maar in het noorden en oosten soms u, komt in de volgende woorden globaal overeen: kond tabel 14b, om tabel 14c, ons tabel 14d, oorkonde tabel 14e. In zonder vinden we u behalve in het Westland, Utrecht en Oudenbiezen, ook in Gent. Duidelijk is verder, dat kond veel minder u-spellingen heeft dan oorkonde (dat een umlautsfactor had; vgl. ohd. urkundî); dit geldt voor vrijwel alle regio's. Een afwijkende regionale spreiding heeft kort: alleen in Gent komt ü voor, tabel 14f.
c. Moeilijk in te delen is burg (:borg).
BURG-I (soortnaam) kaart/tabel 15, BURG-II (eigennaam) kaart/tabel 16. Misschien is hier sprake van ü ten gevolge van i-umlaut in de casus obliqui (Van Loey II, 30). Bij dergelijke umlautsvormen konden gewestelijk o-varianten ontstaan (vgl. bunder en munt, § 5, ü). Er kan echter ook sprake zijn van een spontaan gepalataliseerde u.
d. Net als de andere korte vocalen vertoont o rekking vóór bepaalde consonantverbindingen, ook in de kustvariant: broichte, Dordrecht 1291.
e. Vóór -cht komt ook a voor. Een voorbeeld is borechtachte, Vgk of Hgk, 1299 (zie het commentaar bij -tocht). Hollandse a voor o in andere posities: nach (= noch), marghen (= morgen), Koningsveld 1299.
| |
Aantekeningen
a. | bos KA 62; donderdag KA 143; op KA 64; vol KA 63. |
b. | honderd KA 68; jong KA 70; kond KA 66, om KA 72, onder KA 65, ons KA 69, oorkonde KA 61, vonnis KA 71; zonder KA 67. oorkonde heeft een variant met de spelling e. Behalve als sjwa, resultaat van zwakke accentuering (KA p. 66), zou men deze e kunnen interpreteren als door ontronding ontstane e (zoals in ofri. orkenda). De opgegeven plaatsen in Zuid-Brabant liggen immers in een oud ontrondingsgebied. Vgl. ook Brabants zelk (= zulk). In het toponiem Kortrijke kwam spelling met u aanmerkelijk vaker voor dan in de soortnaam kort; waarschijnlijk is de Latijnse spelling met oorspronkelijke u daarbij van invloed; vergelijk de kaarten 15-16 (BURG). Misschien ook heeft de vocaal van het tweede element van de plaatsnaam als umlautsfactor gewerkt. |
c. | burg KA 55. |
d. | dochter KA 73; kocht KA 74; kost KA 75. |
e. | mocht KA 60. |
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 134-139; Van Loey II, 26-31; Goossens 1980, 192-194, 209; Van Loon 1986, 24-25, 37-38, 66-70; Taeldeman 1971; Weijnen 1991, 8-13, 51-52.
| |
| |
13a en b. OP; vocaal.
Oppositie: 1. ü (weergegeven percentages) 2. o (complementaire percentages) met de spellingen 2. u en 1. o.
| |
Commentaar
Het kaartbeeld van dit frequente woord (op treedt op als voorzetsel, bijwoord, en partikel in werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, voornaamwoordelijke bijwoorden en voegwoorden) toont goed het westelijke karakter van de u-spelling. Uit de kaart van de zuidwestelijke subregio's kan men de aansluiting van het gebied rond Aalst bij Brabant zien. De Ingweoonse ‘spontane’ palatalisatie in vol (tabel 14a; KA 63) en -tocht (kaart 14) laat ongeveer hetzelfde beeld zien. Het woord wol komt bijna alleen in West-Vlaanderen voor, waardoor kartering niet zinvol is. Het vocalisme sluit aan bij de voorgaande woorden: ü in Brugge (zeer frequent), Damme 1299, Gent 1236, o in Brabantse steden (Mechelen heeft in 1270 nog wullen, in 1295 wolslaghere), o ook in Calais 1293. Van de tegenwoordig nog voorkomende ontronde vormen en relictvormen met oe (die een aanwijzing zijn voor het feit dat het voorzetsel op niet in alle opzichten representatief is voor
| |
| |
de hier besproken klankontwikkeling) zijn in ons materiaal geen voorbeelden aan te treffen.
Er is bij op sprake van een chronologische afwisseling van de twee varianten. Bij de kanselarij van de Hollandse graven is op na 1295 vrijwel geheel vervangen door up. Ook in Dordrecht is er een geleidelijke overgang op-up. Voor het 14e-eeuwse Hollands meldt Hogenhout-Mulder (1987, 404-405) echter weer een toename van op tot 70% aan het eind van de eeuw. Mogelijk is er sprake geweest van een tijdelijke Vlaamse expansie, die later teniet is gedaan door Brabantse invloed. West-Vlaanderen heeft na 1280 geen op meer, behalve in het uiterste zuidwesten (Calais en Veurne); tegenwoordig ligt de grens ten noordoosten van de rijksgrens (Ryckeboer 1977, kaart p. 63). De Mechelse documenten hebben aanvankelijk up, maar vervangen dit in de loop van de 13e eeuw door op.
De twee Nederrijnse vindplaatsen hebben u-spelling; hier is interpretatie als [u] waarschijnlijk.
Lange vormen (oppe, uppe) komen in alle regio's voor, maar vooral in Westen Oost-Holland.
| |
Literatuur
Heeroma 1935, 28; KA p. 67, kaarten 64 en 63; Ryckeboer 1977, 63.
14. -TOCHT (suffix); palatalisatie vocaal.
Oppositie: 1. ü (weergegeven percentages) 2. o (complementaire percentages) de spellingvarianten zijn 1. u, ů, 2. o.
| |
Commentaar
Het suffix -tocht heeft zich ontwikkeld uit het substantief tocht met de betekenis ‘tocht, het trekken’ (bij het ww. tien), fungerend als tweede lid in samenstellin- | |
| |
gen als ademtocht en lijftocht. In ons materiaal is -tocht in verschillende woorden aan te treffen, waarbij de oorspronkelijke betekenis in verschillende mate valt te herkennen: lijftocht ‘(lett.) het trekken, voortzetten van het leven; levensonderhoud; lijfrente’ tgov. meentocht ‘gemeente, gemeenschap’ (zie ook MNW VIII, 379-382). Zowel de mogelijkheid van een door umlaut ontstane ü als van een regionaal ‘spontaan’ gepalataliseerde klank moet opengehouden worden. De spreiding wijst op het laatste: -tocht vertoont net als op, vol etc. in West-Vlaanderen, maar een enkele keer ook in de Hollandse regio's, u-spellingen.
Enkele documenten die door scribenten van ofwel de Vlaamse ofwel de Hollandse grafelijke kanselarij geschreven zijn (doc. nrs. 1735 en 1736), kennen de schrijfwijze borechtachte (deze is buiten de telling gehouden); hier valt te denken aan de vooral in Holland voorkomende ontwikkeling o > a vóór -cht, als in bijv. dachter (= dochter) (zie § 4, overzicht o).
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 699; De Vries 1971, 737.
15. BURG-I (soortnaam); palatalisatie vocaal.
Oppositie: 1. ü (weergegeven percentages) 2. o (complementaire percentages). De spellingvarianten zijn 1. u, ue 2. o, oe.
| |
| |
16. BURG-II ((deel van) eigennaam); palatalisatie vocaal.
Oppositie: 1. ü (weergegeven percentages) 2. o (complementaire percentages). De spellingvarianten zijn 1. u, ue 2. o, oe.
| |
Commentaar (15 en 16)
Bij burg kunnen verschillende factoren de spellingvariatie hebben bepaald. De klankwettig te verwachten o uit u [u] kan door umlaut in de verbogen vormen gepalataliseerd zijn of, en de kaart wijst daar op, er kan sprake zijn van spontane palatalisatie; in beide gevallen staat u voor [oe] (zie ook de kaarten van op en -tocht). Ook kan vooral bij plaatsnamen invloed van de schrijfwijze van de lat. vorm burgus (Germaanse ontlening) in het spel geweest en kan dus u ook een versteende spelling voor [u] zijn. Het verschil tussen de kaarten van soort- en plaatsnamen (waarin -burg het tweede element vormt: Middelburg) wijst erop dat dit laatste mede het geval is geweest: in de plaatsnamen blijkt spelling met u frequenter voor te komen dan in de soortnamen. Bovendien blijkt bij de toponiemen, dat bij wisselende spellingen in eenzelfde document, u dikwijls door abbreviaturen is weergegeven, terwijl o voluit geschreven wordt. Deze samenhang is echter zeker geen verklaring voor de o-u-distributie in het algemeen.
De spelling van de lange vocaal (rekking vóór r + consonant) komt sporadisch voor.
In het huidige Nederlands is als soortnaam de vorm burcht, met palatale vocaal en paragogische -t, algemeen. De enige vorm met deze t in ons bestand komt voor in het Antwerps Obituarium, ca. 1240-1260. Bij de toponiemen ontbreekt dit verschijnsel.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 100; KA p. 64, kaart 55.
| |
| |
| |
5. Korte vocalen: ü
De ü kent onder meer de volgende varianten:
a. | i en e als produkten van ontronding (brug:brig,breg). Zie: BRUG-I (soortnaam) kaart/tabel 17, BRUG-II (eigennaam) kaart/tabel 18, DUNKEN kaart/tabel 19, put tabel 19a; stuk tabel 19b. |
b. | o, regionale variant van de umlauts-ü (munt:mont). Zie: bunder tabel 19c, MUNT kaart/tabel 20. Dit zijn beide Latijnse leenwoorden met klankwettige palatale vocaal. |
c. | wi als vertegenwoordiger van een oudere fase (zulk:zwilk). ZULK-I kaart/tabel 21; hierbij ook ZULK-II (:zelk) kaart/tabel 22. In tussen komt deze oudere vorm voor bij de Hollandse grafelijke kanselarij, in het Westland en Utrecht. |
d. | Onzeker is de aard van de variatie in luttel (luttel:lettel:littel). |
In luttel tabel 22a zou westelijke i op î kunnen teruggaan, en dan dus geen geval van Ingweoonse ontronding zijn. Behalve met betrekking tot het kaartbeeld (de ontronding zou hier reiken tot en met Zuid-Brabant) wijkt het beeld ook wat betreft het aard van de niet-geronde vocaal af van de kaarten van brug etc.: die is steeds e, op een enkel geval in Zeeland en West-Vlaanderen na, terwijl brug etc. in Vlaanderen juist i hebben.
| |
Aantekeningen
a. | brug (soortnaam en eigennaam) KA 49; put KA 50; stuk KA 51. |
b. | bunder KA 56. |
c. | tussen KA 52; zulk (:zelk) KA 53. |
d. | luttel KA 54. |
| |
Literatuur
Van Bree 134-139; Goossens 1980, 192-199; Van Loey II, 29-31; Van Loon 1986, 83-86; Weijnen 1975, 184; Weijnen 1991, 8-13, 59-61.
| |
| |
17. BRUG-I (soortnaam); ontronding stamvocaal.
Oppositie: 1. i, e (weergegeven percentages) 2. ü (complementaire percentages) met de spellingen 1. i, e 2. u.
18. BRUG-II ((deel van) eigennaam); ontronding stamvocaal.
Oppositie: 1. i, e (weergegeven percentages) 2. ü (complementaire percentages) met de spellingen 1. i, e 2. u.
| |
| |
19. DUNKEN; ontronding stamvocaal.
Oppositie: 1. i, e (weergegeven percentages) 2. ü (complementaire percentages) met de spellingen 1. i, e 2. u.
De ontronding is ook onderzocht in put, rug en stuk (geen kaarten).
| |
Commentaar (17-19)
De behandelde woorden hebben als stamvocaal ü [oe], door umlaut uit wgm. u [u] ontstaan. Ontronde vormen treden in de westelijke regio's op; zij worden doorgaans als Ingweoons beschreven (Van Loon 1986, 66). Daarbij is i in het 13e-eeuws het algemeen voorkomende produkt, e komt minder voor (bij put, rug en stuk zelfs helemaal niet) en dan alleen in het Hollands.
Wat betreft het onderscheid soortnaam-eigennaam dat bij dit item een rol speelt, het volgende: Bij brug zijn twee afzonderlijke tellingen verricht die tot twee verschillende kaarten leiden. Het adjectief Brugs is niet meegeteld, om de verhouding plaatsnaam-soortnaam niet scheef te trekken. Ook bij put zijn toponiem en soortnaam gescheiden. Tweede elementen van perceelsnamen (bijv. cromstic) zijn bij alle woorden wel als soortnaam opgevat.
Het meest opvallende bij de vergelijking van de verschillende kaarten is het afwijkende gedrag van brug; niet alleen bij de toponiemen (in de meeste gevallen de naam van het Westvlaamse Brugge), maar ook bij de soortnamen, misschien onder invloed van de eerste. Dat ontronding kennelijk minder optreedt bij de naam van de stad (wat ook bevestigd wordt door het feit dat het adjectief Brugs geen enkele maal ontronding vertoont) dan bij de soortnaam zou op een andere herkomst van het toponiem kunnen wijzen (Gysseling 1971, 2 veronderstelt dat het oorspronkelijk Oudnoors is, maar zie voor evt. Engelse herkomst Weijnen 1975, 182). Voor onze ambtelijke bronnen kunnen we ook denken aan een conservatieve spelling van eigennamen in het algemeen, en van invloed van de spelling van de Latijnse en Oudfranse vorm van dit toponiem (resp. *brug(i)ae en bruges). Die zou dan vooral in Brugge en omgeving gelden: Oost-Vlaanderen heeft in dit woord een veel hoger ontrondingspercentage, waarvan men zich moeilijk voor kan
| |
| |
stellen dat het de oorspronkelijke verhouding tussen West- en Oost-Vlaanderen weergeeft. Het schrift zou dan de gesproken taal weer beïnvloed kunnen hebben, ook voor wat betreft de soortnaam. De ontrondingskaart van het twintigste-eeuwse Nederlands (naar Van Loon 1986, 67) laat zien dat de ontronde vormen van brug nog slechts in Frans-Vlaanderen worden aangetroffen, terwijl ze in andere woorden (put, rug, dun, stuk) een strook langs de kust van wisselende breedte beslaan.
Een van de twee spellingen van Brugge met i in West-Vlaanderen komt uit Ieper, de andere waarschijnlijk uit het westelijk deel van deze regio.
dunken (een enkele maal ook donken: bij de Hollandse grafelijke kanselarij en in Utrecht) wordt geheel afwijkend van brug in het zuidwesten voor 100% ontrond en wel tot dinken. De samenval met dinken = denken, met vernauwing van i vóór n, heeft de ontronding niet belemmerd. Mogelijk heeft de bij dit onpersoonlijke werkwoord frequent voorkomende vorm van de 3e pers. enkv. pres. ind., met i in de uitgang (wgm. *þunkiþ) de doorgaande ontwikkeling u [u] > ü > i bevorderd. In Holland echter blijkt nauwelijks ontronding; in de Hollandse kanselarijstukken komt maar eenmaal denken als variant van dunken voor; verder ook eenmaal in de afschriften van deze kanselarij (secundair materiaal). Het onpersoonlijke werkwoord dunken is door deze wijziging in Vlaanderen samengevallen met denken, dat er doorgaans met i voorkomt.
stuk: heeft alleen i als ontrondingsprodukt. De ontronding is volledig in West-Vlaanderen en ook algemeen in Holland en de Hollandse grafelijke kanselarij. De ontronde vormen uit Zeeland komen uit Zierikzee (in het secundaire, vermoedelijk Zeeuwse materiaal zijn deze in de meerderheid); die uit Noord-Brabant uit Antwerpen en die uit Zuid-Brabant uit Duffel/Willebroek en Mechelen. De niet-ontronde vormen uit Oost-Vlaanderen zijn uit Aalst en Geraardsbergen.
De overige woorden, die onvoldoende vindplaatsen hebben voor een kaart:
put: ook hier alleen ontronding tot i. Het beeld stemt voor het zuiden overeen met dat van stuk. Alleen de soortnamen zijn geteld. De naam van het eiland Putten (meestal in de toenaam van de edelman Nicolaas van Putten) blijkt soms ontrond te worden tot i.
rug: dit komt maar viermaal in de primaire teksten voor, en wel in de Brugse lakenkeuren, 1284-1286, in de bijwoordelijke uitdrukking ouer ric ‘aan de achterkant’. Verder treffen we eenmaal, in het 14e-eeuws, rugghe aan, Oudenaarde 1317.
In de hedendaagse dialecten is ontronding tot e algemeen in Holland; i is in Vlaanderen en Zeeland bewaard (ANKO, 40). Alleen brig is ingekrompen tot een relictgebied in Frans-Vlaanderen (Ryckeboer 1977, 66). Het WVD vermeldt uitsluitend voor brug en in een beperkt gebied een lange vocaal (briech; WVD Inl., 50) t.w. in Aalst en plaatsen aan de benedenloop van de Dender; de andere daarvoor in aanmerking komende woorden (put, knuppel, kruk, rug en dun) hebben i (WVD Inl., 58).
Bijzondere spellingen: Dordtse spellingen met y (in put) zijn als [I] opgevat; dit is voor scribenten uit die stad geen ongebruikelijke spelling voor deze vocaal. Van stuk en put zijn uit het zuidoosten spellingen met o-superscript overgeleverd: stůck Nederrijn 1298; půt Oudenbiezen 1293-1305. De waarde hiervan is onzeker, evenals die van de vocaal in stijch (Gent 1288-1301).
Zie voor de spelling van de g-geminaat in brug: kaart 76.
| |
| |
| |
Literatuur
ANKO 1, 39-64; kaart 4 (rug); KA p. 62-63, kaarten 49-51 (brug, put, stuk); Van Loey II, 23-24, 27; Van Loon 1986, 66-70, kaart 13; Pijnenburg 1989b; Ryckeboer 1977; Weijnen 1991, 12, 59-61; WVD, Inl., 58.
20. MUNT; palatalisatie stamvocaal.
Oppositie: 1. ü, ü̂ (weergegeven percentages) 2. o, ō (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. u, ue 2. o, oe.
Ook onderzocht is bunder (geen kaart).
| |
Commentaar
De vocaal in de hier behandelde leenwoorden is het gevolg van i-umlaut van u [u], en deze woorden wijken dan ook in het afwisselingspatroon van ü en o af van woorden met o voor gedekte nasaal (onder etc, zie § 4), waar wgm. u [u] pas in het Middelnederlands met o samenviel.
munt is ontleend aan het Latijn, < monêta. Het is op een enkele uitzondering na alleen in de zuidelijke gewesten in gebruik en ook daar niet frequent. Lat. o werd germ. u [u], en onderging later i-umlaut: monêta > munita > münte. Bijna overal vinden we dan ook de klankwettige vorm munt, maar daarnaast hebben alle zuidelijke gewesten spellingen met o en oe; ook de ene vindplaats in Dordrecht heeft o.
bunder, < lat. bonnarium, heeft opmerkelijk vaak (in ongeveer de helft van de gevallen en zowel bij o als u) een spelling die op een lange vocaal wijst, en die, blijkens het WBD, nu nog in Brabant voorkomt. Verder komt vocalisering van de n voor: bijv. bure, Gent ±1210. De uiteindelijke herkomst van bunder is niet helemaal zeker; hoewel algemeen aangenomen wordt dat het (evt. via het Frans) aan het Latijn is ontleend, meent Weijnen (1975, 225) dat de beperkte spreiding
| |
| |
ook op Vóórlatijnse of Vóórgermaanse afkomst kan wijzen. Helaas komt dit woord weinig in de westelijke regio's voor (zie kaart 146, OPPERVLAKTEMATEN). Voor zover het wel aangetroffen wordt, blijken de varianten met u overal de gewone te zijn, terwijl Zuid-Brabant en Limburg (maar ook de twee attestaties bij de Hollandse grafelijke kanselarij) o hebben. Dit bevestigt dat in bunder (als in brug etc.) sprake is van een klankwettige umlauts-ü (bonnarium > *bunnari; met umlaut bunre).
| |
Literatuur
Franck-VW-VH 100, 447; KA p. 64-65, kaart 56 (bunder); Van Loon 1986, 38; WBD I, 2, 198 e.v.; Weijnen 1975, 225.
21. ZULK-I; stamvocaal.
Oppositie: 1. wi (weergegeven percentages) 2. ü (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. wi, ui, vi 2. u, uu, ue.
| |
| |
22. ZULK-II; stamvocaal.
Oppositie: 1. e (weergegeven percentages) 2. ü (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e, ee, ei 2. u, uu, ue. Spellingen met o zijn niet meegeteld. Ook onderzocht zijn: tussen en zuster (geen kaarten).
| |
Commentaar (21 en 22)
Kaart 21: in de woorden tussen, zulk en zuster heeft zich uit oorspronkelijk w + i of e een ü ontwikkeld; hierbij is onduidelijk hoe de w verdween. De oude toestand manifesteert zich soms nog in spellingen als ui of wi. <ui> kan hier bezwaarlijk als ü̂ gelezen worden: ten eerste is i nog niet vaak lengteteken in het 13e-eeuws, en de wel gebruikelijke grafie voor de lange vocaal, <uu>, ontbreekt in het zwilk-gebied. Bovendien is <u> het gewone grafeem voor w na consonanten.
De woorden verschillen aanmerkelijk in hun spreiding. Omdat de oude situatie in zulk beter is bewaard dan in tussen, wordt zij voor zulk in kaart gebracht. Het blijkt dat in de kustgebieden nog zwilk voorkomt, naast het gewonere zulk; in Brugge 1296 eenmaal zwulc (niet geteld); deze laatste spelling vertegenwoordigt de geronde vorm van zwilk. Het Limburgse -suelgh, 1277, is als rekkingsprodukt opgevat; het komt in één oorkonde voor naast alsulken. In tussen is de oude toestand maar sporadisch bewaard: de enkele gevallen van ui-spelling (Hgk, Westland, Utrecht) gaan op één geval na samen met de spelling van wgm. sk als sk. zuster, dat in redelijke frequentie, gespreid over alle regio's, voorkomt, is geen enkele maal met ui of wi geschreven.
Kaart 22: in zulk treedt vanuit de ü-vorm ontronding tot e op, zowel in Oost-Vlaanderen en Brabant als in Holland en Utrecht. Aan de andere kant zijn er spellingen met o (buiten de telling gehouden): t.w. solech, Lubbeek-Heverlee 1291, en solc, Hgk 1280-1287. Deze sluiten aan bij de o-vormen die in deze regio's ook bij andere woorden voor ü voorkomen (bijv. bonder, zie tabel 19c). soilken, Breda 1269, is waarschijnlijk te interpreteren als verlengde o, maar het kan ook een
| |
| |
schrijfwijze voor swilken zijn. De Hollandse grafelijke kanselarij schrijft deze o naast zulk, zwilk en zelk en vertegenwoordigt daarmee vier ontwikkelingsstadia. Daarbij valt op dat het vooral Brabantse zelk op deze kanselarij na 1288, op één uitzondering na, niet meer voorkomt.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 830; KA p. 63-64, kaarten 52 en 53 (tussen en zulk:zelk); Schönfeld, 61.
| |
6. Lange vocalen: å̂
In het Vroegmiddelnederlands waren de door rekking in open syllabe ontstane ä en de vanouds lange â in het centrale deel van het taalgebied samengevallen. Enig verschil blijkt nog uit de spelling in open syllabe: bij de â komt iets vaker de spelling ae voor (KA p. 71, kaarten 77-78). Deze kaarten tonen echter niet de verwachte concentratie van deze afwijkende spellingen in het westen. Het is onzeker wat de waarde is van dit onderscheid in schrijfwijze.
De hier behandelde geografische varianten van â en ä zijn:
a. | door (secundaire) umlaut van lange vocalen: ê (graaf:greef). Zie: GRAAF kaart/tabel 23, NAAST-I kaart/tabel 24. |
b. | in twaalf (met ā uit oorspronkelijk korte a) vindt men in alle gewesten umlautsvormen, met daarnaast in het westen vormen zonder umlaut. Zie: twaalf tabel 24a; zie ook kaart 64. |
c. | Ingweoonse palatalisatie of behoud van de oude ê (maad:meed). Zie: MAAD kaart/tabel 25. |
d. | in enkele werkwoorden door verschillende ontwikkelingen binnen het paradigma: ê, ei (gaat:geet,geit). In de werkwoorden gaan en staan vinden we naast â ook ê en ei in de 2e en 3e pers. enkv.; zie: gaat tabel 25a, staat tabel 25b, gaat/staat (ê:ei) tabel 25c. Hierin staan volgens Gysseling (1977b, 159-160) germ. ai > ei, ê, gewestelijk ie, tegenover germ. ē > â. De ê vinden we in Oost-Vlaanderen en Brabant, ei in Oost-Brabant (eenmaal: gheit, Leefdaal 1298) en Limburg. De Denderstreek bevindt zich weer in een overgangspositie met gaat, maar naast staat ook steet. ie < wgm. ai is volgens verwachting in Brabant te vinden (ghiet, Asse 1299); zie ook de kaarten 47 en 48. |
e. | ronding tot ö (straat:stroot); combinatiekaart STRAAT e.a. kaart/tabel 26. |
| |
Aantekeningen
a. gestade KA 82; graaf KA 83; maart KA 84.
b. twaalf KA 81. Zie voor het vocalisme van twaalf ook kaart 64, waar de alternantie twaalf:twalef behandeld wordt.
d. gaat en staat KA 79.
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 155-160; Goossens 1982, 226; Gysseling 1977b, 159-160; Van Loey II, 32-37, 42-43; Van Loon 1986, 41-44; Weijnen 1991 16-17, 22-24, 53-54.
| |
| |
23. GRAAF; stamvocaal.
Oppositie: 1. ê (weergegeven percentages) 2. â (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e, ee 2. a, ae.
24. NAAST-I; stamvocaal.
Oppositie: 1. ê (weergegeven percentages) 2. â (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e, ee 2. a, ae.
| |
| |
| |
Commentaar (23 en 24)
In genoemde woorden kan de â door secundaire umlaut gewijzigd worden in ê. In graaf (vgl. ohd. grâvio) is dat het geval in Limburg (hoewel in Maastricht ook de niet-umgelautete vorm te zien is), in Brabant (afwisselend met â) en in Kleve; verder zijn er incidentele e-spellingen in Utrecht. Ook bij de Hollandse grafelijke kanselarij komt de palatale vocaal voor, namelijk in de oorkonden die Gysseling wegens hun taalkenmerken, waaronder zeker greue, aan Zutphen? toeschrijft. Hier is waarschijnlijk van umlaut sprake terwijl e-spellingen in deze kanselarij in enkele 15e-eeuwse dorsale notities en 1 x in grefscep in een afschrift van 1299 mogelijk als gevallen van Ingweoonse palatalisatie opgevat moeten worden; zie ook de opmerking van KA omtrent de (niet door ons gelokaliseerde) Middelburgse oorkonde. Enkele verschillen met de KA zijn de daar ontbrekende spellingen in Maastricht en Oudenbiezen, die goed in het kaartbeeld passen.
In naast (bij na, bijw.) is de umlautsfactor aanwezig in de superlatiefuitgang. Hier beperken de umlautgevallen zich tot Limburg.
Dat deze umlaut tot aan de Dendervallei voorkwam, blijkt o.a. uit vlemscher (gen. plur.), Geraardsbergen 1283.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 210; KA p. 73, kaart 83 (graaf); Van Loey II, 42; Van Loon, 38-40.
25. MAAD; stamvocaal.
Oppositie: 1. â, a (weergegeven percentages) 2. ê, e (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. a, ae 2. e, ee.
| |
| |
| |
Commentaar
Het woord maad ‘weide, moeras’, komt in ons materiaal alleen in Holland, Zeeland en Vlaanderen voor, vooral in perceelsnamen. De varianten onderscheiden zich wat de stamvocaal betreft etymologisch in twee groepen: één met vanouds lange â, één met gerekte ā (Franck-VW-VH bij het lemma maaien; De Vries 1971 onder made-2). Voor de eerste kan men als spelling aa, ae en ee verwachten, maar ook a en e, zowel in gesloten syllabe (archaïsche spelling van enkel teken voor lange vocaal, vgl. jar) als in open syllabe (naar analogie van de spelling van gerekte vocalen in open syllabe, vgl. jare). Deze spellingen weerspiegelen de ontwikkeling van ogm. ae, die in de kustgebieden niet, zoals elders, tot â gedepalataliseerd was, maar zich had gehandhaafd of ontwikkeld tot ê. Van Loey II, 33 en 43, interpreteert de grafie ae in woorden met ogm. â als [ae], maar voor zekere conclusies moet men spelling in open en gesloten syllabe afzonderlijk beoordelen, aangezien e ook lengteteken kan zijn. In de KA wordt geconstateerd dat bij woorden met oude â (gaan, genade en jaar) meer ae-spellingen in open syllabe voorkomen dan in woorden met gerekte ā (KA, p. 71); de kaart erbij, nr. 78, wijst echter niet naar de kust als [ae]-gebied; een conclusie op basis van deze spellingvariatie is dus onzeker.
Voor de tweede groep, die met ā, verwachten we spelling van de enkele a in open syllabe (made), maar bij apocope van de eind-e is ook maet, waarbij e verlengingsteken is, mogelijk. Op onze kaart zijn beide varianten niet onderscheiden; verder is de ae-spelling ingedeeld bij â, omdat in gesloten syllabe e toch het meest waarschijnlijk lengteteken is.
Behalve in Holland, waar de spelling made domineert, lopen vormen met en zonder e-apocope, met en zonder spelling van auslautverscherping door elkaar. Afwijkend daarvan is de vorm -mate; de t daarin zou secundair zijn (naar de t die in het enkelvoud bij e-apocope is ontstaan door auslautverscherping; Schönfeld 1947, 283). In ons materiaal vinden we deze variant slechts in Oost-Vlaanderen, mogelijk Gent, in de perceelsnaam langhemate (1285, maar ook in latere dorsale notities). Daarnaast komt in Gent voor als oppervlaktemaat: manmate (meerv.), 1260; vgl. mans+mat (enkv.), Gent, ± 1240. De relatie daarvan met de eerdergenoemde made-mede-meet-groep is niet duidelijk, maar men neemt aan dat beide verwant zijn met maaien (Schönfeld 1947). Deze auteur spreekt over een Frankische laag (mate) over de Ingweoonse meet. Bij mate zou ook een relatie met meten te overwegen zijn: het ook in het Vroegmiddelnederlands bekende maat (o.m. ‘afmeting’) zou dan de betekenis van een specifieke maat (hier: oppervlaktemaat) hebben gekregen (Verhoeff 1983, 113). Vgl. bijv. ook met en gemet bij meten. Duidelijk als landmaat fungerende vindplaatsen zijn in onze telling niet meegenomen.
Uit de kaart blijkt, dat de e- en ee-spellingen gebonden zijn aan Vlaanderen en Zeeland. Dit bevestigt de hypothese van Van Loon, dat de gerekte ä in bracht zich in deze regio's tot o hebben ontwikkeld, omdat de ä er niet meer in het foneemsysteem voorkwam. In moderne dialecten omvat het ê-gebied ook de Hollandse kust (Schönfeld, 95). Als dat in het Middelnederlands eveneens het geval was, is het waarschijnlijk dat de in Holland overheersende vorm made de gerekte ä bevatte. Overigens geven de ANKO-kaarten weer een heel ander beeld: de palatale vocaal is daar vooral oostelijk en zuidelijk.
Zie tenslotte voor de lexicale variatie bij het begrip ‘gras-, hooiland’ (beemd,
| |
| |
meers, maad) de kaarten 152 en 153.
| |
Literatuur
ANKO 1, 47-51, kaarten 5 en 6 (schaap, laten); KA p. 71, kaart 78; Lindemans 1945, 257 e.v.; Van Loey II, 33, 42; Van Loon 1986, 41; Schönfeld, 95; Schönfeld 1947; Schönfeld 19802, 85, 104; Verhoeff 1983, 113.
26. Combinatiekaart STRAAT e.a. (jaar en straat); stamvocaal.
Oppositie: 1. ō (weergegeven percentages) 2. â (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. o, oe 2. a, ae.
In de kaart zijn opgenomen vormen met open en gesloten syllabe.
| |
Commentaar
De overgang van â tot ō of tot een wat geslotener, enigszins geronde â blijkt uit de spelling met o in open en gesloten, oe in gesloten syllaben, en uit het gebruik van een superscripte o (å) dat Moors signaleert. Het is een van de meest typische kenmerken van het Limburgs, met name in de taal van het Goederenregister van Oudenbiezen. Dit register stond naar z'n aard waarschijnlijk dichter bij het lokale dialect dan de Maastrichtse oorkonden, waar we dit verschijnsel maar eenmaal aantreffen: worheit (= waarheid), 1294, bij een klerk die verder war(heit) schrijft. In een Limburgse oorkonde uit 1277 die mogelijk uit Tongeren komt, ontsnapt ook eenmaal woreit aan de pen van de scribent, naast normale spellingen met a. In Heinsberg komt het in het geheel niet voor. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de toch ook regionale umlaut van â of ô die steeds geschreven wordt (stede = stade, druegh = droeg) werd de o-klank kennelijk als te weinig algemeen gezien. Dit klopt met Moors bevindingen met betrekking tot de Limburgse oorkondentaal, waarin o-spellingen een minderheid bleven vormen naast de a-spelling. Het is
| |
| |
natuurlijk ook mogelijk dat de klankwaarde van â niet overal genoeg aansloot bij die van de ō om met dit foneem samen te vallen.
jaar en straat verschijnen in genoemd goederenregister bijna steeds als jor, joer, resp. (-)strote. Blijkens de kaarten van deze woorden in de HSS, nrs. 38-41, vormt Limburg het westelijk deel van een groter gebied waar deze ‘Verdumpfung’ van â gewoon was.
Zowel de â in erfwoorden als in leenwoorden ondergaan deze wijziging: ze is algemeen in o.m. braak, gaan, genade, haar (bez. vnw.), jaar, staan, waren (pret. van zijn); maar ook in de leenwoorden als pasen en straat en in eigennamen, bijv. Jacob en Klaas; in de laatste heeft vanuit de oorspronkelijke vocaal au kennelijk eerst monoftongering tot â plaatsgevonden. Ook vreemde affixen tonen o-spellingen: korduaan, kerstiaan (gespeld Cordeuon, Kerstioen, Oudenbiezen 1293-1305, resp. 1280-1290). Hiertegenover staan de gevallen die de blijkbaar eerder te dateren umlaut hebben ondergaan en dus ē hebben, zoals graaf, maart, het suffix -aar in bijv. molenaar. Het woord zwager heeft zowel de variant met ō als met umlaut. Ook â behouden hebben o.m. gaard, haag, paap.
De zwak bezette plaats van de â in dit gebied is kennelijk voor een deel opgevuld door uit a gerekte ā in bijv. vat, dal, gat, gespeld vaet, dael, gaet.
| |
Literatuur
HSS, tekstdeel 131-138, kaarten 38-41; KA p. 71, kaart 78 (jaar); Moors 1952, 379-380, kaart 4 tgov. 372.
| |
7. Lange vocalen: ē, ê
Vaker dan bij ā en â wordt in de spelling het verschil tussen ē en ê weergegeven.
a. Schrijfwijzen van ê uit wgm. ai worden behandeld bij de diftong ei (m.u.v. heer, zie onder).
b. De verschillende rekkingsprodukten kennen hun eigen spellingvarianten (met onduidelijke klankwaarde). Zie ook Aantekeningen b. Voor de uit korte e gerekte ē worden de spellingen <e>, <ee> en <ei> gebezigd (weven:weiven). De spelling ei voor ē komt zowel in open als gesloten syllabe voor in West-Vlaanderen, met name in Brugge, in oorkonden maar vooral in de lakenkeuren (Brugge, vanaf 1277): deise (aanw. vnw.), deiken, heift, -leic (suffix -lijk met ē), weift, weivel. Het is in ons materiaal een zeer marginaal verschijnsel. Het frequente (ge)geven bijvoorbeeld heeft alleen in Veurne, waar wel meer conservatieve vormen zijn bewaard, iegheiuen (1299). Het voorkomen juist in de lakenkeuren zou erop kunnen wijzen dat het om een beperkt lokaal verschijnsel gaat. In volgende eeuwen neemt deze spelwijze echter niet af, blijkens de gegevens in Willemyns 1971a; in weerwil van zijn stelling dat Laatmiddelbrugs ei van geheel andere aard is, lijken de latere gegevens een oudere toestand voort te zetten. De grafie ei voor ē zou men behalve als een lengte-aanduidende spelling (Taeldeman 1972, 13) kunnen uitleggen als een poging om de klanken van ê en ē in de spelling te differentiëren, maar ze zouden ook los daarvan een neiging tot diftongering kunnen weerspiegelen (Van Haverbeke 1955, 90).
| |
| |
Sporadisch vindt men ook ei-spelling in Utrecht: gheleighen, 1298. In deze regio is de i zeker als lengteteken op te vatten.
Overige varianten:
c. vóór r onstane ā (begeren:begaren). Zie: begeren tabel 26a, wereld tabel 26b. a-spellingen blijken in het hele kustgebied voor te komen. Er is een duidelijk overeenkomst met de opening van de korte e vóór r + consonant (zie tabel 3g, erf).
d. door ronding en palatalisatie ontstane ō en ȫ (week:wook). Zie: week tabel 26c. Hetzelfde verschijnsel vindt men in jegen, negen, veel, maar (in het 13e-eeuws) niet in zeven. Zoals KA (p. 75, kaart 88) al opmerkt, is de distributie per woord zeer uiteenlopend. Blijkens kaarten in Weijnen 1991 (nrs. 26-28) komen de later weer gepalataliseerde ronde vocalen in enkele van deze woorden (veul, zeuven) nu in heel het noordwesten van ons taalgebied voor; voor veul sluit dat aan bij onze gegevens, jogen vinden we behalve in Amersfoort ook in Brugge; in West-Vlaanderen vinden we palatalisatie in jueghen, Oudenburg 1276. In week heeft ons materiaal uitsluitend de spelling oe, waarschijnlijk als representant voor de palatale vocaal; terwijl toch de spelling wouke (1 x, Brugge 1291-1300), eerder op ō dan op ȫ wijst. Misschien moet de ronding in woeke (die alleen in Brugge en Damme voorkomt) mede toegeschreven worden aan invloed van de labiaal w; vgl. Oostvlaams wog = weg (kaart 4).
e. ō als ablautsvariant (gene:gone). Zie: GENE kaart 27a en b, tabel 27.
f. ê < wgm. ai is regel in het Nederlands vóór h, r, w en in auslaut, bijv. in heer en zee (in andere omgevingen kunnen ê en ei in ons taalgebied variëren). In heer als (aanspreek)titel, gevolgd door eigennaam, is er een regionale variant met ā (heen:haar). Zie: HEER kaart 28a en b en tabel 28.
g. Als bij alle lange vocalen kan spelling met een enkel teken in gesloten syllabe in sommige gevallen op verkorting wijzen; bijv. bij werkwoorden in de 3e pers. enkv.. De varianten heeft:heft die dit verschijnsel betreffen worden bij de wisseling heeft:hevet (kaart 62) behandeld.
| |
Aantekeningen
b. lezen etc. KA 86. Op deze kaart ontbreekt Brugge als vindplaats van ei-spellingen, doordat de KA een ander Brugs corpus heeft geselecteerd dan wij; o.a. ontbreken de lakenkeuren. Spellingen van door umlaut uit a ontstane en in open syllabe gerekte ē: <e> en <ee> (beter:beeter); zie KA 85. Uit korte i gerekte ē en (zuidoostelijk) i worden gespeld als <e>, <ee>, resp. <i> en <ie> (zegel:zigel); zie KA 87.
c. begeren KA 90.
d. negen, week, veel en tegen op KA 88. De verdachte omgeving die KA I, 75 signaleert bij de spelling jueghen, is het gevolg van een drukfout in CG-I. De juiste lezing op regelnr. 033137/38 van doc. nr. 187 (niet 184) luidt: Dat jhan sampennois cochte jueghen reiuarde reiuarts kint van heienwereue voeghede...
e. gene KA 89.
g. heeft KA 91.
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 131-133; Goossens 1980, 226; Jacobs 1911, 67-77, 96-97; KA p. 73-77, kaarten 85-91; Van Loey II, 36, 37-49; Van Loon 1986, 87; Pijnenburg 1989b; Taeldeman 1972, 9-13; Weijnen 1991, 17-19, 57-58, 79; Willemyns 1971a, 52-91; Willemyns 1975, 335-345.
| |
| |
27a en b. GENE; vocaal stamsyllabe.
Oppositie: 1. ō, ȫ (weergegeven percentages) 2. ē (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. o, oe, ue, eu 2. e, ee (in gesloten syllabe), ie, ye, ei.
| |
Commentaar
Op grond van frequentie en spreiding wordt aangenomen dat in gene/gone eerder van een ablautsverhouding sprake is dan van ronding van ē, zoals bijv. in week (Willemyns 1971a, 278-286; Willemyns 1975). ō is in bepaalde gebieden door spontane palatalisering tot ȫ (gespeld eu, ue) geworden. Het is overigens mogelijk dat ook de spelling oe staat voor deze gepalataliseerde vocaal; zie het commentaar bij kaart 30, ZOON.
gone is blijkens de kaart uitgesproken Westvlaams. Echter ook het noorden van Oostvlaanderen komt deze vorm in relevante frequentie voor, in Maldegem zelfs voor 100% (zie de kaart van de zuidwestelijke subregio's). gone wordt in de kanselarij van de Hollandse graven vooral door één bepaalde scribent geschreven, na 1293.
Een gesloten variant van ē, gespeld ie, ye, treft men in het zuidoosten aan
| |
| |
(Tongeren en Kleve); de spelling ei, die in dit woord zeer zeldzaam is, zal in West-Vlaanderen een variant zijn van ē; in Leefdaal en Heinsberg kan men denken aan een diftong.
| |
Literatuur
KA p. 75, kaart 89; Willemyns 1971a, 278-286; Willemyns 1975, 335-346.
28a en b. HEER (aanspreek-)titel; stamvocaal.
Oppositie: 1. ä, a (weergegeven percentages) 2. ê, e (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. a, ae 2. e, ee.
| |
Commentaar
In ons materiaal komen veelvuldig constructies als de volgende voor: ... minen lieven here haren florens Grave van hollant ... (Hgk 1292, 176026-27). Hieruit blijkt dat heer in de functie van titel, waarmee een bepaald persoon aangeduid
| |
| |
of aangesproken wordt, naar de vorm kan worden onderscheiden van (etymologisch) hetzelfde woord in vrije context (waaronder ook de aanduiding van het opperwezen). De vocaalwisseling betreft vooral die tussen ê (evt. ie) en ā, maar mogelijk ook a, getuige de spellingen met enkele a in gesloten syllabe. Soms treedt, samen met reductie van de flexie-uitgangen, ook afwisseling tussen ê en e/ə (?) op, bijvoorbeeld: Obitus mijns heren tser gielijs van winengeem (Antwerpen ca. 1240-1260, Obit 001326-27). Deze laatstgenoemde varianten, die ook enigermate regionaal bepaald zijn, worden hier verder niet afzonderlijk behandeld.
Voor de kaart zijn alleen de gevallen met de opeenvolging heer + eigennaam, onderzocht, aangezien alleen daar deze ê-ā-variatie optreedt. In vrije context is de spelling van de vocaal steeds e, ee, ie. De positie van de eigennaam is als criterium gehanteerd, hoewel er grensgevallen zijn als het eerstgenoemde heer in: ... minen lieuen heren, janne.. Graue van hollant van zelant, ende here van vrieslant, Ende haren janne van auennis... Hgk 1299, 267521. Onze keuze wordt anderzijds bevestigd door het volgende citaat: ...Enen eerzamighen hieren ende enen machtighen haren Florenze den grave van hollant, ... Hgk 1294, 213029-30.
De kaart laat zien dat de a-spelling uitgesproken Hollands en Utrechts is, dan naar het zuiden afneemt en in de zuidelijke regio's nauwelijks meer voorkomt; wel in geringe mate in Oost-Vlaanderen (m.n. in het noorden en Gent; zie de kaart van de zuidwestelijke regio's), en dan vooral in de oudste documenten. De gevallen in Brabant en Limburg zijn beperkt tot Mechelen, Lubbeek/Heverlee en Maastricht en een Limburgse oorkonde die Gysseling in Neer lokaliseert. Wat kan dit beeld ophelderen over de aard van deze variant?
Over de herkomst van de â in heer geeft de literatuur geen uitsluitsel. heer is van oorsprong een comparatief van het adjectief heer (nog in heerlijk), germ. *haira. Vóór r werd ai in het Nederlands tot ê, maar wgm. ai kan in de kustdialecten ook als â verschijnen; zoals bijv. in Haamstede (<haim-). Het vooral Hollandse karakter van haar zou erop kunnen wijzen, dat een dergelijke lokale variant in de specifieke context (en syntactische functie) als aanspreektitel een rol is blijven spelen, naast het algemene heer. Het nagenoeg ontbreken van â-vormen in West-Vlaanderen blijft dan merkwaardig. Het is verder aannemelijk dat hier, net als in scoutate < scouthete (met ê < wgm. ai) zwakke betoning een rol speelt; het accent zal immers gedragen zijn door de onmiddellijk volgende persoonsnaam. Ook bij vrouw in dezelfde positie komen veel gereduceerde vormen voor. Vgl. verder de varianten -tach en -lake bij de suffixen -tig en -lijk. Een oorkonde uit Heusden (België) uit 1278, die betrekking heeft op land in Vier-Ambachten, heeft naast elkaar dar en dennare (= de heer, resp. nom. en acc. enkv.) en o.m. graua, abbadessa, met a < ə. Het verschijnsel van a of ā uit verschillende vocalen in onbeklemtoonde syllaben komt vooral in het zuidwesten voor, maar ook in Brabant. Ook dit stemt niet met het kaartbeeld van haar overeen.
Een suggestie van Duijvestijn, dat volgende r de ontwikkeling tot ā beïnvloed zou hebben (zoals in begaren < begeren) verantwoordt niet het verschil tussen de twee gebruikswijzen van heer en gaat voorbij aan het feit dat het om historisch verschillende vocalen gaat. Ook het ontbreken van haar in West-Vlaanderen, waar begaren en wareld gewoon zijn, strookt niet met die voorstelling.
De conclusie zou kunnen zijn dat een algemene Ingweoonse tendens en zwakke accentuering in de westelijke regio's tot de haar-variant hebben geleid, die
| |
| |
alleen in de 13e-eeuws Hollandse schrijftaal nog algemeen gebruikt werd, en elders weer was of werd verdrongen. Een aanwijzing hiervoor zou kunnen zijn dat in de oudere Oostvlaamse oorkonden waar a-spellingen voorkomen, deze vaak afgewisseld worden door ê of e/ə, met een zekere systematiek binnen het paradigma: derhenric (nom.): den hare henricke (dat.); Velzeke 1249.
Tenslotte, er werd al gewezen op de parallellie met vrouw: dit woord kent eveneens gereduceerde vormen in genoemde functie, zoals vore, vor, ver. Voorbeelden: ... ver katerina de vrowe van cranendonc ..., Limburg 1290-91, 155331-32; ... ende tuschen vern lisen lant de hern kerstoffers wief was...., Utrecht 1299, 258846-268901. Wederzijdse invloed is niet uit te sluiten, maar voor het ā-vocalisme van heer kan dit geen rol hebben gespeeld.
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 143; Duijvestijn 1989, 51; Kluge 1967, 305; Van Loey II, 48; Schönfeld, 149; Weijnen 1991, 41.
| |
8. Lange vocalen: î
Van de î zijn geen belangrijke varianten in ons materiaal zichtbaar. Tekenen van diftongering (spellingen met ei) hebben we niet aangetroffen.
a. Behalve spellingvariatie in gesloten syllabe (zie de kaarten 92 en 93), is er (op lengteverschil teruggaand?) verschil in schrijfwijze bij enkele pronomina. De spelling van hij en wij wordt behandeld bij de morfologische verschijnselen (kaarten 124 en 125).
b. Een andere categorie varianten vinden we in de zwak of niet-beklemtoonde lettergrepen. De suffixen -ijn en -kijn hebben spellingen die op de sjwa wijzen en worden wegens overeenkomsten in de spreiding met andere tot sjwa gereduceerde vocalen onder die rubriek (kaarten 56-59) behandeld. Hoewel het suffix -lijk een veel gecompliceerder beeld vertoont, wordt het eveneens daar ingedeeld (kaarten 60 en 61).
| |
Aantekeningen
a. Voor de overeenkomst die soms waar te nemen is tussen de spelling van ie en van î, zie het overzicht van ie en het commentaar bij de kaarten 35 en 36, DIETS en LIEDEN.
| |
Literatuur
Goossens 1980, 221-223; Van Loey II, 56-59; Weijnen 1991, 24-30.
| |
9. Lange vocalen: ô en ō.
De belangrijkste geografische varianten van de als afzonderlijke fonemen te beschouwen ô en ō zijn:
a. de ō die ontstaan is uit wgm. o of u door rekking in open syllabe kan als palatale vocaal gerealiseerd zijn in bepaalde gebieden. Spellingen met u (meestal ue) wijzen daar eenduidig op, spellingen met oe waarschijnlijk ook (mogen: meugen). Zie: DOOR <o>:<ue> kaart/tabel 29; mogen (<o>:<oe>) tabel
| |
| |
29a (mogen met <ue> komt alleen in Brugge voor); ZOON (<o>:<oe>) kaart /tabel 30, zoon (<o>:<ue>) tabel 30a; ter vergelijking hierbij GROOT kaart/tabel 31.
b. o door verkorting vóór bepaalde consonantverbindingen (komen:kommen). Vóór m: zie KOMEN-I (enkv.) kaart/tabel 32, KOMEN-II (meerv.) kaart/tabel 33.
c. ā (voor ō uit wgm. u), zonder bepaalde condities (open:apen). Ons materiaal uit de streken waar men deze variant kan verwachten is zeer beperkt. Er zijn alleen enkele Kleefse attestaties, o.m. lauelicker (= lovelijk, gen. enkv.), en gaetshus (= goodshuus, < godeshuus), 1300.
d. ou voor ô (ook:ouk). wgm. au wordt in het Limburgs (als in het Duits) ou vóór gutturalen en labialen, maar voor dentalen en aan het woordeinde ô. Het Goederenregister van Oudenbiezen heeft dan ook bougart, het simplex echter is boem; hand A, 1280-1290.
e. Een bijzonder geval vormt woord met ablautvariatie (woord:waard). Zie: WOORD kaart/tabel 34.
| |
Aantekeningen
a. | mogen e.a. KA 107. |
b. | komen KA 108. |
c. | open KA 106. Er zijn meerdere voorbeelden in het Nederrijns Moraalboek (Gysseling 1980-1987, 6): hauegslike (= hoveslijk), gescaten (= geschoten). |
d. | ook KA 109. |
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 134-139, Goossens 1980, 214-219, 228-231; Van Loey II, 63-70; Van Loon 1986, 46-49, 66-70; Weijnen 1991, 19-22, 35-39, 43-46, 52, 63-66, 93.
29. DOOR; stamvocaal.
Oppositie: 1. ȫ (weergegeven percentages) 2. ō (complementaire percentages) met als spellingen 1. u, ue, eu 2. o, oe (open en gesloten syllabe).
| |
| |
30. ZOON; stamvocaal.
Oppositie: 1. ȫ (evt. ō) (weergegeven percentages) 2. ō (complementaire percentages) met als spellingen 1. oe 2. o (open syllabe).
31. GROOT; stamvocaal.
Oppositie: 1. <oe> (weergegeven percentages) 2. <o> (complementaire percentages), onderzocht in open syllabe. Ook onderzocht is mogen (geen kaart).
| |
| |
| |
Commentaar (29-31)
door, mogen en zoon bevatten een uit wgm. u gerekte ō. Door umlaut of zoals bij deze woorden, spontane palatalisatie werd ō in sommige gebieden tot ȫ (Van Loey II, 50), wat echter in ons materiaal niet altijd direct door een spelling met u tot uitdrukking komt; men vindt doorgaans spellingen met o of oe. Algemeen aanvaard is dat bij deze vocaal de grafie oe voor [ø] kan staan. Het is interessant om na te gaan of de spelling in mogen en zoon, voorzover zich bedienend van de letter o, zich anders gedraagt dan die in woorden met een o van andere herkomst, die zeker geen umlaut hebben gekend, zoals groot.
In door (onderzocht in open en gesloten syllabe) komen relatief veel meer u-spellingen voor dan in de andere woorden; deze worden (in open en gesloten syllabe) in kaart gebracht. Het deur-gebied omvat tegenwoordig ook Brabant; zeun komt er niet meer voor. Zowel mogen als zoon (van beide alleen de woordvormen waarbij de stamvocaal in open syllabe staat) hebben maar enkele grafieën met ue, uitsluitend in Brugge en Damme, in totaal slechts in 5 documenten. Het is hier een minderheidsspelling naast oe, een schrijfwijze die in de westelijke regio's, maar vooral in Vlaanderen relatief frequent is. Dat de vocaal hier gepalataliseerd is, kunnen we dus veilig aannemen. Het kaartbeeld zou dan globaal overeenstemmen met dat van de huidige dialecten: ook nu hoort West-Vlaanderen tot het gebied waar de palatale vocaal algemeen is; zie bijv. het overzichtskaartje in de ANKO 1, tekstdeel, 35 en Van Loon 1986, kaart 14.
Ter vergelijking is een kaart van groot gemaakt, waarop te zien valt dat spelling van de ô in open syllabe met de grafie <oe> zeker in Vlaanderen veel minder gebruikelijk is. De gegevens van komen stemmen hiermee overeen. Het is dus waarschijnlijk dat juist de dubbelspelling oe (naast ue) een andere kwaliteit moest weergeven. De spellingen soeens (gen. enkv. van zoon) in verschillende documenten uit Ter Doest zouden daar ook op kunnen wijzen; dat lijkt aannemelijker dan dat deze herhaalde schrijfwijze op een vergissing berust zoals Gysseling blijkens zijn voetnoot veronderstelt.
De ANKO (1, 38) concludeert m.betr.t. de ō-ȫ-variatie, dat het foneem ȫ mogelijk een groot bereik had, en dat daaraan onder meer de variatie in de spelling (ook in de Middelnederlandse teksten) toe te schrijven is.
| |
Literatuur
ANKO 1, 33 e.v.; kaart 3 (vogel); KA p. 83, kaart 107; Van Loey II, 50-52; Van Loon 1986, 66-70, kaart 14; Weijnen 1991, 19-22.
| |
| |
32. KOMEN-I (3e pers. enkv. pres. ind.); verkorting stamvocaal.
Oppositie: 1. o (weergegeven percentages) 2. ō (complementaire percentages) in 1. komt 2. koomt, komet; met voor 1. de spelling o en voor 2. de spellingen oe in gesloten, o en oe in open syllabe.
33. KOMEN-II (inf., deelwoorden, 1e-3e pers. meerv. pres. ind.); verkorting stamvocaal.
Oppositie: 1. o (weergegeven percentages) 2. ō (complementaire percentages) in 1. kommen 2. komen; het criterium voor de korte vocaal was spelling met mm.
| |
| |
Niet meegerekend zijn vormen met enclitische pronomina (coemsi = komen zij). Ook nominale afleidingen en samenstellingen zijn niet meegeteld.
| |
Commentaar (32 en 33)
Hier aan de orde is de mogelijke verkorting van de vocaal vóór m, zoals in immer en blomme (Van Loey II, 28).
Als we de spelling van enkele o in gesloten syllabe als korte vocaal interpreteren, blijkt dat de vocaal van komen meer verkorting vertoont in de enkelvoudsvormen (kaart 32) dan in de andere categorieën. Voor een deel kunnen die spellingen echter ook een lange vocaal weergeven: juist in het gebied met enkele o in komt is het spellen van het enkele teken voor lange vocaal (relatief) nog het meest gebruikelijk; zie de desbetreffende kaarten 90-96. Voor een deel kan men ook een parallellie zien met de verkorting in de 3e pers. enkv. pres. ind. van andere werkwoorden, eveneens vooral in Brabant: zie KA kaart 91. Toch kan er ook sprake zijn van een korte klank, gezien de overeenkomst met kaart 33.
De verkorting in de niet gedekte vormen (kaart 33) komt nog weinig voor; de vindplaatsen zijn Gent en Mechelen. In West-Vlaanderen treffen we alleen komen aan; wel is er eenmaal ofcommers ‘nakomelingen’, Oudenburg 1282, naast ofcomers in een volgend document. Berteloot wil de Mechelse vormen aan Vlaamse invloed toeschrijven, aansluitend bij Van Loey (II, 69) die commen vooral in Vlaanderen signaleert. Gezien echter het feit dat in de singularisvormen de verkorting algemeen in Noord- en Zuid-Brabant voorkomt, kan het Mechelse kommen misschien ook verklaard worden uit invloed van andere leden van het paradigma. Daarmee sluit de spreiding van kommen enigszins aan bij die van de verkorting van oe in -dom en -genoemd, die ook behalve Vlaams, vooral Zuidbrabants en Limburgs is (zie de kaarten 40 en 41, -DOM en GENOEMD).
Het is onduidelijk wat de waarde is van coumt, 2 x voorkomend in Gent, 1293; mogelijk sluit ze aan bij die van oe voor labialen (zie kaart 42). Deze spelling is buiten de telling gehouden.
De verkorting van komen tot kommen moet zich snel uitgebreid hebben, blijkens de vele plaatsen van commende in Brugse dorsale notities uit de 14e en 15e eeuw.
De spelling van o in open syllabe (o:oe) wordt bij kaart 31, GROOT, behandeld.
| |
Literatuur
KA p. 83-84, 76, kaart 108, 91; Van Loey I, 56; Van Loey II, 28, 69; Weijnen 1991, 93.
| |
| |
34. WOORD; stamvocaal.
Oppositie: 1. ă, a, e (weergegeven percentages) 2. ō, o (complementaire percentages)
met de spellingvarianten 1. a, ae, e 2. o, oe.
| |
Commentaar
woord treffen we aan als simplex en in samenstellingen als antwoord (dat gevormd is met een afleiding van woord), alsmede in afleidingen daarvan. Het tweede element in tegenwoord- is etymologisch niet identiek daaraan, maar heeft secundair (o.i.v. w, of als ablautsvariant), ook ō-vocalisme. Het gedraagt zich in ons materiaal als woord, zodat deze elementen voor de taalgebruiker waarschijnlijk al identiek waren. In ons onderzoek zijn daarom ook tegenwoord- en afleidingen betrokken. Het is daarbij natuurlijk niet uitgesloten dat ā-varianten bij dit woord van andere aard zijn dan bij het eerstgenoemde woord.
woord, < germ. *wurđa-, heeft in het 13e-eeuws doorgaans de klankwettige ō < o, gerekt vóór r + consonant. De spellingen o en oe, gelijkmatig verdeeld over alle regio's, kunnen beide de lange vocaal representeren. Er is echter ook een variant met ā (a), die mogelijk een ablautsvariant is (Franck-VW-VH, 802, noemt bij die suggestie ook owfri. wird en werd). In het simplex komt ook de spelling met ae voor. Door secundaire umlaut (zoals bijv. ook in machtig > mechtig en graaf > greef) ontstond bij a de vorm jegenwerdig; een daaropwijzende e-spelling is bij de a-spellingen geteld. De ā-variant vindt men vrijwel alleen in Brabant en Limburg; één Mechels document en één uit Meldert-Tienen (oostelijk Zuid-Brabant) hebben ō; in Limburg heeft Maastricht beide varianten en Oudenbiezen alleen ā-vormen (met umlaut). Omgekeerd zijn er in Vlaanderen maar twee Brugse documenten waar naast -word- ook -ward- voorkomt; ze zijn van in Brugge verder onbekende handen, en het valt niet uit te maken of de ā-variant inderdaad ook in het westen gesproken werd, of dat er externe invloeden hebben gewerkt. Verder is er een Hollands afschrift van een Brabantse oorkonde
| |
| |
en een vidimus van de bisschop van Kamerijk van een Hollandse oorkonde met -ward.
| |
Literatuur
Van Loey II, 9, 68; Franck-VW-VH 19, 769-770, 802.
| |
10. Lange vocalen: ü̂
a. De ü̂ < wgm. û wordt evenals de î in het 13e-eeuws waarschijnlijk nog niet - in elk geval nog niet algemeen - gediftongeerd. Spellingen die overeenkomen met die van ui2 ontbreken.
Aanwezige geografische varianten:
b. De ü̂ die uit de diftong wgm. iu is ontstaan en die alterneert met ie komt bij de ie aan de orde: § 11.
c. Sporadisch vinden we in Westvlaamse teksten ou-spellingen voor wgm. û: outgancende, Brugge 1297; hous, West-Vlaanderen 1287-1288. Deze zouden kunnen wijzen op een aanzet tot diftongering van û, die niet doorgezet is (Pijnenburg 1989b, 152, 158-159).
| |
Aantekeningen
a. Er zijn in het (totale) Brugse materiaal slechts vier documenten met de spelling uy in open syllabe, bijv. brouhuyse (deze oudste vindplaats dateert uit 1281), die op diftongering zou kunnen wijzen, wat overigens niet in overeenstemming zou zijn met de gangbare opvattingen over plaats en tijd van ontstaan van deze ontwikkeling. De grafieën ui en uy zijn in gesloten syllabe frequenter, zij het verre in de minderheid bij spelling met enkel teken, verdubbeld teken of lengteaanduiding d.m.v.e. Zeker voor i geldt dat die als lengteteken opgevat kan worden, wat ook in open syllabe niet uitgesloten is.
d. Realisatie in de richting van ō vóór r kan blijken uit spellingen met <ue> (huur:heur). huur
KA 105.
| |
Literatuur
Goossens 1980, 221-223; Van Loey II, 74-76; Pijnenburg 1989b, 151-161; Schönfeld 83-90; Weijnen 1991, 24-28, 30-34.
| |
11. Lange vocalen/diftongen: ie
ie, van verschillende herkomst, was in het Middelnederlands niet samengevallen met î en onderscheidde zich in de regel in de spelling daarvan. De belangrijkste varianten zijn:
a. | ie < wgm. iu alterneert met ü̂ (diets:duuts). Zie: DIETS kaart/tabel 35; LIEDEN-I kaart/tabel 36; nieuw tabel 37a. |
b. | Deze ie heeft o.a. in lieden als variant ē (lieden:leden). Zie: LIEDEN-II kaart/tabel 37. |
c. | Eveneens met ē wisselt ie < e2, bijv. in leenwoorden: brief:breef. |
brief tabel 37b. De Hollandse vindplaatsen van ē sluiten mogelijk aan bij de oostelijke dialecten en het Nederduits. Er zijn bij dit woord ook spellingen met enkele i of ii, ij (in gesloten syllabe), wat kan wijzen op grote overeenkomst in klankwaarde met î.
| |
| |
| |
Aantekeningen
a. lieden (ook de variant leden) KA 124, nieuw KA 104.
c. brief e.a. KA 101.
d. hield KA 103.
e. (Klankwettige) korte e treedt op in het preteritum van de sterke werkwoorden van de 7e klasse (hield:held). De spreiding komt overeen met die in c.; e is Hollands en oostelijk, en Noordwestvlaams.
f. hier KA 102 vertoont een veelheid van spellingen, waarbij vooral a-varianten in Zuid-Brabant en Limburg opvallen.
g. De afwisseling van ie door ë in veertien, -tig KA 100 treedt nog maar zelden op en staat op zichzelf.
| |
Literatuur
Goossens 1980, 169-170, 212-213; Van Loey II, 59-63; Van Loon 1986, 64-65; Weijnen 1991, 35; 46-48.
35. DIETS; stamvocaal.
Oppositie: 1. ie (weergegeven percentages) 2. ü̂ (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. ie, i, ii, ij 2. u; uu.
| |
| |
36. LIEDEN-I; stamvocaal.
Oppositie: 1. ie (weergegeven percentages) 2. ü̂ (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. ie, i, ii, ij, e, ei 2. u; uu.
Voor deze klankvariatie zijn ook onderzocht de woorden duiden, duivel, duur, kuiken, nieuw, sturen en vuur (geen kaart; van nieuw tabel 37a).
37. LIEDEN-II; stamvocaal.
Oppositie: 1. ē (weergegeven percentages) 2. ie (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e, ei 2. ie, i, ii, ij.
| |
| |
Ook onderzocht is brief (geen kaart).
| |
Commentaar (35-37)
ogm. eu ontwikkelde zich 1. via iu tot (uiteindelijk) ü̂ (met volgende umlautsfactor): duuts en 2. via eo tot ie (in de overige posities): bieden. Daarnaast deed zich regionaal het verschijnsel voor dat iu met eo samenviel, en dus ook resulteerde in ie (Van Bree 1977, 150-153; Van Loon 1986, 52-58). Zo kwamen in het Nederlands bij woorden die in aanmerking kwamen voor de onder 1. genoemde ontwikkeling dubbelvormen als duuts (met diftongering duits):diets en duur:dier (-baar) tot stand. Daarvan zijn alleen diets en lieden in ons materiaal voldoende frequent voor een kaart.
Bij de varianten diets/duuts moet rekening gehouden worden met een mogelijke differentiatie in betekenis. Zie hiervoor ook hoofdstuk 5, m.n. § 3.1 (noot 14).
De oorspronkelijke betekenis, ‘van het volk’, heeft zich in het Middelnederlands nader toegespitst tot de volgende toepassingen.
1. Als bnw. verbonden met znw. als taal, en vandaar tot znw. geworden: ‘de taal van het eigen volk’, in tegenstelling tot met name Latijn. Deze betekenis is al sinds de 8ste eeuw in gebruik voor de verschillende Germaanse dialecten (Franck-VW-VH, Suppl. 41). De soortnaam in deze betekenis kon tot eigennaam worden voor elk van de Germaanse dialecten waarin het bekend was.
2. Als bnw. verbonden met andere znw.: ‘van het tot het Duitse keizerrijk horende volk, Duits’. Deze omschrijving kan slechts een benadering zijn van de betekenis, aangezien we niet een exact beeld hebben van de begrippen die in ons taalgebied in de 13e eeuw bestonden t.a.v. de ons omringende landen en volken.
Het 13e-eeuws ambtelijk materiaal heeft nauwelijks genoeg attestaties om uit te maken of een dergelijk betekenisverschil al gerealiseerd was.
Allereerst de betekenis ‘volkstaal’, of specifieker ‘de Nederlandse taal’. Kijken we naar de ambtelijke teksten, dan zien we dat diets/duuts maar twee keer als aanduiding van de volkstaal voorkomt: Gent 1236 en Mechelen 1299; beide keren is de vocaal ie. Hieraan is toe te voegen een secundaire bron waarvan Gysseling een Mechelse herkomst mogelijk acht.
In de overige gevallen gaat het om de tweede betekenis, en is het een aanduiding van herkomst uit landen die tot het Duitse keizerrijk behoren. Op één geval na betreft die het Duitse Huis (bijv. te Mechelen of te Utrecht), een van de regionale afdelingen van de Duitse Orde, de in de 12e eeuw opgerichte kruisvaardersorde die ook in de Nederlanden grote gebieden bezat. De regionale spreiding van de varianten in deze algemene betekenis is als volgt: duuts is algemeen in Holland en Utrecht. 1 x komt in een document van de Hollandse grafelijke kanselarij (1291) diets voor, en wel in de aanduiding van een perceel grond op Walcheren: der dietscher heren lant (deze heren zijn niet nader te identificeren). Hier zal de vorm mogelijk bepaald zijn door het lokale dialect. Hulst heeft daarentegen 2 x duuts. Overige Vlaamse vindplaatsen zijn er niet, alleen het secundaire Brugse bestand geeft 1 x diets. De twee Brabantse documenten hebben eveneens diets. De drie plaatsen uit de secundaire bronnen komen mogelijk uit Oost-Vlaanderen; ook hier is de vocaal ie. In de zuidelijke gewesten, waar ie algemeen is (ook in andere woorden met wgm. iu) wordt diets zowel toegepast op de eigen taal, als gebruikt in de benaming van het Duitse
| |
| |
Huis, ook binnen eenzelfde document, nl. nr. 1788 (Mechelen 1299).
In schema (met vindplaatsen uit secundaire bronnen tussen haakjes):
|
Hgk. |
Holl. |
Utr. |
W.Vl. |
O.Vl. |
N0.Vl. |
Z.Br. |
diets/duuts |
|
|
|
|
1 ie |
|
1 ie |
(volkst. Nederl.) |
|
|
|
|
|
|
(1 ie) |
diets/duuts |
3 ü̂ |
4 ü̂ |
4 ü̂ |
(1 ie) |
|
2 ü̂ |
2 ie |
(betr. Duitse rijk) |
1 ie |
|
|
|
|
(2 ie) |
(1 ie) |
Zeker als aanduiding van de taal zijn er dus te weinig vindplaatsen om duidelijke conclusies uit te trekken. Het gebruik van het woord door Maerlant biedt in dit geval interessante aanvullende gegevens. Behalve de twee 13e-eeuwse handschriften is de proloog van Sinte Franciscus' leven (ed. Maximilianus) informatief. Zie hiervoor uitvoeriger hoofdstuk 5. Enkele punten hieruit:
Net als MNW II, 182-184, en Breuer 1973, stelt Gysseling diets en duuts, als aanduiding voor de taal, als equivalente fonologische varianten naast elkaar. Hiertegenover neemt Weevers, geciteerd naar Franciscus, 524, verschillende betekenissen aan: ‘Dietsch = Vlaams (en Brabants), Duuts sluit wsch. het Holl. in, en ook de dialecten die nu Opper- en Nederduits genoemd worden’. (Franciscus, II, 524).
Als we naar de verschijningsvormen in de 13e-eeuwse handschriften van Maerlants Der Naturen Bloeme en de Rijmbijbel kijken dan blijkt de variant diets meestal gebruikt te om naar de volkstaal te verwijzen (48 keer, tegenover 7 keer duuts, de laatste alleen in de eerste 138 versregels van Der Naturen Bloeme). Helaas is er in deze handschriften geen citaat met de betekenis ‘taal van de landen behorend tot het Duitse rijk’ (dus: Nederduits of Hoogduits, ook Hollands?) aanwezig. duuts komt 14 x voor in de twee genoemde werken, en heeft dan zoals gezegd 7 x betrekking op de volkstaal, het Nederlands. Het wisselt dan willekeurig af met diets.
De conclusie met betr. tot de afwisseling diets:duuts luidt, dat er in de 13e-eeuwse ambtelijke teksten geen evidentie is voor betekenisdifferentiatie, maar dat in de gelijktijdige Maerlanthandschriften een tendens in die richting waarneembaar is. Ook benamingen voor de specifiek gewestelijke varianten van het Nederlands (zoals vlaams en brabants) vinden we nog niet in onze ambtelijke bronnen, maar wel al bij Maerlant.
Wat betreft de preciese ü̂-ie-grens bij dit woord in de zuidelijke regio's, deze wordt in Goossens 1966 westelijker geponeerd dan daarvóór gebruikelijk was. In het Brabants zou diets uitsluitend tot de literaire taal hebben behoord; men vindt ook nu nog relicten van duuts (p. 93). In ons materiaal is voor deze veronderstelling geen bevestiging. Zie ook de andere woorden met ie-ü̂-wisseling, die in Zuid-Brabant ie hebben. Voor ie in deze regio pleit verder ditsch ‘theutonicum’ en ditsg lant ‘theutonia’ in het Oostbrabants-Limburgse Glossarium Bernense.
Van de andere woorden met de hier besproken klankvariatie zijn alleen lieden en nieuw redelijk frequent. Wat betreft lieden (kaart 36): de variant met ie komt ook in de noordwestelijke regio's voor. Opvallend zijn <i>, <ii> en <ij> voor ie bij de Hollandse grafelijke kanselarij. Dit zou kunnen wijzen op een monoftongische ie. Vlaanderen heeft vrijwel uitsluitend <ie>, een spelling die daar ook wel voor î aangewend werd.
Een overzichtje van de resterende woorden:
| |
| |
nieuw: ie is algemeen in alle regio's behalve Limburg, daarnaast kennen Holland, Oost-Vlaanderen en Brabant ü̂. De rondende werking van de w heeft later voor afwijkingen in de spreiding gezorgd. |
duiden: ie in West-Holland, West- en Oost-Vlaanderen. |
duur: ie in West- en Oost-Vlaanderen; ü̂ mogelijk in Oost-Vlaander en (perceelsnaam duremers), Limburg. |
kuiken: ie in Noord- en Zuid-Brabant, Oost-Vlaanderen. |
sturen: ie in West-Vlaanderen. |
vuur: ie in Zeeland, Noord-Brabant, West-Vlaanderen. |
duivel is een vroege ontlening uit gr.lat. diabolus, maar vertoont globaal dezelfde ie:ü̂-distributie als de andere hier besproken woorden: ie in West- en Oost-Vlaanderen, ü̂ in Oost-Vlaanderen (Oudenaarde, naast ie), Zuid-Brabant, Limburg. |
In combinatie met de kaart voor lieden leveren deze opgaven het beeld van West-Vlaanderen als gebied met uitsluitend ie en Limburg met ü̂; Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant hebben overwegend ie. In de noordelijke gewesten wisselen ü̂ en ie af. Vergeleken met het beeld van Weijnen (Weijnen 1991, 37) zijn de ie- vormen ten noorden van Zeeland afwijkend. Echter, de kaart van duur (ANKO kaart 13) laat nog Zuidhollandse kustvormen met ie zien, naast overwegend duur. Ook in andere woorden zijn er in het kustgebied relicten met ie (ANKO 32). Het is dus mogelijk dat ook ie in deze gewesten authentiek was. Het is dan niet nodig om, met Goossens (1979, 260) aan ‘Vlaamse expansie’ te denken. Overigens wijst Berteloot 1984a, 31 e.v. er al op, dat bij andere behandeling van het materiaal in Holland van een Vlaamse lieden-expansie geen sprake is.
Vooral Vlaanderen kent naast lieden de variant leden (kaart 37), vaak afwisselend met lieden in hetzelfde document. Van Loey II, 44, ziet dit als een regionaal (Westvlaams, Hollands en Utrechts) verschijnsel waarbij ie als ē verschijnt. Inderdaad heeft ook een Utrechtse oorkonde uit 1298 de spellingen leide (waarbij ei waarschijnlijk ē voorstelt), naast lide en luden. Deze ē is in het oosten waarschijnlijk algemener geweest, in ieder geval (zie bijv. Schützeichel m.betr.t. lief) in het Middelnederduits. De ē-varianten in lieden hebben daarmee dezelfde distributie als die in brief.
| |
Literatuur
ANKO 2, 30-34, kaart 13 (duur); Van Bree 1977, 150-153; Berteloot 1984a; Breuer 1973; Claes 1985; Goossens 1966; De Grauwe (te versch.); Hoebeke 1987, 429-432 (met kaart nieuw); KA p. 90, kaart 124 (lieden), kaart 104 (nieuw); Van Loon 1986, 52-58; Sinte Franciscus Leven (ed. Maximilianus); Schönfeld, 63; Schützeichel 1960, 57-60; Weijnen 1975, 206-207; Weijnen 1991, 46-49.
| |
12. Lange vocalen/diftongen: oe.
Het diftongisch karakter van het foneem oe is ook volgens Goossens (1980, 169) niet zeker; echter, de eigen plaats in het vocaalsysteem van het Middelnederlands hoeft niet betwist te worden.
De voornaamste varianten bij oe zijn:
| |
| |
a. | ü̂ als produkt van de secundaire umlaut (broeder:bruder). Zie: broeder tabel 37c, genoeg tabel 37d, GOED kaart 38a en b en tabel 38. Hierbij wordt ook behandeld de oostelijke spelling <u> voor [u]. In genoemd vinden we de palatale vocaal alleen in Kleve en Zuid-Brabant. |
b. | mogelijk minder gesloten realisatie van oe, of behoud van de oorspronkelijke ō (broeder:broder). Zie: BROEDER kaart/tabel 39. |
c. | o als resultaat van verkorting vóór m (-doem:-dom (suffix)). Zie: -DOM kaart/tabel 40, GENOEMD kaart/tabel 41. |
d. | spelling met <ou> (behoef:behouf). Zie: behoef tabel 41a, GENOEG kaart/tabel 42. |
e. | spellingen met <ow>, <ouw> in de auslaut, die mogelijk staan voor ou, zijn incidenteel in Zuid-Brabant (vooral rond Brussel-Mechelen) te vinden, bijv. towe (= toe), Brussel 1276. |
| |
Aantekeningen
a. | behoef KA 113; broeder KA 112; genoemd KA 111; goed KA 114; moeder KA 110. |
d. | behoef KA 113. |
| |
Literatuur
Goossens 1980, 182-183, 214-215, 232-234; Van Loey II, 70-74; Van Loon 1986, 61-64; Weijnen 1991, 35-39, 54-55, 93.
38a en b. GOED; palatalisatie stamvocaal.
| |
| |
Oppositie 1. ü̂ (evt. <u> = oe) (weergegeven percentages) 2. oe (complementaire percentages)
met de spellingvarianten 1. u, ue, ů, u̇, v̊ 2. o, oe, oi, oo.
Ook onderzocht zijn behoef, broeder en genoeg en genoemd (geen kaart).
| |
Commentaar
De wgm. ô ontwikkelde zich via een diftong tot nnl. oe [u]. Voor het Middelnederlands neemt Goossens (1980, 166-167) zowel diftongisch [uə] als de monoftong [u] aan. De grafie uo (in goed) voor de eerste fase van de diftongering wordt door Gysseling (1963, 12) voor 1236 al als archaïsch beschouwd. Behalve Gent, 1236, heeft ook de Hollandse grafelijke kanselarij deze (minderheids)spelling, eveneens in goed; deze wordt daar in gesloten syllabe gevolgd door e, dus ghuode en ghuoet (1295, 1298). Het gebruik van een lengteteken is doorgaans voorbehouden aan lange monoftongen.
Middelnederlands oe werd in sommige gewesten gepalataliseerd tot ü̂, hetzij bij aanwezigheid van een umlautsfactor (genoemd, zie genumit, Nederrijn 1298), hetzij spontaan (broeder, goed). Goossens gebruikt de spelling van broeder als voorbeeld van de discrepantie tussen de schrijfwijze in Middelnederlandse teksten en het gesproken Middelnederlands (waarvan hij aanneemt dat dit wat de secundaire umlaut betreft overeenkomt met de huidige dialecten); de veelvuldig voorkomende oe-spelling in het Brabants, een gebied dat umlaut van oe heeft en waar men daarom uitsluitend u of ue zou verwachten, zou dan te verklaren zijn uit invloed van de in Vlaanderen overheersende spelling (Goossens 1980, 167).
Complicerend bij de spelling van wgm. ô is verder, dat de u ook [u] kan representeren, bijv. in Oudenbiezen, en dat het verschil tussen de wel en niet umgelautete vorm, bijv. binnen het paradigma van één woord, daarbij onzichtbaar kan blijven.
In ons materiaal treffen we spellingen met u als minderheidsspelling aan in het gebied waarvan de dialecten ook nu umlaut van oe hebben (ten oosten van de lijn Hilversum-Geraardsbergen). Per woord is de situatie verschillend:
broeder: In Brabant (m.n. Mechelen) en Maastricht wisselen u en ue af met o en oe; hier zouden de u- en zeker ue-spellingen (waarvan de oudste vindplaats uit Breda, 1291 is) op palatalisatie van [u] kunnen wijzen. Ook in het secundaire bestand is ue-spelling exclusief Brabants. Oudenbiezen heeft uitsluitend u; daar is de klankwaarde [u] aannemelijk. Waarschijnlijk moet die ook aangenomen worden voor incidentele u-spellingen in Moers (met o-superscript), Wateringen en Utrecht, en in een afschrift dat mogelijk van de Hollandse grafelijke kanselarij afkomstig
| |
| |
is.
goed (zelfst. en bijv. naamw.): Net als bij broeder zijn spellingen met u te vinden in Utrecht, Brabant (met Antwerpen als noordelijkste plaats), Nederrijn (ů, u̇) en Limburg; verder zijn er incidentele gevallen in Oost-Holland (Vianen 1289, ů) en West-Holland (Wateringen, 1282 u en ue, open syllabe). In Brabant overwegen spellingen met o. In Brussel en Asse staat ue in open en gesloten syllabe, in Lubbeek-Heverlee staan tegenover elkaar ghuet en ghude (als in Oudenbiezen), maar in eerdere documenten ook goet en goede. In een secundair document, volgens Gysseling van de Brabantse hertogelijke kanselarij, wisselen gude en guet weer regelmatig. In Limburg staat Maastricht met uitsluitend oe tegenover Oudenbiezen. Daar heeft de open syllabe steeds u (als bij broeder); de gesloten syllabe zowel u als ue. Is hier lengteaanduiding in het geding? Zoals gezegd overweegt bij goed oe in alle posities en wisselt slechts heel af en toe met o in open syllabe, oe lijkt dus al een gevestigde grafie voor [u], maar ook kan behoefte aan disambiguering van spellingen voor god en goed meespelen.
genoemd: de gegevens wijken vooral hierin van de voorgaande af, dat u-spellingen in Limburg ontbreken: het woord komt alleen in Maastricht voor en niet in het 13e-eeuwse deel van Oudenbiezen, waar men bruder en gut schrijft. In de stukken van de Hollandse grafelijke kanselarij vinden we net als bij goed vaak o in open, en oe in gesloten syllabe.
Voor behoef en genoeg: zie bij kaart 42.
De hiervoor vermelde spellingen ů en u̇ vinden we behalve in het genoemde document uit Vianen alleen in Nederrrijn en Limburg voor goed en genoemd. De klankwaarde hiervan zou [u] (eventueel in de richting van o) kunnen zijn. In secundaire, waarschijnlijk oostelijke, bronnen wordt als spelwijze soms o, oe met bovengeschreven e, resp. u, v gebruikt.
| |
Literatuur
ANKO 1, 59; 2 kaart 9 (groen); KA p. 85-86, kaarten 111, 112-114; Van Loey II, 73; Weijnen 19662, 60, kaart 2.
| |
| |
39. BROEDER; stamvocaal.
Oppositie 1. oe (weergegeven percentages) 2. ō (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. oe en 2. o.
| |
Commentaar
Er zijn bij de oe < wgm. ô spellingverschijnselen die wijzen op een klankwaarde in de richting van een min of meer gesloten ō [o] (vgl. ook Van Loey II, 70), gezien de overeenkomst met de schrijfwijze van ō (rekkingsprodukt wgm. u of < wgm. au), nl.:
1. | de regionale afwisseling van de spellingen o en oe in open syllabe in broeder en genoemd (met ongesyncopeerde e in de uitgang voor het voltooid deelwoord: genomede). Deze afwisseling is voor broeder in kaart gebracht; |
2. | de samenhang tussen het optreden van <e> en het gesloten zijn van de syllabe, ook binnen eenzelfde document: genomeden-genoemden, waarbij interpretatie van e als lengteteken mogelijk is; |
3. | oi- en oo-spellingen, die vrijwel alleen in gesloten syllabe optreden. De grafie oi treffen we niet aan in West-Vlaanderen en Limburg. In de stukken van de Hollandse grafelijke kanselarij, Dordrecht en Leefdaal (Zuid-Brabant) komen (binnen eenzelfde document) de paren goit-gode en goit-goede voor; in Dordrecht 1 x broider (1284); in genoemd eveneens in Leefdaal 1298-99. i is als lengteteken niet ongebruikelijk in deze regio's; mogelijk geeft oi dus een zeer gesloten variant van ō weer. De spelling oo komt voor in genoemd: Gentbrugge 1293, Vgk 1299, en in goed: Oudenaarde 1291-1300. |
4. | de mogelijkheid van verkorting vóór m tot o (cf. Van Loey II, 67, 71) in genoemd; bijv. vornomder; vgl. kommen < komen (kaarten 32 en 33).
Op de kaart zijn o- en oe-spellingen in broeder vergeleken. In West-Vlaanderen overheerst oe, terwijl o en oe in de overige gewesten, vooral Holland, elkaar afwisselen, ook binnen de documenten. In Dordrecht komt daarnaast ook eenmaal oi voor. Aangezien oe in dit woord steeds in open syllabe staat, is de opvatting
|
| |
| |
| van e als verlengingsteken niet erg aannemelijk. Het verschil tussen West-Vlaanderen en de overige gewesten kan dan ofwel een orthografische kwestie zijn (in de Westvlaamse schrijfcentra was men verder in het systematisch onderscheiden van [u], [uə] in broeder en [o] in komen), ofwel op verschil in klankwaarde berusten: in het noordwesten lag de representant van wgm. ô dichter bij [o]. Traditioneel wordt aangenomen, dat een gesloten monoftong ō voor wgm. ô in Vlaanderen, Holland en de oostelijke regio's voorkomt, zoals ook ē voor ie (Van Loon 1986, 61-64). Dit vinden we op deze kaart niet in het spellingbeeld terug. In Vlaanderen contrasteren juist de spellingen voor wgm. ô als <oe> en wgm. u in open syllabe (bijv. komen, sone) als <o>. |
Bij deze kaart moet men in aanmerking nemen dat u-spellingen (die bijv. in Limburg voorkomen) buiten beschouwing zijn gebleven.
| |
Literatuur
KA p. 85-86, kaart 112; Van Loon 1986, 61-64; Schützeichel 1960, 61-65.
40. -DOM (suffix); verkorting stamvocaal.
Oppositie 1. o (weergegeven percentages) 2. oe, ō (complementaire percentages) met (alleen in geflecteerde woordvormen) de spellingvarianten 1. -domme 2. -dome, als vocaal ook oe, ou, ue, ů.
| |
| |
41. GENOEMD; verkorting stamvocaal.
Oppositie 1. o (weergegeven percentages) 2. oe, ō (complementaire percentages) met (alleen in gesloten syllabe) de spellingvarianten 1. o 2. oe.
| |
Commentaar (40 en 41)
Evenals ō vertoont de lange vocaal oe o.a. vóór m verkorting. Deze is het best te onderzoeken in open syllabe, waar in de spelling verdubbeling van de volgende medeklinker onmiskenbaar op een voorafgaande korte vocaal wijst. In het suffix -dom is de lange vocaal algemeen: men treft vooral de spellingen -dome en -doeme aan (met in Brabant en Limburg soms de op palatalisering wijzende vorm -dueme, en in Gent en Brussel -doume; zie hiervoor resp. de kaarten nrs. 38 en 42 van GOED en GENOEG). Het eerste evidente geval van verkorting (-domme) komt uit Brugge 1288, latere vindplaatsen zijn Vlaams en Brabants. Juist een suffix leent zich door accentverlies voor reductie (verkorting of ontkleuring van de vocaal); kennelijk heeft een sterk bijaccent dat bij -dom vertraagd.
In de gesloten syllabe van genoemd komt spelling met enkele o overal voor, maar in Zuid-Brabant en Limburg (Maastricht) het meest frequent. Het kan hier evenwel om de in die regio's langer gehandhaafde traditionele spelling van lange vocaal (o en oe) d.m.v. een enkel teken gaan. Een aanwijzing dat ook interpretatie als o mogelijk is, bieden enerzijds spellingen als vornommens (<vornomde(n)s), Mechelen 1297; anderzijds het feit dat de vocaal in goed maar in twee gevallen met een enkel teken wordt gespeld. In de gesloten syllabe van ongeflecteerde woorden op -dom komen eveneens maar sporadisch grafieën met enkele o voor: bijv. Gent 1236 met binnen één woord zowel de archaïsche spelling <uo> voor wgm. ô, als <o> die waarschijnlijk wel als weergave van de korte vocaal beschouwd kan worden: huordom. Verder enkele o in -dom in Houten/Utrecht 1295, Ninove 1299.
Verkorting lijkt volgens deze gegevens niet specifiek westelijk, maar algemeen zuidelijk, zeker ook Brabants. Er is daarin een overeenkomst met o < ō. Vóór
| |
| |
m vertonen ō en oe kennelijk veel overeenkomst, zoals ook uit rijmen kan blijken (Van Loey II, 67).
| |
Literatuur
Goossens 1980, 212; Van Loey II, 28, 67, 71.
42. GENOEG; spelling stamvocaal.
Oppositie: 1. ou (evt. oe) <ou> (weergegeven percentages) 2. oe <oe> (complementaire percentages)
met de spellingen 1. ou 2. oe.
Ook onderzocht is behoef (geen kaart).
| |
Commentaar
Wgm. ô verschijnt vóór labialen en gutturalen ook wel als <ou>. Volgens de opvatting van o.m. Van Loon (1986, 62-63) representeert deze spelling een diftongische tussenfase tussen ô en oe [u], dus een [αu]-achtige klank. De ô was in genoemde fonetische omgevingen later tot oe geëvolueerd dan in de positie vóór dentalen. Een overblijfsel van deze situatie bestaat nog in de zuidoosthoek van West-Vlaanderen, aldus Taeldeman 1972, met kaartje op p. 18. Hij bestrijdt hiermee Willemyns 1971a (die bij zijn standpunt blijft in Willemyns 1973), waar deze aanneemt, dat wgm. ô al in de 14e eeuw in heel West-Vlaanderen tot monoftong was geworden, ou-spelling zou dan op een korte realisatie van oe wijzen.
Uit onze gegevens blijkt de spelling met ou, zowel in behoef als genoeg (vrijwel altijd met gesloten syllabe), behalve in Vlaanderen ook in Brabant en Limburg op te treden, met name in Brussel en Mechelen. Ter vergelijking: ook in het suffix -dom komen de ou-spellingen uit Gent en Brussel (bijv. wisdoume,
| |
| |
Brussel 1277), en ontbreken ze volledig in West-Vlaanderen. Goossens (1980, 234) schrijft <ou> buiten Vlaanderen aan schrijftaalinvloed vanuit dit gewest toe, omdat er in de huidige dialecten geen evidentie is voor een positionele variant [au] < ô. Zeker is dat in Mechelen nogal eens geïsoleerde spellingen voorkomen die waarschijnlijk aan Vlaamse invloed of aan Vlaamse herkomst van een Mechelse klerk toegeschreven kunnen worden (bijv. nuw i.p.v. nieuw). Brussel echter is doorgaans zeer Brabants. Zeker bij het overheersen van <oe> in Vlaanderen biedt ons materiaal geen aanleiding om aan Vlaamse invloed te denken.
Opvallend in ons materiaal is verder, dat het een uitgesproken minderheidsspelling is; doorgaans wordt oe in alle posities dus hetzelfde geschreven. Dat zou erop kunnen wijzen, dat het verschil tussen de twee varianten minder groot was dan de overeenkomst.
In Vlaanderen en Brabant komt naast oe en ou ook incidenteel spelling met enkele o voor (bijv. bof West-Vlaanderen 1277, behof Grimbergen 1277; ghenoch Gent 1237, en Mechelen 1270). Er is geen samenhang met juist de oe of ou-spelling. Boven de grote rivieren wordt ou alleen aangetroffen in een oorkonde van de Hollandse grafelijke kanselarij (die door Gysseling in Zeeland was gelokaliseerd, maar door ons op grond van een dictaatidentificatie van Kruisheer aan de grafelijke kanselarij toegeschreven). In de secundaire bronnen (een afschrift van de Haagse kanselarij van 1300) wijst ghenoghet op parallellie met broder (zie kaart 39) en mogelijk dus op een gesloten ō.
Umlaut in behoef en genoeg is niet in kaart gebracht. De gegevens hieromtrent wijken niet af van de gegevens m.b.t. broeder, goed etc. (zie kaart 38): bij behoef vindt men in 6% u-spellingen in Zuid-Brabant (op 83 vindplaatsen) en 43% in Noord-Brabant (van 7 vindplaatsen). Dit woord komt in de Limburgse bronnen niet voor. Bij genoeg zijn de percentages 8 in Zuid-Brabant (13 vindplaatsen) en 50 in Limburg (4 vindplaatsen); het werd in Noord-Brabant niet aangetroffen. Zie voor de syncope van e en h in behoef kaart 79.
Spelling van ō als <ou> vindt men incidenteel ook: voughet, Oost-Vlaanderen 1277.
| |
Literatuur
Goossens 1980, 232-234; KA p. 86, kaart 113 (behoef); Van Loey II, 70-72; Taeldeman 1972, 13-19; Willemyns 1971a, 92-121; Willemyns 1973.
| |
13. Diftongen: ei
a. ei < wgm. ai wisselt onder verschillende condities af met ê, en deze variatie vertoont in samenhang daarmee verschillende diatopische patronen. (In bepaalde omgevingen, t.w. vóór h, r, w en in auslaut, vinden we uitsluitend ê; zie ook heer, kaart 28.)
Woorden met umlautsfactor hebben in het grootste deel van het Nederlands taalgebied ei, maar in het zuidwesten vooral ê (heide:hede). Zie: EIGEN-I kaart/tabel 43; gemeen tabel 43a; HEIDE kaart/tabel 44; heilig tabel 44a; weide tabel 44b.
| |
| |
b. woorden zonder umlautsfactor hebben omgekeerd doorgaans ê, maar soms ook ei (steen:stein). Zie: een tabel 44c; deel tabel 44d, geen tabel 44e, HETEN kaart/tabel 45, STEEN kaart/tabel 46.
c. ê vertoont regionaal vernauwing tot ie (eerst:ierst). Zie: combinatiekaart DEEL e.a. kaart/tabel 47 en EERST kaart/tabel 48.
d. klankvariatie in samenhang met de positie in het woord en daardoor de klemtoon vindt men in het suffix -heid. -HEID-I (geflecteerde vormen) kaart/tabel 49, -HEID-II (ongeflecteerde vormen) kaart/tabel 50.
e. ei < ege (bijv. in leit < leget) wordt behandeld bij kaart 74.
| |
Aantekeningen
a. | beide KA 116; eigen KA 117; gemeen KA 97; heilig KA 118; klein KA 119. In teken is de umlautsfactor niet zeker; zie de opmerking bij kaart 59, EIGEN-II (betreffende het suffix -ijn). wgm. ai verschijnt in twintig als i, zelden e. De klankvariatie in dit woord is behandeld in § 3, i. |
b. | een e.a. KA 92 (open syllabe), KA 93 (gesloten syllabe); deel KA 92 en 93 (z.b.); geen KA 92 en 93 (z.b.); geest KA 95; leen KA 94; meester KA 96. |
c. | eerst KA 98; twee KA 99. |
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 140-144; Goossens 1980, 226-228, 234; Van Loey II, 37-38; 46-49, 79-80; Weijnen 1991, 39-43, 53.
43. EIGEN-I; vocaal stamsyllabe.
Oppositie: 1. ê (weergegeven percentages) 2. ei (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e, ee 2. ei, ey.
| |
| |
44. HEIDE; vocaal stamsyllabe.
Oppositie: 1. ê (weergegeven percentages) 2. ei (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e, ee 2. ei, ey.
Ook onderzocht zijn: gemeen, heilig, klein, leesten, teken en weide (geen kaart).
| |
Commentaar (43 en 44)
Deze groep woorden, waarin ei door een volgende umlautsfactor geconditioneerd is, vertoont in de westelijke regio's een afwijking van deze klankwettige ei: daar is de monoftong algemeen. Maar per woord verschilt de situatie.
eigen dankt de vocaal aan het suffix, dat waarschijnlijk een î bevatte (zie daarvoor kaart 59, EIGEN-II. Alleen West-Vlaanderen heeft algemeen ê, Oost-Vlaanderen voor een deel. Ook Utrecht heeft e-spellingen naast ei. Juist in Vlaanderen is, getuige kaart 59, de î nog niet verdoft.
In (ge-)meen en afleidingen, met het adjectiefsuffix wgm. -i, lijkt de monoftongering een zeer groot gebied te bestrijken: ê is algemeen, alleen Brabant en Limburg hebben ei. Franck-VW-VH (185) suggereert dat bij de prominentie van de ê-vormen de vocaal van het bijwoord (zonder umlautsfactor) van invloed is geweest. Ook de relatief veel voorkomende ie-spellingen, met dezelfde spreiding als in andere ê-woorden, wijzen erop, dat de vocaal die uit een vorm zonder umlautsfactor is. gemainen, Brussel 1277, is niet meegeteld.
Ook voor heide is de umlautsfactor onzeker. Voorzover er voldoende gegevens zijn, lijkt het kaartbeeld echter aan te sluiten bij de spreiding van ê-ei in andere woorden met wgm. ai, met umlautsfactor. De vorm hede in Utrecht komt uit een document dat Gysseling in Holland lokaliseert. Het is mogelijk dat de in Gent voorkomende spelling van heide met i en y (in totaal 3x), die ook voorkomt in een Brugse dorsale notitie uit de 14e eeuw, wijst op een meer gesloten ê, zoals we ook in andere woorden met ê aantreffen.
heilig: ei is algemeen buiten Vlaanderen. In het zuiden is de meest westelijke vindplaats Damme, maar de grote scheidslijn loopt over Hulst, Aalst, Oudenaarde.
| |
| |
Zeeland sluit bij Vlaanderen aan.
klein: de niet al te talrijke gegevens leveren een kaartbeeld op dat met dat van gemeen te vergelijken is; ook hier ei bijna uitsluitend in Brabant en Limburg, maar ook hier incidentele gevallen van ei (in ongeveer een op de tien Brugse documenten en niet in de helft zoals de KA suggereert; en bij de Hollandse grafelijke kanselarij, die in de KA ontbreekt). Volgens de ANKO (2, 55) zou de ê in klein in het westelijk Middelnederlands gewoon zijn en ei pas veel later ingedrongen. De vroegste ei-spelling is echter niet pas van het eind van de 14e-eeuw (ANKO 2, 55); de oudste vindplaatsen zijn per regio: cleinen, Hgk. 1280-1287; cleinre Breda 1279; cleinen Zuid-Brabant (mogelijk Mechelen) 1271-1272; cleinen, Oudenbiezen 1280-1290. Wel is het juist dat er enkele ie-spellingen voorkomen die uit ê voortgekomen zouden zijn, maar niet in Holland. Kortom, klein hoort (in het 13e-eeuws) wel degelijk in de rij woorden met umlauts-ontwikkeling thuis en staat daarin tegenover steen, waar de ANKO het mee gelijk wil stellen. Vergelijking met de ANKO-kaart wijst uit dat de ei zijn terrein vergroot heeft; de ê verschijnt nu alleen nog, vernauwd tot ie, in West-Vlaanderen.
Het werkwoord leesten wordt alleen in Holland en Utrecht aangetroffen; de verhouding ê:ei is Hollandse grafelijke kanselarij: 1:4, Dordrecht 4:3; Utrecht 1:0. In de desbetreffende schrijfcentra is echter ook een i als verlengingsteken niet uitgesloten.
teken heeft (net als eigen) volgens Franck-VW-VH (690) een secundair -în- suffix; dit openbaart zich af en toe ook in de spelling, maar veel minder dan bij eigen. De stamvocaal is ook veel algemener ê; de twee ei-spellingen komen van de Hollandse grafelijke kanselarij en uit West-Vlaanderen; Brabant heeft ê. Dit doet vermoeden, dat het suffix -în niet algemeen is geworden. Helaas zijn er niet genoeg vindplaatsen voor een goed beeld.
weide heeft ei in Holland, Brabant (maar één vindplaats), Limburg; ee in Vlaanderen. De ene Brugse vindplaats van ei komt uit de geografisch toenaam van der Weide; kennelijk is de vocaal niet aan het dialect van de scribent aangepast.
Conclusie: Vlaanderen is het gebied waar de monoftong altijd voorkomt, met in Oost-Vlaanderen ruime concurrentie van ei en in West-Vlaanderen incidentele ei-spellingen. Holland sluit zich in wisselende mate bij het ê-gebied aan. Opvallend is dat ook Limburg naast ei ook e/ee in de spelling heeft (bij eigen, heilig, klein); Berteloot legt (voor heilig) verband met de korte vocaal in de moderne Limburgse dialecten (KA p. 87).
Illustratief voor de complexe situatie is de spelling van de verbinding gemene weide: in een oorkonde van de Hgk 1298 als ghemeene weyde, in de dorsale notitie van een andere hand, op hetzelfde document, 1299: meinen wede.
| |
Literatuur
ANKO 2, 49-63; kaart 17 (klein); KA p. 87-88, kaarten 116-119; Van Loon 1986, 49-52, kaart 9.
| |
| |
45. HETEN (inf. en pres. ind.); stamvocaal.
Oppositie: 1. ei (weergegeven percentages) 2. ê (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. ei 2. e, ee.
46. STEEN; stamvocaal.
Oppositie: 1. ei (weergegeven percentages) 2. ê (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. ei, ey 2. e, ee.
Ook onderzocht zijn: een, deel, geen, leen (geen kaart).
| |
| |
| |
Commentaar (45 en 46)
Genoemde woorden missen een umlautsfactor en hebben dus ê; in heten (in onze bronnen vooral in de 3e pers. pres. ind. aangetroffen) heeft gelijkmaking plaatsgevonden, en is de umlautende werking van de uitgang niet meer merkbaar. Het gebied met ei is doorgaans dan ook beperkt tot Limburg, dat de Duitse ontwikkeling kende (behalve voor o.a. h, zoals oorspronkelijk in leen). Maar ook hier is de spreiding per woord verschillend.
een en geen hebben in Limburg naast overwegend ei ook ê. Hand C van het Goederenregister van Oudenbiezen schrijft eine haufe naast ene halve: dialect contra algemene taal? Hand A van het oudste leenregister van de Hollandse graven (1280-1287) spelt in ein en andere woorden ei in gesloten syllabe (ein, ghedeilt, heit ‘wordt genoemd’, verleint) naast e en ee in gesloten en open syllabe en ook in Utrecht is dat soms het geval; het ligt voor de hand hierbij aan i als lengteteken te denken (KA p. 77, bij leen). Deze scribent heeft immers soms ook ei voor gerekte ē: vein (< vene), meir ‘waterplas’ (< mere); vergelijk ook: gravencoip. Dit zijn gevallen waarbij een diftong uitgesloten is. Lengteaanduiding met i is een nog weinig frequente schrijfwijze die vooral in het noorden en oosten van ons kaartgebied (Nederrijn, Holland, Utrecht) te vinden is.
In deel is ook de spelling in open syllabe onderzocht; duidelijk blijkt dat het enkele teken veel meer voorkomt dan dubbel e; andere woorden geven dezelfde indruk. Er is dus geen sprake van systematisch onderscheid in de spelling tussen ê en ē. Zie ook KA p. 77, kaart 92. In deel vinden we ook ei in Zuid-Brabant.
De infinitief en het presens van heten hebben in Limburg ei, maar ook 1 x in Brugge, Gent en Mechelen, en bij de Hollandse grafelijke kanselarij.
leen (met oorspronkelijk een op ai volgende h; vgl. osa. lêhen) geeft, op één vindplaats in Oudenbiezen en één bij de Hollandse grafelijke kanselarij na, de verwachte ee-spelling te zien.
steen is ondanks het geringe aantal vindplaatsen gekarteerd omdat er veel taalkaarten van het moderne Nederlands van bestaan, in de eerste plaats die in de ANKO; zie verder Weijnen 1991, 40, kaart 15. In steen vormt Oudenaarde in het zuiden de westgrens van de ei, maar ook bij de Hollandse grafelijke kanselarij wordt stein aangetroffen. Net als in ein e.d. (z.b.) fungeert i hier mogelijk als lengteteken.
| |
Literatuur
ANKO 2, 49-63, kaart 16 (steen); KA p. 76-78, kaarten 92-96; Weijnen 1991, 39-43, kaart 15.
| |
| |
47. Combinatiekaart DEEL e.a. (deel, geen, heten (inf., ind. pres. enkv. en meerv.), leen, steen).
Oppositie: 1. ie (weergegeven percentages) 2. ê (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. i, ie, je, ye 2. e, ee.
48. EERST; stamvocaal.
Oppositie: 1. ie (weergegeven percentages) 2. ê (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. i, ie, je, ye 2. e, ee. Ook onderzocht is een (telwoord en lidwoord; geen kaart).
| |
| |
| |
Commentaar (47 en 48)
ê < wgm. ai verschijnt hier en daar gespeld als i of ie, wat op verdere vernauwing van deze vocaal wijst. Dit is bij eerst sterker het geval dan bij de andere behandelde woorden, mogelijk door de invloed van de r op voorafgaande vocalen (vgl. nnl. beer [bI:r]). Ook bij twee (niet onderzocht) blijkt de ie vaak voor te komen bij volgende r in de genitiefvorm twier (KA p. 79, kaart 99). De i-en ie spellingen voor ê zijn te vinden in Oost-Vlaanderen (m.n. Oudenaarde), Brabant en Holland. Hier treffen we ook enkele documenten waarin (vrijwel) elke wgm. ai als i of ie wordt geschreven: Asse 1299, doc. 1732: o.a. en ghiene, blief, cliederen, miester, vliesch; en doe. nr. 103 uit het secundair bestand (Holland of Zeeland), 1271, o.a. ien, ghien, lienne, mier.
Bij eerst komt de grafie i ook in Limburg voor: irsten, Oudenbiezen 1280-1290, en Utrecht: tyerste, Utrecht 1300. Zij lijkt gewoon in het oosten te zijn: ook Tille 1925, 98-99, noemt i als overwegende grafie bij eerst en (gen. van) twee voor de stukken uit Gelre. In West-Vlaanderen vinden we geen i, behalve eenmaal in heten: hieten, West-Vlaanderen 1287-1288. Hoebeke en Van Loey melden ook i-spellingen voor de e in enkele leenwoorden uit het Frans, bijv. blondiel (toenaam) Oudenaarde 1291 (niet meegerekend).
Gezien de ANKO-kaart van steen is de nauwe variant van ê in het latere Nederlands veel algemener geworden. In ons materiaal komen i-spellingen, die daar op deze gesloten voorvocaal wijzen, echter slechts in zeer lage frequentie voor, naast e-spellingen. Zo zijn er bij het zeer frequente een en geen ook maar drie resp. zes vindplaatsen van ie-spellingen in Zuid-Brabant; bij een zal ongetwijfeld de ontkleuring van de vocaal, vooral in de functie van lidwoord, mede een rol hebben gespeeld, een is om die reden niet in de combinatiekaart opgenomen.
i/ie-spellingen komen tenslotte ook sporadisch voor in woorden waarin men ei verwacht: clienre, Asse 1299; ghemiene, Hgk 1291; ze sluiten wat de geografische spreiding betreft aan bij de hierboven behandelde woorden.
| |
Literatuur
Hoebeke 1968, 275-288; KA p. 79, kaarten 98-100; Van Loey 1937, 95-102; Tille 1925, 98-99.
| |
| |
49. -HEID-I (suffix; geflecteerde vormen); vocaal.
Oppositie: 1. ē (weergegeven percentages) 2. ei (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e 2. ei, ey.
50. -HEID-II (suffix; ongeflecteerde vormen); vocaal.
Oppositie: 1. ē (weergegeven percentages) 2. ei (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e, ee 2. ei, ey, eei.
| |
| |
| |
Commentaar (49 en 50)
In het suffix -heid, dat substantieven vormt op basis van adjectieven en dat ontstaan is uit een oorspronkelijk zelfstandig substantief, hangt de spellingvariatie e:ei nauw samen met het al of niet geflecteerd zijn van het woord. De redenering van de handboeken is, dat de klankwettig verwachte ei uit wgm. ai gehandhaafd blijft in ongeflecteerde woorden, waarin -heid bijtoon houdt (quaetheit, waerheyt) (Schönfeld, 76; Franck 19102, 19). (Overigens is er onduidelijkheid over de umlautsfactor in de oorspronkelijke vorm van -heid). De monoftong die in parallelle woorden in de kuststreek voorkomt (kleen, wede), vinden we in ons materiaal maar zelden in deze onverbogen woorden, en wel in argheet en wareet, Hgk 1292 resp. 1296; vriet, Utrecht 1298; vriheet, Zuid-Brabant 1280.
In geflecteerde woorden nu (kaart 49) zou het accent verder verzwakt zijn waardoor ei werd tot ē: sekerhede, Haastrecht 1289; kerstinhede, Gent 1260. Deze ontwikkeling kent maar enkele uitzonderingen, en wel bij de Hollandse grafelijke kanselarij, in Utrecht en in Zuid-Brabant. Aanwijzingen dat hier niet van de scherplange ê sprake is: 1. het (in ons bestand geheel) ontbreken van spellingen met ee, terwijl die bij bijv. dele, ene en gene wel voorkomen; 2. de rijmwoorden in literaire teksten (wat betreft Maerlant: in NB en RB zijn de rijmpartners steeds woorden met gerekte ē (van diverse oorsprong) zoals mede, sede en stede); 3. het voorkomen van verder gereduceerde vormen als warde (< waarhede), Koningsveld 1300 en ombesmetde (< onbesmethede), Gent 1236. Mogelijk moet ook de (niet meegetelde) variant met i, alleen in waarheid: waride, Gent 1291 en Geraardsbergen, 1293-97 (6 documenten) als zwakke vocaal geïnterpreteerd worden; onzeker is of dit ook geldt voor wariet, Sint-Genesiusrode, 1297. In dit geval is aansluiting bij andere ie-spellingen voor wgm. ai (diel, gien) ook mogelijk, zeker in Zuid-Brabant.
Het kaartbeeld laat zien, dat er behalve een klemtoonaspect, toch ook een regionaal aspect aan de alternantie ē:ei in -heid zit: Utrecht en Brabant (en Limburg met één vindplaats) hebben in de geflecteerde vormen overwegend ei-spellingen, waarbij in aanmerking genomen moet worden, dat er in deze gewesten niet veel vindplaatsen zijn van de verbogen vorm. Hiermee sluiten ze aan bij het Duits.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 240, Suppl. 67; Schönfeld, 76; Van Loey I, 19; II, 48, 82.
| |
14. Diftongen: ou
ou is van verschillende herkomst, en heeft ook in het Middelnederlands verschillende realisaties gekend. In ons materiaal blijken uit de spelling een aantal dialectische varianten.
a. | oud/t ontstaan uit old/t (waarin old/t en ald/t waren samengevallen) heeft gewestelijk de oorspronkelijke vorm behouden (oud:ald/old).
gegolden tabel 50a. In houden komt bewaarde l voor in documenten uit Utrecht, Nederrijn en Limburg. In gegolden heeft analogisch herstel naar de presensvorm gelden het klankwettige gegouden grotendeels verdrongen. In Limburg
|
| |
| |
| is (als in het Duits) ald/t niet tot old/t geworden; daar vinden we nog het onderscheid ou:au: aut 1284 en gauder < galt er ‘gold hij’) 1286; naast hout 1287 en soude (pret. van sullen) 1284 (alle uit Oudenbiezen); verder ertaut (< ertalt, part. perf. van ertellen), Maastricht 1294. |
b. | ou van diverse oorsprong (uit a + w, maar ook uit andere vocalen vóór w, en ou < al/ol vóór dentaal) kan in de spelling afwisselen met au (vrouw :vrauw).
houden tabel 50b. Afgezien van de Limburgse au < ald/t, blijkt het een sporadisch, vooral in Oost-Vlaanderen (Gent en Oudenaarde) voorkomend verschijnsel te zijn. Opmerkelijk is dat het frequenter is in houden dan in vrouw. Hoebeke (1968, 445) acht een uitspraakverschil tussen ou en het latere au waarschijnlijk; in Oudenaarde zijn ook latere spellingen aangetroffen die op een meer open uitspraak wijzen.
Interessante regionaal bepaalde klankverschillen treffen we verder in enkele antroponiemen aan. |
c. | ou < ol vóór dentaal kan als oi verschijnen, mogelijk als gevolg van ontronding in het tweede deel van de diftong. Bij verdere ontronding is het resultaat ei (bouden:boiden:beiden). Zie: BOUDEN kaart 51a en b en tabel 51, WOITIN kaart 52b en tabel 52. |
d. | de uit het Latijn ontleende au in claus < niclaus wisselt met ai (claus:clais). Zie: CLAUS kaart 53a en b en tabel 53. |
| |
Aantekeningen
a. | Met name in Limburg kan l ook vóór andere consonanten dan d en t gevocaliseerd worden. Dit kan, wanneer de aan l voorafgaande vocaal a of o is, eveneens resulteren in de diftongen ou en au. hauf (Oudenbiezen 1290) is het enige geval van vóór 1300 dat met redelijke frequentie wordt aangetroffen; de etymologische vorm half overweegt. Zie voor ou < old/t ook: oud KA 125; gegolden
KA 76; houden KA 126; schuldig KA 57. Voor de spelling oi i.p.v. ou uit ol vóór dentaal, zie het commentaar bij de kaarten 51 en 52 (BOUDEN, WOITTN). |
b. | vrouw KA 127. Voor ou < a + w (blauw), zie het commentaar bij kaart 53 (CLAUS). |
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 192; Goossens 1980, 173, 176, 234; Hoebeke 1968, 438-447; Van Loey II, 3; 80-81, 89-90; Van Loon 1986, 147-149; Pijnenburg 1987b; Schönfeld 71-73; Weijnen, 1991, 143-145, kaarten 63-65.
| |
| |
51a en b. BOUDEN; vocaal eerste element.
Oppositie: 1. oi (weergegeven percentages) 2. ou (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. oi, oy 2. ou.
52b. WOITTN; vocaal eerste element.
Oppositie: 1. oi (weergegeven percentages) 2. ei (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. oi 2. ei.
| |
| |
| |
Commentaar (51 en 52)
Bij deze kaarten gaat het om de vormvariatie in het vocalisme van twee veel voorkomende mannelijke persoonsnamen. De naam boudewijn (< *-bald- + *-win-) was vooral in Vlaanderen populair door de vele Vlaamse graven die deze naam droegen. Dit weerspiegelt zich in de spreiding van de vindplaatsen in ons bestand. wouter (< *wald-/walt- + *her) komt in alle regio's veel voor. Hier aan de orde is de klankvariatie in de stamvocaal bij een van de hypocoristica bij beide namen, nl. bouden:boidin en woitin:weitin. Deze verkorting bestaat uit het eerste element van de volle vorm, resp. boud- en wout-, + de diminutief- (evt. augmentatief-)uitgang -în. Ze verschijnen doorgaans met de spelling oi of oy: bijv. boidin, Aardenburg 1292, woitin, Gent 1270. Dit is een spelling die wel bij een andere voornaam met ou < al/ol + dentaal voorkomt (nl. noit bij nout, < Arnold), maar bij soortnamen slechts zelden. Enkele van de sporadisch in ons materiaal voorkomende voorbeelden hiervan zijn: oits ‘hout’, gen. sing., Brugge 1287, en Harthoit (toenaam) in Oudenbiezen, 1280-1290. Ook van de volle naamsvormen boudewijn en wouter (de laatste zeer frequent in alle regio's) is er maar één vermelding van een oi-spelling: voiters (gen.), Gent 1236-1238.
Deze i wordt wel als resultaat van mouillering van de l in het cluster ald/t, old/t beschouwd, die naast de meer gebruikelijke ou (waarbij de l tot u gevocaliseerd was) in sommige gebieden (Vlaanderen en Limburg) oi opleverde (Van Loey II, 81). Van Loon 1986, 147-148 denkt aan uitspraak met stembandocclusief. Deze variant met i of j als tweede element komt nog in hedendaagse Oostvlaamse en Limburgse dialecten voor (Weijnen 1991, 144). Debrabandere 1980, 38, sluit zich voor genoemde hypocoristica bij Van Loey aan.
Omdat echter oi-spellingen significant vaker te vinden zijn in antroponymische afleidingen op -în, en bovendien bij boudewijn de vorm bouden opponeert met boidin, ligt de verklaring voor de hand, dat de vocaal van het suffix als umlautsfactor heeft gewerkt. Ofwel leidde hij rechtstreeks tot het ontstaan van oi < ol vóór dentaal, ofwel bewerkte hij ontronding van de in het Oudnederlands ontstane ou < ol vóór dentaal. Tavernier vindt ou-vormen vanaf eind 11e eeuw; de oudste vindplaats van oi, in woitin, is 1193. In dit geval lijkt ou vooraf te gaan aan oi, waarbij inderdaad het suffix een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van oi.
Hoe het zij, zowel boidin als woitin zullen populaire namen zijn geweest, vooral in het gebied waar überhaupt veel afleidingen met -în voorkwamen: Oost-Vlaanderen. Voor zover af te leiden uit ons materiaal, hebben deze parallelle vormen ontwikkelingen ondergaan die ten dele weer verschilden.
boidin heeft naast zich bouden, minder vaak boudin en zeer zelden boiden. Mogelijk was hier de vocaal van het suffix verdoft en bleef de umlaut achterwege (bouden), ofwel er heeft voor het eerste element analogisch herstel plaatsgevonden (boudin). De kaart laat zien dat Oost-Vlaanderen bij deze voornaam het hoogste percentage oi-spellingen heeft; in deze fase dus niet Zeeland, dat door Schönfeld als oi-gebied wordt aangemerkt. In de ou-regio's overheersen de -en-uitgangen; men treft dus doorgaans bouden tegenover boidin aan, al is deze correspondentie niet altijd aanwezig. In alle regio's (behalve Brabant) komt bouden naast boidin voor, ook binnen eenzelfde document. Er worden dan doorgaans verschillende personen mee aangeduid. De varianten bouden en boidin hadden zich blijkbaar tot verschillende naast elkaar gebruikte voornamen ontwikkeld.
| |
| |
De umlautsvorm kon zich verder ontwikkelen tot ei, doordat het eerste element ontrondde: beydin, Dordrecht 1285-1286 en beidin Aardenburg 1290 (alsmede in een secundair document); in het westelijke ontrondingsgebied dus. Tenslotte vinden we ook de spellingen eu en ue, bijv. buedin, Dordrecht 1286 en beudin, Gent 1296, bij elkaar in 3 documenten, met ronding van ei. Deze varianten zijn bij boud- buiten de berekeningen gehouden, evenals die met enkel o, zoals bodins, Assenede 1299.
woitin (dat alleen maar voorkomt in Vlaanderen en 3 x in Dordrecht) is net als boidin het frequentst in Oost-Vlaanderen. De ontronding van oi tot ei is hier echter veel algemener geworden en is in West-Vlaanderen en Dordrecht zelfs de enige vorm; het doet zich als een uitgesproken kusttaalverschijnsel voor. weit is volgens Van der Schaar nu nog bekend in Zuid-Nederland.
Het is moeilijk de verschillen tussen deze parallelle gevallen te verklaren. Zoals te verwachten bij eigennamen, doorkruist de gewestelijke populariteit van een bepaalde naam soms eveneens gewestelijke algemene taalverschijnselen.
| |
Literatuur
Debrabandere 1980; Roelandts 1989a; Van der Schaar 198313; Tavernier-Vereecken 1968, 40-49, 185, 569.
53a en b. CLAUS; vocaal.
| |
| |
Oppositie: 1. ai (weergegeven percentages) 2. au (complementaire percentages) met de spellingvarianten ai, ay, aei, aie 2. au, aeu.
| |
Commentaar
De naam nicolaus is gedurende de Middeleeuwen zeer populair geweest, vooral door de verering, sinds de 6e eeuw, van de heilige Nicolaas, bisschop van Myra (±350). De gelatiniseerde vorm nicolaus (de naam is van oorsprong Grieks) heeft vele verkortingen gekend. Het vocalisme van het hypocoristicon claus wordt behalve als au, ook als ai geschreven. Roelandts (1989b, 271-272) verklaart het ontstaan van deze varianten uit vormen met verschillende overgangsklanken na de a, die in het Middelnederlands als ä werd overgenomen: uit nicoláus ontstond (met overgangsklank w) niclawes/niclauus, en daaruit weer claus (met diftong ou); maar ook (met overgangsklank j) niclais, waaruit claies en clais voortkwamen. Deze ai-vormen zouden mogelijk mede onder Franse invloed zijn verspreid.
Een andere opvatting heeft Tavernier (1968, 155), die de i uitlegt als het produkt van ontronding van het tweede element van de diftong au; clais zou dan uit claus zijn ontstaan (waarbij het tweede element van de diftong een eerder palataal karakter zou hebben gekregen). De verbindingen die als au en ai geschreven worden kunnen als [ɑu] en [ɑI] worden opgevat, waarnaast sporadisch voorkomende spellingen als aeu (Mechelen, 1290 en latere documenten) en aei (Gent, 1270-1291) op de oudere lange vocaal wijzen.
Er is blijkens de kaart een vrij strikte scheiding tussen het ai- en au-gebied. Dit feit pleit al voor een interpretatie van au en ai als fonologische varianten i.p.v. als verschillende ontleningen. Wanneer immers van twee onafhankelijke verkortingsvormen sprake zou zijn, zou men een meer gelijkmatige verspreiding over de verschillende regio's verwachten.
Algemene (niet-geconditioneerde) ontronding, zoals we dan voor claus aan zouden moeten nemen, is een wijd verbreid verschijnsel geweest, waarvan nog relicten te vinden zijn in Brabant en langs de kust. De Kustmiddelnederlandse ontronding van ü tot i trad op bij aanwezigheid van een umlautsfactor, maar, analogiserend, ook zonder. De kaart van de ai-au-varianten vertoont gelijkenis met deze ontronding in woorden als brug en dunken, zoals te zien is op de 13-eeuwse kaarten (17-19), maar ook op de moderne (Van Loon 1986, p. 67). Het kaartbeeld bij clais is zelfs mooier en geslotener dan dat van de vergelijkbare soortnamen: de westelijke regio's hebben voor 100% clais, Brabant en ten dele Limburg claus. Het overgangsgebied wordt door het oosten van Oost-Vlaanderen gevormd waar de grens over Oudenaarde loopt, dat beide varianten kent (zie de
| |
| |
kaart van de zuidwestelijke subregio's). Mocht de ontrondingshypothese juist zijn, dan lijkt het erop dat de ontronding in de eigennamen veiliger was voor de tendens Ingweonismen te onderdrukken. Misschien ook speelt hier de grotere spontaniteit, die Kunze veronderstelt bij de spelling van eigennamen (Kunze 1980, 8, zie hoofdstuk 2) een rol. Uiteindelijk is deze populaire westelijke variant toch geweken voor klaas (de derde, hier niet gekarteerde vorm), en is er hooguit een enkel restant gebleven, bijv. de in Van der Schaar vermelde variant Klaois te Domburg.
In ons bestand treffen we behalve in Limburg al (zeer sporadisch) spellingen aan die op deze derde variant met ä teruggaan, de meeste in het ai-gebied: niclase, Dordrecht 1286, Damme 1286, claes, Erps 1294. Hier is het tweede element verdwenen in de fase dat het eerste element nog lang was. Vgl. het westmnl. blâ < blâw (‘blauw’), waar de geronde consonant in auslaut kon wegvallen. Maar ook de vocaal van het fra. Nicolas kan van invloed zijn geweest. In het Limburgs dat in het Goederenregister van Oudenbiezen wordt geschreven, kunnen we deze ā ook veronderstellen: deze heeft dan de algemene Limburgse klankwijziging ā > ō doorgemaakt, zodat men tot Clos, met lengteteken Cloes of (eenmaal) Clois, komt (op de kaart zijn deze gevallen buiten beschouwing gebleven).
Opmerkelijk is bij de alternantie ai-au nog het verschil in gedrag tussen de volle naam nicolaus in verbinding met sint en de verkorting clais-claus, die alleen verwijst naar privé-personen: bij de onverkorte naam komt ai-spelling in veel mindere mate voor; in Vlaanderen zelfs nauwelijks. Deze namen hebben zich kennelijk onafhankelijk van elkaar verbreid, waarbij voor nicolaus, meestal gebruikt voor de heilige, geldt, dat de spelling van het Latijn van invloed kan zijn geweest (VMNW Conceptafl. 2, 150-151). De afwisseling clais-nicolaus binnen een aantal documenten is in elk geval opvallend. De onverkorte vorm is overigens in de tellingen buiten beschouwing gebleven.
| |
Literatuur
Goossens 1980, 234; Van Loon 1986, 66-67 (kaart op p. 67); Roelandts 1989b; Van der Schaar 198313, 276-277; VMNW Conceptafl. 2, 150-151 en tabel in bijlage.
| |
15. Sjwa.
De zgn. kleurloze vocaal is vaak het resultaat van verdoffing van andere vocalen ten gevolge van zwakke klemtoon, en kan met deze oorspronkelijke vocalen diatopisch distributieverschil vertonen. Aan de andere kant kan de ə als overgangsklank ingevoegd worden in bepaalde consonantclusters.
a. | Voor het vocalische deel van de flexie-uitgangen is e-spelling in het Middelnederlands gewoon, en wordt als representant van etymologisch verschillende vocalen als ə geïnterpreteerd. Soms spelt men, vooral in de zuidelijke gewesten, een a, bijv. hera, Brugge 1291-1300; borsa, sona, Mechelen 1292, reddar(liken), Voorne 1280, mogelijk op te vatten als een open ə. Voor de meer gesloten, i-achtige ə die voor latere fasen voor de noordelijke gewesten aangenomen wordt (zie Van Bree 1977), vinden we sporadisch aanwijzingen; niet
|
| |
| |
| echter in de flexieuitgangen, maar in andere elementen waar men ə verwacht. Bijv. Abicwoude (de plaatsnaam Abcoude), in de 13e eeuw meestal gespeld Abekwoude, met als eerste element de gen. van de persoonsnaam Abbako, Hgk 1298. In een andere naam wordt zelfs ij gespeld: gherijt, Naaldwijk 1299, naast gheret, Haastrecht 1289. De oorspronkelijk a van deze persoonsnaam (< ger-hard) is in de Hollandse vindplaatsen soms, maar in de zuidelijke vindplaatsen altijd behouden: gherads (gen.), Gent 1280. Een als i gespelde ə is misschien ook aanwezig in twalif-, Hgk 1291; zie ook kaart 64. |
b. | In suffixen handhaafde de vocaalklank zich langer, waarschijnlijk in samenhang met het accent. Zo is de oorspronkelijke vocaal, zij het soms verkort, behouden in -dom (zie hiervoor kaart 40). In -heid zijn er wijzigingen in verbogen vormen van afleidingen met dit suffix (zie kaarten 49-50). Zie verder -nis, kaart 7, -schap, kaart 3, -tocht, kaart 14, -ling kaart 12. In de suffixen -ig, -tig, -ijn en -kijn wordt in bepaalde gebieden zo systematisch een e geschreven, dat men aan kan nemen dat de oorspronkelijke vocalen er tot a waren geworden. Dit is ook, zij het minder overtuigend, het geval bij -lijk. In het algemeen heeft uiteindelijk vooral het zuidwesten de klankkleur in de zwakbetoonde syllabe behouden (Weijnen 1991, 105-108). Zie: -IG kaart 54a en b en tabel 54, -TIG kaart 55a en b en tabel 55, -IJN (in stoffelijke bijv. nw.) kaart/tabel 56, -KIJN-I (in soortnamen) kaart/tabel 57, -KIJN-II (in eigennamen) kaart/tabel 58, EIGEN-II (suffix -ijn) kaart/tabel 59; -LIJK-I (in geflecteerde woorden) kaart/tabel 60, -LIJK-II (in ongeflecteerde woorden) kaart/tabel 61. |
c. | De uit verschillende vocalen ontstane ə kon in onbeklemtoonde positie gesyncopeerd worden (hoofd:hoved). Zie: HEEFT kaart 62a en b en tabel 62, HOOFD kaart/tabel 63, TWAALF kaart/tabel 64. |
d. | In ons materiaal wordt ook de svarabhaktivocaal veelvuldig aangetroffen. Deze ə die geïnsereerd werd in bepaalde consonantclusters komt in alle regio's voor. Zie de overzichten van de korte vocalen a en e. |
| |
Aantekeningen
d. Stroop (1988, 66-67) concludeert dat het domein van de sjwa-epentheseregel in het Middelnederlands groter was dan in het moderne Nederlands, en niet beperkt was tot tautosyllabische consonantclusters. Een aantal 13e-eeuwse vindplaatsen zoals bijv. arebeit bevestigt dit inderdaad. Echter, er zijn ook teksten waar een vrij systematische afwisseling is waar te nemen tussen eensyllabige woorden met svarabhaktivocaal en meersyllabe zonder, zoals bijv. arem:arme in Maerlants Der Naturen Bloeme en in een aantal ambtelijke documenten stereft:sterven. Dit lijkt toch op een aanzet tot beperking van het domein van de epentheseregel.
| |
Literatuur
Van Bree 1975; Van Bree 1977, 118-121; Van Helten 1887, 120-129; Jacobs 1911, 222-233; Van Loey II, 82-86; Stroop 1988; Gysseling 1960, 35; Weijnen 1991, 105-108, 110.
| |
| |
54a en b. -IG (suffix); vocaal.
Oppositie: 1. ə, e (weergegeven percentages) 2. i, î (complementaire percentages) met de spellingen 1. e en 2. i, ie, ij.
| |
Commentaar (54 en 55)
Het suffix nnl. -ig, ter vorming van adjectieven, bevat ide. -k-, wgm. -g- (Schönfeld 205). Het is onzeker op welke vocaal de Nederlandse variant van dit achtervoegsel teruggaat; voor de 13e eeuw gaan we uit van i [I]. Deze vocaal toont in elk geval een ontwikkeling vergelijkbaar met die van -tig < germ. *tiguz (plur. *tigiz, naast. got. tigjus), waarin i klankwettig is. Dit suffix functioneert ter aanduiding van het tiental bij telwoorden: dertig, zestig, en analoog ook hondertig en duizentig.
Verbogen en onverbogen vormen zijn op de kaart samengenomen: bijna steeds treffen we (binnen documenten en binnen regio's) in beide gevallen dezelfde spelling aan voor de vocaal: -(t)ig naast -(t)ige; -(t)eg naast -(t)ege.
In deze suffixen is de verzwakking van de vocaal in zwak of niet-geaccentueerde syllabe aan de orde. De oorspronkelijke i werd in deze omgeving tot ə. Het
| |
| |
55a en b. -TIG (suffix); vocaal.
Oppositie: 1. ə, e (weergegeven percentages) 2. i (complementaire percentages) met de spellingen 1. e en 2. i, ie, ij. Zowel verbogen als onverbogen vormen zijn onderzocht.
is de vraag of de schrijfwijze met i die in de meeste gewesten gewoon is nog een klankwaarde [I], dan wel een [I]-achtige sjwa representeert.
Voor het eerste pleiten (zij het zeer sporadisch en alleen bij -ig voorkomende) spellingen van de lange vocaal (heylieghe, Dordrecht 1286; sculdijch, Hoeke 1294), waar i tot î gerekt zou zijn vóór gutturaal. Verder is er, eveneens bij -ig, in slechts enkele documenten, afwisseling van i-spelling in gesloten en e-spelling in open syllabe, bijv. sculdich:heleghen (Damme 1286). Deze afwisseling kan wijzen op een klankwettige relatie tussen i in gesloten, en ē bij rekking in open syllabe. Het is echter ook mogelijk de tweede <e> in heleghen als ə te interpreteren: resultaat van verder accentverlies in de voorlaatste syllabe.
Anderzijds wijzen syncopevormen als seles < 's heiliges en menewarf <
| |
| |
menigwarf, Brugge 1282 en 1281 (die in de tellingen buiten beschouwing zijn gebleven) op ingeburgerde ə-vormen ook in die i-regio's. Onmiskenbaar op een sjwa, en wel een open, [ɑ]-achtige realisatie ervan, wijst -tach (dusentach en negentach, Zuid-Brabant 1293), voorkomend in een gebied waar e-spellingen gewoon zijn, en waarin ook spellingen van het suffix -lijk met a voorkomen. (Het voorbeeld van een spelling met u: wonanuch, Brugge 1280 is wat moeilijk te plaatsen en Gysseling emendeert dan ook in wonachtich). Gezien de consequente spelwijze bij de meeste scribenten kunnen we er wel van uitgaan dat i inderdaad voor [I] of een gesloten swja, en e voor een meer open sjwa staat, en dus op een fonetische werkelijkheid berust.
In elk geval is er een overduidelijke geografische distributie van de variatie i:e. In Brabant wordt algemeen e gespeld; de bovengenoemde -tach bevestigt dat er van een sjwa sprake is. Als we ervan uitgaan dat ontkleuring vanuit Brabant heeft plaatsgevonden, kunnen we zien, dat ze in -ig verder was voortgeschreden dan in -tig. De enige i-spellingen zowel bij -ig als -tig in Brabant komen uit een relatief oud document: Grimbergen 1275-1276. De kaart stemt overeen met die van e-spellingen in de suffixen -(k)ijn en -lijk; zie de kaarten 56-61.
Vergelijken we dit beeld met de huidige spreiding van palatale, naar [I] neigende sjwa (Holland, Utrecht, Zeeland): velaire, [ɑ]-achtige sjwa (Vlaanderen, Brabant, Limburg), zoals beschreven in Van Bree 1975, dan is er een grote mate van overeenstemming, behalve wat betreft West-Vlaanderen. Genoemd artikel heeft echter betrekking op de synchrone sjwa van diverse oorsprong, waardoor een vergelijking niet helemaal op z'n plaats is. En in het specifieke geval van het suffix -ig sluit de 13e-eeuwse i-spelling in West-Vlaanderen aan bij de i- of ie- uitspraak in Frans- en een gedeelte van West-Vlaanderen (Weijnen 1991, 110; WVD, Inleiding 82, kaart 31).
Voor de variatie duizend:duizentig: zie kaart 139.
| |
Literatuur
Van Bree 1975; Franck-VW-VH 272, 696; Van Helten 1886, 121-122; Kluge 1967, 884; Van Loey II, 82-84; Schönfeld 115, 155, 205; Weijnen 1991, 110; WVD, Inleiding 82, kaart 31.
| |
| |
56. -IJN (suffix ter vorming van bijv. nw. bij stof- en diernamen); vocaal.
Oppositie: 1. ə, e (weergegeven percentages) 2. i, î (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e 2. i, ii, ij (de laatste twee komen uitsluitend voor in gesloten syllabe).
57. -KIJN-I (diminutiefsuffix in soortnamen); vocaal.
Oppositie: 1. ə, e (weergegeven percentages) 2. i, î (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e 2. i, ii, ij (de laatste twee komen uitsluitend voor in gesloten syllabe).
| |
| |
58. -KIJN-II (diminutiefsuffix in eigennamen); vocaal.
Oppositie: 1. ə, e (weergegeven percentages) 2. i, î (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e 2. i, ii, ij (de laatste twee komen uitsluitend voor in gesloten syllabe).
59. EIGEN-II (suffix) (bijv. en zelfst. nw.); vocaal.
Oppositie: 1. ə, e (weergegeven percentages) 2. i, î (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. e 2. i, ii, ij (de laatste twee komen uitsluitend voor in gesloten syllabe).
Voor deze 4 kaarten zijn geflecteerde en niet-geflecteerde vormen onderzocht.
| |
| |
| |
Commentaar (56-59)
Adjectieven bij stof- en diernamen werden in het Germaans gevormd door het suffix -îna-, mnl. -ijn; voorbeelden uit ons materiaal zijn: selueriin, pladin (‘ahornhouten’) ende goudin (nl. vaatwerk), Brugge 1277; scapine velle, Gent 1280. Dit suffix was ook in andere categorieën produktief en vormde o.a. adjectieven met moralistische betekenis, bijv. heidijn, kerstijn (Maerlants Rijmbijbel), gesubstantiveerd in nnl. heiden en christen.
Identiek aan dit achtervoegsel is het germ. diminutiefsuffix -îna-, mnl. -ijn, in het 13e-eeuws Nederlands nog (gewestelijk) frequent voorkomend bij persoonsnamen, bijv. lammin vter burch, Brugge 1281; lotijn de cousmacre, Gent kort voor 1270; zie ook het commentaar bij de kaarten 51 en 52, BOUDEN en WOITIN. (Dit -ijn in verkleinwoorden is wegens de beperkte spreiding niet in kaart gebracht, behoudens op de bovengenoemde kaarten). Het suffix werd tevens gebruikt voor de benaming van het jonge dier; een 13e-eeuws voorbeeld hiervan, in de functie van toenaam, is: mariin kiekiins (gen.), Gent kort voor 1270; vgl. nnl. kuiken. Uiteindelijk is dit suffix in deze vorm improduktief geworden ten gunste van *-ikîn, een samensmelting van -k- (oorspronkelijk eveneens diminitiefsuffix) en het hiervoorgenoemde -în-. In het 13e-eeuws komt dit al frequent voor zowel bij eigennamen als soortnamen: Willekin, Hgk 1290; spanekijn ‘spaantje’, Dordrecht 1284-1285.
We vinden bij -ijn in gesloten syllabe een enkele keer de spellingen ii of ij. De enkele i-grafie in gesloten syllabe kunnen we als [i] interpreteren gezien ook de i in verbogen vormen (iserine), maar mogelijk staat ze ook voor een enigszins gereduceerde, [I]-achtige klank; een voorbeeld van een verbogen vorm waar verdubbeld consonantteken op korte vocaal duidt, is: conin wamminne voederse (acc.) ‘konijnebuiken voering’, Brugge ca. 1300.
Uiteindelijk is in al deze gevallen de vocaal van het element -în- ten gevolge van accentverlies verdoft tot ə, op zeer beperkte regionale relicten na, zoals ie in stoffelijke bijv. nw. in het zuiden van het grensgebied tussen Oost- en West-Vlaanderen; Weijnen 1991, 107). Spellingen met e als weergave van de ontkleurde vocaal vinden we al volop in het Vroegmiddelnederlands: tinnen, Dordrecht 1285; Gysken, Oudenaarde 1282. Hier is een duidelijk geografisch distributiepatroon te zien: e-spellingen komen voor in Holland (naast i), ze zijn algemeen in Brabant en Limburg, en ontbreken vrijwel geheel in Vlaanderen, zoals de kaarten van resp. de bijv. nw. op -ijn en de persoonsnamen en soortnamen op -kijn laten zien. Het Glossarium Bernense (Oostbrabants-Westlimburgs) sluit bij ons kaartbeeld aan met golden, erden; kiken; de Maerlant-handschriften vertonen voor bijna 100% de verwachte i-spelling.
Het is mogelijk dat het behoud van de oorspronkelijke vocaal in de spelling een gevolg is van andere accentverhoudingen in het Vlaams; het suffix zou daar dan een sterk nevenaccent behouden hebben. Men zou ook het vasthouden aan een oude spelling als verklaring aan kunnen voeren. Echter, bij een woord als teken, met waarschijnlijk etymologische -en-uitgang, komen in West-Vlaanderen nauwelijks i-spellingen voor. Dus ofwel men spelde een duidelijk verschil in klankwaarde (goudin met [i] of [I], teken met [ə]), ofwel men hield, bij gelijke klankwaarde, vast aan de spelling van de oorspronkelijk verschillende vocalen. De eerste mogelijkheid lijkt aannemelijker.
De kaart laat zien dat het verzwakken van î tot ə in het behandelde suffix in
| |
| |
het Vroegmiddelnederlands goed op gang is, en zich vanuit Zuid-Brabant noordwaarts verspreidt. Vergelijking van de twee kaarten van -kijn leert, dat eigennamen de î, althans in de spelling, iets langer behouden hebben dan de soortnamen. Op de ontkleuring van de vocaal volgt in het Nederlands het verlies van de slot-n. De eerste vindplaats (en de enige in het 13e-eeuwse ambtelijke materiaal) is zoals te verwachten Brabants: straetke, Mechelen 1289. Ten opzichte van het kaartbeeld van -IG en -TIG is het opvallend, dat ook Oost-Vlaanderen nog de oorspronkelijke vocaal spelt.
Aan deze reeks is de kaart van eigen (bijv. en zelfst. nw.) toegevoegd, eigen is een deverbale afleiding en bevat het suffix germ. -ina, -ana-; vgl. got. aigin, osa. êgan. Klankwettig zou men in het Vroegmiddelnederlands voor de vocaal de spelling e verwachten; de korte vocalen in zwak geaccentueerde syllaben waren immers al in het onl. ontkleurd; vgl. ook de verleden deelwoorden (als gedwegen), waarin de (vermoedelijke) suffixvocaal i tot ə is geworden. We zien bij het suffix van eigen echter een spellingbeeld dat overeenkomt met dat van de op -în- gebaseerde suffixen: het meerendeel van de vindplaatsen heeft i of ij, terwijl in Holland, Brabant en Limburg e geschreven wordt; in Ter Doest 1 x egginnen, waarbij <i> mogelijk [I] representeert. Deze overeenkomst met de kaarten van de -(k)ijn-suffixen doet vermoeden, dat eigen in ons taalgebied (secundair) met het -în-suffix is gevormd, analoog aan andere adjectieven. Het verschil met teken, dat maar zelden i-spelling in het suffix heeft, bevestigt deze aanname. Dit moet dan in een vroeg stadium zijn gebeurd: blijkens de kaart waarin de afwisseling ê:ei < wgm. ai aan de orde is, heeft de suffixvocaal wel degelijk als umlautsfactor gewerkt, resulterend in een stamvocaal ei in de meeste gewesten, behalve in Vlaanderen, waar de ai tot ê was geworden, zoals in meer woorden met umlautsfactor.
Ook w.betr. eigen passen Bernense en Maerlant in het beeld met eigen resp. eigin, eigijn.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 151 (eigen); Kluge 1886, 28-30; 85; Van Loey II, 56-57, 83; Schönfeld 115, 159, 203, 225-226; Weijnen 1991, 107.
| |
| |
60. -LIJK-I (suffix; geflecteerde vormen); vocaal.
Oppositie: 1. e, ē, ə (weergegeven percentages) 2. i, î (complementaire percentages) met de spellingvarianten van het suffix: 1. -leke, -lecke 2. -like, -licke, -liccke.
61. -LLJK-II (suffix, ongeflecteerde vormen); vocaal.
Oppositie: 1. e, ē, ə (weergegeven percentages) 2. i, î (complementaire percentages) met de spellingvarianten van het suffix: 1. -lec, -leec, -leic 2. -lic, -liic, -lijc, -liec.
| |
| |
| |
Commentaar (60 en 61)
-lijk is produktief bij de vorming van bijv. nw. en bijw. Op de kaart zijn niet meegerekend de onbepaalde voornaamwoorden met het element -lijk (zoals elkerlijk, manlijk), hoewel het etymologisch identiek is met het behandelde achtervoegsel. In deze pronomina wordt bijna altijd de lange vocaal gespeld, zodat men aan kan nemen, dat ofwel de samenstelling nog doorzichtig was voor de taalgebruiker, ofwel het accent zodanig was dat de volle vocaal zich langer kon handhaven. Vanzelfsprekend is de categorie voornaamwoorden buiten beschouwing gelaten, waarbij ditzelfde suffix al veel vroeger was verdwenen, zoals zulk < *swa-lîk-.
Door accentverlies en analogievormingen hadden verschillende klankontwikkelingen plaats, die leidden tot een tamelijk chaotisch spellingbeeld, ook verschillend in verbogen en onverbogen vormen. In een schema van vormen uit Van Loey en CG-I:
|
ongeflecteerd: |
|
geflecteerd: |
|
klank |
spelling |
|
klank |
spelling |
oorspronkelijke |
[i] |
-lijc, -liic |
|
[i] |
-like |
vocaal |
|
-liec |
|
|
-liike, -lijke |
|
|
-lic |
|
|
-lieke |
|
verkort |
[I] |
-lic |
|
[I] |
-licke, -liccke |
mogelijk ook tot |
[Ɛ] |
-lec |
|
[Ɛ] |
-lecke |
|
|
|
|
gerekt |
[e] |
-leke |
|
analoog aan |
[e] |
-leec, lec |
|
|
|
geflecteerde vorm |
|
-leic |
|
|
|
|
verdoft |
[ə] |
-lec |
|
[ə] |
-lecke |
|
|
|
|
|
-leke (?) |
|
opening van sjwa |
[ɑ] |
-lac |
gerekt |
[a] |
-lake |
analoog aan |
|
|
|
|
|
geflecteerde vorm |
[a] |
-laec |
|
|
|
Het is duidelijk dat sommige spellingen polyinterpretabel zijn. Voor de kaart hebben we een grove indeling gemaakt in i- t.o. e-spellingen, waarbij de laatste als ə rechtstreeks, en als ē via de verkorte vorm met i het gevolg zijn van reductie van de oorspronkelijke vocaal. De bijzonderheden worden afzonderlijk besproken.
Doordat -lijk al vroeg als suffix functioneerde, en de vocaal door klemtoonverlies aan reductie onderhevig was, kon een korte vocaal i ontstaan die vervolgens verdere wijzigingen onderging, i.c. rekking in open syllabe. De spelling -lec kan deze gerekte vocaal representeren en hoeft dus niet noodzakelijk op een sjwa te wijzen. Door de ouderdom van de ontkleuring is de geografische verdeling van deze variatie î/i:ē/ə niet zo duidelijk als die in andere suffixen met i en î (zie -ig, -ijn e.a., kaarten 54-59).
Duidelijk is wel dat -leke, met uit i gerekte ē, Oostvlaams en vooral Brabants is. Deze ē was ook in de ongeflecteerde vormen binnengedrongen en we vinden ondubbelzinnig daarop wijzende spellingen met <ee> inderdaad in Oost- | |
| |
Vlaanderen en Zuid-Brabant naast tweemaal zoveel spellingen met <e>. In zover distributie van <e> -spellingen (hetzij staand voor [e], hetzij voor [ε] of [ə]), wijst op Brabant als centrum van klankverkorting of -verlies in zwak geaccentueerde syllaben, sluit het kaartbeeld goed aan bij de eerder genoemde kaarten (-ig etc.) die een reductie van i en î tot sjwa ook vooral in Zuidbrabant laten zien. Ook het Glossarium Bernense heeft consequent -lec in adjectieven.
In de overige gebieden, en wat de ongeflecteerde vorm betreft ook in Brabant, zijn spellingen met i het meest gebruikelijk. Een opvallende uitzondering is Dordrecht met overheersend -leec, bijna steeds in het woord kenleec in de formule van de notificatio; een geïmporteerde kanselarijgewoonte? Verkorting tot [I], gespeld -licke, vinden we, behalve in Holland, overal zeer incidenteel, maar in Ter Doest in alle documenten; soms zelfs nadrukkelijk als -liccke geschreven. De ongeflecteerde vorm is hier steeds -lic, maar elders staat -lic naast -like, zodat interpretatie als [i] ook niet uitgesloten mag worden. Het feit dat het aantal <e>-spellingen in verbogen vormen relatief frequenter is dan dat in onverbogen vormen geeft aan dat -leke en -lic vaak tegenhangers vormen.
De spelling van î als <ie> komt zeer incidenteel in West-Vlaanderen, Holland en Zuid-Brabant voor. <ei> voor gerekte e is in het algemeen niet ongewoon in Westvlaanderen; -leic vinden we alleen in Brugge, naast -leec en -leke, alle verre in de minderheid tegenover -lic en like.
Tenslotte, <a> is beperkt tot Antwerpen en Breda. De door Van Loey gesignaleerde vorm -laec komt in ons materiaal niet voor. Deze ‘open sjwa’ wijst eveneens op een vroeg ingeburgerde ontkleuring. Merkwaardigerwijs is de a-spelling in -lijk niet in West- en Noord-Oost-Vlaanderen aan te treffen (zie overzicht ə).
Voor de tegenwoordige toestand vermeldt Weijnen 1991, 107 behoud van de oorspronkelijke vocaal in Antwerpen en Oost-Vlaanderen.
| |
Literatuur
Glossarium Bernense 96-97; Jacobs 1911, 224-226; KA p. 92, kaart 129 (alleen geflecteerde vormen); Van Loey II, 58-59, 82; Franck-VW-VH, 271 en 388; Schönfeld 198-200; Weijnen 1991, 107.
| |
| |
62a en b. HEEFT (3e pers. enkv. pres. ind. van hebben); syncope e in uitgang.
Oppositie: 1. heeft (weergegeven percentages) 2. hevet (complementaire percentages)
met de spellingvarianten 1. heeft, heift, heft 2. hevet; voor de slot-t ook wel -d.
| |
Commentaar
De ə in de uitgang van de 3e persoon enkelvoud presens indicatief, mnl. -et, is in het Middelnederlands aan het verdwijnen. Mede afhankelijk van de voorafgaande consonant, verschijnt de uitgang als -et of - t. Zo zijn het vooral werkwoorden waarvan de stam op g of v eindigt, die de volle vorm het langst bewaard hebben; deze observatie van Van Loey (I, 57, m. betr. t. het Oostmiddelnederlands) wordt ook voor het westen bevestigd door Berteloot in zijn onderzoek naar dit verschijnsel in enkele Maerlant-handschriften (Berteloot 1990a).
De 3e persoon enkv. van hebben is wegens de frequentie in onze teksten geschikt om de geografische distributie van de ə-syncope te onderzoeken. De hoogste percentages -e-syncope vinden we in Oost-Vlaanderen, Zuid-Brabant en Limburg.
| |
| |
Bij het Duits aansluitende varianten zonder f (hait, Heinsberg 1286, haet en hat, het Oudenbiezen resp. hand C en 2 x hand D) zijn niet geteld, evenmin als hief en hiuet die we in Asse, 1299, vinden (naast heuet in hetzelfde document).
De enkele e-spelling in syncope-vormen (heft) is niet als zodanig gekarteerd. Deze vertoont in de zuidelijke regio's toenemende frequentie in oostelijke richting, en kan op verkorting van de vocaal wijzen. Zie hiervoor tabel 91a en het commentaar bij de kaarten 90-96, over de spelling van lange vocalen.
| |
Literatuur
Van Loey I, 57; Berteloot 1990a.
63. HOOFD; syncope e in slotsyllabe.
Oppositie: 1. hoofd (weergegeven percentages) 2. hoved (complementaire percentages)
met de spellingvarianten 1. hoeft, hoet 2. hovet en varianten met eind-d.
| |
Commentaar
Syncope van ə (verdoft uit wgm. i of u) in de onbetoonde slotsyllabe van hoved is in het 13e-eeuws in volle gang; we vinden het verschijnsel al in een van de oudste documenten (Gent 1236): hofden (plur.). De kaart laat zien dat het Oostvlaams verhoudingsgewijs nog de meeste ongesyncopeerde vormen heeft, maar ook daar overwegen de gesyncopeerde. De hogere ouderdom van het Oostvlaamse bestand speelt bij het relatief hoge percentage ongesyncopeerde vormen daar een rol. Ter vergelijking: bij heeft is juist West-Vlaanderen conservatiever.
Nu wordt het beeld bij hoofd beïnvloed door het relatief hoge percentage e-syncope in samenstellingen als vorhoefde Gent, 1266-67; hoeftstoele, Dordrecht 1290. Bij e-syncope heeft kennelijk de metrische factor een rol gespeeld. De
| |
| |
syncope-percentages voor simplex en samenstelling zijn in de ambtelijke teksten resp. 62 en 86. Voor uiteenlopender verschillen kunnen we terecht in de Maerlantteksten; het extreemst is Der Naturen Bloeme (Detmoldse handschrift): 6% van het enkelvoudige hoofd heeft syncope en 56 % van de samenstellingen; bij hand B van de Rijmbijbel zijn de percentages resp. 44 en 62. Het hoge percentage gesyncopeerde vormen, bijv. in West-Vlaanderen, houdt dus mede verband met het feit dat hoofd in ons materiaal vaak in samenstellingen voorkomt (even vaak als in het simplex).
De overgang hoved-hoofd is na de overgang -ft>-cht te dateren, zodat spellingen met -cht ontbreken.
Assimilatie van -ft tot -t (hoot) vindt nauwelijks plaats, waarschijnlijk ook wegens het feit dat de syncope betrekkelijk jong is; er zijn enkele attestaties bij de Hollandse grafelijke kanselarij en in Dordrecht; niet in Vlaanderen waar daartegenover helt < helft frequent is. Zie ook Stroop 1969. Gewoner is het verdwijnen van de slot-t in samenstellingen: hoefmans, Dordrecht 1285; hoefstoel, Gent 1253. In het secundaire materiaal treffen we een verdergaande assimilatie aan in een afschrift van de Hollandse grafelijke kanselarij van 1299: hoestel ‘hoofdstoel’.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 259; Schönfeld, 99; Stroop 1969.
64. TWAALF; syncope vocaal tweede syllabe.
Oppositie 1. twaalf (weergegeven percentages) 2. twalef (complementaire percentages)
met de spellingvarianten voor de laatste syllabe: 1. -lf, -lue-, -l 2. -lef, -leue-, -lif. Ook het rangtelwoord is meegeteld.
| |
| |
| |
Commentaar
twaalf is oorspronkelijk een samenstelling, waarvan het tweede lid de vocaal i bevatte: germ. *twa-liƀa-; vgl. got. twalif. In een deel van onze teksten is de vocaal van de tweede syllabe gesyncopeerd. De kaart geeft een duidelijk beeld van de spreiding van de syncope: die is vooral in de noordelijke regio's ingeburgerd (Holland, Zeeland, Noord-Brabant); zij komt in de andere gewesten wel voor, maar in mindere mate. De kaart wijkt hierin opvallend af van die van de ə-syncope in heeft.
De oorspronkelijke vocaal van het tweede element is bepalend geweest voor die van het eerst element: de (oorspronkelijk korte) a daarin werd door i-umlaut tot e. Ingeval van verdoffing (zie tabel 24a en KA p. 72) en eventueel vervolgens syncope (Franck-VW-VH, Suppl. 173) van de vocaal van het tweede element bleef umlaut achterwege en handhaafde de a zich; het is ook mogelijk dat het umlautsprodukt ä zich onder de rondende invloed van l weer bij a aansloot (VMNW Conceptafl. 2, 240). Zowel a als e konden in open syllabe rekking ondergaan. Tenslotte kon zich in het cluster -lf/v een svarabhaktivocaal ontwikkelen.
Een samenhang tussen ontkleuring en/of syncope van ə en behoud van de oorspronkelijke vocaal is minder duidelijk.
In West-Holland en Oost-Holland gaan het optreden van a en syncope van ə vaak samen. Bij de Hollandse grafelijke kanselarij wordt het beeld sterk bepaald door één scribent die de meeste attestaties levert, en steeds tvelf schrijft; andere kanselarijklerken schrijven voor het merendeel a. Deze passen dus in het algemene Hollandse beeld. Men zou kunnen concluderen, dat hier een al zeer vroeg verdofte i ook vroeg gesyncopeerd werd, wat wijst op een sterk centraliserend accent. Nu is er eveneens in West-Holland, resp. Hollandse grafelijke kanselarij tweemaal een geval van i in de tweede syllabe opgetekend (tualif, West-Holland 1292; tualifhondert, Hgk 1291). Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze i, net als de e in twalef in deze regio, staat voor een svarabhaktivocaal. (Voor i-spelling van ə, zie het overzicht van deze paragraaf).
Elders in het kustgebied waar a-vormen de overhand hebben, wordt de vocaal van het tweede element niet gesyncopeerd. Dat op zo grote schaal ə-insertie zou optreden, lijkt weinig waarschijnlijk; de ə zal hier de oorspronkelijke vocaal vertegenwoordigen. We vinden het type twalef vooral in Oost-Vlaanderen (waar alle vindplaatsen van dit telwoord uit Gent of noordelijker gelegen plaatsen komen).
In het westen komen naast a-varianten behalve in Dordrecht steeds de klankwettige e-vormen voor; in Brabant en Limburg zijn dat de enige opgetekende vormen. De twee vindplaatsen van twellef (Brugge 1293 en West-Holland 1268) zullen vanuit de korte vorm ontstaan zijn (twelf > twellef); ook hier is dus een svarabhaktivocaal aanwezig.
In verbogen vormen wordt ə soms gesyncopeerd, waar een eveneens toonloze vocaal volgt: tueeluepenninge, Oost-Vlaanderen 1277; zo ook Maldegem met tueeluesten, naast (in een ander document) tuelef. Daartegenover staan twelefsten, Brugge 1295; zo ook in Gent en Tongeren. Er zijn echter te weinig vindplaatsen om een conclusie te trekken over een eventueel verschil in accentverhoudingen in meersyllabige woorden met drie opeenvolgende zwakbetoonde lettergrepen, en daardoor over het accent in de tweede syllabe van twaalf.
| |
| |
Voor een zeer zwakke klemtoon pleit wel het verschijnsel, dat bij proclise van twalef aan woorden die met een labiaal beginnen, mèt de slotmedeklinker ook de toonloze vocaal verdwijnt: twel peneghen, Brugge 1299.
| |
Literatuur
Heeroma 1939, 205 e.v.; kaart p. 207; KA p. 72, kaart 81; Schönfeld 153, 259; VMNW Conceptafl. 2, 239-241.
| |
16. Consonanten: b
a. b kan door assimilatie verloren zijn gegaan in het cluster mb, met als resultaat een geminaat (omme:ombe). Zie: om, tabel 64a. De oorspronkelijke vorm blijkt het langst bewaard in het centrale zuiden en oosten.
b. b wordt omgekeerd soms ingevoegd bij intervocalische mm (immer:imber). Zie: (n)immer, tabel 64b. De niet-etymologische b in dit woord zou op hypercorrectie kunnen berusten, gezien het feit dat zij juist aangetroffen wordt in het gebied waar omme en ombe naast elkaar voorkomen, t.w. Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant. Men kan ook overeenkomst en verband zien met een ander geval van segmentering, de eveneens voornamelijk Zuidbrabantse epenthese van d in clusters van l, n, r, gevolgd door r, zoals in donder.donre (kaarten 65-66). Vergelijkbaar met imber etc., ook wat het spreidingsgebied betreft, is ook invoeging van p na m vóór stemloze consonant: compt (= komt), Gent 1237, Dilbeek 1296, en in een ongelokaliseerde keur (Antwerpen of Brabantse hertogelijke kanselarij), 1297; bimpt (= beemd), Brussel 1296; bampt, Oudenaarde 1280-1290.
| |
Aantekeningen
a. | om KA 130. Zowel vormen met als zonder b kennen apocope van slot-e; alle zijn bij de telling betrokken. |
b. | (n)immer KA 131. timber komt alleen voor in een Oudenaards afschrift van 1312. Hier is waarschijnlijk sprake van een al vroeg in veel Oudwestgermaanse talen voorkomende b tussen m en sonantische r (bijv. osa. timbrian), die mogelijk ook in het Nederlands algemeen was, maar door assimilatie weer vroeg is verdwenen (Hoebeke 1968, 521, 529). Ook het Glossarium Bernense heeft tymbren, naast timerman. |
| |
Literatuur
KA p. 92-93, kaarten 130-131; Van Loey II, 92, 98; Schönfeld, 60; Weijnen 1991, 155, 164.
| |
17. Consonanten: d
Varianten waarbij d betrokken is, doen zich in de volgende verbindingen voor:
a. | d kon ingevoegd worden na l, n, r gevolgd door r (minre:minder). Zie: bunder tabel 64c, DONDER kaart/tabel 65, MINDER kaart/tabel 66, meerder tabel 66a. |
b. | d als aanvangsconsonant van lidwoord, voornaamwoord of bijwoord kon verscherpt worden na prochtisch ende (ende die:entie). Zie: ENDE DIE kaart/tabel 67. |
| |
| |
| |
Aantekeningen
a. bunder KA 56; donder KA 143.
| |
Literatuur
Van Loey II, 112-115; Weijnen 1991, 164-165.
65. DONDER; d-epenthese.
Oppositie: 1. vormen met d (weergegeven percentages) 2. vormen zonder d (complementaire percentages).
| |
Commentaar (65 en 66)
Vanaf de Vroegmiddelnederlandse periode ontstond een d als overgangsklank tussen l, n, r en (al of niet van oorsprong sonantische) r (Schönfeld, 65). Het zijn alle alveolare consonanten en Van Loon beschrijft deze ontwikkeling dan ook als een geval van assimilatie (Van Loon 1986, 149). Enkele woorden hebben vormen met ə als overgangsklank: bijv. bonere, Gent 1270; bunere, Oudenbiezen 1293-1305; donnerdaghes West-Holland 1296; donners daghes Zierikzee 1297; sdonnersdaghes Maldegem 1291. Deze zal waarschijnlijk rechtstreeks voortkomen uit de oorspronkelijke vocaal van de tweede syllabe.
d-epenthese kent wat lexicale verspreiding betreft grote verschillen in het 13e-eeuws: vrij algemeen komt het voor in minder, weinig in donder, sporadisch in bunder en hoender en in het geheel niet in meerder. De kloof tussen minder en de andere woorden heeft geen fonetische achtergrond (zoals de latere verplichte regel van d-epenthese tussen twee tot verschillende morfemen behorende r-en: zie Van Loon, 149), en is moeilijk verklaarbaar. Brabant, waar de d-epenthese blijkens de spellingen van de andere woorden het eerst optrad, heeft in minder uitsluitend d-loze vormen in Mechelen.
De spreiding van het verschijnsel lijkt vanuit Zuid-Brabant plaats te vinden
| |
| |
66. MINDER; d-epenthese.
Oppositie: 1. vormen met d (weergegeven percentages) 2. vormen zonder d (complementaire percentages).
Ook onderzocht zijn bunder, hoender (meerv. van hoen) en meerder (geen kaarten).
( bunder en hoender hebben d-invoeging alleen in deze regio, met name in Mechelen), vervolgens raakt het bekend in Vlaanderen (er zijn al een aantal gevallen van donder met d en minder komt daar uitsluitend met d voor) en tenslotte in de noordwestelijke regio's, waar donder nog geen d heeft, en minder relatief de meeste d-loze vormen. Limburg heeft, op enkele Maastrichtse gevallen van minder na, geen ingevoegde d, maar een fragment uit 1310 (Oudenbiezen) vermeldt wel gesamender. Andere voorbeelden: gemeendre (gen. enkv. vrl. van gemeen), Mechelen 1300; vorder, Vgk 1299.
Het verschijnsel is voor de behandelde woorden snel algemeen geworden zoals ook uit de spellingen van de latere (14e- en 15e-eeuwse) dorsale notities op onze documenten blijkt: daar zijn vormen met d in de meerderheid. Voor bunder vinden we ze in de 14e eeuw in Mechelen en Perk, in de 15e eeuw in Brugge, Gent, Antwerpen, Evergem, Willebroek en Oost-Vlaanderen en in de 16e eeuw in Eeklo en Gent.
Bijzonderheden per woord:
bunder: De oudste vindplaats van d-epenthese is Perk 1287. Oostelijk-Brabants is bondre (naast bonre) in een afschrift uit Meldert-Tienen, 1290. Er komt 1 x een gevocaliseerde n voor in bure; Gent 1210; ook Gents is een geval van metathese van n en r: alburne (= halfbunder), ± 1227-1232.
donder (in de ambtelijke teksten uitsluitend in donderdag): de oudste vindplaats met d is uit 1257, Oost-Vlaanderen (in een document dat Gysseling te Velzeke of Ninove lokaliseert), daarna Brugge 1282, Mechelen 1292.
| |
| |
hoender is weinig frequent en wordt daarom ook niet in kaart gebracht. Van de 26 documenten met dit woord is er maar één met een d-vorm: Zuid-Brabant 1292.
meerder: dit weinig frequente woord vertoont nog geen enkele d-vorm. Hetzelfde geldt voor de sporadisch (samen 4 x) voorkomende comparatieven van duur en zwaar.
minder (vaak in minderbroeder) is algemeen met d. minre wordt nog geschreven in de stukken van de Hollandse grafelijke kanselarij (o.m. in een afschrift van 1299) en Dordrecht; verder ook in Mechelen.
Ter vergelijking tenslotte de ook in de KA (p. 98, kaart 148) behandelde voornaam Henrik: d-epenthese treedt niet op tussen twee elementen van een geleed woord (vgl. vmnl. anroepen, nnl. heenreis) en ontbrak aanvankelijk ook geheel in deze zeer populaire naam. Pas toen de naam niet meer als samenstelling werd herkend, ontstond d als overgangsklank tussen n en r, misschien naar analogie van mind(e)ren.
| |
Literatuur
KA p. 96, kaarten 56 (vocalisme bunder), 143 (donderdag) en 148 (vocalisme Henrik); Van Loon 1986, 149; Schönfeld, 65; Weijnen 1991, 164-165, kaart 75.
67. ENDE DIE (verbinding voegwoord ende met woorden met d-anlaut); verscherping.
Oppositie: 1. ente, entie (weergegeven percentages) 2. ende de, ende die (complementaire percentages)
met de verbogen vormen van de, die (behoudens ents < ende des). Alleen aaneengeschreven verbindingen zijn onderzocht.
| |
| |
| |
Commentaar
Gewestelijk treffen we clitische verbindingen aan als entie, entat, bestaande uit het voegwoord ende en (vooral aanwijzende) woorden met d-anlaut, zoals de, die, dat. Volgens Van Loey II, 113, is de verscherping van de d- van het tweede element een gevolg van assimilatie aan de voorafgaande stemloze consonant (dus in ent), en gelijk te stellen met verbindingen als mettie < met die, optese < op dese. ende wordt echter in ons materiaal slechts bij uitzondering als ent (met e-apocope en auslautverscherping) geschreven. In die gevallen (op één vindplaats na: Ent bi..., Brugge 1277) volgt op ent een dentaal, zoals in: ent den tiende van alferenhorne, Hgk 1280-1287. Evenals in voorbeelden als ent te selve helyas, Houten/Utrecht 1295; hem en te sinen, Hgk 1288, waarin en(t) te = ende de, zou deze schrijfwijze als analyserende en gedeeltelijk etymologiserende spelling van de clitische verbinding ente kunnen worden opgevat. Een dergelijke compromisspelling is ook aannemelijk bij bijv. Ent dit, Brugge 1277; ende ter (= ende de heer; waarbij -de in ende d.m.v. een abbreviatuur is uitgedrukt), Gent 1270.
De (spelling-)variant end (waarin wel apocope van -e, maar geen verscherping van d), komt wat vaker voor. Ten dele is deze vorm te verklaren uit invloed van de volgende vocaal: end ouermids, Limburg 1277. Dit komt in enkele, vooral zuidoostelijke documenten voor. Er zijn ook, eveneens zuidoostelijke, documenten (Limburg 1277, Grimbergen 1275-1276, de overige in het secundaire bestand), waar end in vrije context, zonder verband met de volgende klank, wordt aangetroffen. Gezien de distributie is een verband met het voorkomen van end en de westelijke verscherping niet waarschijnlijk.
In Vlaanderen en Brabant wordt (sporadisch voorkomend) end door stemhebbende consonanten, waaronder d, gevolgd: end bi, Brugge 1292-1293, end dar, Gent 1236. Het uitzonderlijke geval dat end verschijnt vóór (etymologische) t (end te brode ‘en te, met betrekking tot, brood’), Gent 1236, betreft mogelijk een archaïsche spelling voor auslaut-t; in het desbetreffende document wordt ook mand (= maand) en goed geschreven, en de verbinding ente < ende te is niet ongebruikelijk.
Hoewel uit ons materiaal blijkt dat ent (evt. ook gespeld end) geen gangbare variant van ende is geweest, moet er toch sprake zijn geweest van een aanzet tot e-apocope in ende in de spreektaal, waarvan we hier en daar een spoor in ons materiaal vinden; zie ook de hierbovengenoemde voorbeelden end bi, end dar. Bij verbinding met volgende d (of in een oudere fase đ, þ), zou dit end (via een geminaat?) een enkelvoudige stemloze dentaal opgeleverd hebben. Hierbij zal de frequentie van de opeenvolging van het voegwoord ende en de met d- beginnende deiktische woorden zeker een rol hebben gespeeld. Deze verbinding met verscherping is maar in bescheiden mate in de schrijftaal terecht gekomen, hetzij als zodanig gespeld, hetzij met gedeeltelijk herstel in de spelling (zoals in het genoemde ent de) terwijl in vrije context ende zich handhaafde, op enkele uitzonderingen in het oosten van het taalgebied na.
Zoals gezegd is entie etc. een westelijk verschijnsel, dat in het noorden tot Utrecht, en in het zuiden tot Oudenaarde strekte; secundaire bronnen leveren nog gegevens voor de omgeving Hemiksem-Rumst (ten zuiden van Antwerpen). In Brugge komt het, net als andere regionalismen als i- < ge-, vooral in de lakenkeuren voor (naast, veel vaker, de verbinding zonder clisisvorming). Het relatief hoge percentage in Utrecht is te danken aan drie documenten (van twee
| |
| |
handen) met ente(n), op een gering aantal oorkonden met de opeenvolging van ende de etc. In de 14e eeuw zijn de Hollandse en Utrechtse gevallen van ent verdwenen (Hogenhout-Mulder en Pijnenburg 1987, 146).
Er is voor zover uit de schrijftaal blijkt, sprake van een lexicaal verschil in de spreiding van deze verscherping: we vinden ente, entie in alle westelijke regio's; verbindingen met dat, daar en der (encl. pers. vnw. < haar alleen in West-Vlaanderen. In de 13e-eeuwse Maerlant-handschriften, vooral in Der Naturen Bloeme, is de reeks nog groter, daar komt de verbinding ook voor bij drie, dit, deze, dan, doe, dus, du, dijn, wat waarschijnlijk voor een deel toe te schrijven is aan de omvang van deze teksten en de grotere woordenschat, hetgeen de kans op verbindingen die in aanmerking komen voor deze verscherping, vergroot. Het verschijnsel komt niet in de andere (13e-eeuwse) literaire teksten voor, tenzij we jnde tie (Nederrijns Moraalboek, Gysseling 1980-1987, 6) als spellingvorm voor gesproken int tie lezen (Hogenhout-Mulder en Pijnenburg 1987, 145).
Op onze kaart zijn alleen de reeksen onderzocht die ook buiten West-Vlaanderen verscherping vertonen: en + de en en + die. De telwijze wijkt om technische redenen af van de gebruikelijke: d.m.v. een steekproef is bepaald dat in ongeveer de helft van de documenten de onderzochte verbinding voorkomt. Deze documenten zijn in de telling opgenomen. Elk document met (minstens eenmaal) de verbinding met verscherping is bij de opponerende categorie geteld.
| |
Literatuur
Hogenhout-Mulder en Pijnenburg 1987, 142 e.v.; Van Loey II, 113; VMNW Conceptafl. 1, 91-93.
| |
18. Consonanten: f
Ook m. betr. t. f zijn het verbindingen waarin de belangrijkste regionale variatie optreedt.
a. | Het cluster -ft ontwikkelde tot -cht (gift:gicht). Zie: combinatiekaart ACHTER e.a., kaart 68, achter tabel 68a, -ACHTIG (suffix) kaart/tabel 69 gift tabel 69a, kocht tabel 69b, nicht tabel 69c; OFTE-I kaart 70a en b en tabel 70, vijfte tabel 70a. Voor apocope van -te in ofte, zie kaart 141. |
b. | Door assimilatie kon f in bepaalde verbindingen verdwijnen (helft:helt). Zie: HELFT kaart/tabel 71. |
| |
Aantekeningen
a. | achter KA 133; gift KA 135; kocht KA 132; vijfte KA 134; ofte KA 136. |
b. | helft KA 138. |
| |
Literatuur
Van Loey II, 98-101; Weijnen 1991, 123-124.
| |
| |
68. Combinatiekaart ACHTER e.a. (achter, -achtig, gift, kocht, nicht, ofte, sticht, vijfte); afwisseling -ft:cht.
Oppositie: 1. -cht (weergegeven percentages) 2. -ft (complementaire percentages) met de spellingvarianten: 1. -cht, -ct, -ght, -gt, -gth, -ht 2. -ft.
69. -ACHTIG (suffix); afwisseling -ft:-cht.
Oppositie: 1. -cht (weergegeven percentages) 2. -ft (complementaire percentages) met de spellingvarianten: 1. -cht, -ct, -ght, -gt, -ht 2. -ft.
| |
| |
70a en b. OFTE-I (nevensch. voegw.); afwisseling -ft:-cht
Oppositie: 1. -cht (weergegeven percentages) 2. -ft (complementaire percentages) met de spellingvarianten: 1. -cht, -ct, -gt, 2. -ft en vormen zonder -te. Ook onderzocht zijn: achter, gift(en), (-)kocht (pret. en part. perf. van (ver-) kopen), ook als adj., nicht, (ge)sticht(en), vijfte (met daarbij vijftien en vijftig) (geen kaarten).
| |
Commentaar (68-70)
De overgang -ft > -cht vond in de Voormiddelnederlandse periode plaats, alleen na korte vocalen (Schönfeld 99-100). In helft bleken dan ook alleen vormen met epenthetische e voor de overgang in aanmerking te komen. In ons bestand zijn slechts de volgende gevallen aangetroffen: helechtsceede, Grimbergen 1289, verder nog helegt in het secundaire bestand, in een document dat mogelijk van de Brabantse hertogelijke kanselarij komt. Dit is conform Van Loey II, 100: -ft ontwikkelt zich in het algemeen tot -cht, maar blijft -ft na lange vocaal en consonant. De Brabantse vindplaatsen van helecht sluiten aan bij die met svarabhaktivocaal ook in onverschoven vormen: bijv. heleft, Grimbergen 1298. Ook
| |
| |
in Oost-Vlaanderen overigens komen we laatstgenoemde variant tegen Schönfeld (99) verklaart helft < helcht uit analogisch herstel (naar half); hiervoor is in ons materiaal zonder een enkele vindplaats van *helcht geen bevestiging te vinden. Zie voor helft ook kaart 71, die betrekking heeft op de syncope van f.
Uit de kaarten blijkt duidelijk de achterstand van de Hollandse regio's bij deze ontwikkeling. Daarbuiten tonen de afzonderlijke woorden grote verschillen in de mate waarin de overgang naar -cht is doorgedrongen. Daar waar -ft niet, of maar beperkt tot -cht is overgegaan, nl. bij gift en of, kan analogiewerking als oorzaak aangevoerd worden. Voor gift naar het werkwoord geven, voor ofte de vorm van het onderschikkend of, dat oorspronkelijk monosyllabisch was (Franck 19102, 94). Ook vijfte e.d. heeft overal -ft behouden (te verklaren uit analogie naar vijf), behalve in West-Vlaanderen. De frequentie van verbindingen van vijf met elementen met t-anlaut (zoals vijftien en vijftig) tegenover die van het simplex kan een rol spelen, maar verklaart niet het opvallende regionale verschil. Bij dit woord blijkt duidelijk dat de ontwikkeling tot -cht alleen bij korte vocalen plaats vindt: vichte.
De combinatiekaart, die berust op de totaalaantallen bewijsplaatsen van de afzonderlijke woorden per regio, toont de algemene afwijking van Zuid-Brabant. Overigens drukt de distributie -ft:-cht in ofte en gift met de grote aantallen vindplaatsen sterk op deze totaalkaart. Al in ons 13e-eeuwse materiaal valt bij de woorden met een groot aantal plaatsen op, dat er altijd een duidelijke voorkeursvorm is die voor alle gewesten geldt, zij het in het ene sterker dan in het andere.
Bijzonderheden per woord: de Hollandse grafelijke kanselarij staat in achter tegenover Vlaanderen en Brabant. In -achtig is -cht veel verder doorgedrongen. Er zijn nog enkele -ft-relicten in Holland en Utrecht.
In gift is -ft algemeen, behalve in Zeeland.
kocht heeft alleen in de gewesten ten noorden van de grote rivieren -ft behouden; in Dordrecht is er binnen 3 van de 7 documenten afwisseling van beide vormen, waaruit blijkt dat de verschillende varianten bekend waren aan de Dordtse scribenten. Ook Utrecht heeft nog -ft; hierbij sluit de Deventer oorkonde aan. De 2 koft-gevallen in Zuid-Brabant (uitzonderlijk in het zuiden) komen uit Vorst en Mechelen. Het preteritum van het vergelijkbare werkwoord knopen komt alleen in de Brugse lakenkeuren voor, alle 7 keren als knocht.
nicht heeft alleen -ft bij de Hollandse grafelijke kanselarij en in Mechelen.
ochte komt vrijwel alleen in Zuid-Brabant met -cht voor. Alleen het nevenschikkend voegwoord, dat etymologisch twee morfemen telt (vgl. got. aíÞÞau) is onderzocht; niet het oorspronkelijk monosyllabische onderschikkende of. Dit laatste, dat t.o.v. het nevenschikkend voegwoord in een frequentieverhouding van 1:50 staat, wijkt, waarschijnlijk door analogiewerking, in vorm en spreiding niet veel daarvan af. Van omgekeerde invloed is mogelijk sprake in het relatief frequente behoud van -ft (z.b.). Zie tenslotte voor apocope van -te kaart 141.
De Hollandse grafelijke kanselarij heeft (ge)sticht voor 50% met -cht, mogelijk doordat het een Utrechts begrip is.
In de afleidingen met vijf sluit Oost-Vlaanderen zich met vijfte bij Brabant aan; alleen Oudenaarde heeft 1x vichte; verder ook, buiten de telling, de Vgk.
schrift tenslotte, met -ft < lat. -pt, heeft maar één vindplaats van -cht: scregt, Oudenbiezen 1280-1290; hier is misschien schrijven van invloed geweest op het behoud van de f.
| |
| |
| |
Literatuur
Franck 19102, 94; KA p. 93-94, kaarten 132-136; Van Loey II, 99-101; Schönfeld 99-100; Weijnen 1991, 123-124.
71. HELFT; assimilatie slotconsonanten.
Oppositie: 1. helt (weergegeven percentages) 2. helft (complementaire percentages) (varianten 1. zonder en 2. met f).
| |
Commentaar
helft is een afleiding van half met het suffix -iþō (De Vries 1971, 249), met in auslaut t na ə-syncope. Overigens komt ook spelling met d een enkele keer in ons materiaal voor: in Hoeke (West-Vlaanderen), 1294: held; in Gent 1236 helefd; dit laatste document kent veel (archaïserende en ook niet-etymologische) spellingen van auslaut-t als d. De wegval van f is een geval van assimilatie in ongebruikelijke consonantclusters (vgl. Van Loon 1986, 144-145). Deze assimilatie kan nog verder gaan in samenstellingen: helscede (Ter Doest 1299). Wegval van f na l vinden we ook in het telwoord twaalf, indien gevolgd door een woord met p-anlaut: twel peneghen, Brugge 1299; ook te Mechelen 1298.
Er is in de distributie van f-deletie een duidelijk verschil tussen West-Vlaanderen en de overige gewesten, met Oost-Vlaanderen als overgangsgebied. Vormen zonder f komen daar in de volgende plaatsen voor: Maldegem, Geraardsbergen en Oudenaarde. In Evergem vindt men vormen met f; Gent is gemengd. f-loze vormen zijn ook nu nog Vlaams en Zeeuws (De Vries 1971, 249), tussen Leie en Schelde komen ook vormen met f voor (RND kaart 73).
In het complexe cluster -lft kunnen zich nog andere wijzigingen voorgedaan hebben:
Soms treedt ə-epenthese op (Oost-Vlaanderen en Brabant; al in Gent ca.
| |
| |
1210); in dat geval kan -ft overgaan tot -cht (o.a. Grimbergen 1289; zie het commentaar bij de kaarten 68-70, met betrekking tot deze overgang).
Vocalisering en uiteindelijke wegval van l vinden we in eeft, Gent 1288-1301 en Mechelen 1291; een spelling als heeft hoeft niet noodzakelijk het gevolg te zijn van een schrijffout, zoals de KA veronderstelt (p. 59); vergelijk ook zuk < zulk.
Tenslotte wordt t-deletie aangetroffen bij de Hgk, 1284-1287, en in Mechelen 1290.
Voor rekking van e en andere veranderingen in het vocalisme zie het overzicht van e, § 2.
| |
Literatuur
KA p. 59, kaart 35; Van Loey II, 99-101; RND 6, kaart 73; Weijnen 19662, 246-247; Weijnen 1991, 124.
| |
19. Consonanten: g
De belangrijkste varianten heeft g door vocalisering, vooral in intervocalische positie, opgeleverd. Zoals verwacht, zijn dit vooral Westvlaamse verschijnselen. Verder zijn er ontwikkelingen van de verbinding ng en in de (etymologische) geminaat.
a. vocalisering van g vinden we in de eerste plaats in het prefix ge(gemet:imet). Zie: GE- in voltooide deelwoorden, kaart 72a en b en tabel 72; in GEMET kaart 73a en b en tabel 73.
b. uit (intervocalisch) eg ontstond ei (gezeged:gezeid). Zie: LEGET (3e pers. enkv. pres. ind. van liggen en leggen) kaart/tabel 74; zeget (3e pers. enkv. pres. ind. van zeggen), tabel 74a, -zeid (volt. deelw. van zeggen) tabel 74b.
c. in de verbinding ng verdween soms (eveneens intervocalisch) het nasale element (penninge:penege). Zie: PENNING e.a. kaart 75a en b en tabel 75.
d. Sporen van occlusieve uitspraak van g zijn te zien in de spelling van de geminaat (zeggen:zecgen). Zie: BRUG-III kaart/tabel 76, LIGGEN-II kaart/tabel 77, ZEGGEN kaart/tabel 78. De klankwaarde van c-spellingen voor verwachte g [X] in auslaut en vóór stemloze consonanten is onduidelijk; ook hier is occlusieve uitspraak niet uitgesloten; Gysseling (1946, 53-54) acht de overgang X > k in een aantal woorden waar de relatie met g (fricatief) in verbogen vormen minder sterk was, niet uitgesloten. Voorbeelden in ons materiaal: hactarwarne (= achterwarene) ‘beheren’, Zeeland 1280; ghicte (= gift), Brugge 1279; schuldic, Ter Doest 1291; sculdic, Oudenbiezen 1293.
| |
Aantekeningen
a. | ge- in volt. deelw. KA 145. |
b. | -zeid KA 37. |
c. | penning e.a. KA 144. |
d. | In afleidingen met -heid, na een stam of suffix eindigend op ch, wordt vaak maar één enkele h geschreven; ghestadichede, Hgk 1279; formeel zou hier sprake kunnen zijn van een occlusief zoals in de auslaut (vgl. ook hd. -keit naast -heit), maar een haplologische spelling of deletie van de h van -heid is ook mogelijk. |
| |
Literatuur
Goossens 1974, 84; Van Loey II, 79-80; 101-108; Weijnen 1991, 137-138.
| |
| |
72a en b. GE- (prefix) in voltooide deelwoorden; vocalisering g.
Oppositie: 1. i- (weergegeven percentages) 2. ge- (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. i-, j-, y-; je-, ie- 2. ghe-, ge-, ghi-. De eerste spellingen (behalve je-) kunnen worden voorafgegaan door h.
| |
Commentaar (72 en 73)
Het prefix ge- heeft als gewone mnl. vorm ge-, maar komt gewestelijk zowel in verbale als andere afleidingen voor als i- [i]. De uitgangsvorm van deze vorm, de naast ge- voorkomende regionale variant gi- (evt. gespeld ghi-), komt in het materiaal maar zeer zelden meer voor, en dan buiten het i-gebied.
Waarschijnlijk is de ontwikkeling als volgt verlopen: gi- [γi] > ji- > ii- > i- (Haverbeke 1955, 75). Schönfeld, 161, veronderstelt een tweeledige ontwikkeling vanuit ji-: enerzijds tot i(i)-, anderzijds tot je- waaruit ofwel e- [ə] ontstond, ofwel het prefix geheel verdween in verschillende dialecten. In ons materiaal vinden we, naast ge- en i-, inderdaad spellingen met ie en je. Mogelijk ook is er een overgang gi- [γi] > hi- geweest. Deze overgangsvorm is geattesteerd, als men
| |
| |
73a en b. GEMET (prefix -ge); vocalisering g.
Oppositie: 1. i- (weergegeven percentages) 2. ge- (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. i-, j-, y-; je-, ie-, ye- 2. ghe-, ge-, ghi-. De eerste spellingen (behalve je-) kunnen worden voorafgegaan door h.
tenminste hi-spellingen als zodanig interpreteert, en niet, wat ook mogelijk is, als i- met h-procope.
Volledig verdwijnen van het prefix in de 13e eeuw blijkt nauwelijks; de deelwoorden zonder ge- zijn beperkt tot een kleine, vaste groep (blijven, vinden e.a.) die het oorspronkelijk ge-loze participium lang bewaard hebben (zie de daarop betrekking hebbende kaart 137). De moderne dialectkaart zal hier wel een afspiegeling zijn van de historische situatie: de spreiding van prefixloze deelwoorden als algemeen verschijnsel (dus < ge-) geeft ook hier een heel ander beeld dan die van het ontbreken van dit prefix in de beperkte reeks werkwoorden als blijven etc. (Hol 1941, kaart na p. 288).
Prefixloze vormen bij gemet komen voor bij de Hollandse grafelijke kanselarij,
| |
| |
in Voorne, Oudenburg en Gent en in een niet-lokaliseerbare oorkonde, mogelijk uit Utrecht; ze zijn buiten de telling gehouden. Het is hierbij onzeker of met een simplex is, dan wel het prefix heeft verloren volgens de door Schönfeld beschreven ontwikkeling.
Er zijn grote verschillen in de distributie van het gevocaliseerde prefix, om te beginnen per woordsoort. Bij participia perfecti waarvan de vorming met ge- een produktief proces is, is het verschijnsel niet beperkt tot bepaalde werkwoorden; het treedt overal, zij het in zeer geringe mate, op. Bij andere, gelexicaliseerde afleidingen (zowel werkwoorden, substantieven als adjectieven) daarentegen vindt men bij enkele woorden veel, bij de meeste nauwelijks of geen i-prefix. Tot de eerste groep behoort bij uitstek gemet, tot de laatste geheel, gelijk, gemeen, gezel(-schap), gezworene (ik beperk me tot frequent voorkomende woorden).
Daarom is een eerste kaart vervaardigd waarin alle door ge- voorafgegane verleden deelwoorden zijn verwerkt, en een andere voor een gelexicaliseerde afleiding met ge-, namelijk gemet, een woord dat nagenoeg tot de zuidwestelijke regio's beperkt is. Kartering van minder frequente woorden zoals gebannen, gebod en gestade bleek niet zinvol: de enkele gevallen waar deze woorden i- hadden, kwamen zonder uitzondering uit Brugge.
Bij de deelwoorden blijkt ten eerste de relatief geringe frequentie van het verschijnsel, en ten tweede de beperking tot West-Vlaanderen. Ter vergelijking: in de 20e-eeuwse dialecten kennen West-Vlaanderen en Zeeland dit prefix in deelwoorden nog met de klankvorm [ε], [ae] of [ə], met daarnaast ge-, i- in gemet is veel frequenter en geografisch iets ruimer verspreid. Van de overige woorden op ge- die i- hadden, kwamen er maar drie van buiten Brugge: jbanne (Ter Doest 1279); ieloven (Veurne 1298) en jwaerne (West-Vlaanderen 1294).
De spelling is i-, j- of y-; maar in Veurne (gedocumenteerd v.a. 1295), Calais en Oudenburg (dus in de Zuidwesthoek en in Frans-Vlaanderen) vinden we ie- en je-, zowel naast ghe- als naast een enkele prefixloze vorm, nl. Calais: conreit-jeconreit ‘bereid’ (1253); Oudenburg: jemete (1282), ghemete (1284-1286), mete (1283); vgl. ook Westvlaams yemet uit 1277 in een document dat door Gysseling als mogelijk Oudenburgs wordt bestempeld. De concentratie in een klein gebied geeft aanleiding deze spelling als [jə] te interpreteren, eerder dan als [i], aangezien de spelling voor de laatste klank weliswaar vaker ie is in Vlaanderen, maar geen beperking kent tot de Zuidwesthoek. In dat gebied zou dan de door Schönfeld beschreven ontwikkeling hebben plaatsgevonden, terwijl daarnaast geals schrijftaalvorm bleef. De aanwezigheid van j- vertegenwoordigt in elk geval een oudere fase in de ontwikkeling.
Aan de Brugse gegevens valt op, dat het vooral termen uit de lakenindustrie zijn, zoals de adjectieven geverfd, gewand, gezoden, die relatief vaak met i- voorkomen. De verklaring hiervoor zou gelegen kunnen zijn in het feit dat het hier, net als bij gemet, om vaktaal gaat, waarin dialectvormen zich langer kunnen handhaven door hun geïsoleerd gebruik. Bij gemet komt daar nog bij dat het een regionalisme is dat buiten Vlaanderen nauwelijks bekend was; de regionale klankvorm wordt dan gemakkelijk met het woord overgenomen. Vandaar dat imet een groter spreidingsgebied heeft dan deelwoorden met i-.
De enkele vindplaatsen buiten Vlaanderen (Hollandse grafelijke kanselarij 2; Zeeland 4, Noord-Brabant 1) hebben alle ge-; een door Gysseling in Middelburg, maar door ons niet gelokaliseerd document heeft y-. gemet heeft zoals gezegd, een
| |
| |
veel hogere frequentie gevocaliseerde vormen dan de deelwoorden. Nog in de 14e- en 15e-eeuwse dorsale notities op de Brugse oorkonden is imet de gewone vorm De Oostvlaamse i-vormen komen, net als bij de deelwoorden, voornamelijk uit Maldegem (vooral gespeld hi-).
Vocalisering van ge- is, gezien de lage frequentie en het feit dat het in veel documenten concurreert met ge-, al in de 13e eeuw een taalverschijnsel dat niet meer tot de algemene taal behoorde, of althans in de schrijftaal vermeden werd. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat in de Brugse oorkonden vooral een bepaalde scribent (de hand die doc. nr. 240 en een reeks daarop volgende documenten schreef) een voorkeur voor deze vorm had in het frequente ystade. In het 20e-eeuws Vlaams is het prefix i- zelfs bij gemet geheel verdwenen (WVD I, 1, 98). De zuidwesthoek van West-Vlaanderen kent nog het g-loze prefix in deelwoorden (edaan).
Een enkele maal tenslotte vindt men in onze documenten i- in samenstellingen zoals bijv. landimare (= landgemark) en jaeritide (= jaargetijde).
| |
Literatuur
Haverbeke 1955, 73-75; Hol, 1941, 249-293, uitslaande kaart na p. 288; Jacobs 1911, 284-285; KA p. 97, kaart 145; WVD Inleiding, 82, kaart 31.
74. LEGET (3e pers. enkv. pres. ind. van liggen en leggen); vocalisering intervocalische g.
Oppositie: 1. -ei- (weergegeven percentages) 2. -ege- (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. leit, leiet 2. leghet, leget, legit.
Ook onderzocht is dezelfde vorm van zeggen, en het voltooid deelwoord daarvan (geen kaart).
| |
| |
| |
Commentaar
In de positie tussen vocalen kon de spirantische g gevocaliseerd worden, waardoor de klankgroep -egi- de diftong -ei- opleverde. (In de gekarteerde vormen is de ontwikkeling geweest: lagiþa > legide > 1. legede; 2. lei'de.) Dit verschijnsel kan formeel o.m. optreden in de 2e en 3e pers. enkv. en de 2e pers. meerv. van het presens indicatief van de werkwoorden liggen/leggen en zeggen (waar de consonant in tegenstelling tot in de overige presensvormen niet gegemineerd was) in het preteritum en in het participium perfecti van leggen en zeggen. We vinden dus naast elkaar leget:leit; legede:leide en geleged:geleid.
Voor onze kaart is onderzocht de frequent voorkomende vorm van de 3e pers. pres. ind. van liggen, alsmede dat van het minder frequente leggen; deze werkwoorden hadden immers identieke vormen in genoemde presensvormen (du leges, hi leget). De diatopische spreiding van de ei-varianten bij hi leget wijkt aanmerkelijk van die van gezeged af: ei-varianten vinden we, behalve éénmaal in Brugge en éénmaal in Ieper, in het zuidoostelijk deel van Oost-Vlaanderen en in Brabant, overigens naast leget (en legt en leegt, zie verder) terwijl ze in gezeged in het hele taalgebied de meerderheid vormen. In veel schrijfcentra, waar leget de gewone vorm is, luidt het preteritum en het participium perfecti wel leide/geleid, zoals bijv. in Dordrecht, Brugge, Zeeuws-Vlaanderen, Gent en Mechelen. Het verschil in frequentie en spreiding tussen de presensvormen en de andere categorieën moet verklaard worden door invloed van de oorspronkelijke -ege-vormen van de andere leden van het paradigma van het presens. De diftong in preteritum en participium kon juist sterk staan door analogie met de klinkerwisseling in sterke werkwoorden. Het is echter onduidelijk waardoor ei-vormen bij hi leget vooral een zuidelijk-centraal verschijnsel zijn, aangezien deze klankontwikkeling zich in de meeste woorden als kusttaalverschijnsel voordoet. Dat is behalve in gezeid, ook te zien in bijv. zeil, Dordrecht 1286, Brugge 1293 en Calais 1293.
De presensvorm bij zeggen, hi zeget, is te weinig frequent voor een goede vergelijking, hi zeit wordt aangetroffen in Vlaanderen en (eenmaal) in Zuid-Brabant, naast hi zeget (in alle regio's), zeegt (Hgk), zegt (Zuid-Brabant). In de verledentijdsvormen is de ei in dit woord zeer gewoon. Zie ook voor gezeid de tabel en KA kaart 37: de vorm met diftong heeft in Vlaanderen het oorspronkelijke gezeged voor 100% verdrongen, wat het Ingweoonse karakter ervan bevestigt In de overige regio's staan beide vormen naast elkaar. Hierbij moet aangetekend worden, dat ei algemener is in het geadjectiveerde deelwoord voorzeid (bij voorzeggen) dan in de andere preteritumvormen. In sommige documenten staan naast elkaar Ghezeghet en voerseide, Hgk 1298. De hoge frequentie van dit voorzeid in de ambtelijke taal (een geval van de lexicale diffusie van klankveranderingen of van de verspreiding van kanselarijwoorden?) bepaalt voor een deel het beeld van de spreiding.
Vormen met gesyncopeerde ə (hi leeght, Hgk 1295, hi legt, Erps 1299, ghezeecht Hgk 1294; voreghesegde, Dworp 1298) zijn buiten beschouwing gelaten. In overeenstemming met de vormen van hevet (kaart 62), treedt dit verschijnsel vooral in Oost-Vlaanderen en Brabant op, incidenteel ook bij de Hollandse grafelijke kanselarij. De vorm met enkele e kan voor korte vocaal staan en is dan gevormd naar de infinitiefvormen leggen en zeggen; deze is in legt overal naast leegt te vinden, in gezegd vooral in Brabant.
| |
| |
Vormen met ē kunnen varianten van ei zijn; het in Brugge, bij uitstek een ei-gebied, incidenteel voorkomende voorsede (o.a. 1279) zou daar een voorbeeld van kunnen zijn. Een andere mogelijkheid is dat ē door syncope van g uit leget is ontstaan (Van Loey II, 105). Dat is misschien het geval bij de enkele Brabantse vormen: leet in Sint-Genesiusrode, 1297 en 1298; vor geseder, Brussel 1298. In deze regio treffen we immers ook gezeged aan. In de moderne Zuidnederlandse dialecten is de situatie met betrekking tot de lange vocaal in (ge)zeed nogal complex (Van Bree 1971). Ons materiaal laat zien dat ē-vormen inderdaad ook in het 13e-eeuws met zowel ei als ege afwisselen, en dus waarschijnlijk van verschillende oorsprong zijn.
leight, Brugge 1275, en leig, Heinsberg 1286, de eerste waarschijnlijk diftong, de tweede misschien ē (waarbij i lengteteken is) zijn niet geteld, evenmin als eersacht, Maastricht 1294.
| |
Literatuur
Van Bree 1969; Van Bree 1971; Jacobs 1911, 284; KA p. 59, kaart 37 (-zeid); Van Loey I, 57, 65-66; Van Loey II, 5, 79, 105.
75a en b. Combinatiekaart PENNING e.a.; vorm van het suffix van de muntnamen halling, penning en schelling.
| |
| |
1. Oppositie: 1. penege (weergegeven percentages) 2. penninge (complementaire percentages)
met de spellingvarianten 1. penege, penige, penigge, peenge, penge, 2. penninge, pennenge, peninge, penenge; en de daarmee overeenkomstige vormen van de andere muntnamen, zoals 1. halege, schelge 2. hallinge, schellenge. g kan afgewisseld worden door gh. De vocaal kan variëren. Andere spellingvarianten worden hieronder genoemd. pene, penne zijn niet meegerekend, evenmin als spellingvarianten van het suffix die een c bevatten (bijv. pennicge). Alleen geflecteerde vormen, enkelvoud en meervoud, zijn onderzocht.
| |
Commentaar
In de verbogen vormen van bovengenoemde muntnamen (en alleen daarin op zo grote schaal) heeft het suffix -(l)ing, germ. -(l)inga gewestelijk sterke veranderingen ondergaan. In samenhang daarmee veranderde ook het vocalisme van het eerste element, met als eindresultaat een grote verscheidenheid aan spellingen. Kort weergegeven (geïllustreerd aan penning maar evenzeer geldend voor halling en schelling) kan de volgende ontwikkeling mogelijk zijn geweest.
Aangenomen wordt dat g in de verbinding ng [ŋɡ] aanvankelijk een occlusief was. Hierop wijzen in de eerste plaats het resultaat van de auslautverscherping: ng > nk, maar ook incidenteel voorkomende spellingen met nk in intervocalische positie, bijv. peninke, Geraardsbergen 1290; pennincghe, Dordrecht 1296. De overgang [ŋɡ] > [ŋ] heeft in de vroege Middelvlaamse dialecten een tussenfase [ŋγ] gehad. Hiervoor pleit de spelling penninch, Antwerpen 1285; Gent 1285; ook Oostvlaams scaelsche, scaelsghe, naast scaelghe, 1293 zijn alleen als (gemouilleerde) spirans te verklaren. Mogelijk kunnen we ook in de toestand van de intervocalische velaire nasaal in enkele huidige Vlaamse dialecten, die ook alleen via deze spirantische fase te verklaren is (Taeldeman 1986, 299 e.v.), enige steun vinden.
Vanuit de klankvorm [pεniŋγə] traden ten gevolge van sterk accent op de eerste syllabe de volgende wijzigingen op: rekking van de vocaal van de eerste syllabe, verdoffing van [I] > [ə] en verlies van het nasale element, met als eindresultaat [penəγə]. Getuige het kaartbeeld is het verlies van de nasaal in West-Vlaanderen algemeen. Er zijn zelfs hier en daar spellingen die op aansluiting van de spirantische g bij de geminaat wijzen: penicghe, Brugge 1294 (uit het nietonderzochte Brugse bestand). De genoemde drie wijzigingen hebben doorgaans in combinatie plaatsgevonden, aangezien er weinig woorden zijn die ze niet alle drie tonen. Waar dergelijke woorden wel voorkomen (zie verder) kan ook sprake zijn
| |
| |
van gedeeltelijk herstel. Bij penninge blijft de rekking van de vocaal van de eerste syllabe merkwaardig, omdat er niet, zoals bij eensyllabige woorden, een rechtstreeks verband kan zijn tussen vocalisering van de n, vgl. bijv. ingweoons [mu:d-] < [mund-], en de genoemde Oostvlaamse dialecten met [lɑ:ə] < [lɑ͂:γə] < [lɑŋγə].
In beide gevallen (Vroegmiddelvlaams en modern Vlaams) gaat het uitsluitend om de positie tussen vocalen. In auslaut is de 13e-eeuwse vorm dan ook steeds penninc, met auslautverscherping uit het oorspronkelijke -ing. Deze fonetische conditie (positie tussen vocalen) lijkt in het Vroegmiddelvlaams over te gaan in een morfologische: de geflecteerde vormen van het enkelvoud (uiteraard niet zo frequent voorkomend als de meervoudsvormen) hebben doorgaans de uitgang inge. Van de 1001 Brugse vindplaatsen in de niet bij het reguliere onderzoek betrokken documenten zijn er 15 enkelvoudsvormen, waarvan 11 (73%) op -inge; bij de 986 meervoudsvormen zijn dat er 7 (0,7%) (het primaire materiaal zelf bevatte te weinig enkelvoudsvormen om deze verhouding aan het licht te brengen).
Grote frequentie van genoemde woorden en mogelijk aansluiting bij een algemenere Vlaamse ontwikkeling van de velaire nasaal lijken de bepalende factoren te zijn geweest bij de evolutie tot penege. De specifieke betekenis maakte dat de aansluiting met de suffixen -ling en -ing in andere woorden verloren kon gaan. Door de semantische en formele overeenkomst zijn de drie muntnamen gelijk opgegaan bij de klankwijzigingen: zie de parallelle vormen in bepaalde documenten zoals hallinghe, penninghen, scellinghe, Koningsveld 1299, en aleghe, peneghe, sceleghe, Oostburg 1289. Mogelijk reikte de onderlinge invloed tot de vocaal van de eerste syllabe (zie verder).
Het ontstaan van penege etc. als een Vlaamse eigenaardigheid lijkt geen verband te houden met de ontwikkeling in het Duits, waar verlies van het nasale element in -ing na een op n eindigende stam plaatsvond, leidend tot bijv. Pfennig en König (ook in onverbogen vormen). Een spoor van een dergelijke ontwikkeling zouden we in ons materiaal kunnen zien in pennig, enkv., en pennigghe meerv., West-Holland 1299, pennige en scillige, Vianen 1286, misschien ook pennicge, Limburg 1290-1291 (niet meegeteld), n-wegval vinden we sporadisch ook in andere geflecteerde substantieven op -ing: wonigghe, Hgk 1280-1287, helt winnigghe, Oudenaarde kort na 1285, manighen, Mechelen 1287, erfwennighe Oudenbiezen 1290-1302. Dit verschijnsel doet zich in 452 primaire documenten (met in totaal ruim 1500 -ing-vormen) 7 x voor, met daarbij 1 maal n-deletie na een andere consonant (in het secundaire materiaal zijn dat er 2, resp. 2). Geen enkele ervan is opgetekend in West-Vlaanderen, het gebied van penege. Er zijn dus twee verschillende ontwikkelingen die verlies van de nasaal in -(l)ing bewerkstelligen: een die bij het Duits aansluit (ŋg > g na voorafgaande nasaal), en een Vlaamse (intervocalisch ŋg > g bij zwakke accentuering), die samengaat met andere wijzigingen en die alleen in enkele muntnamen gefixeerd is. Voor de huidige dialecten vermeldt Weijnen 1991, 154, ook zwak betoond -inge > -ege in het Overijssels, Urks en Gronings.
In ons materiaal treffen we zowel de vorm die het beginpunt van de Vlaamse ontwikkeling uitmaakt veel aan, penninge, als de eindfase, penege. Ook varianten met maar een of twee van de wijzigingen zijn geattesteerd (elke mogelijkheid is minstens eenmaal opgetekend), soms met regionale voorkeur. In principe kan hier zowel sprake zijn van gedeeltelijk herstel (misschien soms alleen in de spelling),
| |
| |
als van een gedeeltelijke doorvoering van het complex wijzigingen.
Zo wordt de vorm peninge (waarin de vocaal gerekt is, maar de nasaal behouden) incidenteel aangetroffen bij de Hollandse grafelijke kanselarij, vaker in Oost-Vlaanderen (echter niet in Zeeuws-Vlaanderen of noordelijk Oost-Vlaanderen) en Zuid-Brabant, met als zwaartepunt de Denderstreek. Deze spreiding kenmerkt deze vorm als een compromisvorm tussen het westelijke penege en het oostelijke penninge. Veel minder frequent zijn de andere typen mengvorm: bijv. ontbreken van rekking in pennege, dat bijna alleen in Eeklo voorkomt, naast gevallen met gerekte ē; ontbreken van verdoffing van i in penighe, Oost-Vlaanderen 1286, en penigghen Ter Doest 1297, eveneens naast veel frequenter penege; het ontbreken van het verlies van de nasaal in penenghen, West-Vlaanderen 1279, en tenslotte ontbreken van rekking van e en verlies van ŋ in pennenghe, Breda 1269, scellengh[e]e, West-Holland 1290, de laatste twee op te vatten als variant van het daar gebruikelijke penninge, resp. schellinge.
Een tweede groep afwijkende vormen zijn verdere ontwikkelingen met waarschijnlijk penege als uitgangspunt. De sjwa van de middelste ongeaccentueerde syllabe kon gesyncopeerd worden: peenge (Van Loey II, 43). De n is die van het eerste element; bij schelling vindt men scheelge. Deze vorm komt vooral voor in Oost-Vlaanderen, m.n. het noorden daarvan: Assenede, Hulst, Eeklo, Evergem, Gent, plus enkele gevallen te Brugge en Zierikzee. In Brugge, 1291, is eenmaal peinghen opgetekend, op te vatten als <ei> voor ē, of misschien als ei < e vóór gedekte nasaal (zie hiervoor § 2). De ē in deze variant kan plaatselijk een open realisatie krijgen, vooral in schelling: scaelghe, Assenede 1292; dergelijke vormen nog in Hulst, en in drie andere Oost-Vlaamse oorkonden die mogelijk uit dezelfde streek komen: het noorden van Oost-Vlaanderen. Ook twee gevallen zonder sjwasyncope hebben deze a: paneghe, Oost-Vlaanderen 1272, scaeleghe, Gent 1292. Is bij deze a-varianten sprake van invloed van haalge = hallinge? Van Loey (II, 43) suggereert als verklaring hypercorrectie (herstel van vermeende Ingweoonse palatalisatie) in penning die zich dan analoog in schelling zou manifesteren. Misschien is aansluiting bij de opening en/of rekking van e vóór r een betere verklaring; die is in de kustgebieden niet ongewoon (vgl. aarve, wareld), en kan zich plaatselijk ook tot andere fonetische omgevingen uitgebreid hebben: i.v.m. aleven (= elf) wijst Van Loey II, 48, zelf op de Brugse overgang e > a door het velaire karakter van l. Onwaarschijnlijk is in elk geval een relatie met een oorspronkelijke a in penning; de etymologische woordenboeken achten herkomst uit *pand-ing niet aangetoond.
Overigens vinden we sjwasyncope ook in combinatie met korte vocaal (als we de enkele spelling tenminste zo mogen interpreteren), en wel vanaf de oudste teksten, in West- en Oost-Vlaanderen aangetroffen: penghe, scelge Gent 1237 of kort daarna. Misschien zijn penne, scelle door verdere assimilatie daaruit ontstaan: ook deze varianten komen uit de oudste Gentse bronnen.
pene en scele (ook scale, uit een secundaire bron: Zeeuws-Vlaanderen of Mechelen 1285), varianten die eveneens, maar weinig frequent, in heel Vlaanderen en Zeeland voorkomen, kunnen als verdere reducties van peneghe, sceleghe gezien worden. Van Loey (II, 96) vat pene op als peñe, en ook in scele vermoedt hij een onder invloed van n gemouilleerde l; dit echter impliceert een voorafgaande fase penge, resp. *schelnge, de laatste vorm is niet opgetekend en ook weinig waarschijnlijk. Verder blijkt dat deze gereduceerde vormen vooral voorkomen in
| |
| |
samenstellingen als penewaard en schelewaard, naast penege en scelege in het simplex (bijv. in de Brugse lakenkeur van 1284), wat eerder wijst op verlies van de laatste syllabe. Maar ook kan van syncope van intervocalische g sprake zijn; zie parallelle gevallen als bijv. gezeed < gezeged. In deze gevallen van g-syncope en speciaal bij penning komt het Vlaams met het Middelengels overeen, waar peneges (met spirantische g) tot penies werd.
Voor de vocaalvarianten in het eerste element die hier niet behandeld zijn, zij verwezen naar § 2 (i < e vóór n, l in schelling en penning) en § 3 (secundaire umlaut in halling > helling).
| |
Literatuur
Van Dalen-Oskam en Mooijaart (te versch.); Franck-VW-VH, 496, 580; Suppl. 126, 145-146; KA 96-97, kaart 144; Kluge 1967, 542-543; Van Loey II, 43, 48, 84, 95-96; Onions 1966, 665; Taeldeman 1986; VMNW Conceptafl. 2, 71-72, 162-167, 188-191; Weijnen 1991, 154.
76. BRUG-III; spelling g-geminaat.
Oppositie: 1. <cgh> [ɡγ] (weergegeven percentages) 2. <ggh> [γ:] (complementaire percentages)
met de spellingvarianten 1. cgh, cg 2. gg, ggh, gh, g, ch, chgh. Inbegrepen is het toponiem Brugge, maar niet de adjectivische afleidingen daarvan.
| |
| |
77. LIGGEN-II (inf., teg. deelw., 1e pers. enkv. en 1-3e pers. meerv. van liggen en leggen); spelling g-geminaat.
Oppositie: 1. <cgh> [ɡγ] (weergegeven percentages) 2. <ggh> [γ:] (complementaire percentages)
met de spellingvarianten 1. cgh, cg, ck 2. gg, ggh, gh, g, ch, chg, chgh.
78. ZEGGEN (inf., teg. deelw., 1e pers. enkv. en 1-3e pers. meerv.); spelling g-geminaat.
Oppositie: 1. <cgh> [ɡγ] (weergegeven percentages) 2. <ggh> [γ:] (complementaire percentages); met de spellingvarianten 1. cgh, cg 2. gg, ggh, gh, g, ch, chgh. Ook onderzocht zijn rogge, rug, -egge (suffix vrouwelijke persoonsnamen), waarvan geen kaarten.
| |
| |
| |
Commentaar (76-78)
In het algemeen wordt de spelling cgh gezien als aanwijzing voor de occlusieve uitspraak van de in het Oudwestgermaans ontstane geminaat van g. De meningen verschillen over de precieze gang van zaken bij de verkorting en het spirantisch worden van de geminaat. Goossens stelt de ontwikkeling als volgt voor: [ɡ]>[ɡ]>[γ] (Goossens 1974, 73, 83). Er is in geen enkele fase sprake van een tweeledige klank. De dubbele spelling die aanvankelijk de lengte van de geminaat aanduidde, diende na de verkorting daarvan in het Middelnederlands om aan te geven, dat de voorafgaande vocaal kort was. De korte g werd vervolgens spirantisch, zoals eerder g in anlaut en inlaut. Van Loey (I, 58; II, 105) poneert daartegenover een eerste fase waarbij [ɡ] zich wijzigt tot [ɡγ], i.p.v. tot [ɡ:]. Deze tweeklank zou (misschien in de tweede helft der 14e eeuw) spirantisch geworden zijn.
Goossens beschrijft geminaten nadrukkelijk als enkelvoudige klanken. Schönfeld (58) doet dat ook, maar stelt (enigszins daarmee in tegenspraak), dat het eerste deel ervan tot de voorafgaande, het laatste tot de volgende syllabe hoort (vgl. de geminaat in samenstellingen als valluik). Zo bezien is niet onverklaarbaar dat het tweede deel, dat immers anlautend is ten opzichte van de volgende syllabe, eerder spirantisch wordt dan het eerste.
De spelling cgh, in het 13e-eeuws al een minderheidsspelling, zou dan de opeenvolging [gγ] representeren, terwijl ggh de notatie is van [γ] na korte vocaal, de laatste, toch al algemeen geworden fase in de ontwikkeling van de geminaat. De aanname van een tweeledige klank als tussenfase zou ook verklaren dat er in het hele bestand voor de drie behandelde woorden maar één geval van duidelijke occlusieve spelling is: licken; Geraardsbergen 1287, overigens naast cg en gg in deze plaats. De spelling met enkel c, die bij liggen 2 x voorkomt, is moeilijk bij de ene of andere categorie in te delen en is daarom buiten de telling gehouden.
De sporadisch optredende c of k in auslaut of vóór stemloze consonanten (bijv. in brucs = brugs) zouden een [k] < [ɡ] representeren (auslautverscherping), waarbij het spirantische element van de tweeledige consonant weggevallen zou zijn. Ook hier zijn echter de grafieën ch of g voor [X] regel. Verder wordt soms ook c voor [X] geschreven in auslaut of vóór stemloze consonant, bijv. wonectech, Mechelen 1292; onwetic = onwetig ‘onwetend’, en sect = zegt, beide in Maerlants Rijmbijbel, hand B; Gysseling 1946 neemt daarvoor een klankovergang X > k aan. brucs en ric (het laatste uitsluitend opgetekend in de Brugse lakenkeuren) vormen dan geen sterk argument voor het occlusieve element in de geminaat.
Bij alle behandelde woorden komen ook de spellingen met enkele g en gh af en toe voor, in Vlaanderen en Limburg. Bij zeggen zouden die kunnen wijzen op een voorafgaande lange vocaal, ontstaan naar analogie van de gerekte vormen uit de 2e en 3e pers. sing. (Franck 19102, 86). Bij liggen blijft de vocaal i, wat er niet op wijst dat hier van een dergelijke analogie sprake is. De schrijfwijzen lighen en ligen hebben de overhand in Oudenbiezen. Mogelijk gaat het hier om ligen met lange vocaal, in deze streken het klankwettige rekkingsprodukt uit i. Maar gezien het feit dat ook roghe en brughe hier de gebruikelijke spellingen zijn
| |
| |
(naast brugge en rogge), en de grafie gh onbekend is voor de enkele g, kan gh ook goed de gegemineerde g representeren.
De kaarten van brug (inclusief het toponiem Brugge; de spelling van -gg- toonde daarin geen afwijking van de soortnaam), liggen en zeggen laten zien dat spellingen met c als eerste element vooral nog in het westen voorkomen, met name in Zeeland en West-Vlaanderen. Oost-Vlaanderen dankt het hoge percentage c-spellingen bij zeggen aan documenten uit Geraardsbergen. De occlusieve spelling is ofwel een behoudende spelling, of wijst op het lange voortbestaan van de occlusief in vooral West-Vlaanderen. liggen heeft evident hogere percentages occlusieve spellingen dan de andere woorden.
Andere woorden met g-geminaat (rogge, rug) komen niet frequent genoeg voor om gekarteerd te worden. rogge is bijna uitsluitend in het goederenregister van Oudenbiezen te vinden; zie het hierboven opgemerkte over gh-spellingen in dit goederenregister. Het heeft een cgh-spelling in Dordrecht. rug wordt alleen in de Brugse lakenkeuren aangetroffen in de bepaling ouer ric ‘aan de rugzijde’; vergeleken met de spellingen van de gekarteerde woorden kan men deze vorm eerder als een relict dan als representatieve spelling beschouwen.
Een bijzonder geval is tenslotte het suffix -egge, -igge voor vrouwelijke persoonsnamen (spinnicghe, meestrigghe). Het is frequent, maar uitsluitend in Vlaanderen. We vinden ook hier afwisseling van cgh en ggh en aanverwante spellingen, met daarnaast eenmaal personicke, Gent, 1297. Enkel g of gh komt regelmatig voor; in West-Vlaanderen zelfs in de helft van de gevallen met g-spelling, echter niet na e, wat men zou verwachten bij de gerekte variant. Dit suffix kent namelijk twee ontwikkelingen: 1. -ege < vulg. lat. -iga, 2. -igge < *-igjon (Schönfeld 218). De spellingvorm -ighe, die regelmatig in dezelfde documenten afwisselt met -igghe, is dus vergelijkbaar met het eveneens Vlaamse lighen naast ligghen (z.b.). De frequentieverhoudingen tussen gh + ggh en cgh bij dit suffix zijn voor West-Vlaanderen resp. 70:30, voor Oost-Vlaanderen 96:4; het verschil tussen deze twee regio's komt overeen met het beeld dat de andere woorden laten zien (afgezien van de Geraardsbergse cgh in zeggen).
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 219; Franck 19102, 86; Goossens 1974b, 67, 73, 83; Van Loey I, 58; Van Loey II, 103-108; Van Loon 1986, 134; Schönfeld, 58; 218; Van Wijk 1939, 59-63; Weijnen 1991, 137-138.
| |
20. Consonanten: h
In een deel van ons taalgebied had h een onzekere status als foneem. Dit komt ook in ons materiaal tot uitdrukking door het ontbreken van de etymologische h of door spelling van een niet-etymologische h, vooral in anlaut maar ook tussen vocalen.
a. h-procope (half:alf). Zie: half tabel 78a; BEHOEF kaart/tabel 79. Bij dit laatste woord gaat syncope van h samen met syncope van de ə van het prefix, h-procope treedt in zeer gevarieerde mate op bij de verschillende woorden: in het frequent voorkomende werkwoord horen bijvoorbeeld ontbreekt de h nooit in de
| |
| |
ambtelijke teksten (de Maerlant-handschriften kennen hier wel h-procope). Misschien is de context, nl. de formule voor de salutatio van oorkonden hierop van invloed. Ook heer, heilig, helft, heten en huis missen sporadisch de h, en dan meestal in de oudste oorkonden uit Gent en omgeving: us (= huis), Velzeke 1249; eleghe (= heilige), Gent 1278; maar ook nog in Damme, 1299: vse ( = huis). De fonetische omgeving speelt wel een rol: zo is h-procope in de clitische verbinding 's heiliges frequenter dan in heilig in vrije context: seles, Brugge 1284. Het hoge percentage h-wegval in half is dan ook waarschijnlijk een gevolg van het aantal verbindingen waarin het woord vaak voorkomt, en waarin sandhi optreedt: vichtalf (= vijfte-half ‘vier en een half’), Aardenburg 1289; Besutalf ( = bezuidhalf ‘ten zuiden van’), Brugge 1284. Het percentage h-procope in half in vrije context blijft echter significant hoger dan in andere woorden. Waarschijnlijk hoort hier niet de vraag gesteld te worden, waarom half veel h-procope kent, maar waarom de andere woorden zoveel correcte spellingen kennen. Misschien is de relatie van die laatste groep met de spreektaal, en dus de invloed daarvan, minder sterk. Ook kan het ontbreken van homonymievermijding als argument voor een etymologische spelling, wel van toepassing bij heer en hoog, genoemd worden.
b. h-prothese (uit:huit). Zie: uit tabel 78b. Ook hier geldt dat de spreiding lexicaal sterk kan variëren. Voor het voorzelsel in bijvoorbeeld, dat in nagenoeg alle documenten voorkomt zijn maar twee spellingen als hin opgetekend (Brugge, 4e kwart 13e eeuw, Gent, 1294). Voor op geldt hetzelfde: er zijn enkele gevallen van h-prothese in West- en Oost-Vlaanderen, bijv. hop Calais 1289, hup Gent 1288; de percentages h-prothese bij op in deze regio's zijn resp. 3% en 3,5%, wat aanmerkelijk minder is dan bij uit (resp. 27% en 31%).
| |
Aantekeningen
a. | half e.a. KA 140. Deze kaart combineert half, hard, heilig, hoog. Voor het verschil tussen deze woorden, zie boven. Op deze kaart ontbreken de Zuidbrabantse vindplaatsen van alf in Asse en Willebroek. |
b. | uit KA 141; in vrij (verbogen vormen) KA 142 is sprake van hiaatdelging. |
| |
Literatuur
Van Loey II, 108-109; Van Loon 1986, 132; Weijnen 1991, 124-125, kaart 52.
| |
| |
79. BEHOEF; syncope van ə en h.
Oppositie: 1. boef (weergegeven percentages) 2. behoef (complementaire percentages)
met verschillende spellingen van de vocaal in het tweede element.
| |
Commentaar
In substantieven die van geprefigeerde werkwoorden zijn afgeleid, ligt het accent op het tweede lid. Door de zwakke accentuering kon de e [ə] van prefixen als ge-, be- gesyncopeerd worden, vooral vóór vocaal, l, r, maar ook vóór h (Schönfeld, 115). In behoef gaan syncope van e en h samen, waarbij die van h primair kan zijn in de regio's waarin h-procope algemeen is. Het is mogelijk dat de spellingsvorm beof (uit enkele betrekkelijk vroege documenten (1267-1274) uit het secundaire Brugse bestand) deze fase weergeeft. Vervolgens, of gelijktijdig, trad dan syncope van e ter vermijding van de ‘vreemde’ vocalische opeenvolging van sjwa en oe. Een andere volgorde (eerst wegval van e, dan van h) valt niet uit te sluiten, gezien de verspreiding van het verschijnsel buiten het h-loze gebied, bijv. in Brabant, waar misschien ə-syncope in het prefix het eerst optrad (zie de gegevens van genoeg, hieronder). Er is echter maar één attestatie van ə-syncope met behoud van h: bhoef, Hgk 1293 (buiten de tellingen gehouden).
De kaart toont de voorspelbare hoge frequentie van boef in Vlaanderen. In dit gewest was de h immers verstomd; zie ook de gegevens van half, waarbij althans in het schrift de h-procope reikt tot Oost-Vlaanderen, met een enkel geval in Brabant (Breda, Mechelen, Asse, Willebroek). behoef laat een hogere mate en ruimere geografische distributie van h-syncope zien dan woorden met een etymologische h-anlaut. Dit is te verklaren uit de combinatie met de andere, mogelijk vooral Brabantse ontwikkeling van reductie van ə in het prefix. Aanwijzingen voor het Brabantse karakter van deze ə-syncope zouden gegeven kunnen worden door het feit dat genoeg uitsluitend in Brabantse en één Limburgs document ə-syncope oplevert: o.a. gnuech, Lubbeek/Heverlee 1291, gnoech, Asse
| |
| |
1299, gnuch Oudenbiezen 1280. De secundaire bronnen wijzen in dezelfde richting.
Dat beide ontwikkelingen elkaar versterkt hebben, of bijna uitsluitend samen optraden, kan weer blijken uit het geringe aantal gevallen van ə-syncope in het frequente genoeg (5 primaire, 2 secundaire documenten).
| |
Literatuur
KA 95-96, kaarten 140-142; Van Loey II, 108-109; Schönfeld, 115.
| |
21. Consonanten: j
Variatie m.betr.t. j is zeer divers van aard:
a. j kan voortgekomen zijn uit g [γ]. Voor de spreiding van dit klankverschijnsel zie de kaarten 72-73 (GE-) en 74 (LEGET). In jegen ‘tegen’ is deze overgang in het hele taalgebied doorgedrongen. Wel opponeert jegen met de verbinding te+jegen, en daardoor j met consonantclusters voortkomend uit te+j (jegen:tjegen). De consonantgroep tj vertoont zelf weer regionale variatie in de spelling (tjegen:tsegen,tsjegen). Hoewel het ontstaan van de verbinding te+jegen als zodanig een morfologisch verschijnsel is, wordt zij wegens de ontwikkelingen in de consonantverbindingen in deze paragraaf behandeld. Zie: JEGEN-I (jegen:tjegen) kaart/tabel 80, JEGEN-II (tjegen:tsjegen) kaart/tabel 81.
b. In enkele woorden gaat gewestelijk een (oudere?) j aan de anlautvocaal vooraf (of:jof). Zie: U (pers. vnw.) kaart/tabel 82, OF-I (nev. voegw.) kaart 83a en b en tabel 83, OF-II (ond. voegw.) kaart 84a en b en tabel 84.
| |
Aantekeningen
b. of (ond. en nev. voegw.) KA 137.
| |
Literatuur
Van Loey II, 87, 104-108; Schönfeld, 101-102; Weijnen 1991, 161-162.
| |
| |
80. JEGEN-I; beginconsonant.
Oppositie: 1. t, s (weergegeven percentages) 2. j (complementaire percentages). De spellingvarianten voor 1. zijn: te+j, tj, t, th; ts, sj, ch, s, z; voor 2. j, jh.
81. JEGEN-II; beginconsonant.
Oppositie: 1. s (weergegeven percentages) 2. t (complementaire percentages) met de spellingen 1. ts, sj, ch, s, z, 2. te+j, tj, t, th.
| |
| |
| |
Commentaar (80 en 81)
In het voorzetsel en bijwoord mnl. jegen (met inbegrip van op oorspronkelijke adverbiale -s uitgaand jegens) had de j zich vóór palatale vocaal ontwikkeld uit g; vgl. onfr. gegin-. In verbinding met het voorzetsel te vormde zich op den duur een nieuw consonantcluster dat na verlies van j resulteerde in t. In het Vroegmiddelnederlands ambtelijk materiaal is gegen nog maar in enkele documenten aanwezig (West-Holland 1299; Breda 1269, Oost-Vlaanderen 1251-1275; ook in Deventer, 1300), en is jegen de gewone vorm, maar overal (behalve in Zeeland) staan daarnaast de verbindingen met te in diverse stadia. Hoewel deze verbinding als zodanig een morfologische eigenaardigheid is, wordt zij in verband met de eropvolgende spelling- en klankontwikkelingen hier behandeld (kaart 80).
Uit deze kaart blijkt dat deze verbinding, als te jegen, tjegen, of in het zuiden tsjegen (zie verder), in West-Holland, Utrecht en Limburg het frequentst is. Mogelijk in samenhang daarmee zijn in hetzelfde gebied, nl. bij de Hollandse grafelijke kanselarij en in Utrecht de eerste gevallen van tegen, de laatste fase in de ontwikkeling, opgetekend: Hgk. 1280-1287 en later, Utrecht 1296, 1300. In Zeeland, West- en Oost-Vlaanderen is het percentage vormingen met te lager. De eerste Westvlaamse attestaties van tegen komen uit 14e-eeuwse dorsale notities.
In Oost-Vlaanderen, Zuid-Brabant en Limburg heeft het cluster tj een zijdelingse ontwikkeling doorgemaakt, die mogelijk als volgt verliep: er ontstond een overgangsklank s: tj > tsj, waarin de s o.i.v. de volgende j een palatale articulatie kreeg (zie kaart 81). Er is alleen in het secundaire materiaal in een niet-gelokaliseerde oorkonde (Putten, Ter Doest, Hgk?) een grafie die deze fase expliciet weergeeft: tsieghen, 1297. Zie verder het voorbeeld in Van Loey II, 116: tsaermeer < te jaar meer, waarin als klankwaarde voor ts [tʃ] kan worden aangenomen.
Uit het cluster tsj kon s resulteren, volgens de algemene ontwikkeling [tʃ] > [ʃ] > [s]. De opgesomde spellingen ts, sj, ch, s en z zijn dan te interpreteren als [ts], [tʃ], [s], [ʃ]. Dat ch voor [ts] kan staan, en niet noodzakelijk op een gepalataliseerde consonant hoeft te wijzen, kunnen we zien in spellingen als chestech < tsestig (uit een ongelokaliseerde oorkonde, die uit Bergen op Zoom of Drongen, dus in elk geval uit Brabant, komt, 1292), verder uit cher < tser < des heer, Brussel 1277, en, buiten Brabant, chestendeel, Aardenburg 1284, maar misschien is hier wel sprake van een meer alveolaire realisatie van de s, voor Zuid-Brabant niet ongewoon. Zeker voor [tʃ] staat <ts> in tsaers = 's jaars, in enkele zuidelijke citaten, o.a. Kaprijke 1281.
Misschien ook zijn de vormen met (palatale) s in tsjegen e.d. rechtstreeks uit te + gegen ontstaan; de 13e-eeuwse taalfeiten geven echter geen aanwijzingen in die richting.
De spelling van tsjegen vertoont enige overeenkomst met die van het aan het Frans ontleende c vóór palatale vocaal; zie daarvoor kaart 97, CIJNS; de aanvangsconsonant(groep)en van tsjegen en cijns zijn natuurlijk niet gelijk te stellen.
Het is mogelijk dat de vorm jegen zich vanuit het westen verspreid heeft: Schönfeld (XXXIV) noemt de overgang g [γ] > j Ingweoons. Er is echter ook een Zuidoostelijke (Limburgse, Ripuarische, Nederrijnse) bron voor deze j. De kaart bevestigt dit: jegen is algemeen in het hele taalgebied; en er is geen
| |
| |
overeenkomst met de kaarten van duidelijk Vlaamse verschijnselen als het prefix ge- > i- en egi > ei (72-74).
Er zijn enkele gevallen van ontbrekende anlautconsonant, bijv. eghen in Oost-Vlaanderen, 1298, met daarnaast jeghen in hetzelfde document, en eghenwerdeghe, Brussel e.o. 1296. Zijn dit schrijffouten of een weergave van zwakke of ontbrekende articulatie van j?
Voor de ronde vocaal in jogen, zie § 7, ē.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 279, 692; Van Loey II, 104-105, 116; Schönfeld 101-102, 241.
82. U (pers. en bez. vnw. 2e pers. meerv., objectsvorm); anlaut.
Oppositie: 1. vormen met j (weergegeven percentages) 2. vormen zonder j (complementaire percentages)
| |
Commentaar (82-84)
In ju (ook jou) naast u (objectsvorm) vinden wij nog de Westgermaanse wortel iu; vgl. got. jus (nom.) (Schönfeld, 136). Als jou is deze vorm later algemeen geworden in het Nederlands. Het bez. vnw. ju, jouwe heeft zich uit de genitief van het pers. vnw. ontwikkeld; deze kon juwes luiden, een vorm die in ons materiaal overigens niet aanwezig is.
Voor jof is een etymologische verklaring van de j als bij het persoonlijk voornaamwoord minder duidelijk aanwijsbaar. Volgens Franck 19102, 94, is de vorm jof vanouds een nevenvorm van het eensyllabige of (ond. voegw.), dat een andere herkomst heeft dan het nevenschikkend ofte, zij het dat deze vormen elkaar wederzijds hebben beïnvloed: beide kunnen in het Middelnederlands zowel
| |
| |
83a en b. OF-I (nev. voegw.); anlaut.
Oppositie: 1. vormen met j (weergegeven percentages) 2. vormen zonder j (complementaire percentages).
of als ofte luiden. Dit onderschikkend voegwoord heeft verwante vormen in het got. jabai en ibai, en ofri. iof (naast of). Om een eventuele nog bestaande samenhang tussen het voorkomen van j-vormen en de functie als onderschikkend voegwoord (waarvan de etymologie een j-anlaut immers aannemelijk zou maken) na te gaan, zijn beide categorieën voegwoorden afzonderlijk onderzocht. Er bleek evenwel geen significant verschil tussen beide kaarten.
j-anlaut in of/ofte is een kusttaalverschijnsel; en hoewel de tweede persoon weinig voorkomt in de ambtelijke teksten zijn er genoeg gegevens om dat ook voor u vast te kunnen stellen. In het zuiden is het vooral Noordwestvlaams. Net als jof is ju in Oost-Vlaanderen uit het noorden daarvan (tegenwoordig Zeeuws-Vlaanderen) afkomstig. Dit verschijnsel zal een geval zijn van Ingweoons conservatisme (Schönfeld, XXXV).
| |
| |
84a en b. OF-II (ond. voegw.); anlaut.
Oppositie: 1. vormen met j (weergegeven percentages) 2. vormen zonder j (complementaire percentages).
Vormen met h-procope ressorteren bij deze kaarten onder 2.
| |
Literatuur
KA p. 94, kaart 137 (of); Van Loey I, 35, 41; Van Loon 1986, 53-55, kaart 10 p. 55; Paardekooper (te versch.); Schönfeld, XXXIV-XXXV, 137-139.
| |
| |
| |
22. Consonanten: k.
k kan in het Middelnederlands afwisselen met stemloze fricatief g [X], als we de spelling ch zo mogen interpreteren. Niet alle gevallen zijn op een lijn te stellen.
a. Onduidelijk is de waarde van ch-spellingen voor k die we incidenteel in de meeste schrijfcentra aantreffen; sporadisch in anlaut en inlaut: choren (= koren), Aalst 1289, chont (= kond ‘bekend’), Zuid-Brabant 1296, stichen (= stukken), Gent 1282; iets vaker in auslaut en voor stemloze dentaal: dinch, Wateringen 1282; Hgk 1285, Mechelen 1290; welch, Gent, 1280-1300, Grimbergen 1293; stich Brugge 1263 (niet-onderzocht bestand). Het zwaartepunt lijkt in het centrale zuiden te liggen.
b. Sporen van de Hoogduitse klankverschuiving treffen we aan in de Limburgse teksten, maar in zo geringe mate, dat kartering niet zinvol is. In het Goederenregister van Oudenbiezen, v.a. 1280, is alleen in ich, 1 x ig (= ik), de verschoven vorm de gewone, conform de huidige situatie waarin ich tot de Ürdinger-lijn reikt, verder vinden we er o.m. bruch (= broek) ‘moeras’, van de handen C en D (v.a. 1290); bruc(k) is frequenter. ook wordt steeds oec, ouc gespeld; alleen enkele 14e-eeuwse handen hebben oech, ouch. petgin ‘paadje’, uit dezelfde tekst, is 14e-eeuws, het diminutiefsuffix luidt daarvóór steeds -ken, -kin. Ook enkele andere Limburgse teksten hebben verschoven vormen: een document dat mogelijk in Tongeren is geschreven, 1277 (igh, sigh, alsuelgh, oigh), idem, mogelijk Heinsberg 1286 (ze (= te; voorz.), vorsprochen, verchoig (= verkocht), og, gebruch). In de vijf Maastrichtse oorkonden is het verschijnsel (net als andere Limburgismen) maar marginaal aanwezig, alleen in de laatste (1299) wordt ook als och geschreven.
Twee Hollandse documenten, waarvan het eerste ook enkele andere oostelijke kenmerken vertoont, hebben: ich (nooit ik), och naast oec, tevens dinch, Wateringen 1282; oech, sceydewijch, ghelijch, Arkel/Schelluinen 1290. Het is mogelijk dat dit geïmporteerde gevallen zijn van de tweede klankverschuiving. Oostelijke invloed blijkt ook uit stichken, Hgk 1285 (bij deze oorkonde is de graaf van Kleve betrokken).
c. k wisselt in het preteritum van komen af met het oorspronkelijke kw (kwam(en):kam(en)). Zie: KWAM(EN) kaart 85a en b en tabel 85.
| |
Aantekeningen
a. | Vergelijk in verband hiermee de spelling van g [X] in auslaut en vóór consonanten als c of ck (§ 19). |
b. | ook KA 139. |
c. | kwam(en) KA 147. Uit de gegevens van deze werkwoordsvormen, en uit de spelling van andere woorden met anlautend kw blijkt, dat de traditionele grafie met q (qu, qv etc.) nog de alleenheerschappij heeft in het 13e-eeuws Nederlands. |
| |
Literatuur
Van Loey II, 101-103; Schönfeld, XXXVIII-XXXIX, 136; Weijnen 1991, 115-116, 119-120.
| |
| |
85a en b. KWAM(EN) (pret. van komen); beginconsonant.
Oppositie: 1. k (weergegeven percentages) 2. kw (complementaire percentages) met de spellingen 1. qu 2. c.
| |
Commentaar
In kwam is het oorspronkelijke labiale element bewaard gebleven, terwijl dat in de infinitief en het participium verdwenen was doordat twee geronde elementen, w en o, samenvielen. Volgens Van Bree 1977, 318, gaan kom(-en) en gekomen terug op een Oerindoeuropese nultrap, waarin het labiale element van de anlautconsonant tot u is gevocaliseerd. Dit verklaart ook de afwijkende vocaal in de 1e categorie (de 4e klasse heeft gewoonlijk ē (<e)).
kam is exclusief Vlaams, maar is ook daar niet algemeen in de oorkondentaal. De w-loze vorm heeft zich lang in het Westvlaamse dialect gehandhaafd; De Bo, 18922, 552, vermeldt nog kam als Westvlaamse vorm.
| |
Literatuur
De Bo, 18922, 552; Van Bree 1977, 318; KA p. 97, kaart 147.
| |
| |
| |
23. Consonanten: s
a. In anlaut vóór vocalen en in inlaut tussen vocalen was s al in het Oudwestnederfrankisch stemhebbend geworden. De aanpassing van de spelling vond later plaats. Zie hiervoor de kaarten 100-101.
b. De verbinding wgm. sk werd doorgaans tot sX of s; de positie in het woord was daarbij mede bepalend. Verschillende spellingvarianten zijn als indicatie van deze wijzigingen onderzocht, waarbij niet uitgesloten kan worden, dat de diverse spellingen bij deze klankveranderingen zijn achtergebleven (schuld (<sc>:<sch>)). Zie: in anlaut: SCHULD e.a. (<sch>:<sc>) kaart/tabel 86; in inlaut: EISEN e.a. (<sg>:<sk>) kaart/tabel 87; in auslaut: BRUGS e.a. (<sc>, <sk>, <sch>:<s>) kaart/tabel 88.
c. Metathese treffen we aan in de groepen -st en -ts aan het eind van een woord, bijv. in lanst (gen. van land), Gent ca. 1210-1240, Oudenburg 1282, Oudenbiezen 1293-1305; Arnust (gen. van Arnoud), Oudenbiezen 1290-1302; dints (= dienst), Hgk 1268; en werst (gen. van waard), Hgk 1280-1287. Zie ook de opmerkingen bij kaarten 88, BRUGS, en 152, MEERS.
| |
Literatuur
Van Loey II, 116-119; Schönfeld 56-57; Weijnen 1991, 119-120.
86. Combinatiekaart SCHULD e.a. (schuld en schepen); weergave wgm. sk in anlaut.
Oppositie: 1. sX (weergegeven percentages) 2. sk (evt. sX) (complementaire percentages)
met de spellingvarianten 1. sch en 2. sc.
| |
| |
87. Combinatiekaart EISEN e.a. (eisen, pasen en tussen); weergave wgm. sk in inlaut.
Oppositie: 1. sX (weergegeven percentages) 2. sk (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. sgh 2. sk, sck, schk.
88. Combinatiekaart BRUGS e.a. (van aardrijkskundige namen afgeleide adjectieven); weergave wgm. sk in auslaut.
Oppositie: 1. s (weergegeven percentages) 2. sX (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. s, (na grondwoord eindigend op k) x 2. sc, sch; alleen in niet verbogen vormen, behoudens genitief-s (auslaut).
| |
| |
| |
Commentaar (86-88)
Het velaire element in wgm. sk was in het 13e-eeuws ten dele al fricatief geworden. Buiten dat er gewestelijke verschillen waren, voltrok deze ontwikkeling zich in de diverse posities in het woord in verschillend tempo en bepaalden deze posities ook verdere assimilatie tot s.
De wijzigingen, spirantisering van k o.i.v. s tot X, en in in- en auslaut uiteindelijk volledige assimilatie van sX tot s, vinden wel hun weerslag in de spelling, maar niet altijd onmiddellijk en eenduidig. De traditionele spelling voor wgm. sk was sc. Conform de spelling ch voor X werd de grafie sch aangewend voor sX, misschien gewestelijk ook voor skh of s' (Blancquaert 1948; Van Loey II, 102; 117; Stroop 1990, 144-145). Een ondubbelzinnige aanwijzing voor de klankwaarde [sX] voor <sch> ziet men in duschedane (= dusgedane), Gent 1237, Hgk 1293, dusschedane (id.), Gent 1288. Aangezien sc en sch elkaar vaak willekeurig afwisselen, zelfs binnen dezelfde documenten, is het aannemelijk, dat <sc> ook voor sX kan staan. Een aanwijzing temeer dat <sc> niet zonder meer als [sk] geïnterpreteerd kan worden is het feit, dat de spelling van k vóór palatale vocalen buiten deze verbinding altijd <k> is. Een sk-spelling ontbreekt geheel in anlaut in de onderzochte 13e-eeuwse woorden. Verder is er evidentie voor [sX] in de spelling sc voor sX van andere herkomst, in bepaalde clitische verbindingen, die in verschillende regio's zijn opgetekend: scrauen (= 's graven), Gent 1237, Hgk 1280-1287 en later, Eeklo 1282, Zeeland 1284, Oostkamp 1296; screuen, idem, Oudenbiezen 1280-1290 en later; scenes (= 's genes), Gent 1237.
De positie in auslaut na consonanten (brugs) leende zich als eerste voor assimilatie. Daar treffen we geen sk- en sg-, en zelden meer sc- of sch-spellingen aan; s overheerst, als resultaat van volledige assimilatie. Holland loopt hierin voorop. In deze regio, waar s in deze positie regel is tgov. sk in inlaut, blijkt ook in het schrift dus een duidelijk uiteenlopen van oorspronkelijk sk in verschillende posities: pasken tgov. hollants. Vooral in West-Vlaanderen wordt s nog afgewisseld met sch. Het is onduidelijk of hier X, een geaspireerde sk of door glottisslag gevolgde s' mee bedoeld werd (de laatste is in een klein gebied in Westvlaanderen nog bekend), of dat er sprake is van een conservatieve spelling. Tenslotte valt bij s/sk in auslaut op dat de genitiefuitgang (manl. en onz. enk.) doorgaans hiermee samenvalt: ... om tien sceleghe vlaems paiments ..., Maldegem 1296; de afzonderlijke notatie daarvan is een uitzondering: ... .xxiiij. sol. vlaemschs paiements. Gent 1296 (vgl. Van Loey I, 11, des visch). Onze gegevens zijn niet talrijk genoeg om na te gaan of deze uitgang s-spelling bevorderd heeft.
In inlaut tussen vocalen (eisen) zijn sc, ssc, sch en ssch de meest frequente schrijfwijzen. Voor de kaart zijn ze wegens de onzekere klankwaarde buiten beschouwing gelaten en zijn twee ondubbelzinnige spellingen vergeleken: die met het teken k en die met het teken g. Het is duidelijk dat ook hier de occlusief het langst behouden is in Holland; sg-spellingen zijn zuidelijk. In deze categorie komt s/ss in de spelling nog maar drie keer voor, zoals te verwachten in de zuidelijke gewesten: eiset, Gent 1253; eissere, Brugge 1281; tussen, Oudenbiezen 1293-1305.
Er is een verschil tussen deze intervocalische sk (eisen) en de (niet gekarteerde) categorie van sk na consonant, vóór vocaal (hollandse), die (waarschijnlijk o.i.v. de onverbogen vormen) meer enkele s heeft: enghelse, Dordrecht 1292; bruxen, Brugge 1286; inghelse, Gent 1240-1260; vlemsser, Aalst
| |
| |
1282. Maar ook hier vinden we enkele k- en g-spellingen volgens dezelfde verdeling als bij de intervocalische sk, nl. sk in Holland: hollantsker, West-Holland 1293; sgh eenmaal in Utrecht, dutsghen, Utrecht 1290, en in het zuiden: zieselsghen (= Sijseels), Brugge 1279; louensgher (= Leuvens), Mechelen 1291.
In anlaut (schepen) tenslotte is sk het langst behouden. Moderne dialectkaarten (Weijnen 19662, uitklapkaart en Stroop 1990, 45) wijzen het noorden van ons taalgebied, maar ook een aantal eilanden in het zuiden als sk-gebieden aan. In onze teksten is sc nog steeds veruit de gebruikelijkste spelling, maar zij is niet eenduidig zoals we hierboven aangaven. Ook in Holland, waar wij mede op grond van de intervocalische sk-spelling een klankwaarde sk mogelijk achten, ontbreekt de grafie sk geheel en houdt men vast aan de oude sc-spelling. De hoogste percentages sch worden in de westelijke regio's gevonden. Als de spelling sch al afkomstig is uit het oosten, zoals Van Cleemput veronderstelt op grond van 12e-eeuwse vindplaatsen, dan is dat niet meer zichtbaar in de spreiding in het 13e-eeuwse Nederlands. sg(h)-spellingen zijn hier nog nergens aangetroffen. In een aantal documenten (Hgk, Vlaanderen, Brabant) worden schepen en schuld verschillend geschreven (11 x schuld:scepen, 22 x sculd:schepen), maar een systematische afwisseling waaruit samenhang zou blijken tussen sch-spelling en de articulatieplaats van de volgende vocaal is afwezig. Mogelijk is die afwisseling er wel geweest: Gysseling (1963, 18) signaleert haar voor de statuten van de Gentse Lazerij (1236). Ook in de moderne dialecten zijn er verschillen op te merken tussen sk vóór palatale en velaire vocalen.
Een aantal bijzondere spellingen, vooral in inlaut, kunnen het gevolg zijn van de bestaande discrepantie tussen spelling en klank: o.m. paschcen, Zuid-Brabant 1280, tushen, Oudenbiezen 1280-1290. vlaemker, Oudenburg 1283; in het secundaire materiaal: diexhen, diexschen (= diets), Gent of Mechelen 1281-1282. loeuenchen (= Leuvens), Zuid-Brabant 1300, wijst misschien op [ʃ].
Verder kan gewezen worden op een eigenaardigheid die incidenteel in Zuid-Brabant en Limburg op te merken valt: in leuvens (niet in andere adjectieven) is daar mogelijk sprake van auslaut-metathese van s en k, getuige spellingen als: louincs, Erps 1299, louecshe, Zuid-Brabant (mogelijk Willebroek) 1296; Louinchs en Louincsh, Oudenbiezen 1280-1290, naast louensch e.d.. Vergelijk voor ditzelfde verschijnsel, met overeenkomstige spreiding, meers met de (spelling-)vorm mercs (zie het commentaar bij de kaarten 152-153). leuvens is overigens ook het enige woord waarin Oudenbiezen sch spelt, in alle andere woorden wordt de uitgang als s geschreven (Trigts, Tongers). Auslautsmetathese van ts is tenslotte ook opgetekend in Trigst, Oudenbiezen 1300.
| |
Literatuur
Van Cleemput 1958, 395-405; Gysseling 1963, 18; Van Loey II, 117-119; Van Loon 1986, 149-150; Schönfeld 98-99; Stroop 1990, kaart p. 145; Verstegen 1942; Weijnen 19662, 120, 240; uitklapkaart; Weijnen 1991, 119-120, 170-171.
| |
| |
| |
24. Consonanten: t
De hier behandelde variatie met betrekking tot t is wat kartering betreft beperkt tot die in de volgende verbinding:
a. Het tot t gereduceerde lidwoord dat kon vóór vocaal en bepaalde consonanten tot d worden (tland:dland). Zie: TLAND e.a. kaart/tabel 89.
b. Apocope van t vooral na stemloze spirans komt in verschillende regio's voor: brughamboch, Brugge 1267; pagh, Zuid-Brabant 1296; pag, Oudenbiezen 1293-1305. Het blijft bij incidentele gevallen.
| |
Literatuur
Van Loey II, 109-112; Weijnen 1991, 117-119.
89. TLAND e.a. (enclitisch onz. lidw.); stemhebbendheid.
Oppositie: 1. d- (weergegeven percentages) 2. t- (complementaire percentages) onderzocht vóór volgende vocaal, b-, l-, w-.
| |
Commentaar
Het onzijdig lidwoord dat kan in enclitische positie gereduceerd worden tot d- of t-. Volgens de voorstelling in Van Loey II, 110, zou de stemhebbende gereduceerde vorm een gewestelijk optredende positionele variant zijn van de stemloze in de volgende omgevingen: vóór vocaal, b-, l-, en w-. Dit is in overeenstemming met de gegevens voor het 13e-eeuws, zij het dat een enkele keer ook andere, meestal stemhebbende, consonanten de verzachting veroorzaken, en wel in hetzelfde gebied waar zij ook voor de eerder genoemde klanken voorkomt: Oost-Vlaanderen, Brabant, Limburg. Voorbeelden: djaer, Gent 1269, Dmeesterscap, Mechelen 1291, dnieulant, Vorst 1276-1300; maar ook dgoedt, Zuid-Brabant
| |
| |
1271-1272. Voor onze kaart zijn, terwille van het contrast, alleen de clitica geteld met frequent voorkomende verzachting, dus d-/t- vóór volgende vocaal, b-, l-, w-, zoals tander = dat ander (jaar), Kloosterzande 1286-1297, dbundre, Mechelen 1299, dlijf, Grimbergen 1275-1276, twulhuus, Brugge 1296.
Als clitische verbindingen hebben wij uitsluitend beschouwd aaneengeschreven vormen, waarin van het eerste element (het lidwoord) alleen de tweede dentaal is bewaard, zoals (in) dlant/tland).
In een enkel geval wordt het clitische lidwoord aan het voorafgaande woord vastgeschreven: int ambacht, Gent 1280, maar ook, zij het veel minder vaak, ind jaer, Brugge 1289. Hoewel formeel de spatie niet als enig criterium voor de woordgrens mag gelden, lijkt het toch om een ander taalverschijnsel te gaan. Er zijn om te beginnen duidelijke verschillen in distributie met de eerste groep (in tambacht): de stemhebbende dentaal vinden we in ind lant e.d. ook in West-Vlaanderen, maar dan vrijwel alleen vóór jaar, daarentegen bijna niet in Oost-Vlaanderen en Brabant. De gegevens in het Oudenbiezense goederenregister wijzen duidelijk op twee te onderscheiden verschijnselen: hier wisselen systematisch af ant Bruec (= aan 't Broek) met bi dlant; in het eerste geval is het onzijdige lidwoord enclitisch verbonden met het voorzetsel, in het tweede proclitisch aan het substantief, afhankelijk van de auslautklank van het voorzetsel (resp. consonant en vocaal).
Tenslotte zijn er nog compromisspellingen als diet donrecht (= die 't onrecht (gedaan is)), Gent 1237, opt derve, Mechelen 1291, en citaten waarbij het gereduceerde lidwoord zowel aan het voorafgaande en volgende woord wordt vastgeschreven: intostambacht, Biezelinge 1281, indlant, Tervuren 1294. Al deze gevallen hebben wij buiten beschouwing gelaten voor de kaart. Ook woorden met vocalische anlaut ten gevolge van verstomming van h (dosputal, Gerardsbergen 1294) en woorden met onzeker genus (dauerechte, Brugge 1294) zijn niet in aanmerking genomen.
De kaart laat zien dat d-proclise Oostvlaams en Brabants is, met een duidelijke toename van west naar oost. De grens zou volgens Gysseling (1971, 45) bij Leie, Schelde en Striene liggen; in ons materiaal is er ook een vindplaats in Eeklo. In West-Vlaanderen ontbreekt dit verschijnsel, waarbij aangetekend moet worden dat drie Brugse oorkonden (van twee handen) uit het niet onderzochte bestand ook dlant e.d. hebben: van een ervan (CG-I, doc. nr. 1694) veronderstelt Gysseling dat een Gents ontwerp is overgeschreven. Mogelijk moet hiervoor, net als misschien voor de enkele gevallen in Dordrecht en de Hollandse grafelijke kanselarij, invloed uit het d-gebied aangenomen worden.
In tegenstelling tot Mooijaart 1990a, 58, karteren wij hier uitsluitend de gereduceerde vormen. Dit bleek een zuiverder kaartbeeld op te leveren.
| |
Literatuur
Moriaen, ed. Paardekooper-Van Buren en Gysseling 1971, 45; Van Loey II, 110; Mooijaart 1990a, 57-62.
| |
| |
| |
25. Spelling.
In de voorafgaande paragrafen zijn spellingkwesties vaak aan de orde geweest in verband met de spreiding van bepaalde klankverschillen. Hier worden enkele spellingen behandeld als grafische conventies, die door onderlinge invloeden tussen verschillende cultuurgebieden met hun kanselarijen soms een geografisch patroon vertonen. Wat deze grafemen representeren is niet in de eerste plaats aan de orde.
a. Voor de spelling van vocalen, toch wel ongeveer vijftien fonemen, moest men zich in de volkstalen behelpen met slechts vijf uit het Latijn bekende vocaaltekens. Voor de aanduiding van lengte in gesloten syllabe waren er verschillende mogelijkheden. Per vocaal verschillen de gebruiken.
â: JAAR kaart/tabel 90, NAAST-II kaart/tabel 91 (<a>:<ae>); |
ē: heeft tabel 91a (<e>:<ee>, <ei>); |
î: tijd (<i>, <ii>:<ie>) tabel 91b, WIJF-I kaart/tabel 92 (<i>:<ii>, <ie>) en WIJF-II (<i>, <ii>:<ie>) kaart/tabel 93; |
ō: DOOR-II kaart/tabel 94 (<o>:<oe>), groot tabel 94a (<oe>:<oo>; |
ü̂: HUIS kaart/tabel 95 (<u>:<ue>, <ui>,<uu>), UIT kaart/tabel 96 (<uu>:<ue>, <ui>) en tabel 95a (<u>:<ue>, <ui>,<uu>). |
De schrijfwijzen van verschillende consonanten zijn aan veranderende conventies onderhevig. De tegenstelling bestaat doorgaans uit die tussen de traditionele spelling en een spelling die recht doet aan klankveranderingen.
b. Uit Frans ontleend c in anlaut, vóór palatale vocaal, verschijnt ook met spellingen als ts (cijns:tsijns). Aansluitend, hoewel het evident een op een klankverschil berustend spellingverschil betreft, is behandeld de spreiding van tijns met aanvangsconsonant t, te danken aan een andere ontleningsweg (cijns:tijns). Zie: CIJNS-I kaart 97 a en b en tabel 97; CIJNS-II kaart/tabel 98.
c. <g> varieert met <gh>, eveneens vóór palatale vocaal (gheven:geven). Zie: GEVEN-I kaart/tabel 99.
d. <s> en <z> wisselen af in verschillende posities (segel:zegel); zie ZEE kaart/tabel 100; ZEGEL kaart/tabel 101.
e. <u> en <v> varieren als teken voor de consonant in anlaut en inlaut (geuen:geven). Zie: GEVEN-II kaart/tabel 102.
f. De spelling van <w> na consonant kan ook <u> (en <v>) zijn (sweren:sueren). Zie: ZWEREN e.a. kaart/tabel 103.
| |
Aantekeningen
a. heeft KA 91; huis KA 122 en 123.
| |
Literatuur
Van den Berg 1948; Van Cleemput 1958; Goossens 1980; Van Loey 1937, 1-27; Van Loey II, 6-7; Gysseling 1963, 13-19; Gysseling en Verhulst 1964, 15-31.
| |
| |
90. JAAR; grafie voor lange vocaal in gesloten syllabe.
Oppositie: 1. <a> (weergegeven percentages) 2. <ae>, <ai> (complementaire percentages).
91. NAAST; grafie voor lange vocaal in gesloten syllabe.
Oppositie: 1. <a> (weergegeven percentages) 2. <ae>, <ai> (complementaire percentages).
| |
| |
92. WIJF-I; grafie voor lange vocaal in gesloten syllabe.
Oppositie: 1. <i> (weergegeven percentages) 2. <ie>, <ii>, <ij> (complementaire percentages).
93. WIJF-II; grafie voor lange vocaal in gesloten syllabe.
Oppositie: 1. <ie> (weergegeven percentages) 2. <i>, <ii>, <ij> (complementaire percentages).
| |
| |
94. DOOR-II; grafie voor lange vocaal in gesloten syllabe.
Oppositie: 1. <o> (weergegeven percentages) 2. <oe> (complementaire percentages).
95. HUIS; grafie voor lange vocaal in gesloten syllabe.
Oppositie: 1. <u> (weergegeven percentages) 2. <ue>, <ui>, <uj>, <uy>, <uu> (complementaire percentages).
| |
| |
96. UIT; grafie voor lange vocaal in gesloten syllabe.
Oppositie: 1. <uu> (weergegeven percentages) 2. <ue>, <ui>, <uj>, <uy> (complementaire percentages).
Ook onderzocht zijn heeft, geeft, tijd (enkel teken:meer tekens) en tijd en groot (verdubbeling vocaalteken:lengteteken) (geen kaarten).
| |
Commentaar (90-96)
Behalve de traditionele spelling van het enkele teken (nog in de 12e eeuw het meest gebruikelijk) treft men aan als lengteaanduiding van vocalen toevoeging van e, i, en verdubbeling van het vocaalteken. Het accentteken, dat in de oudste Gentse documenten (nrs. 1, 3, v.a. 1210) daarvoor nog aangewend werd (bijv. neghén, sín (= zijn, ww.)), heeft geen algemene ingang gevonden (Gysseling 1963; 16-17; Gysseling en Verhulst 1964, 25-27). Bij de interpretatie van deze grafieën moet steeds rekening worden gehouden met het feit dat ze in veel gevallen ook kwaliteitsverschil konden uitdrukken.
Men neemt aan dat de verschillende grafieën zich vanuit bepaalde cultuurcentra over ons taalgebied hebben verspreid. Lengteaanduiding door e zou in het Vlaams ontstaan zijn en zich vanuit het zuidwesten, misschien vanuit de Sint-Baafsabdij hebben verspreid (Van Cleemput 1958, 393; Gysseling en Verhulst 1964, 16). i als lengteteken kan vanuit Oost-Frankrijk via het Nederrijns, dus vanuit het oosten bekendheid hebben gekregen (De Man en Van Sterkenburg 1977, 61). Beide ‘bewegingen’ zouden elkaar hebben gekruist. In de literatuur wordt weinig over de volgende lengteaanduidende spelling, de verdubbeling van het vocaalteken, gezegd. Van Cleemput 1958, 392, bericht wel over mislukte pogingen eind 12e, begin 13e eeuw om deze spelwijze in te voeren, maar zijn bewijsmateriaal is zeer summier. In elk geval is deze verdubbeling voor enkele van de lange vocalen in de 13e eeuw een gebruikelijke schrijfwijze. Een bepaalde herkomst wordt niet genoemd, maar misschien ook is deze meest logische oplossing wel op verschillende plaatsen,
| |
| |
onafhankelijk van elkaar, gevonden.
Er zijn voor elke lange vocaal waarvoor een apart grafeem beschikbaar is, twee frequente woorden in de ambtelijke teksten onderzocht; voor een juist beeld zouden meer woorden per vocaal bekeken moeten worden, omdat ook bij dit orthografische verschijnsel de toestand per woord kan verschillen.
Behalve de oorspronkelijk toestand (in gesloten en open syllabe het enkele vocaalteken: hus en huse) treffen we ook af en toe het verschijnsel aan dat (binnen dezelfde regio's en zelfs documenten) in alle twee de gevallen de lange spelling geschreven werd (iaer en iaere). Waar wel onderscheiden wordt, is zeker van de regionale verscheidenheid sprake die ten dele al eerder door bovengenoemde auteurs gesignaleerd werd. Deze spreiding is voorzover interessant in kaart gebracht, en zal hieronder per lengte-aanduidingssysteem besproken worden, met verwijzing naar de desbetreffende kaarten.
a. Enkel teken. Deze notatiewijze is nog algemeen in de oudste bronnen, m.n. uit Gent 1236, en komt vervolgens her en der nog voor in afwisseling met andere spellingen, met een duidelijke toename naar het zuidoosten. Zij is regel bij alle Oudenbiezense handen; Limburg is dus conservatiever dan de rest van de schrijfcentra (de suggestie van Moors 1952, 370, dat deze eigenaardigheid van zijn (Limburgse) oorkonden haar oorzaak vindt in het conservatisme van de oorkondentaal is dus niet terecht). Ook het Oostbrabants-Limburgse Glossarium Bernense heeft doorgaans het enkele teken; maar de betrekkelijke ouderdom van dit glossarium (1e helft 13e eeuw) kan daarbij ook van invloed zijn. Tenslotte kan de fonetische omgeving een rol spelen. Zowel Gysseling en Verhulst (p. 16) voor Gent, als Moors voor Limburg (p. 370), noemen het langer behouden blijven van het enkele teken vóór r, hetgeen bevestigd wordt door onze gegevens voor jaar en vooral door (vergelijk de kaarten 90, JAAR en 94, DOOR-II met die van 91. NAAST-II en 92, WIJF-I). jaar wordt vaker met ae geschreven dan door met oe. In beide gevallen kan ook sprake zijn van de aanduiding van een andere klankwaarde. Bij jaar van de wgm. â, die (in kuststreken) een palataal karakter kan hebben [aeǣ]; zie kaart 25, MAAD. Omgekeerd zou bij door spelling met oe voor de palatale vocaal [ø] gegolden kunnen hebben. Bij jaar valt verder de samenhang op van de alternantie a:ae met de vorm/constructie: in alle regio's komen documenten met beide spellingen voor, en in driekwart van die gevallen wordt het simplex als iaer geschreven, terwijl voor verbogen vormen en afleidingen of samenstellingen het enkele teken wordt gebruikt: bijv. siars (Brugge 1280), iarlijc (Gent 1273), iarscarre (= jaarschaar) (Dordrecht 1286). Ook bij de niet-interne variatie a:ae valt deze wetmatigheid (die overigens bij het karteren is genegeerd) waar te nemen. Mogelijke verklaringen zijn het behoud van oude spellingen in samenstellingen of het verschil in lengte: de vocaal zou in die omgeving enigszins verkort kunnen zijn.
Woorden met gerekte e in gesloten syllabe zijn in deze fase van het Nederlands nog nauwelijks te vinden. Bij de spelling van de 3e pers. pres. ind. van de ww. geven en hebben (zie voor heeft tabel 91a) kan zowel sprake zijn van verkorting van de vocaal als van spelling van enkel teken voor lange vocaal.
Bij i en o is enkele spelling veel minder frequent dan bij de andere vocalen. Bij groot bijv. vinden we enkel o alleen in Gent 1236, Oudenaarde en
| |
| |
Oudenbiezen. Kaart 95, HUIS-I laat duidelijk de toename van enkele spellingen naar het zuidoosten zien; overigens is dit beeld bij uit (met ü̑ in gesloten syllabe) minder duidelijk.
b. Verdubbeling van het vocaalteken. Deze komt voor bij de woorden met e, i en u, zie de kaart 96, UIT (uu:ue,ui); in het geheel niet bij a en zelden bij o. Voor woorden met i is het de meest gewone spelling, doorgaans weergegeven als ij.
c. Lengteaanduiding met e: we vinden zelden e na i, aangezien de grafie ie al in gebruik was voor een diftongische ie-klank als in bieden. De spelling ie voor wgm. î staat als typisch Vlaams te boek, maar komt in tijd en wijf maar sporadisch voor, en dan ook in andere regio's (kaart 93, WIJF-II, i,ii,ij:ie). De in Vlaanderen zeer gangbare spelling van het pers. vnw. wij met ie kan dus moeilijk onder invloed hiervan ontstaan zijn (zie kaart 125, WIJ). Lengteaanduiding met e is bij de a en o het meest frequent (zie verder onder a). In open syllabe komen ook a en ae voor, en, blijkens de kaarten 77 en 78 van de KA (p. 71), heeft ae in woorden met vanouds lange â een grotere spreiding dan in woorden met gerekte a, wat zou kunnen wijzen op kwaliteitsverschil. In huis vormen spellingen met ue een minderheid naast uu, zij wisselen in alle regio's af met i. ue is dan ook een gebruikelijke grafie voor [ø]. Vergelijk ook de afwisseling o-oe spellingen in woorden met wgm ô (kaart 39, BROEDER, 41, GENOEMD).
d. Lengteaanduiding met i, j komt zelden voor. Deze spelwijze, die geacht wordt van oostelijke herkomst te zijn, zien we maar 1 x bij de a (iairlickes, Hgk 1292; zie ook Hogenhout-Mulder 1987), soms bij e, niet bij de o, veel bij i (zie onder b.), het vaakst nog, over alle regio's gespreid bij u. Onderzoek van andere woorden in ons bestand wijst in genoemde noordoostelijke richting. Behalve incidentele voorkomens zijn er documenten met i als enig lengteteken, bijv. enkele documenten van de Hollandse grafelijke kanselarij (doc. nrs. 401 (1282), 630 (1285) en 1321 ((1293 of 1294) van dezelfde hand) met raitsmanne, betailne, verteirt, groit, voir, oircunde maar ook goit (= goed), veir (= vier), vreislant (= Friesland), heiren (= heren), in de laatste gevallen is het lengteaanduidende karakter onzeker. Ook in Heinsberg is er een dergelijke document (nr. 688 uit 1286) met o.a. geinen (= gene, aanw. vnw.), goiz (= gen. van god), duin (= doen); waarnaast tegelijk ei in breif en teinde (= tiende) en in -heilgen en meister. Bij de e is alleen in Brugge ei de gewone spelling voor de gesyncopeerde vorm van hevet (heift, Brugge 1267-ca. 1300). Zie verder § 7 voor nog enkele voorbeelden van <ei> voor ē in West-Vlaanderen.
Lengteaanduiding met y is zeldzaam en beperkt tot na u. Dit zal, net als j, een grafisch gemotiveerd alternatief voor i zijn: een i-teken na u levert in handschrift, bij ontbreken van onderscheidendende accenten of punten, een polyinterpretabele letterreeks op, ue gold ook de klankwaarde [ø]. In huis vindt men uy-spelling bij de Hollandse grafelijke kanselarij, in Holland-West, Utrecht en Brugge.
Samengevat: het enkele vocaalteken is in de 13e eeuw nog volop in gebruik voor de lange vocaal; het zuidwesten loopt voorop met het aangeven van de lengte van vocalen door toevoeging van een vocaalteken, waarbij e na a en o domineert. De volgende consonant blijkt mede een rol te spelen bij het behoud van de enkele spelling. Voor zeldzame spelwijzen, zoals toevoeging van i of j,
| |
| |
kan uit het onderzoek van de 10 behandelde woorden, al zijn ze zeer frequent, geen zekere conclusie getrokken worden. Bij alle methoden van lengteaanduiding kan ook aanduiding van kwaliteitsverschil in het geding zijn.
| |
Literatuur
Van den Berg 1948, 54-77; Van Cleemput 1958; Gysseling en Verhulst 1964; Hoebeke 1968, 130-154, 158-163; Hogenhout-Mulder 1987, 402-403; KA p. 71, kaart 78; Van Loey 1937, 17-27; Van Loey II, 6-7; De Man en Van Sterkenburg 1977 61-65; Moors 1952, 370-371.
97a en b. CIJNS-I; spelling beginconsonant.
Oppositie 1. <ts> etc. (weergegeven percentages) 2. <c> etc. (complementaire percentages).
De volledige lijst spellingvarianten luidt: 1. tc, tch, tsc, sth, ts 2. c, ch, ceh, chs, cs, s, sc, sch, z.
| |
| |
98. CIJNS-II; beginconsonant.
Oppositie 1. tijns 2. cijns
met de spellingen 1. t en 2. c etc., ts etc. (voor een volledige opgave zie onder 97).
| |
Commentaar (97 en 98)
De beginconsonant van mnl. cense < lat. census (MNW I, 1500) wordt met een grote variatie aan spellingen geschreven die waarschijnlijk ten dele samenhangt met de klankontwikkelingen en spellingconventies in de talen van ontlening, het Oudfrans en het Oudpicardisch. Kort samengevat was de situatie in deze talen zo:
Oudfrans: (lat.) c [k] vóór e en i in anlaut > ofr. [ts], spelling <c> (Pope 1951, 124; 93; 275-279). In de loop van de 13e eeuw werd de affricaat tot spirans: [ts] > [s] (Pope 1951, 93).
Oudpicardisch: c [k] vóór e en i > opic. [tʃ], spelling <c>, <ch> (Gossen 1970, 91). Ook <s> komt incidenteel voor (Gossen 1970, 92). Onzeker is, wanneer [tʃ] > [ʃ] werd (Mantou, 205).
In de AC (Dees 1980), kaarten 117-118, waarop de spelling van cent (telwoord) in Oudfranse oorkonden in kaart is gebracht, blijkt c de algemene spelling te zijn; ook s komt overal voor, het meest in het noorden, ch alleen in enkele noordwestelijke regio's en z vooral in zuidelijke teksten.
In de 13e-eeuwse Nederlandse teksten vinden wij deze spellingen terug, alsmede een meer fonetische weergave: <ts> en varianten, een spelling overigens, die volgens Mantou (1972, 205) ook wel voorkomt in (door Vlamingen geschreven) Franstalige teksten uit Vlaanderen. Het is niet voor alle grafieën duidelijk welke klankwaarde we eraan moeten verbinden. Het is mogelijk dat c en ch voor [ts] of [tʃ] staan. We zouden dat kunnen afleiden uit de spellingvorm chegen, mogelijk voor tsjegen (zie kaart 81). c, soms afwisselend met s kan ook [s] of [ʃ] (het resultaat van de latere ontwikkeling)
| |
| |
weergeven. De spellingen met t + sisklank duiden zonder meer op de (Franse of Oudpicardische?) affricaat. Het grote aantal spellingvarianten wijst erop, dat er van een klank sprake was die niet onmiddellijk met een foneem uit het eigen systeem was te identificeren.
Voor de kaart zijn ze in twee categorieën ingedeeld: 1. de (oorspronkelijk) Latijnse, Oudfranse en Oudpicardische spellingen met c, s en z, 2. de Middelnederlandse, meer fonetische spellingen van de affricaat: ts e.d., d.w.z. alle spellingen met een t erin. De kaart heeft niet in de eerste plaats de bedoeling de spreiding van een klankontwikkeling te laten zien, maar de verbreiding van bepaalde orthografische conventies.
Over enkele spellingen in groep 1 valt nog het volgende op te merken: z komt 1 x voor in een Brugs document, in afwisseling met s. sc zou voor ts kunnen staan (vgl. bijv. sceren, mogelijk gelijk te stellen met tseren < des heren). cs komt uitsluitend in Oudenbiezen voor en wisselt daar af met s en c. Tenslotte: in Zuid-Brabant komt 10 x en in West-Vlaanderen 2 x een vorm van cijns zonder nasaal voor, bijv. sise, Mechelen 1289. Deze hebben een lange vocaal (i in open syllabe, verder ii, ij en ie). De beginconsonant varieert: s, ch, ts, sc. Mogelijk zijn deze vormen beïnvloed door assise hoewel nasalering/vocalisering van n in cense niet is uit te sluiten. Deze gevallen zijn buiten de telling gehouden.
De spellingen in ons materiaal komen in het algemeen overeen met die uit de talen van ontlening; uit de kaart blijkt dat in het westen meer het geval is dan in het zuidelijk-centrale taalgebied waar de spellingen met t vaker voorkomen. Hetzelfde zien wij overigens bij charter (waar in het Frans een vergelijkbare klankontwikkeling plaatshad). In West-Vlaanderen is in dit woord de verhouding ch, s : ts 14 : 4; in Oost-Vlaanderen 10 : 14. Enigszins anders ligt het bij de spelling van sinksen ‘pinksteren’; we treffen daar de ts-spellingen alleen maar aan in Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant (wat aansluit bij de gegevens voor cense), maar in West-Vlaanderen komt uitsluitend spelling met s voor, evenals trouwens in Holland-Oost en Brabant-Noord; ook de Hollandse grafelijke kanselarij heeft overwegend s. Mogelijk werd het woord in deze regio's niet meer als leenwoord ervaren, misschien ook had de spelling in de Oudfranse-Oudpicardische oorkondentaal een s.
Het ontbreken van affricaat-spellingen in Limburg is opvallend. Daarbij aansluitend heeft het Glossarium Bernense, (westelijk) Limburgs, czins.
Los van voornoemde orthografische kwestie staat de volgende. I.p.v. cense dat frequent voorkomt in de zuidelijke gewesten kennen het noorden en oosten tinse dat dezelfde oorsprong en betekenis heeft. Het is misschien gelijk te stellen met mnd. en osa. tins dat ‘vernederduitst’ is uit ohd. zins (ongeveer in de 7e eeuw aan het Latijn ontleend) (Kluge 1967, 885; vgl. ook Frings 1932, 92). Franck-VW-VH, 102, acht rechtstreekse ontlening uit het Romaans ‘met substitutie van t' voor c' bij de ontlening; of uit een rom. dial.vorm met t'’ aannemelijker.
tijns is in ons materiaal weinig frequent, maar het kaartbeeld is overduidelijk. De beperking tot de noordelijke gewesten laat beide bovengenoemde theorieën toe: ontlening via het Duits, of rechtstreeks uit het Romaans, waarna cense het oudere tinse later vanuit het Frans verdrongen heeft. Ondanks het steeds algemener wordende cense heeft tinse zich lang in de rechtstaal gehand- | |
| |
haafd (zie vooral de samenstellingen; WNT XVII1, 96-101).
| |
Literatuur
Dees 1980, kaarten 117 en 118 (cent); Gossen 1967, 92; Gossen 1970; Pope 1951, 93, 124.
99. GEVEN-I; spelling beginconsonant.
Oppositie: 1. <g> (weergegeven percentages) 2. <gh> (complementaire percentages).
| |
Commentaar
De spelling <gh> voor g vóór palatale vocaal is in het 13e-eeuws algemeen ingeburgerd. Hier is zij onderzocht in geven, in alle vormen met e als stamvocaal. Waarschijnlijk (zie bijv. Gysseling en Verhulst 1964, 20) is deze schrijfwijze ontleend aan het Oudfrans, waar ze diende om de occlusieve g [ɡ] te onderscheiden van g [ʒ], die beide vóór palatale klanken voor konden komen, de eerste in (leen-)woorden die oorspronkelijk g [ɡ] hadden behouden, de tweede in erfwoorden waarin de g [ɡ] die de klankwijziging naar [ʒ] hadden ondergaan. In het Vroegmiddelnederlands zou de oppositie vóór palatale vocalen zijn geweest g [γ] <gh>, de klankwettige inheemse fricatief, tegenover g [ʒ] <g>, de uit het Frans ontleende geassibileerde klank. Vóór andere vocalen bestond geen verschil. We zien de onderscheidende functie van genoemde spellingen bijv. in de Maerlant-handschriften: gheeste ‘geest’ tgov. geeste ‘verhaal’. Er is ook geopperd dat het grafeem h de fricatieve waarde van g vóór e en i aan zou kunnen duiden; voor andere vocalen was g dan langer occlusief gebleven (Haverbeke 1955, 92, De Haar 1989a).
De kaart laat zien, dat spelling met enkele g maar weinig voorkomt. Toch
| |
| |
is er een duidelijk verschil tussen zuidwest en oost: hoe verder van het zuidwesten (vooral oostwaarts), hoe meer enkele g. Dit kan inderdaad wijzen op ontlening van <gh> via Vlaanderen. Voor Oost-Vlaanderen moet in aanmerking genomen worden, dat het relatief hoge percentage g-spellingen samenhangt met het feit dat uit deze regio de oudste documenten komen, waarin we juist de oudere spelling met g vinden, overigens, vrijwel zonder uitzondering, naast gh binnen eenzelfde document.
| |
Literatuur
Gysseling en Verhulst 1964, 20; De Haar 1989a, 7 e.v.; Haverbeke 1955, 92; Van Loey II, 104-108.
100. ZEE; spelling beginconsonant.
Oppositie: 1. <z> (weergegeven percentages) 2. <s> (complementaire percentages).
| |
| |
101. ZEGEL; spelling beginconsonant.
Oppositie: 1. <z> (weergegeven percentages) 2. <s> (complementaire percentages).
Ook onderzocht is lezen (spelling z in inlaut); geen kaart.
| |
Commentaar (100 en 101)
In het Oudnederlands werd s in de anlaut tot z (Van Bree 1977, 215). Het verschil tussen de stemloze en stemhebbende klank kwam echter pas later, ver na de Middelnederlandse periode, systematisch in de spelling tot uitdrukking. Aanvankelijk werden beide allofonen doorgaans met s, soms met z gespeld. Het eerste grafeem was ook in het Latijn en de ons omringende talen gebruikelijk voor de spirans, terwijl het teken z voorbehouden was aan bijzondere gevallen, bijv. in het Middelfrans in woordfinale positie, als diacritisch teken om de waarde van de voorafgaande vocaal aan te duiden (Pope 1934, 287).
In het Vroegmiddelnederlands is s in anlaut nog gebruikelijk; zie de kaart van zegel, waar tevens uit blijkt, dat Vlaanderen en (onder invloed daarvan?) de Hollandse grafelijke kanselarij voorop lopen bij de introductie van de z. In inlaut heeft de s zich langer gehandhaafd: vele documenten die zeghel schrijven, hebben tegelijkertijd gheseghelt, beseghelen. Deze afwisseling komt vooral systematisch voor in West-Vlaanderen (Brugge, Damme) en het noordwesten van Oost-Vlaanderen (Eeklo, Evergem): men begon daar kennelijk met het gebruik van z aan het woordbegin, later pas in andere posities. In lezen is spelling met z zelfs zeldzaam. Ze komt incidenteel voor in de meeste regio's; in West-Vlaanderen en bij de Hollandse grafelijke kanselarij niet vaker dan elders. De oudste vermelding is Gent 1270. De achtergrond van het verschil in spelling tussen anlaut en inlaut kan gelegen zijn in het feit dat juist aan het woordbegin s en z een fonetische oppositie konden vormen. Dat sluit niet uit dat ook grafische motieven aan het gebruik van het teken z ten
| |
| |
grondslag lagen.
Het voorkomen van z in de anlaut bij eigennamen en andere bijzondere gebruiksgevallen wijst in de laatstgenoemde richting. Een van de scribenten van de grafelijke kanselarij van Holland, hand A van doc. nr. 308 en andere documenten, beperkt het gebruik van z nog tot eigennamen als Zuilen en Zierikzee (de volksetymologische schrijfwijze van dit toponiem, dat gevormd is uit de genitief van de persoonsnaam Zierik + ee en dus een s zou moeten bevatten is al oud: 1295, 1299). In zee is de z-spelling eveneens regel. Als verklaring kan men denken aan de neiging homografen te vermijden: <ze> (= zee): <se> (= ze, pers. vnw.), iets wat bij het toenemend belang van geschreven teksten steeds meer noodzakelijk werd. Later heeft de dubbele spelling van e deze disambiguerende functie overgenomen: in ons materiaal is de spelling nog voor 85% met enkele e, conform de conventie voor lange vocaal in open syllabe. Bij de tellingen van zee is in afwijking van de normaal gevolgde werkwijze ook Zeeland behandeld, in de veronderstelling dat de relatie van dit toponiem met de soortnaam nog doorzichtig was. Het gebruik als eigennaam kan hier wel invloed op de frequentie van z gehad hebben.
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 215; Franck 19102, 9; Gysseling 1960, 1102; De Haar 1989a; Pope 1934, 287, 461.
102. GEVEN-II; spelling inlautconsonant.
Oppositie: 1. <v> (weergegeven percentages) 2. <u> (complementaire percentages).
Ook onderzocht is voor (anlaut), geen kaart.
| |
| |
| |
Commentaar
v als spelling voor de consonant zou in de 12e eeuw uit het Romaanse en Duitse taalgebied naar onze gebieden zijn gekomen (Gysseling 1963b, 16). In ons materiaal is v in anlaut al regel, maar er zijn voor wat betreft voor, in alle gewesten, incidenteel nog spellingen met u; in de oudste Gentse documenten overheerst dit grafeem nog. Net als bij de afwisseling z:s valt op, dat v aan het begin van een woord sterker staat, en dat dit grafisch gemotiveerd is en niet fonetisch; zie bijv. (binnen eenzelfde document) deuorgheseghde: desen vorghenoemden, Mechelen 1291. In geven overheerst dan ook nog u; uit de kaart blijkt dat de Hollandse grafelijke kanselarij hier de meeste v-spellingen heeft. Mogelijk is dit de weerspiegeling van de invloed uit de Duitse schrijftaal.
In Oudenbiezen wordt in voor soms w gespeld (1293 en later); bij andere woorden komt dat ook in de overige regio's een enkele keer voor: wader, Mechelen 1300, wast, o.a. Ter Doest 1286, Utrecht 1285; wastenauont, Oudenaarde 1292.
<u> voor v heeft zich ook na consonant in anlaut langer gehandhaafd; zie kaart 103, ZWEREN.
| |
Literatuur
Gysseling 1963b, 16; Van Loey II, 88, 98-99.
103. Combinatiekaart ZWEREN e.a.; spelling w na z in anlaut.
Oppositie: 1. <w> (weergegeven percentages) 2. <u> (complementaire percentages).
Onderzocht zijn alle woorden met nnl. zw in anlaut.
| |
| |
| |
Commentaar
Het teken w, van origine een dubbel v-teken, raakte in de positie na anlautende consonanten (d, k, t, z) later in gebruik dan in anlaut. In de meeste gewesten overheerst nog de traditionele grafie met u: suaer, Brugge 1280; zuaernesse, Zierikzee 1297 (vgl. <qu> voor kw, een schrijfwijze die nog langer stand gehouden heeft). De klerken van de Hollandse grafelijke kanselarij kennen de spelling met w nog nauwelijks, maar schrijven, naast u, ook v (svare, Hgk 1281; niet in de telling opgenomen); vgl. ook het gebruik van v in geven in deze kanselarij (kaart 102). Van Cleemput neemt aan dat de ontwikkeling u > w na consonant via v is verlopen. Dit blijkt in onze bronnen alleen voor de Hollandse grafelijke kanselarij; elders wisselen u en w af en hoeft een tussenfase met v niet aangenomen te worden.
w-spellingen komen in de meeste regio's voor, vooral in de zuidelijke; daarbij valt de hoge frequentie in Limburg op. Helaas ontbreken voor dit verschijnsel gegevens uit Utrecht. In plaats van via Utrecht, zoals Van Cleemput aanneemt, kan w ook heel goed in onze schrijftaal zijn doorgedrongen via Limburg-Brabant.
| |
Literatuur
Van Cleemput 1958, 402-403; Van Loey II, 88.
| |
26. Morfologie; zelfstandige naamwoorden
De variatie is hier zeer divers van aard, zoals ook bij de andere morfologische categorieën. Klankverschijnselen in affixen als -dom, -heid, -schap, worden onder de gelijkluidende rubriek behandeld.
a. Bij een deel van de Vroegmiddelnederlandse substantieven zijn (bij gelijke naamval) verschillende meervoudsuitgangen mogelijk (broedere(n):broeders). Zie: waardeur (-s: -e, -en) tabel 103a; RIDDER (id.) kaart/tabel 104; BROEDER (id.) kaart/tabel 105; MAN (-s: 0, -e, -en) kaart/tabel 106; SCHEPEN (-e, -en: 0) kaart/tabel 107.
b. Van variatie tussen min of meer equivalente achtervoegsels is sprake bij de vrouwelijke persoonsnamen (gravin:graafnede). Zie: -ERSE kaart/tabel 108; -ES kaart/tabel 109; -IN kaart/tabel 110; GRAVIN kaart/tabel 111; MEESTEREGGE kaart/tabel 112.
c. Wisseling in vorm door verschil in ontleningsweg vertoont het oorspronkelijk Romaanse suffix -ie (incarnatie:incarnatioen). Zie: INCARNATIE kaart (zuidwesten)/tabel 113b.
d. De namen van de weekdagen variëren in de eerste plaats door één- of meersyllabigheid van het eerste element (vrijdag:vrijendag). Klankvariatie bij de weeknamen is om praktische redenen ook in deze rubriek opgenomen, aangezien ook de literatuur daarover de verschillende aspecten samen behandelt. Zie: ZONDAG-I kaart/tabel 114; hierbij klankvariatie in zon-: ZONDAG-II kaart/tabel 115. MAANDAG kaart/tabel 116; DINSDAG-I kaart/tabel 117; hierbij het al of niet ontbreken van het nasale element in dins-, DINSDAG-II kaart/tabel 118. WOENSDAG (beginconsonant), kaart/tabel 119; VRIJDAG kaart/tabel 120.
e. Van enkele woordparen zijn simplex en afleiding synoniem, of zijn er twee
| |
| |
varianten met verschillende suffixen (oorkonde:oorkondschap). Zie: EIGENDOM kaart/tabel 121; GEBOORTE kaart/tabel 122; OORKONDSCHAP kaart/tabel 123.
| |
Literatuur
Schönfeld, 179-246; De Vooys 19677, 199-226.
104. RIDDER; meervoudsvorming.
Oppositie: 1. -s (weergegeven percentages) 2. -e, -en (complementaire percentages).
| |
Commentaar (104-107)
a. -s-meervoud:
De meervoudsvorming op -s in het Vroegmiddelnederlands is, als vervolg op eerdere discussies omtrent de herkomst van dit meervoud (zie Philippa 1987, 15-53), aan de orde geweest in Pijnenburg 1989a. Daar worden argumenten aangevoerd voor de Franse origine van dit fenomeen, waaronder de tweetaligheid van de Vlaamse kanselarijen bij de invoering van het Nederlands als schrijftaal, s-meervouden zijn al gedocumenteerd vanaf de eerste documenten (ueledings, Gent 1236). In het bijzonder onderging de categorie zelfstandige naamwoorden op vocaal + -r, m.n. -er, deze ontwikkeling. Zij maken veruit het merendeel uit van de meervoudige zelfstandige naamwoorden op -s in ons materiaal: ca. 97,5 %. Ter illustratie bij de overzichten in Pijnenburg 1989a, wordt hier het verschijnsel bij enkele veel voorkomende substantieven in kaart gebracht, waardoor ook een inzicht in de relatieve frequentie kan worden verkregen.
Het meervoud op -s zou het eerst in leenwoorden in het Nederlands terechtgekomen zijn. Inderdaad hebben deze (niet vaak voorkomende) woorden op -eur (waardeur etc, zie tabel 103a) op de meeste vindplaatsen een meervoud op -s, maar niet in de twee Hollandse, en niet in een deel van de Brabantse
| |
| |
105. Combinatiekaart BROEDER e.a. (broeder, moeder, vader, zuster); meervoudsvorming.
Oppositie: 1. -s (weergegeven percentages) 2. -e, -en (complementaire percentages).
106. MAN; meervoudsvorming.
Oppositie: 1. -s (weergegeven percentages) 2. 0, -e, -en (complementaire percentages).
| |
| |
107. SCHEPEN; meervoudsvorming.
Oppositie: 1. 0 (weergegeven percentages) 2. -e, -en (complementaire percentages). Ook onderzocht is de meervoudsvorming van zelfst. nw. op -eur (geen kaart).
vindplaatsen. In Vlaanderen is -s algemeen, en is er alleen één Gents document met - en-uitgang: freremeneuren, 1281.
In ridder is pluralisvorming op -s in het Vlaams algemeen doorgedrongen. De meest oostelijke vindplaats in het zuiden komt uit Zuid-Brabant, mogelijk Sint-Katelijne-Waver; Utrecht en Limburg hebben -e(n); in Holland vindt men beide typen. Alleen in Limburg vinden we een uitgangloos meervoud (Maastricht, 1299).
Bij de verwantschapsnamen op -er ontbrak oorspronkelijk de meervoudsuitgang; in ons materiaal echter worden er maar weinig dergelijke vormen meer aangetroffen. Gewoon zijn -s en -e(n), in een verhouding die, anders dan bij ridder, nog in het nadeel van de -s ligt. Van Loey I, 25, noemt de -s-uitgang alleen bij de mannelijke verwantschapsnamen; in ons materiaal echter kan ook zuster een -s hebben (oudste vindplaats Gent 1270), maar de frequentie is wel lager dan bij broeder. De oudste vindplaats is Gent 1260; in het desbetreffende document is de pluralisvorm van zuster nog: sustre. Van vader en moeder komt elk maar één meervoudsvorm voor, en wel op -e (Antwerpen ca. 1240-1260).
schepen behoort tot de categorie sterk verbogen substantieven op -e + liquida/nasaal, waar meervoudsvorming op -s pas later, analoog aan de substantieven op -er, doordrong. In ons materiaal kent schepen geen enkele s-pluralis. In zegel is dat wel eenmaal het geval, en wel in een document van de Vlaamse grafelijke kanselarij uit 1299. De frequenties van meervoud op -s in de hiervoor genoemde woorden komen dus geheel overeen met het in Pijnenburg geschetste beeld, dat de volgende volgorde aanneemt bij de verspreiding van het -s-meervoud: 1. meersyllabige woorden die uitgaan op -er en vocaal + -r; 2. id. die uitgaan op -el, -em, -en (in deze volgorde). De pluralisvorm hoefdekijns
| |
| |
‘hoofdjes’ (een Engelse penning, Hgk 1297), kan misschien bij de laatste categorie ingedeeld worden. In elk geval zijn de accentverhoudingen vergelijkbaar.
Wat betreft het type woorden met -s-meervoud volgen op afstand de monosyllaba: hierbij kent het pluralis op -s zowel lexicaal als geografisch een veel beperktere spreiding. De meest oostelijke vindplaats is Gent (ueledings, z.b.). Bij man en samenstellingen daarmee is de -s zeldzaam, zoals uit de kaart blijkt. Vermeldenswaard is, dat deze meervoudsuitgang vooral frequent is in timmerman. 7 documenten hebben deze samenstelling (Brugge v.a. 1291? en Dordrecht v.a. 1284), alle met s-meervoud. Ook opperman, een ander ambacht in de bouwnijverheid (Dordrecht v.a. 1285, 2 documenten) heeft -s, en verder eenmaal vindman (Kloosterzande 1282). Maerlant heeft dit meervoud vooral in schipman. Bij dienstman, raadsman, ouderman, koopman e.d. komt deze pluralisuitgang niet voor, en in het simplex is hij eveneens beperkt tot twee vindplaatsen in de Brugse lakenkeuren (1285). Pijnenburg 1989a, 62, suggereert dat het -s-meervoud hier betekenisonderscheidende waarde zou kunnen hebben, in het gebruik voor mannen ‘werklui’, i.t.t. bijv. mannen ‘leenmannen’. Maar ook is niet uit te sluiten dat het s-meervoud bij het informele taalgebruik uit de ambachtelijke sfeer hoorde: alle attestaties wijzen daarop.
Het kaartbeeld van de s-meervouden wijst op een concentratie ervan in alle kustregio's, niet alleen de zuidwestelijke. De vraag is wat dit betekent voor de hypothese dat dit meervoud via de tweetalige Vlaamse kanselarijpraktijk in het Nederlands is gekomen. De geringe frequentie in Oost-Vlaanderen kan toch niet helemaal verklaard worden uit het feit, dat het zwaartepunt van het gebruik van Frans in de oorkondentaal in West- en Frans-Vlaanderen ligt. Mantou (1968, 40-86) noemt in totaal 262 13e-eeuwse Franstalige documenten die in Vlaanderen zijn geschreven; hiervan zijn er 173 uit Brugge, 43 uit Gent en 16 uit Ieper afkomstig (waaronder een omvangrijk handschrift met stedelijke keuren van eind 13e, begin 14e eeuw). In de laatstgenoemde twee steden is de Franstalige praktijk het oudst (overgeleverde documenten vanaf 1251 resp. 1250). Het gebruik van Frans was dus ook in Gent verre van incidenteel. Een ander punt is dat de uitbreiding naar de noordelijke kustgebieden wel in snel tempo plaats zou moeten hebben gevonden, bijvoorbeeld door bemiddeling van Zuidnederlandse klerken die zich het s-meervoud in het zuidwesten al eigen hadden gemaakt. Dergelijke snelle en volledige gevallen van Vlaamse expansie kunnen wij in ons materiaal niet aantonen. Er ligt überhaupt maar een korte periode tussen de introductie van het Frans in de Vlaamse gewesten en het algemeen voorkomen van -s, met name in erfwoorden als ridder. De oudste bewaarde Franstalige teksten in Vlaanderen dateren van 1221 en 1224. Pas vanaf de zeventiger jaren volgen ze in grotere aantallen en de meeste zijn 14e eeuws of jonger. Merkwaardig, als men aanneemt dat bij de verspreiding van het -s-meervoud het gebruik van het Frans in Vlaamse schrijfcentra bepalend is geweest, is verder het ontbreken van de pluralis-s in letteren, een woord dat zich bij uitstek via de oorkondentaal verspreid heeft, gezien de spreiding ervan tgov. brief (zie kaart 144), die duidelijk op Franse
invloed wijst. Daarnaast zijn er tekenen die wijzen op het gebruik van -s ook in de spreektaal. Behalve timmermans:raadsmanne etc. (z.b.), kan ook genoemd worden de pluralis-s bij technische termen als dams, decs en isers in een rekening met betrekking tot de watering te Blankenberge, geschreven door een Brugse hand (1298). De -s in leenwoorden op -eur kan ook via de mondelinge
| |
| |
vaktaal een weg naar het Nederlands hebben gevonden. Dit alles sluit schrijftaalinvloed niet uit, maar reduceert de rol ervan.
Aangezien het Engels zeker uitgesloten kan worden als bron voor het s-meervoud in de Vroegmiddelnederlandse kustdialecten (Bremmer 1989), moet misschien de mogelijkheid opengehouden worden dat een nog bestaand relict in de Ingweoonse dialecten (hoewel daar geen harde bewijzen voor zijn; zie Philippa 1987, 46-42) door een nieuwe impuls vanuit het Frans tot nieuw leven is gekomen.
b. Uitgangloos meervoud:
Dit is in diverse categorieën, waaronder de verwantschapsnamen, voor het Middelnederlands de klankwettige meervoudsvorm. Wat broeder etc. betreft, zijn er nog 8 documenten (= 9%) met dit type meervoudsvorming, verspreid over de regio's. In de 14e eeuw is deze vorm geheel verdwenen (Mulder 1988, 96).
Hoewel het bij schepen niet oorspronkelijk is, wordt het uitgangloos meervoud toch in ruim 10% van onze documenten aangetroffen; in zegel overigens maar 1 x (Heusden, Brabant, 1297). Het zwaartepunt ligt duidelijk in het oosten. Mulder 1988 constateert vóor het 14e-eeuws, dat e-apocope in deze categorie woorden op -el, -en, -er eveneens vooral in het oosten voorkomt. Het verschil in spreiding tussen het 13e- en 14e-eeuwse corpus maakt het moeilijk te bepalen of er van een toename van het verschijnsel sprake is. Voor de door Mulder veronderstelde enkelvoudsvorm schepe (naast schepen en schepene) vinden we is ons materiaal geen voorbeeld, maar er is dan ook erg weinig 13e-eeuws materiaal uit de oostelijke regio's.
Bij man is het O-meervoud nog gewoon, vooral in de nom.-acc; en ook in alle regio's. Daarnaast treffen we mans, manne en mannen aan.
| |
Literatuur
Bremmer 1989; Van Loey I, 9, 11-18, 25-26; Mantou, 1968, 92-96; Mulder 1988; Mulder 1989; Philippa 1987, 15-53; Pijnenburg 1989a.
| |
| |
108. Combinatiekaart -ERSE; afwisseling suffixen bij vrouwelijke persoonsnamen.
Oppositie: 1. -erse (weergegeven percentages) 2. overige suffixen (complementaire percentages).
109. Combinatiekaart -ES; afwisseling suffixen bij vrouwelijke persoonsnamen.
Oppositie: 1. -es (weergegeven percentages) 2. overige suffixen (complementaire percentages).
| |
| |
110. Combinatiekaart -IN; afwisseling suffixen bij vrouwelijke persoonsnamen.
Oppositie: 1. -in (weergegeven percentages) 2. overige suffixen (complementaire percentages).
111. Combinatiekaart GRAVIN e.a. (gravin, vriendin); afwisseling suffixen bij vrouwelijke persoonsnamen.
Oppositie 1. -in (weergegeven percentages) 2. -nede (complementaire percentages).
| |
| |
112. Combinatiekaart MEESTEREGGE e.a. (meesteregge, meieregge, poort(er)- egge); afwisseling suffixen bij vrouwelijke persoonsnamen.
Oppositie: 1. -egge (weergegeven percentages) 2. -erse (complementaire percentages). Ook het suffix -e is onderzocht (opgenomen in de kaarten 108-110).
| |
Commentaar (108-112)
Van de achtervoegsels -e, -egge, -erse, -es, -in, -nede vinden we -e slechts twee keer: drapeniere, Brugge 1289, scoliere Antwerpen ca. 1240-1260. -ster komt uitsluitend voor in het stapelsuffix -steregge (scoenewercstrigghe, Gent 1297), en wordt daarom niet afzonderlijk geteld. Het suffix in meesterse e.d. hebben we als -erse en niet als -se, -sche < wgm. -sk- + -e opgevat. Toenamen op -in en andere suffixen zijn conform de algemene werkwijze meegeteld. Voor de argumentatie hiervoor en verdere informatie over herkomst, regionale en lexicale distributie van de Middelnederlandse feminiserende suffixen en van de taalkundige toepassing zij verwezen naar Mooijaart 1991. Juist wegens het feit dat het voorkomen van een bepaald suffix ten dele en soms helemaal woordbepaald is, geven alleen de kaarten met minimale paren (111 en 112) een objectief beeld van de geografische distributie. Omdat de regionale factor in de overige gevallen niet helemaal uit te sluiten is, worden ook overzichtskaarten van de meest voorkomende feminiserende achtervoegsels gegeven (108-110). Deze zijn gebaseerd op een totaaltabel, die berust op tellingen waarbij (zoals gebruikelijk) steeds één getuige per document geteld is, echter in dit geval geldend per woord en niet per suffix (abdes en priores in één document tellen als twee getuigen). Voor kaart 111, -in:-nede, zijn bij uitzondering alle Brugse bestanden meegeteld.
De kaarten laten het volgende zien:
Kaart 111: -nede (bijv. graefnede, Gent 1266) beperkt zich tot Vlaanderen, terwijl -in algemeen is. De hoge frequentie van -in (kaart 110) in Noord-Brabant is te verklaren uit het gebruik van dit suffix in de naamgeving, dat in ons materiaal zijn weerslag vindt in een reeks namen van vrouwen, zoals bijv.
| |
| |
drakinnen, kiekeninnen en vroedinnen, uit het Antwerps Obituarium (ca. 1240-1260). Dit naamgevingsprincipe is in de 13e en 14e eeuw ook in andere delen van Brabant en Limburg bekend. Kaart 112 (die eveneens al het Brugse materiaal bevat) laat zien dat -egge, behalve in de genoemde woorden ook in bijv. portigghe (Brugge 1284), spinnicghe (Brugge 1291-1300), Vlaams is; -erse, bijv. in meestersse (Brussel 1300), abdersse (Oost-Vlaanderen 1288) is overwegend Brabants; zie kaart 108. Dat dit aan het Frans ontleende achtervoegsel (< fra.
-er-esse, met accent op eerste e:-èrse, meestal ook gespeld met de oorspronkelijke dubbele ss: -ersse) juist Brabants en niet Vlaams is, is waarschijnlijk toe te schrijven aan de aanwezigheid van concurrerende suffixen in de kustregio's. De spreiding van -es, vooral in abdis (bijv. abdesse, Noorddijk 1282) (kaart 109) is sterk afhankelijk van het voorkomen van persoonsnamen in de religieuze sfeer, met name abdes.
De verdere ontwikkeling laat o.m. zien de toename van het gebruik van -ster, het verdwijnen van -nede, de beperking van -egge en -erse tot resp. Vlaanderen en Brabant en de stabiliteit van -in en -es in bepaalde woordenreeksen.
Aan de vormvariatie bij de diverse suffixen wordt hier voorbijgegaan. Zie voor de vocaal van het suffix in abdis kaart 8 en voor de consonant in -egge het commentaar bij de kaarten 76-78.
| |
Literatuur
Frings 1932; Mooijaart 1991; Prims 1936; Schönfeld, 216-220, 232-234.
113b. INCARNATIE (suffix -ie); vormvariatie.
Oppositie: 1. -ioen (weergegeven percentages) 2. -ie (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. -ie 2. -ione, -ioene, -ion.
| |
Commentaar
De variatie -ie:-ioen in leenwoorden uit het Frans en Latijn treedt in ons materiaal alleen in incarnatie op. De andere woorden met dit suffix hebben òf steeds -ie, òf -ioen; bijvoorbeeld: administratie, cavillatie, commendatie, declaratie; resp. assentioen, assumptioen, occas(i)oen, plurificatioen, religioen. De geringe frequentie speelt daarbij zeker een rol. De op -ie uitgaande woorden hebben de vorm van het suffix uit de nominativus van het Latijn (incarnatio), terwijl woordvormen op -ioen uit de Franse equivalenten voortkomen, die op hun beurt
| |
| |
teruggaan op de Latijnse accusatiefvormen (incarnationem). Leenwoorden uit de Romaanse talen met als basis de nominatiefvormen kunnen wijzen op zeer vroege, Romeinse, ontlening; Weijnen 1975, 209-210 geeft als voorbeeld mnl. kempe (< lat. campio): mnl. campioen (< ofra. campion < lat. campionem), maar ze kunnen ook later uit het geschreven Latijn overgenomen zijn. Dit laatste lijkt het geval bij incarnatie (:incarnatioen). De -ioen-vormen zijn dan ofwel uit het Frans overgenomen, of hebben rechtstreeks invloed van de Latijnse accusatiefvorm ondergaan. Van het eerste is zonder twijfel sprake bij de spellingvormen van occasioen: in de meeste gevallen is dit substantief opgetekend als okoison e.d. (bijv. Grimbergen 1296), < ofra. ochoison, ochaison (v.a. 1175; Greimas 1968, 447). Laatstgenoemde vormen zijn het resultaat van een afzonderlijke ontwikkeling in het Oudfrans waarbij metathesis van s en i plaatshad; zie ook bijv. confermaison (1190): confermacion (13e eeuw; Greimas 1968, 120). Bij de meeste woorden echter heeft ook het Oudfrans -ioen. incarnation is opgetekend v.a. 1119 (Greimas 1968, 340) en in de Franstalige oorkonden die in de 13e eeuw in Vlaanderen zijn geschreven, vindt men eveneens deze variant. Het is dan ook de meest gebruikelijke vorm in het Vroegmiddelnederlands. De klankwaarde van de oe-spelling is waarschijnlijk [u], getuige rijmwoorden als doen, maar [o] is niet uit te sluiten: in open syllabe is de spelling doorgaans -one.
De variant incarnatie wordt het eerst in Brugge aangetroffen. Na het lat. incarnationem (binnen de in het Latijn gestelde dateringsformule) in de oudste bewaarde Brugse oorkonde van 1262, komt in de oorkonden vanaf 1263 incarnatioen (gespeld incarnasion) als leenwoord in gebruik. In 1268 introduceert een scribent de vorm incarnatie en handhaaft die een aantal oorkonden lang, maar hij vindt nog geen algemene ingang: hierna vindt men slechts incidenteel -ie: behalve in Brugge, Damme en Oudenburg, in Grimbergen en Mechelen (1 x).
incarnatie wordt voornamelijk in de zuidwestelijke regio's aangetroffen. Er is echter eerder sprake van een bepaalde spreiding van schrijftaalconventies dan van dialect. De plaats van het woord incarnatie in de teksten maakt dit aannemelijk: het komt in de ambtelijke taal voor in dateringen, ter aanduiding van de dag van de geboorte van Jezus, als het begin van de christelijke jaartelling. Dergelijke diplomatische formules lenen zich bij uitstek voor de overname van bepaalde woorden/vormen die niet eigen zijn aan de spreektaal. Dat het leenwoord niet voor elke scribent doorzichtig was moge blijken uit de (niet zeldzame) gevallen van metanalyse: het eerste element van incarnatie/-ioen werd als het Nederlandse voorzetsel in opgevat, en soms van de rest van het woord gescheiden door een lidwoord: int jaer onsheren. alse me screef int Carnatioen ... (234624, Zierikzee 1297). Onbegrip spreekt voorts uit het volgende citaat: Jnt jaer van jndencarnatione ons heren ... (246105, Gent 1297). carnatioen zonder meer komt ook voor (o.m. Blankenberge 1298).
In andere gewesten, en in de zuidelijke ook m.betr.t. andere heiligen wordt van geboorte of geboornis gesproken (zie hiervoor kaart 122) of omschreef men het begrip. Ter aanvulling op de kaart van de zuidelijke regio's zij vermeld, dat ook Noord-Brabant het woord kent, en wel 7 x in de vorm met -ioen. Daarbuiten komt het nog 2 x in Zeeland voor (-ie, -ioen) en 1 x in Dordrecht (-ioen).
| |
Literatuur
Mantou 1968; Salverda de Grave 1906, 183-185; Weijnen 1975, 209-210.
| |
| |
114. ZONDAG-I; meer-: eensyllabigheid van het eerste element.
Oppositie: 1. zo(e)(n)nen- (weergegeven percentages) 2. zo(e)n- (complementaire percentages).
115. ZONDAG-II; lengte vocaal eerste element.
Oppositie: 1. zoen(en)- (weergegeven percentages) 2. zon(nen)- (complementaire percentages).
De spellingvarianten bij kaart 114-115 zijn: son-, soen-, sonne-, sonnen-, sonen-, soenen- (afgezien van de afwisseling s:z).
| |
| |
116. MAANDAG; meer-: eensyllabigheid van het eerste element.
Oppositie: 1. manen- (weergegeven percentages) 2. maan- (complementaire percentages).
Spellingvarianten: 1. manen- 2. maen-, man-.
117. DINSDAG-I; meer-: eensyllabigheid van het eerste element.
Oppositie: 1. dingsen-, dinsen-, disen- (weergegeven percentages) 2. dings-, dins- (complementaire percentages).
| |
| |
118. DINSDAG-II; aanwezigheid velaire consonant in stamsyllabe.
Oppositie: 1. disen- (weergegeven percentages) 2. dings(en)-, dins(en)- (complementaire percentages).
Spellingvarianten bij de kaarten 117 en 118: dings(en)-, dinx(en)-, dinccen-, dicxen-, dins(en)-, diinsen-, densen-, deins(en)-, dijns-, dyns-, dicen-, disen-.
119. WOENSDAG; anlautconsonant.
Oppositie: 1. goens- (weergegeven percentages) 2. woens- (compl. percentages). Spellingvarianten: 1. goens-, goins-, gons-, ghons-, met encl. lidw. (in de gen.): scoen-, scoens-, scoins-, scoms- 2. woens-, wons-, wonds-, wns-, wenes-, woenen-.
| |
| |
120. VRIJDAG; meer-: eensyllabigheid van het eerste element.
Oppositie: 1. vrijen- (weergegeven percentages) 2. vrij- (complementaire percentages).
Spellingvarianten: 1. vrin-, vrijn-, vriin-, vrien-, vrijen-, vrinen- 2. vri-, vrij-, vrie- (afgezien van de afwisseling f:u:v:w).
| |
Commentaar (114-120)
De weekdagen lenen zich voor behandeling in de AVT, enerzijds omdat ze in ambtelijke teksten veel voorkomen, vooral in de datering van oorkonden, anderzijds omdat ze opmerkelijk veel regionale (vorm)variatie vertonen. Voor een uitvoerige studie over dinsdag en woensdag zij verwezen naar Pijnenburg 1980; zie over zondag Pijnenburg 1987a. Veel van wat hieronder volgt is op deze artikelen gebaseerd.
De variatie die bij meerdere weekdagen voorkomt is het optreden van een één- naast een tweelettergrepig eerste lid. Het is mogelijk dat hier van wederzijdse beïnvloeding sprake is (Pijnenburg 1980, 168). Andersoortige variatie, o.a. bij zondag en dinsdag wordt besproken bij genoemde dagen.
De afwisseling in de beginconsonant van woensdag komt, hoewel er geen parallel is bij de andere weekdagen, eveneens hier aan de orde. De vormvariatie bij donderdag (het al of niet optreden van de epenthetische d) wordt in samenhang met andere woorden met dat verschijnsel behandeld; zie kaart 65. zaterdag, naar lat. saturni dies, vertoonde als enige weekdagbenaming geen vormvariatie van belang. De spellingvorm luidt steeds saterdach (eventueel met z), met incidentele afwijkingen (saderdach, Oudenburg 1284; satterdach, Oost-Vlaanderen en 3 x een variant met genitief-s: Hgk 1290, Maastricht 1294 en een ongelokaliseerd document uit 1297) (vgl. analoge vormingen bij de andere weekdagen, Pijnenburg 1980, 168).
Hieronder worden de daarvoor in aanmerking komende weekdagen in de christelijke volgorde besproken. Niet gekarteerde variatie wordt daarbij niet
| |
| |
uitputtend genoemd; mede door het naamkarakter van deze woorden is er een grote verscheidenheid aan spellingvarianten (zie boven).
In zondag, naar lat. dies solis, alterneren zowel lange en korte vocaal als eenen tweesyllabige vormen. Vormen met korte vocaal zijn voortzettingen van wgm. *sunnonez-dagaz; die met lange vocaal zijn mogelijk beïnvloed door mnl. zoendag ‘dag waarop een verzoening plaatsheeft’; MNW VII, 1469, of door de lange vocaal in de andere weekdagnamen. De eensyllabige varianten zijn door syncope uit de meersyllabige ontstaan, zoals ook bij de andere weekdagen het geval is. Het zuiden loopt in zondag bij deze ontwikkeling voorop; de kanselarijklerken van de Hollandse graaf schrijven nog son(n)en-, maar in het secundaire materiaal, de afschriften van 1299, komt ook al in 2 van de 13 documenten zondag voor.
maandag, vertaling van dies lunae, komt ook voor als manendach (met buigingsuitgang in het eerste lid). Holland en Utrecht hebben nog uitsluitend de lange vorm, maar de scribenten van de Hollandse graaf beginnen in de afschriften van 1299 (secundaire bronnen) al korte vormen naast de lange te schrijven (verhouding 6:9). De kaarten van zondag en maandag komen wat betreft de meersyllabigheid van het eerste element sterk overeen. In West-Vlaanderen komt eenmaal manesdaghes voor (naar sterke flexie?).
De vormen van dinsdag, waarnaast lat. dies Martis, zijn te verdelen in die met lange î zonder nasaal en die met korte i met nasaal. De oorspronkelijk tweesyllabige elementen disen- en din(g)sen- zijn tenslotte verkort, maar in het 13e-eeuws hebben de lange vormen veruit de overhand. Merkwaardigerwijs vinden we de korte vormen hier juist in Holland. disen- is Oostvlaams en Brabants; vormen met nasaal zijn in het westen te vinden, met inbegrip van het huidige Zeeuws-Vlaanderen. De varianten zonder en met (secundaire) velaire nasaal, dins:dings-, zijn globaal verdeeld over resp. de kustgewesten en de overige regio's. Deze oppositie is niet gekarteerd.
woensdag, genoemd naar Wodan (de lat. naam luidt dies Mercurii), heeft als belangrijkste variant de vorm met g-anlaut, waarvan de herkomst misschien gezocht moet worden in een poging tot verchristelijking door verwijzing naar god of goed (Pijnenburg 1980, 162), maar Van Haeringen (Franck-VW-VH Suppl., 197) suggerereert dat van opzettelijke romanisering sprake kan zijn. Misschien speelt ook de articulatorisch moeilijke combinatie w + oe een rol; de w zou dan vervangen zijn door g, eveneens met de kenmerken hoog en achter. Deze minderheidsvariant komt voor in de Denderstreek en verder zuidoostwaarts. De vier in West-Holland gevonden bewijsplaatsen van goensdag komen uit oorkonden waarbij Aleid van Henegouwen betrokken is. Er is geen hand van de grafelijke kanselarij aanwijsbaar, om welke reden deze documenten in West-Holland zijn gelokaliseerd, waarvan ze vervolgens het kaartbeeld bepalen. Mogelijk had Aleid personeel van Zuidoostelijke afkomst. De Haagse kanselarijklerken schrijven altijd woens-, ook in de afschriften van 1299. Van de vocalische variant met uit eu ontronde e is in ons materiaal maar een bewijsplaats te vinden: Oost-Vlaanderen (misschien Grauw?), onvoldoende om in kaart te brengen.
vrijdag tenslotte draagt de naam van de godin Frîa; de uitgang van het eerste lid zou op zwak frijôn wijzen. Het woord is vooral frequent in Brugge door de oorkonden van de schepenen van het Vrije, die getuige hun dateringen vooral op vrijdag en zaterdag zitting hielden. vrijen- is nog de algemene vorm, korte vormen komen in de noordelijke gewesten voor, maar Dordrecht vormt daarop een
| |
| |
uitzondering: dit schrijfcentrum vertoont wel meer met het zuidwesten overeenkomende trekken. Net als bij dinsdag vertoont de kaart wat betreft de tegenstelling tussen een- of meersyllabigheid een patroon dat omgekeerd is aan dat van zondag en maandag. vrinendag (zes maal) vinden we in Ter Doest, Oostende en Brugge; een stapelvorm of hypercorrectie?
Het totaalbeeld van lange tgov. korte vormen roept de vraag op, of en hoe precies de verschillende weeknamen elkaar beïnvloed hebben. Bij zondag en maandag zijn de oorspronkelijk meersyllabige vormen het eerst in het zuiden verkort, met misschien wederzijds beïnvloeding. Voor deze spreiding als zodanig is geen verklaring of parallel aan te wijzen. Meersyllabigheid in dinsdag vindt men juist in het zuiden. Hier is zij vooral gebonden aan (en in dingsen- beïnvloed door) de vorm disen-, met oorspronkelijke -en, die pas na de 13e eeuw verkorting vertoont (analogie naar zonnendag en manendag kan op grond van de chronologie en de frequentie van deze lange vormen, in de zuidelijke regio's resp. 18 en 29%, in het gehele taalgebied resp. 30 en 53% verworpen worden). vrijdag heeft meersyllabige vormen eveneens juist in het zuiden. Dit suggereert dat de plaats in de rij van weeknamen van belang is geweest: zondag en maandag volgen onmiddellijk op elkaar. Een werkelijke verklaring van het verschil in spreiding van de meersyllabige vormen in zondag en maandag vs. dinsdag en vrijdag is hiermee nog niet gegeven.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH 825 (zondag), 407 (maandag), 118 (dinsdag), 800 (woensdag, onder woede), 763 (vrijdag); Suppl. 34 (dinsdag), 197 (woensdag); Pijnenburg 1980, 119-176; Pijnenburg 1987a; Weijnen 1975, 207-208.
121. EIGENDOM; suffigering.
Oppositie: 1. -dom (weergegeven percentages) 2. -0 (complementaire percentages).
| |
| |
122. GEBOORTE; suffigering.
Oppositie: 1. -nis (weergegeven percentages) 2. -te (complementaire percentages).
123. OORKONDSCHAP; suffigering.
Oppositie: 1. -schap (weergegeven percentages) 2. -0 (complementaire percentages)
| |
Commentaar (121-123)
De woordparen eigen:eigendom, oorkonde:oorkondschap en geboorte:geboornis hebben gemeen, dat de twee heteronieme substantieven waaruit deze paren bestaan alleen verschillen door de vorm van het suffix of het al of niet aanwezig
| |
| |
zijn daarvan. Zij vertegenwoordigen een stukje morfologische geschiedenis: het simplex (nog gangbaar in het ene gewest) wordt tot afleiding (al aanwezig in het andere gewest); of het ene gewest kent suffix x, het andere y; tenslotte dringt maar een ervan in de algemene taal door.
eigen is oorspronkelijk een adjectief, maar treedt al in het Gotisch als gesubstantiveerd neutrum op. In onze bronnen vinden we zowel het bijvoeglijk als het zelfstandig naamwoord eigen; het laatste in de abstracte betekenis ‘het bezitten, het eigenaar zijn’, zoals in de frase te rechten (of: vrijen) eigen ‘in rechtmatig eigendom’; en in de secundaire concrete betekenis: ‘bezitting, datgene waarvan men eigenaar is’. Naast eigen vinden we de afleiding eigendom. Hoewel daarvan de abstracte betekenis, die eigen is aan afleidingen met -dom, overheerst, wordt het (analoog aan eigen?) ook wel met concrete betekenistoepassing gevonden. Omdat deze betekenissen vaak moeilijk te onderscheiden zijn, zijn ze beide in de kaart opgenomen, eigen(dom) staat doorgaans tegenover leen. Voorbeelden van eigen in de verschillende functies: ... gaf op sijn lant. (...) dien closter van renseburch ten vrien eigen. (184817-18, West-Holland 1292); ... ghaf (...) vp eighin dat legghet vor boidins vander lenden ... (048918-19, Gent 1280). Voorbeelden van eigendom: ... sie weddents hem al dit vorseide lant tewetten tewaerne (...) te sinen vrien eghindoeme jeghen elken mensche. (148430-32, Brugge 1290); (in een opsomming van strafbare feiten:) ... degandse die dérste waruen met eighindome beprouet werd. (002908-09, Gent 1236).
eigendom overheerst blijkens de kaart in Vlaanderen; in de regio's eromheen is het wel bekend, maar de frequentie is er lager (behalve in Utrecht, waar overigens maar 2 vindplaatsen zijn). In Oost-Vlaanderen komt het vanaf 1236 (Gent) voor, naast eigen, zonder dat er altijd van een duidelijk verschil in betekenis sprake is. In Gent (1278) is als afleiding het werkwoord eigendommen opgetekend. In West-Vlaanderen is het frequent in de frase te vrijen eigendom. In de andere gewesten vinden we eigendom in een minderheid van de gevallen. Als we ter verklaring van het ontstaan van eigendom aannemen dat er behoefte was aan een afzonderlijke vorm voor het abstractum ter vermijding van homonymie, dan vinden we, behalve in het feit dat bij eigendom de abstracte betekenis overheerst, steun in een Brusselse oorkonde van 1276, waar naast elkaar voorkomen eigen (concreet) en eigendom (abstract): ... hi ne hadde seide hi engheen eighen, noch haue, daer hi de scout mede vergelden mouchte, (030431-32); ... ende dat guet dat droughe wi op, ende gauent in eighendoume, (...) den godshuse van sainte bernaerts, (030508-10).
De (oorspronkelijke) lexicale waarde van het suffix zelf lijkt van weinig belang te zijn: ook eigenheid komt in de betekenis ‘bezit, heerlijkheid’ voor, en wel in een ongelokaliseerde oorkonde (mogelijk afkomstig uit Kuik, 1286). Het Vroegmiddelhoogduits heeft naast eigen en eenmaal eigentuom ook eigenschaft in de betekenis ‘eigendom’ (WMU 5, 426-427, 430-431).
Tenslotte: eigen betekent ook eenmaal ‘eigenaar’ (Hgk 1299); het woord eigenaar kent het Middelnederlands nog niet. Het MNW vermeldt behalve eigen (met eveneens Hollandse vindplaatsen) ook eigendom in deze betekenis (MNW II, resp. 592, 2 en 593, 4).
oorkonde (v. en o.) betekent in het 13e-eeuws Nederlands ‘getuigenis’. Homoniem, maar met een ander stamsuffix en met mannelijk genus is oorkonde ‘getuige’ (persoon); dit oorkonde is van ons onderzoek uitgesloten. (In de
| |
| |
betekenis ‘schriftelijk bewijsstuk’ is oorkonde pas in de 19e eeuw, o.i.v. du. urkunde, in het Nederlands geïntroduceerd (WNT XI, 114)). Voor het abstracte ‘getuigenis’ wordt ook oorkondschap gebruikt: het suffix -schap had geen uitgesproken betekenis meer maar diende ter vorming van abstracta op basis van zelfst. en bijv. nw., soms ook op basis van ww. (oorkonden).
De heteroniemen oorkonde en oorkondschap komen vooral voor in het eschatocol van oorkonden, waarbij de oorkonding verantwoord wordt: in oorkonde/-oorkondschap van deze dingen, hebben wij ... etc. Er is duidelijke tegenstelling tussen het noorden en het zuiden in het gebruik van simplex versus afleiding. Als motivering voor vorming van oorkondschap kan net als bij eigendom gedacht worden aan de neiging tot differentiatie naar de vorm bij verschil in betekenis tussen de homoniemen oorkonde ‘(persoonlijke) getuige’ en oorkonde ‘getuigenis’. Binnen enkele oorkonden is dat onderscheid gerealiseerd: bijv.: Ende hier ouer waren alse orconden mijn here gheraert van pollaer ... (191435-36); ... dat si hare segle hanghen an dese lettren jn orconscepen van al der vorseider voerwaerden (191503-04); Gentbrugge 1293. Bovendien komt oorkonde ‘getuige’ vooral in de centraal-zuidelijke regio's voor, die de hoogste percentages oorkondschap hebben. In West-Vlaanderen zijn beide trouwens relatief niet erg frequent: daar is ook kennis een veelgebruikte term in de genoemde diplomatische formule.
De frequentie en spreiding van de werkwoorden die samenhangen met genoemde substantieven, stemmen met het kaartbeeld en de relatieve ouderdom van de substantieven overeen: oorkonden komt in een tiental documenten uit alle gewesten voor; oorkondschappen is maar eenmaal opgetekend: in Zuid-Brabant, Tervuren 1294.
De laatste tegenstelling betreft geboorte:geboornis ‘(tijdstip van) het geboren worden’. In geboorte is het suffix secundair (naar analogie met andere afleidingen op -te): de oorspronkelijk vorm was gebort/d of met suffixsubstitutie geborde. Genoemde woorden zijn weinig frequent, omdat in de datering van de zuidelijke oorkonden vooral via het woord incarnatie naar de geboorte van Jezus als het begin van de jaartelling verwezen wordt (zie ook kaart 113b). geboorte/-nis vindt men in West-Vlaanderen doorgaans met betrekking tot andere heiligen (Maria, Johannes); daarbuiten geldt deze beperking niet. Voor geboorte geldt naast genoemde betekenis ook die van ‘geslacht, nakomelingen’; in dit gebruik is het woord uiteraard niet in de kaart opgenomen.
Uit de weinige vindplaatsen blijkt toch een duidelijk distributieverschil: afleidingen met -nis komen uit Vlaanderen, met -te (in Heinsberg 1286 nog met het suffix -de: geburde) uit de overige gewesten. In de vele andere afleidingen op -nis is van een beperking tot West-Vlaanderen geen sprake, zwaarnis bijv. komt voor bij de Hgk, in Zierikzee, Gent en Oudenaarde; tgov. zwaarheid in Dordrecht en Gent. Voor beide is de eerste vindplaats het advies van muntdeskundigen (Gent, ca. 1240-1260), in dezelfde betekenis: ‘moeilijkheid, bezwaar’. Zowel in geboorte als zwaarte heeft -nis de modern-Nederlandse standaardtaal niet bereikt.
Voor de klankvarianten van -dom, -nis en -schap, zie de kaarten 40, 7 en 3.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 151, 178, 477; MNW II, 591-593; Schönfeld 194-197, 201-202, 211, 234-235; Stallaert I, 392-393; WMU 5, 426-427; 430-431; WNT II, 114.
| |
| |
| |
27. Morfologie; voornaamwoorden
Doorgaans betreft de variatie hierbij de klankvormen, die echter meestal geen deel uitmaken van algemene klankontwikkelingen, maar beperkt zijn tot het desbetreffende voornaamwoord en vaak berusten op historische verschillen. Daarnaast wordt er één geval van woordvorming bekeken.
a. | Persoonlijke voornaamwoorden met auslaut-i of -î kunnen met i, ii of ie geschreven worden (wij:wie). Zie: hij tabel 123a, WIJ-I (wi:wii.wie) kaart/tabel 124, WIJ-II (wi,wii:wie) kaart 125 a en b en tabel 125. |
b. | De objectsvorm van hij, hem, kent verschillende varianten (hem:heme). Zie: HEM-I (:heme) kaart/tabel 126; HEM-II (:hom) kaart/tabel 127. |
c. | Zowel hij als wij kennen vormen met -r (wij:wer); deze -r gaat terug op wgm. -z (ide. -s), en was in het Middelhoogduits behouden, -r-vormen komen in ons taalgebied alleen in enkele Limburgse documenten voor, maar hebben daar niet de overhand; zie tabel 127a. hij heeft alleen enclitisch -er bij hand A van Oudenbiezen (v.a. 1280), de vrije vorm is daar he. |
d. | zij (enkelvoud) heeft zoe als regionale variant (zij:zoe). Zie: ZIJ kaart 128a en b en tabel 128. |
e. | Meervoudige persoonlijke voornaamwoorden worden regionaal uitgebreid met -lieden (wij:wijlieden). Zie: WIJLIEDEN kaart 129. |
f. | Het aanwijzend voornaamwoord mannelijk en onzijdig enkelvoud heeft in de genitief soms afwijkende vormen (des:das). Zie: DES kaart/tabel 130. |
| |
Aantekeningen
a. | wij (vocaal) en wij (:wer) samen op KA 120. |
c. | z.b. In de KA (p. 88) worden ook r-varianten bij hand VIII van de Hollandse grafelijke kanselarij vermeld. Deze klerk schrijft echter altijd wi. |
d. | zij KA 121. |
| |
Literatuur
Van Helten 1987, 432-459; Kluge 1989, 183, 795; Paul 196920, 167-169; Van Loey I, 33-47; Schönfeld, 135-148; Weijnen 19662, 291-293.
| |
| |
124. WIJ-I (pers. vnw. 1e pers. meerv.); vocaal.
Oppositie: 1. spelling met enkel teken (weergegeven percentages) 2. met dubbel teken (complementaire percentages) met de spellingvarianten 1. i, 2. ii, ij, ie, ye.
125a en b. WIJ-II (pers. vnw. 1e pers. meerv.); vocaal.
| |
| |
Oppositie: 1. spellingen met e (weergegeven percentages) 2. spellingen zonder e (complementaire percentages)
met de spellingvarianten 1. ie, ye 2. i, ii, ij.
De spelling in clitische verbindingen (wise, wiet) is niet in de telling opgenomen. Ook onderzocht is hij (geen kaart). Vormen met e en er, zowel bij wij als hij, die alleen in Limburg voorkomen, zijn buiten beschouwing gebleven.
| |
Commentaar (124 en 125)
Over de klankwaarde van de vocaal van mnl. wij bestaat in de handboeken geen eenstemmigheid. Al over de oorspronkelijke vocaal is er verschil van mening. Franck-VW-VH (793) gaat uit van een korte vocaal, cf. de dualisvorm bij got. weis:wit. Deze zou vervolgens gerekt worden (zie ook Franck 19102, 12) waarnaast bij zwakkere klemtoon nevenvormen met korte vocaal blijven bestaan. Hiertegenover nemen zowel Van Helten (1897, 51) als Schönfeld (30, 136) een oorspronkelijk lange vocaal aan, nl. die als van got. nom. plur. weis < gm. wïz < ie. *wei̯es. Genoemde auteurs zijn het, voor wat betreft het Middelnederlands, erover eens, dat de verschillende voornaamwoorden als mi, di, wi, gi en si, of zij nu kort of lang zijn van origine, dubbelvormen kennen met lange en korte vocaal, afhankelijk van de klemtoon, zoals we ook in het Nieuwnederlands hebben (wij [wɛɩ] en we [wə]). De relatie met de spelling komt in bovenaangehaalde werken niet expliciet aan de orde. Uitgaand van de spellingconventies van die tijd, waarbij de gerekte vocaal in open syllabe doorgaans met een enkel teken werd aangeduid, kunnen we aannemen dat <wi> zowel de vorm met de lange als de korte vocaal kan representeren, terwijl <wii> en <wij> voor de vorm met lange vocaal staan. De i en j treden hier op als verlengingsteken zoals in wijf. <wie> kan zowel gewoon een lange î bevatten, immers, ook in woorden met onomstreden î (wief, tijd) komt deze spelling voor, maar ook een meer diftongische klank representeren. Het is immers vooral de gewone spelwijze van de uit wgm. iu ontstane [iə] of [i].
De spelling met ie heeft overigens tot nog andere interpretaties aanleiding gegeven: Franck (19102, 20) vat deze ie op als korte vocaal, als gevolg van zwakke beklemtoning. In de KA (p. 88) legt Berteloot een relatie tussen het Vlaamse vmnl. <wie> en de verkorting die de î vooral in het Westvlaams, ook in andere woorden dan de pronomina, heeft ondergaan.
Uit kaart 124 blijkt dat wij in alle regio's, behalve West-Vlaanderen, meestal als <wi> wordt geschreven, afwisselend met (sporadisch) <wii> of <wij>. Een uitzondering vormt Dordrecht, waar lange en korte spelling even frequent zijn. In
| |
| |
West-Vlaanderen is <wie> de overheersende spelling, wat geografische distributie betreft de opvallendste afwijking (kaart 125). Ter verklaring kunnen de volgende overwegingen gelden:
Er zou sprake kunnen zijn van invloed van de spellingconventie voor î als <ie>, d.w.z. <i> + <e> als verlengingteken in Vlaanderen. Echter, in woorden als wijf en tijd is spelling met <ie> ook in West-Vlaanderen maar zeldzaam en de invloed lijkt eerder andersom te zijn: wijf wordt in Vlaanderen opvallend vaker met <ie> gespeld dan tijd: onder invloed van <wie>? (Zie kaarten 92 en 93, WIJF, bij de spelling van vocalen in gesloten syllabe).
Bovendien, wanneer we de klankwaarde [i] zouden aannemen, zou in <wie> de lengteaanduiding vreemd zijn. wijf en tijd, met i in open syllabe (wiue, tidelike), toch zeer frequente woorden, worden nooit met ie geschreven. En het voorzetsel na, dat eveneens veel voorkomt, wordt voor 100% met het enkele teken geschreven terwijl in jaar lengteaanduiding d.m.v. e de gewone schrijfwijze is.
Aansluiting bij <ie> voor [iə] of [i] <wgm. iu (diets, lieden) zou meer voor de hand liggen. In dat geval geldt ook voor wij de klankwaarde van lange vocaal met sjwa-achtige naslag, zoals Goossens aanneemt voor <ie> in lieden etc. (Goossens 1980, 169). Brugs <wye> (1287) kan hier op wijzen. Deze parallellie zou een aannemelijke verklaring voor de spelling van wij kunnen zijn, hoewel in de tegenwoordige dialecten geen spoor meer te vinden is van wij of andere pronomina met een dergelijke vocaal.
Er is echter ook nog de mogelijkheid dat <ie> de voortzetting is van de traditionele spellingen van de wgm. e2, zoals Gysseling (1980-1987, 1, 35-36) suggereert: de ie was daarvoor in het Nederlands gewoon (tegenover <e> in het oosten van het taalgebied), ook bij sommige pronomina, waaronder wij en hij. Inderdaad vinden we bij Maerlant <hie> (pers. vnw.) nog als rijmwoord op o.a. drie, terwijl in andere posities altijd <hi> geschreven wordt. In hie ‘mannetjesdier’ is de spelling zonder uitzondering <hie>. Het is niet uit te maken of dit hie alleen een archaïsche of disambiguerende spelling is, of nog een diftongische vocaal representeerde. In hij heeft deze spelling in het 13e-eeuws al sterker terrein verloren dan in wij, wat ook uit onze gegevens blijkt: we vinden <hie> alleen in een aantal Westvlaamse steden: Brugge, Damme, Ter Doest, Gistel en Veurne, doorgaans naast hi, ook binnen de documenten.
Afgezien van de geografische spreiding van diverse spellingen verdient ook de relatie met de positie in de zin, die accentverlies en daardoor klankverandering tot gevolg kan hebben, aandacht. In ongeveer 5% van de documenten is er interne wisseling van de lange en korte grafie. Dit geldt zowel <ii>, <ij> als <ie>. In de meeste gevallen daarvan wordt de enkele spelling aangetroffen bij het pronomen in onbeklemtoonde positie (bijv. bij inversie na de persoonsvorm), en de spelling met lengteteken bij nadruk. Voorbeelden:
051819: |
Wie arnoud blarinc. (...) scepenen in ardenburgh ... |
051920: |
... ende omme dat wi vornoemde scepenen willen ... |
051903: |
... so hebben wi desen tsartre ghezeghelt met onsen zeghelen |
|
(doc. nr. 311, Aardenburg 1280) |
en: 062830: |
Jn orkonde desen dinghen so hebben wi desen brief beseghelt ... |
062832: |
... ende wii vorseide, heem[radre kenden] dit ... |
|
(doc. nr. 399, Dordrecht, 1281 of 1282). |
De verdeling is duidelijk, zij het niet absoluut, zodat het mogelijk is dat
| |
| |
klerken, die beide spellingvarianten kenden, deze verbonden met verschil aan klankwaarde o.i.v. van accentverschil.
Spellingen met alleen y komen sporadisch voor, en wel in Kleve, in twee documenten (1300, 1300-1301), naast i, en in Zuid-Brabant in één document (1300). Ze zijn niet meegeteld.
| |
Literatuur
Franck 19102, 12, 20; Goossens 1980, 169; Gysseling 1980-1987, 1, 35; Van Helten 1887, 51; KA p. 88, kaart 120.
126. HEM-I (pers. vnw. manl. en onz. 3e pers. enkv.; objectsvorm); vocaal.
Oppositie: 1. heme (weergegeven percentages) 2. hem, em (complementaire percentages).
| |
Commentaar (126 en 127)
hem is oorspronkelijk uitsluitend een datiefvorm van het mannelijk en onzijdig persoonlijk voornaamwoord, die zich voor het mannelijk naar de accusatief uitgebreid heeft. In enclitische positie komt de oorspronkelijke vorm met -n nog voor. Het onzijdig heeft (h)et in alle posities in de accusatief behouden.
Onze gegevens wijzen uit, dat het oudere heme (< himo, als de datiefvorm nog in de Oudnederfrankische Psalmen) (Van Helten 1887, 437) nog in Brabant en Limburg voorkomt, vaak naast hem, ook binnen dezelfde documenten. Het wordt ook bij enkele Dordtse scribenten aangetroffen, eveneens steeds naast hem. Bij één scribent (de hand van doc. nr. 601), neemt de relatieve frequentie van heme af, maar het laatste door hem geschreven document met dit voornaamwoord toont dat de onderdrukking van het (niet-inheemse?) heme niet volledig geslaagd was.
| |
| |
127. HEM-II (pers. vnw. manl. en onz. 3e pers. enkv.; objectsvorm); aanwezigheid tweede syllabe.
Oppositie: 1. hom (weergegeven percentages) 2. hem(e), em (complementaire percentages),
met voor hom de spellingvarianten hom, home, hum, hume, oem.
Een andere variant is die met de ronde vocaal: home, hume. Wij vinden die in de oostelijke gewesten. Hier is de korte vorm in de minderheid. Enkele attestaties van deze variant treffen we ook in Holland aan, o.m. in Arkel, waar oostelijke kenmerken in de documenten niet ongewoon zijn.
In de ambtelijke teksten ontbreken vormen met i. Zij blijken in Maerlants Rijmbijbel uitsluitend in het rijm voor te komen, vooral als rijmwoord voor eigennamen op -im. Het is onduidelijk of de auteur zich baseerde op een nog bestaande, verouderde variant (de oorspronkelijke stamvocaal was i), of op de ook uit andere woorden bekende tendens e vóór nasaal als i te realiseren (Schönfeld, 93). In het laatste geval is het opvallend, dat Maerlant terwille van het rijm bij het Brabants-Limburgs aansluit.
Clisisvormen kunnen de h verliezen. In vrije context komen echter ook vanouds h-loze vormen voor, o.m. in Kleve.
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 362-363; Van Helten 1887, 437-443; Van Loey I, 35-38; Schönfeld 141-142.
| |
| |
128. ZIJ (pers. vnw. 3e pers. enkv. vrl., subjectsvorm); vocaal.
Oppositie: 1. zoe, zu (weergegeven percentages) 2. zij (complementaire percentages)
met de spellingvarianten 1. soe, so, su 2. si, sii, sij, sy
alsmede spellingen beginnend met z.
| |
Commentaar
zij, pers. vnw. voor de 3e pers. enkv. vrl., wordt in ons materiaal als si, sii (sij) of sie geschreven. Voor een bespreking van de variatie i:ie in voornaamwoorden wordt verwezen naar de kaarten 125 a en b, WIJ-II. De variant zoe [zu] die doorgaans soe, maar ook so gespeld wordt, is oorspronkelijk demonstrativum (vgl. got. sô), terwijl het sporadisch voorkomende su [zy] naar men aanneemt van andere oorsprong is: owgm. siu (vgl. osa. siu) (Van Helten 1887, 70, 438; Schönfeld, 142).
Het pronomen komt ook in de nominatief met verdofte vocaal voor (als se). Deze vorm is niet in de tellingen opgenomen omdat ze een reductievorm van zowel zoe als zij is, blijkens attestaties zowel in het zoe- als in het zij-gebied.
Uit de kaart blijkt dat zoe (West- en Oost-) Vlaams is, met inbegrip van de Denderstreek, en daarbuiten alleen in een Hollandse oorkonde voorkomt, overigens naast zij, en verder sporadisch in Mechelen. Een document van de Hollandse grafelijke kanselarij heeft zu, een ander (hypercorrect?) zoe in de accusatief; men mag voor Holland wel zij als inheemse vorm aannemen. Een schijnbaar Hollandse vindplaats komt verder uit een Zuidnederlands vidimus van een Hollandse oorkonde, en wordt dus noch door de KA noch door ons in aanmerking genomen. In Vlaanderen blijkt zoe zeer algemeen te zijn; de variant zij ontbreekt vrijwel geheel. zoe is er nu als persoonlijk voornaamwoord verdwenen, behoudens enkele relicten in Frans-Vlaanderen (Rijckeboer 1972). In de benaming van het vrouwelijk konijn heeft het zich langer zich gehandhaafd: De Bo 18922 vermeldt Westvlaams so voor ‘wijfjeskonijn’ (1437); zie verder
| |
| |
Paardekooper 1991b. Ook bij Maerlant treffen we het paar soe en hie (subst.) aan voor vrouwelijke en mannelijke planten en dieren.
zu vinden we, zoals gezegd, alleen eenmaal bij de Hollandse grafelijke kanselarij (1275), verder (in het secundaire bestand) in een afschrift van die kanselarij van 1299, waarin het staat in de plaats van zi in het Utrechtse origineel. In Vlaanderen is deze spelling niet aangetroffen. Jongere spellingen met ou wil Jacobs (1911, 187) als aanwijzing zien dat Vlaanderen de variant < siu heeft; zij zijn echter op te vatten als [zu], conform de Vlaamse uitspraak en de verdere klankontwikkelingen in Vlaanderen.
| |
Literatuur
De Bo 18922; Van Helten 1887, 69-70 en 437-438; Jacobs 1911, 187; KA p. 88-89, kaart 121; Paardekooper 1991b; Rijckeboer 1972; Van Loey I, 38; Schönfeld, 142.
129. WIJLIEDEN e.a. (pers. vnw. meerv.); uitbreiding met -liede.
Oppositie: 1. vormen met -liede (weergegeven percentages) 2. vormen zonder -liede (complementaire percentages).
De wel als bezittelijke voornaamwoord opgevatte genitiefvorm en het wederkerige voornaamwoord zijn inbegrepen.
| |
Commentaar
Persoonlijke voornaamwoorden van het meervoud kunnen regionaal uitgebreid worden door toevoeging van het substantief liede (meerv.). Dit verloor in deze functie (maar ook elders) zijn zelfstandig karakter, wat blijkt uit verbogen vormen als in: ... ten voerseiden armen Begghinen boef ende harlieder orbore ende hare bate mede te doene. 152246-152301, Gent 1291.
| |
| |
De verzwaarde pronomina hebben in onze teksten een beperkte spreiding en een lage frequentie. Het komt vooral voor in objectsfunctie, vooral bij de 3e persoon: hemlieden en haarlieden. Hier had het mogelijk betekenisonderscheidende waarde tgov. hem en haar enkelvoud.
Van Loey ziet de kern van dit verschijnsel in West-Vlaanderen. Ons kaartbeeld wijst ook Oost-Vlaanderen als -liede-gebied aan; het wordt daar in het noorden (het huidige Zeeuws-Vlaanderen) aangetroffen. De kaart die de oppositie verzwaard:onverzwaard pronomen weergeeft, toont een onverwacht hoog percentage in Zuid-Brabant. Er zijn hier echter maar 3 vindplaatsen, die tegenover 17 meervoudige pronomina zonder -liede, het percentage van 15 oplevert. Het geringe aantal van 17 is een gevolg van de telwijze: alleen die categorie voornaamwoorden (naar persoon en grammaticale functie) waarbij uitgebreide vormen zijn aangetroffen, zijn geteld. Dit was nodig, omdat anders de enorme aantallen vindplaatsen van onverzwaarde pronomina (er is bijv. een aantal van ruim 10.000 attestaties van wij in CG-I-reeks) een te grote stempel op de kaart zouden drukken.
In ieder geval lijken de percentages voor Vlaanderen wel reëel. Het verschijnsel is mogelijk onderdrukt in de schrijftaal. Dit zou kunnen blijken uit het feit dat -liede- pronomina (zij het in gereduceerde vorm) lang in het Vlaamse en Zeeuwse dialect zijn gebleven. Volgens RND 6 (West-en Frans-Vlaanderen), 88 en 89 waren de sterk geassimileerde vormen widər en gidər in Vlaanderen nog algemeen; vormen met behouden l (wildər etc.) komen nog voor ten zuidoosten van Leie en Schelde. Op het kaartje in Ryckeboer 1977, 60, kan men zien dat julder en gijder in Vlaanderen nu teruggedrongen zijn tot Frans-Vlaanderen.
Uit de liede-vormen is ook de modern Nederlandse standaardtaalvorm jullie voortgekomen, waarschijnlijk vanuit het dialect: de eerste vindplaatsen komen in de 17e eeuw in Hollandse kluchten voor (Schönfeld, 115).
Voor de klankvariatie bij -lieden zie de kaarten 36 en 37.
De tabel bij deze kaart ontbreekt; voor aantallen vindplaatsen zie onderstaand overzicht:
Hgk 1 x onslieden, 4 x hemlieden (tot. 1,4 % van 355).
West-VI. 5 x onslieden, 6 x haarlieden, 32 x hemlieden (tot. 7,7 % van 557)
Oost-VI. 2 x wijlieden, 3 x onslieden, 1 x zijlieden, 12 x haarlieden, 32 x hemlieden
(tot. 2,5 % van 1341)
Zuid.Br. 2 x onslieden, 1 x haarlieden (tot. 15% van 17).
| |
Literatuur
Duinhoven 1988, 23; Van Helten 1887, 440; Van Loey 1958; Mooijaart 1990a, 54-57; Ryckeboer 1977, kaart p. 60; De Vooys 19677, 76-77; Weijnen 19662, 291-293.
| |
| |
130. DES (aanw. vnw. manl. en onz. gen. enkv.); vocaal.
Oppositie: 1. das (weergegeven percentages) 2. des (complementaire percentages).
| |
Commentaar
des en varianten zijn in het 13e-eeuwse materiaal in verschillende functies te vinden.
In de oorspronkelijke functie van aanwijzend voornaamwoord is des de genitiefvorm bij het mannelijke die en bij het neutrale dat. des is volgens Van Loey I, 35, nog niet in het paradigma van de onzijdige persoonlijke voornaamwoorden binnengedrongen. In ons materiaal vinden we des wel zonder nadrukkelijk aanwijzende waarde, maar steeds wel vooruit of terug verwijzend naar grootheden in de context. Dit des hebben wij als aanwijzend voornaamwoord opgevat; dit is echter een kwestie van terminologie. Het gaat hier steeds om onpersoonlijke verwijzingen; des komt in de literaire teksten slechts eenmaal als genitief van het mannelijke die voor, nl. in het Luiks Diatessaron (De Bruin 1970, 190).
Het aanwijzend voornaamwoord bleef als zodanig zelfstandig functioneren (die, dat), maar ontwikkelde zich in attributief gebruik ook tot lidwoord, wat gevolgen voor de vorm kon hebben ( > de, resp. (h)et). In deze attributieve functie zijn aanwijzend vnw. en lidwoord (voor zover het verschil daartussen, vooral gelegen in de aanwijzende waarde, al te bepalen valt op grond van de context), in het Vroegmiddelnederlands naar de vorm nog niet strikt te onderscheiden. Voor het lidwoord wordt in de nominatiefvorm zowel de als die (manl.) (zie KA kaart 128), en zowel dat als (h)et (onz.) gebruikt. Hoewel buiten de nominatief de vormen met e (der, des, den) voor het lidwoord veel gewoner waren, geldt dat vormen met behouden vocaal (zoals dis, dies (gen.)) niet per se een aanwijzende betekenis hoeven te hebben.
Er is dus overeenstemming bij de ontwikkeling van die/dat in zelfstandig en niet-zelfstandig gebruik: verlies van aanwijzende waarde ging samen met
| |
| |
ontkleuring van de vocaal; beide zijn onderzocht. Om praktische redenen zijn echter alleen de zelfstandig gebruikte demonstrativa gekarteerd; de grote aantallen vindplaatsen van het lidwoord zouden sterk op de kaart drukken. De spreiding van de varianten van het als lidwoord gebruikte des komt echter met het kaartbeeld van het zelfstandig gebruikte das overeen.
Het blijkt dat das in de Brugse lakenkeuren (v.a. 1284) voorkomt, bijv. in de frase (verwijzend naar bepaalde verordeningen): ... die das niet ne dade ... Ook de keur voor Middelburg (Holland of Middelburg; in het secundaire bestand) uit 1254 heeft das. Daarnaast is er een attestatie in het Goederenregister van Oudenbiezen in een onduidelijke context: Willem der Molnere van Heimerken gaf mich en dauenten VI s. dire sculdech was van II joren die leden woren vor sent Johans messe, das sprict Willem; (031131). sprict is hierin opgelost uit sp1; Gysseling beoordeelt deze oplossing als twijfelachtig (voetnoot p. 311). Als zij juist is, zou das hier overeenkomen met de Middelhoogduitse accusatiefvorm (evt. genitiefvorm) bij het onzijdig demonstrativum daß (Paul 196920, 172).
Als lidwoord (niet gekarteerd) is das eveneens Westvlaams, bijv. ... te das hues behoef ... Aardenburg 1280. De vindplaatsen van das (buiten de Limburgse) wijzen dus op de Vlaamse, evt. Zeeuwse kuststrook. We vinden er ook dar (vrl. bep. lidw., gen.), bijv. in Brugge 1264, en (naast onsar, reddarliken etc., Voorne 1280). Van Loey (II, 10) vat deze a op als open ə, als gevolg van zwakke accentuering uit e (des) ontstaan. De kuststreken kennen dit verschijnsel wel in meer woorden: misschien in onderlang (= onderling; zie kaart 12), ham (= hem, voorbeeld ontleend aan Van Loey). Merkwaardig is dan, dat das (zelfstandig gebruikt) in de lakenkeuren niet alleen afwisselt met des, maar ook met dis, in identieke formulering: ... die des (dis, das) niet ne dade ... Voor dis valt eerder te denken aan invloed van de vocaal van de nominatiefvorm dit, of aan spellingvariatie met dies (vgl. ... te dis ser niclais. (...) vrien eghindoeme ... (Brugge 1282)) dan aan een gekleurde sjwa. Het zelfstandig gebruikte das zou zijn vocaal dan ook aan dat ontleend kunnen hebben, wat voor het mannelijk lidwoord echter niet mogelijk is.
das is in enkele literaire teksten dankbaar als rijmwoord gebruikt; het leent zich daar vooral voor als genitiefobject in stoplappen als sijt seker das. Zoals uit onze gegevens blijkt, heeft das maar een marginale positie in de contemporaine schrijftaal; de beperking van het zelfstandige das tot bepaalde frasen in de Brugse lakenkeuren is daarvoor illustratief. dis is frequenter; het komt ook in de oudere Gentse bronnen voor. In elk geval is het niet, zoals Van Loey I, 45, zegt, uitsluitend een rijmvariant van des.
| |
Literatuur
KA p. 91-92, kaart 128 (de:die); Van Loey I, 35-36; 43-45, 95; Van Loey II, 10; Overdiep 1946, 46-49.
| |
28. Morfologie: werkwoorden
De variatie betreft bij de werkwoorden o.m. de afwisseling tussen oorspronkelijke en secundaire vormen en de wijze van prefigering.
| |
| |
a. Van ben (1e pers. enkv. van zijn) komt gewestelijk een oudere variant voor (ben:bem). Zie: BEN kaart/tabel 131. |
b. In het voltooid deelwoord van dit werkwoord wisselen vormen met zijn en wezen, alsook de sterke en zwakke vervoeging (geweest:gezijn). Zie: GEWEEST-I (:gezijn) kaart/tabel 132; GEWEEST-II (:gewezen) kaart/tabel 133. (Voor de vormvariatie ge:-i-, zie de kaarten 72 a en b.) |
c. In gaand staat de oorspronkelijke tegenover de secundaire vorm (gaand: gangend). Zie: GAAND kaart/tabel 134. |
d. Het oude preteritum van staan komt gewestelijk nog voor (stond:stoed). Zie: STOND(EN) kaart/tabel 135. |
e. Op verschillende ablautsvormen berust het verschil bij de verleden tijd van willen (wilde:woude). Zie: WILDE(N) kaart/tabel 136. |
f. Bij een kleine reeks werkwoorden is het prefix ge- in het verleden deelwoord pas in een latere taalfase ingevoerd (gebleven:bleven). Zie: VOLTOOID DEELWOORD kaart/tabel 137. |
g. Het transitieve zegelen komt ook als bezegelen voor (zegelen:bezegelen). Zie: ZEGELEN kaart/tabel 138. |
| |
Literatuur
Van Loey I, 54-94; Schönfeld 156-178.
131. BEN (1e pers. enkv. pres. van zijn); slotconsonant.
Oppositie: 1. bem (weergegeven percentages) 2. ben (complementaire percentages) met de spellingvarianten voor 2. ben, been, bin.
| |
Commentaar
De eerste persoon enkelvoud komt in ons materiaal weinig voor, aangezien de oorkonding doorgaans door meerdere personen plaatsvond, en bovendien, wanneer
| |
| |
de oorkonde van één persoon uitging, deze vaak van de pluralis majestatis gebruik maakte.
bem bevat de oorspronkelijke consonant die bij de persoonsuitgang 1e pers. enkv. van de ide. en ogm. vervoeging hoorde (vgl. lat. sum, got. im) (Schönfeld, 177).
Door gebrek aan vindplaatsen blijft West-Vlaanderen helaas blanco op de kaart. Uit andere gegevens, zoals de 13e-eeuwse werken van Maerlant en latere teksten, blijkt bem algemeen te zijn geweest in Vlaanderen. In ons materiaal is ben in Oost-Vlaanderen afkomstig uit oostelijke plaatsen: Viane en Bazel/Bornem. Het is heel wel mogelijk dat de enkele vindplaatsen in Holland en Zeeland (bij de Hollandse grafelijke kanselarij een van de zes attestaties van de 1e pers. enkv. van ZIJN; in Dordrecht en Zeeland de enige) uit het lokale dialect afkomstig zijn, zodat het verschijnsel zich in de 13e eeuw nog uitstrekte over de hele kuststrook. bem verloor snel terrein en kwam na de 15e eeuw niet meer in de schrijftaal voor; in de tegenwoordige dialecten heeft het zich teruggetrokken tot de Westvlaamse westhoek (Paardekooper 1991a).
De klinkervariatie in bin wordt door Schönfeld (93) op één lijn gesteld met andere dialectische e-i-wisseling als in gewis en hem. Behalve in Limburg, vinden we enkele gevallen van bin in de secundaire bronnen in een door Gysseling in Utrecht/Arkel gelokaliseerde oorkonde, en in enkele afschriften van de Hollandse grafelijke kanselarij. De vorm been komt uit Noord-Brabant.
| |
Literatuur
Van Loey I, 93; Paardekooper 1991a; Schönfeld 93.
132. GEWEEST-I (vorming voltooid deelwoord van zijn); verschillend stamelement.
Oppositie: 1. gezijn (weergegeven percentages) 2. geweest, -wezen (complementaire percentages).
| |
| |
133. GEWEEST-II (vorming voltooid deelwoord van zijn); verschillende vervoegingstypen.
Oppositie: 1. gewezen (weergegeven percentages) 2. geweest (complementaire percentages).
| |
Commentaar (132 en 133)
Het verbum substantivum heeft vormen met ide. wortels *es- (in bijv. zijn, gezijn) en *bheu- (in bijv. ben), maar is daarnaast in het Germaans aangevuld met het sterke werkwoord wezen, waarvan het verleden deelwoord gewezen, met zwakke vervoeging geweest, gevormd is (Schönfeld, 177). Alle drie de varianten komen in het 13e-eeuws voor, maar de frequentie van dit deelwoord is gering in het ambtelijk materiaal, gezijn wordt alleen in Vlaanderen aangetroffen. De mededeling in Van Loey I, 93, dat gezijn vooral in dichtwerken voorkomt, doet een verband met de rijmpositie vermoeden die voor wat de Maerlant-handschriften betreft, niet op de werkelijkheid berust: de 10 vindplaatsen van gezijn in de Rijmbijbel, hand B, staan alle binnen de versregel; de positie van gewezen wisselt, en dit is ook het geval in andere werken van Maerlant (Alexanders Geesten, ed. Franck 1882, LXXXV).
Het participium perfecti van wezen heeft doorgaans de zwakke uitgang; de sterke uitgang komt in de westelijke regio's voor. Van Loey I, 93 vermeldt dat geweest het meest in Brabant en Holland voorkomt, wat niet overeenstemt met onze kaart. Mogelijk heeft de zwakke vorm zich later over deze gewesten uitgebreid, en is gewezen in Vlaanderen gebleven. De overheersing van gewezen is in elk geval opvallend in de Maerlant-teksten; alleen deze vorm komt in het rijm voor, de andere twee alleen binnen de versregel. Ditzelfde constateert Franck (1882, LXXXV e.v.) m.betr.t. de andere Maerlant-werken. Dat de in ambtelijke teksten frequente zwakke vorm niet in de rijmen van Maerlant voorkomt, kan echter ook ten dele geweten worden aan het feit dat het minder nodig of geschikt was als rijmwoord. Van een verschil in functie tussen de verschillende vormen (in
| |
| |
modern Nederlands is gewezen adjectief) is in de 13e-eeuwse bronnen geen sprake: in alle attestaties maakt het participium deel uit van het gezegde.
Blijkens de kaart van Besch 1967 bevindt het Nederlands zich in de 15e eeuw in het Nederfrankisch geweest-gebied, maar voor ons taalgebied zijn zijn gegevens zeer summier.
| |
Literatuur
Besch 1967, 324-326; Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant, ed. Franck 1882, LXXXV; Van Loey I, 93-94; Schönfeld, 177.
134. -GAAND (tegenwoordig deelwoord bij -gaan); afwisseling met -gangend.
Oppositie: 1. -gangend (weergegeven percentages) 2. -gaand (complementaire percentages).
| |
Commentaar
Het athematische werkwoord gaan (met pret. ging, 7e klasse), wisselde in het Middelnederlands soms in de infinitief, in de meervoudige presensvormen en in de deelwoorden af met de thematische vorm (ge-)gangen; vgl. got. gaggan. Naar men meestal aanneemt, speelt daarbij de invloed van de preteritumvormen, of de parallellie met vaan:vangen een rol.
In ons 13e-eeuws ambtelijk materiaal komt deze secundaire vorm (nog) niet voor, behalve in de (als bijv. nw. functionerende) tegenwoordige deelwoorden ingangend en uitgangend, die betrekking hebben op resp. de eerste helft en de tweede helft van een maand of het begin resp. eind ervan: ... des sonnendaghes na inghanghende marthe. 135705-06, Dordrecht 1289. De beperking van de vorm gangen tot deze specifieke context wijst op twee mogelijke invloeden.
Ten eerste analogie met het tegenwoordig deelwoord uithangend, dat als
| |
| |
bepaling bij zegels of bezegelen vaak eveneens in het eschatocol van oorkonden voorkomt. In een van de documenten komt de spelling vtghenghende voor ‘uithangend’ voor; een illustratie van de verwisseling?
Ten tweede kan de vorm van het zelfst. nw. gank, geflecteerd gange, van invloed zijn geweest; in een aantal gevallen werd in de datering immers van een nominale constructie gebruik gemaakt: sondaghes vor hutganghe van meye. 156720, Brugge 1291. Soms is het verschil met de deelwoordconstructie klein: Jn sente peeters auonde tinganghen oeghste. 122031, Mechelen 1287; dit (hier zwak verbogen) zelfst. nw. zou ook voor een gereduceerde deelwoordsvorm aangezien kunnen zijn. Vgl. MNW VIII, dat dit verschijnsel ook bij latere documenten constateert. Misschien dat bij de vermenging van de deelwoord- en substantiefconstructie het Latijn een rol speelde: ook daar kon de formulering zowel (bijv.) mense intrante ‘beginnende maand’, als in introitu mensis ‘aan het begin van de maand’ luiden.
Verwisseling bij de scribenten van de twee constructies blijkt ook uit het verschijnsel, dat het deelwoord in enkele gevallen gevormd lijkt van het substantief met toevoeging van het voegwoord ende: ... sondages vor sente jans dach vt ganc ende oust ... 163501, Oudenaarde 1291. Eenmaal, in het secundaire materiaal (in een Vlaamse, door Gysseling aan Gent? toegeschreven oorkonde), wordt zelfs het ampersand-teken toegevoegd: sondaghes voer sente jans dach baptist huutganc & hougste. 027815, 1274; dit teken is in onze bronnen zeer frequent voor het voegwoord. Deze spellingen lijken te wijzen op een bij het overschrijven verkeerd begrepen deelwoordsvorm, die, meer associërend dan logisch, ‘geherinterpreteerd’ werd als substantief + voegwoord (getuige het &-teken) of mogelijk als twee substantieven: uitgang + ende ‘eind’. Voor dit laatste pleit het feit dat de -ende-spelling vooral bij uitgangend voorkomt (in 5 van de 10 documenten). (Alleen in het secundaire materiaal komt naast uitgangend ook ingangend voor.) De schrijfwijze met losgeschreven ende als uitgang van het participium presentis wordt buiten de hier beschreven gevallen nergens aangetroffen.
Misschien is de vorm -gangend tot de schrijftaal, en zelfs tot het gebruik in dateringen beperkt geweest. Daarop wijst, behalve de onzekerheid bij de klerken, het feit dat het tegenwoordig deelwoord van gaan in andere contexten gewoon (-)gaand luidde. Deze schrijftaaleigenaardigheid lijkt volgens de kaart (die overigens alle gevallen van (-)gaand betreft) overal voor te komen, maar nog het meest in Holland en West-Vlaanderen. Van Loey I, 84, vermeldt, dat de deelwoordvorm gegangen juist meer in het oosten voorkomt. Dit pleit er temeer voor om in uitgangend etc. een schrijftaaleigenaardigheid te zien.
In ambtelijke teksten ontbreekt de imperatief, waardoor het niet mogelijk is na te gaan, hoe de bij Maerlant frequent voorkomende imperatiefvorm gank (buiten rijm) te plaatsen valt; de presensvorm gangen die hij in het rijm gebruikt, naast gaan in de versregel, berust in elk geval niet op een gangbare Vlaamse vorm.
| |
Literatuur
Van Bree 1977, 336; Van Loey I, 84; MNW VIII; 908, 913; Schönfeld 165, 177-178; Strubbe en Voet 1960, 30-31; VMNW Concept-afl. 1 1989, 93 en 94.
| |
| |
135. STOND(EN) (verleden tijd van staan); afwisseling met oorspronkelijke vorm.
Oppositie: 1. stoed(en) (weergegeven percentages) 2. stond(en) (complementaire percentages).
| |
Commentaar
Het sterke werkwoord staan (6e klasse), heeft in het Middelnederlands soms nog de oude preteritumvorm stoed. Daarnaast komt stond voor, dat onder invloed van de secundaire presensvorm standen ontstaan was. Volgens van Loey I, 81, komen stoed en stoeden vaak in het rijm voor, en in West-Vlaanderen in het oudere proza. stond, stonden vindt men in alle contexten. Uit onze (niet zeer frequente) gegevens blijkt dat stond inderdaad het meest algemeen was, maar dat stoed nog in alle gewesten bekend was, behalve in Oost-Vlaanderen. In West-Vlaanderen is het een minderheidsvariant. Utrecht en Limburg hebben elk maar één vindplaats: stond. In Zeeland en West-Holland ontbreken beide vormen.
Van Loey noemt als Limburgse vorm stoent; in ons materiaal komt eenmaal stoendet voor, en wel bij de Hollandse grafelijke kanselarij in een document uit 1288 waar ook stoedet staat. Hierin is de oorspronkelijke lange vocaal behouden, die doorgaans verkort was vóór n. In het afschrift van de kanselarij van 1299 wordt deze gewone korte vorm gespeld.
| |
Literatuur
Van Loey I, 81; Schönfeld, 12, 29, 163.
| |
| |
136. WILDE(N) (verleden tijd van willen); stamvocaal.
Oppositie: 1. wolde(n), woude(n) (weergegeven percentages) 2. wilde(n) (complementaire percentages).
| |
Commentaar
Het zwakke preteritum van het oorspronkelijk athematische werkwoord willen luidt wilde. Daarnaast is er een oudere variant met o, die zijn oorsprong vindt in de ide. nul-trap. wolde (in deze vorm in de ambtelijke teksten alleen in een Kleefse oorkonde) werd klankwettig tot woude. In het zuiden is er een scherpe grens: vanaf Aalst westwaarts vinden we alleen wilde. De Hollandse grafelijke kanselarij en Dordrecht hebben beide varianten. In de huidige standaardtaal kent men eveneens wou(den) naast wilde(n).
| |
Literatuur
Van Loey I, 94; Schönfeld 177-178.
| |
| |
137. VOLTOOID DEELWOORD (van blijven, brengen, komen, lijden, vinden en worden); vormen met en zonder ge-.
Oppositie: 1. deelwoordvormen met ge- (weergegeven percentages) 2. id. zonder ge- (complementaire percentages).
Als bijv. nw. functionerende volt. deelw. zijn niet in de tellingen opgenomen.
| |
Commentaar
Een overzicht van de situatie m.betr.t. de prefigering van participia perfecti met ge- in de 13e-eeuwse oorkondentaal is al gegeven in Pijnenburg 1982. Wat hier volgt, vormt ten dele een samenvatting, ten dele een aanvulling.
In het Vroegmiddelnederlands waren vormen met ge- al gewoon bij de verleden deelwoorden van de meeste werkwoorden. Een aantal werkwoorden met perfectieve betekenis heeft nog overwegend een participium zonder prefix, nl. blijven, brengen, komen, lijden, vinden. worden heeft uitsluitend ge-loze deelwoorden. Van deze zes werkwoorden zijn de frequenties afzonderlijk berekend; de combinatiekaart heeft op het totaal betrekking.
Slechts enkele werkwoorden buiten deze reeks laten incidenteel vormen zonder prefix zien, t.w. doen, heten, geven, slaan, in de secundaire bronnen ook laten, zetten, zijn. Hieronder de bijzonderheden.
doen, heten, laten. De 9 vindplaatsen van daan en de ene van heten betreffen zonder uitzondering de in voltooide tijd gestelde constructie waarin doen als hulpwerkwoord van causaliteit functioneert, bijv.: De guldebroeders ebben dan maken .i. belle ... (016617, Gent 1270). Alle vindplaatsen komen uit Gent (waarvan één vermoedelijk). Daar en elders vindt men deze constructie ook met de infinitief doen of het deelwoord met ge-, gedaan. Gegeven het feit dat uit Gent de oudste documenten komen, en gezien ook de correctie door een latere hand aangebracht in de vermoedelijk Gentse oorkonde van 1285 (v.a. 102323), mag men aannemen dat het hier om een verouderend verschijnsel gaat. Vergelijkbaar is de enige vindplaats met laten in het secundaire materiaal (afschrift Mechelen begin
| |
| |
14e eeuw).
Dan zijn er enkele werkwoorden waarvan de betekenis niet perfectief is. Het zal hier om incidenten gaan: geven 8 x (vooral in Zeeland, verder Axel en Brugge, in het laatste geval in opgeven dat overigens gewoonlijk opgegeven gespeld wordt). slaan, 1 x slegen (Gent 1237 of kort daarna). In het secundaire materiaal is er nog een participium zet bij zetten (?) (ongelokaliseerd, volgens Gysseling Utrecht, 1285) en tenslotte zijn, 1 x (een te Antwerpen gevidimeerde oorkonde uit de Hollandse grafelijke kanselarij, 1284). In een uitdrukking vinden we nog: ... wonnen ende ongewonnen ... (m. betr. t. veengebied, Hgk 1280-1287). Op de grote aantallen vindplaatsen zijn de ge-loze vormen bij deze werkwoorden te gering in aantal om zinvol te karteren.
Verder geven onze bronnen twee vreemde woorden met een ge-loos participium: conreit ‘bereid’ in een overwegend Latijnse tekst uit Calais 1293; enkele regels later trouwens mèt prefix: jeconreit; en infringeert ‘overtreden’ (Hgk 1292). Ook dit zijn uitzonderlijke gevallen; veel frequente werkwoorden van vreemde herkomst, zóals confirmeren en ordineren, vormen hun deelwoord altijd met ge-. De eventuele invloed van het Frans beperkt zich dus tot een enkel geval.
Uiteraard blijven enkele typen buiten beschouwing: ten eerste de onscheidbaar samengestelde werkwoorden die immers een deelwoord zonder -ge hebben: doorkaarden, volleesten; in het 13e-eeuws ook: misgrijpen, voorttrekken.
Een tweede categorie, die bij de vorige aansluit, behelst de werkwoorden noemen, schrijven, spreken en zeggen. Schijnbaar ge-loze participia daarvan komen voor in constructies met voorafgaand voor, waarin dit bijwoord (soms als voren) niet of niet alleen als eerste lid van het samengestelde werkwoord lijkt te functioneren, maar (ook) als zelfstandig bijwoord, of zelfs als deel van het voornaamwoordelijk bijwoord, bijv. hiervoor. Voorbeelden: ... dese .vi. s̄. (= schellingen) die hier voren seit siin... (169234, Oost-Vlaanderen, 1291); ... in al dien maniren dat hier voer sproken es met ons. ... (176436, Dordrecht 1292). (In dezelfde oorkonde: ...dese voerghenoemde borgtocht...). Behalve de geciteerde constructies komen voor hiervoor sproken, hier voorsproken, hiervoor gesproken, hier voren genoemd etc. Al deze constructies wijzen op schrijftaalverschijnselen die niet altijd goed werden begrepen en/of overgeschreven.
Op de kaart van de deelwoordvormen van de als eerste genoemde reeks blijven, brengen, komen, lijden, vinden en worden kan men, uitgaande van de oorspronkelijke ongeprefigeerde vorm van deze participia, Holland en de Hollandse grafelijke kanselarij aanwijzen als de regio's van waaruit de vorm met ge- in gebruik is geraakt. Dit sluit goed aan bij het feit dat van andere werkwoorden de ge-loze deelwoorden vooral in Gent (naast Middelburg, Axel en Brugge) worden aangetroffen, ten dele in oudere teksten. Volgens moderne dialectkaarten hebben ge-loze vormen bij deze groep werkwoorden zich gehandhaafd in dialecten in Oost-Vlaanderen, Zuid-Brabant en Zuid-Limburg (Hol 1941). Het noordelijk deel van ons taalgebied, waar ge-loze participia zich via een vocalische fase ontwikkeld hebben uit ge-, moet hiervan los gezien worden. Het verschijnsel is daar ook niet beperkt tot de genoemde kleine reeks werkwoorden.
Het behoud van de oorspronkelijke deelwoordvorm hoeft niet alleen verband te houden met de perfectieve betekenis van het werkwoord zelf, maar kan ook met de frequentie van de werkwoorden in kwestie te maken hebben. Hoogfrequente woorden hebben immers een grotere resistentie tegen taalverandering dan
| |
| |
| |
Literatuur
Hol 1941; Van Loey I, 63; Pijnenburg 1982; Schönfeld, 161; MNW; TNZN 2, kaart 9.
138. ZEGELEN; prefigering met be-.
Oppositie: 1. zegelen (weergegeven percentages) 2. bezegelen (complementaire percentages).
| |
Commentaar
Deze woorden, afleidingen van zegel < lat. sigillum, worden vooral gebezigd aan het slot van oorkonden, in de formule voor de aankondiging van de waarmerkmiddelen (corroboratio): ...so hebben wi dese Letteren ghezeghelt met onsen zeghelen ... (037928-29, Maldegem 1277); ... so heb ic (...) ende wi borghen alle ghader (...) dese letteren beseghelt met onsen seghelen. (127330-32, Hgk 1288). bezegelen kan secundair gevormd zijn van zegelen met het prefix be-, een zwakke vorm van bij- (Schönfeld 244). Beide werkwoorden zijn transitief. Er is hier misschien zowel sprake van vergelijking van kanselarijconventies (keuze van formuleringen) als van dialectvormen. Het zuiden sluit met zegelen aan bij het Frans (seeler, ook in de Franstalige oorkonden die in Vlaanderen werden geschreven het gewone woord); het noorden heeft bezegelen, overeenkomstig het Duitse taalgebied (waar besigeln veruit het frequentst is in de oorkonden tot 1300). Binnen de regio's komt bezegelen in West-Vlaanderen vooral in Brugge, in Oost-Vlaanderen in Gent voor.
verzegelen is viermaal in ons materiaal aangetroffen, met de betekenis ‘van een ander zegel voorzien; opnieuw zegelen’.
Wat betreft het grondwoord zij nog het volgende opgemerkt, zegel is het gewone Middelnederlandse woord. In ons bestand komen de varianten inzegel en
| |
| |
ingezegel (zie Franck-VW-VH, 814) maar zeer sporadisch voor en wel in de Hollandse grafelijke kanselarij, Utrecht en Heinsberg (ingezegel), en in afschriften uit dezelfde kanselarij en uit Dordrecht (inzegel). Zij zijn dan ook niet de basis voor verbale afleidingen geworden. Beide varianten zijn frequent in de 13e-eeuwse Duitse oorkonden.
| |
Literatuur
Goebel 1974; Mantou 1972; Schönfeld, 244; Wilhelm 1929-1983; WMU 3, 212-213.
| |
29. Morfologie: overige categorieën
a. | Bij de telwoorden valt de vorm duizentig op (duizend:duizentig). Zie: DUIZEND kaart/tabel 139. |
b. | Bijwoord/voorzetsel af heeft gewestelijk een variant ave (af:ave). Zie: AF-II kaart 140a en b en tabel 140. |
c. | Van het nevenschikkend voegwoord ofte wordt de tweede syllabe regionaal geapocopeerd (of:ofte). Zie: OFTE-II kaart 141a en b en tabel 141. |
d. | Een geval van woordgroepssyntaxis vinden we in het bijwoord/de bijwoordelijke constructie voor ‘midzomer’ (midszomers:in/te midden zomer). Zie: MIDSZOMERS kaart/tabel 142. |
| |
Literatuur
De Vooys 19677; Schönfeld 179 e.v.
139. DUIZEND; vormen met en zonder suffix -tig.
Oppositie: 1. duizentig (weergegeven percentages) 2. duizend (complementaire percentages).
| |
| |
Ook onderzocht op dit verschijnsel is honderd (geen kaart).
| |
Commentaar
De hoofdtelwoorden honderd en duizend zijn in ons materiaal vooral frequent in de datering van de oorkonden. Voor zover voluit geschreven, blijkt het jaartal doorgaans te worden gevormd met de telwoorden duizend + honderd + tientallen en evt. enkele getallen. Samenstellingen met twaalfhonderd komen wel voor; in alle regio's is hiervan een klein aantal attestaties. Het hieronder besproken verschijnsel blijkt overigens niet aan de jaartallen gebonden te zijn.
Het suffix -tig vormde in het Oergermaans de tientaltelwoorden van 20-60, in het Oudnoors en Westgermaans daarbij de hogere tientallen. In de 13e-eeuwse ambtelijke teksten wordt ook het telwoord duizend in veel gevallen van dit kennelijk betekenisloos geworden suffix voorzien. De spelling is steeds dusentich etc., dus met enkele t, wat interpretatie van het suffix als -ig mogelijk maakt. Er zijn echter weinig redenen om uitbreiding met het adjectiefvormend suffix -ig bij dit telwoord aan te nemen. Voor herinterpretatie van -tig als (telwoordsuffix) -ig zouden vormen als twint en sevent (twintig > twint-ig) een aanwijzing vormen, maar deze incidentele gevallen zijn eerder te interpreteren als telwoord + -t, osa. -ta (VMNW 2, 200). Ook de parallellie in spelling tussen duizentig en achtien (op de 63 vindplaatsen wordt ook maar eenmaal achttien geschreven terwijl toch - tien doorzichtig is als het telwoord tien) en de afwezigheid van een vorm *dusendig pleiten tegen aanname van een suffix -ig.
Analogie naar de tientallen is de enige verklaring voor duizentig (ook in Schönfeld, 155); merkwaardig blijft dan dat honderd in zoveel geringere mate object van dit woordvormingsprocédé is geworden. Van de 406 primaire documenten met een uitgeschreven vorm van honderd hebben er maar 2 hondertig: Heinsberg 1286 en Wateringen 1282-1287. Het secundaire materiaal geeft er nog 4 bij: de keur voor Middelburg (Holland of Zeeland 1254), een oorkonde uit Noord- of Zuid-Brabant 1277, een oorkonde uit Holland of Utrecht 1278, en een Utrechts afschrift uit 1284. De vindplaatsen wijzen dus globaal op het noorden en oosten van het gebied van onze kaart. Het kaartbeeld van duizentig past daar niet bij: vorming met -tig blijkt een uitgesproken zuidelijk verschijnsel. Voor Limburg hebben we weinig gegevens, maar Moors vermeldt voor deze regio nog een groot aantal vindplaatsen van duizentig (naast duizend) uit de periode 1350-1400. Het Glossarium Bernense (251) geeft dusent naast dusentegste.
De vraag is of deze analogievormingen ooit algemeen zijn geworden in de zuidelijke gewesten, of dat de oorspronkelijke vorm in de spreektaal steeds is blijven bestaan en de secundaire vormen op den duur ook in de schrijftaal weer verdrongen heeft. In elk geval vermeldt Kiliaans Etymologicum de tig-vormen niet meer.
Zie voor de spellingvariatie i:e in -tig kaart 55.
| |
Literatuur
Kiliaans Etymologicum van 1599; Franck-VW-VH, 696; Moors 1952, 396; Schönfeld, 154-155; VMNW Conceptafl. 2, 6, 200.
| |
| |
140a en b. AF-II (bijw.); variatie met ave.
Oppositie: 1. ave (weergegeven percentages) 2. af, of (compl. percentages).
| |
Commentaar
De verhouding af-ave is onduidelijk. Het MNW (I, 202) meldt dat ave de oudste vorm was, maar Franck-VW-VH en De Vries 1971 geven hierover geen uitsluitsel. Berteloot suggereert een afwijkende etymologie (<wgm. *aƀa), maar Kluge (1967, 1) brengt beide vormen in eenzelfde ontwikkelingsgeschiedenis onder. ave is een zuidelijke minderheidsvorm naast af (te prominent aanwezig op de kaart van de KA), die aansluit bij vmhd. abe, dat in de 13e eeuw als bijwoord nog geen variant ab kende (WMU 1, 14). ave komt niet ten westen van de Dender voor. Niet bij dit item geteld is het woord averecht, dat het bijwoord ave zou bevatten. Het komt alleen in de Brugse lakenkeuren voor, tussen 1277-1294. Andere vaste samenstellingen met ave- zijn er niet in ons materiaal.
| |
Literatuur
Kluge 1967, 1; KA p. 51, kaart 10; Onions 1966, 624; WMU 1, 14.
| |
| |
141a en b. OFTE-II (nev. voegw.); apocope -te.
Oppositie: 1. ofte, ochte (weergegeven percentages) 2. of, och (complementaire percentages).
Bij deze kaart zijn vormen in clitische verbindingen (bijv. often < of(te) den) niet meegerekend.
| |
Commentaar
Na de gewestelijke overgang -ft > -cht, die in het Oudnederlands plaats vond, kende het Vroegmiddelnederlands de vormen ofte en ochte voor het nevenschikkend voegwoord (zie voor de spreiding de kaarten 70a en b). Vanaf de oudste documenten (Gent 1236) blijkt apocope van -te. Deze vond voornamelijk plaats in vormen met -ft; och treffen we maar sporadisch aan en wel in: Nederrijn 1298, Duffel 1290, Mechelen 1270.
De kaart laat zien dat er geen volledige parallellie is tussen de spreiding van ft-vormen (zie weer de kaarten 70a en b, ofte:ochte) en die van -te-apocope. In Oost-Vlaanderen is ofte met -ft- grotendeels bewaard. Toch is er aanmerkelijk minder -te-apocope dan in de andere ofte-regio's. Hierin toont zich het over- | |
| |
gangskarakter van Oost-Vlaanderen. Ook bij dit verschijnsel sluit het noorden van Oost-Vlaanderen zich bij West-Vlaanderen aan, zoals op de b-kaart te zien is. De afwisseling of-ofte binnen een groot aantal documenten (niet alleen in Oost-Vlaanderen) wijst erop dat deze ontwikkeling nog gaande was. Opvallend is dat West-Vlaanderen vrijwel alleen of heeft, en in dit geval van taalverandering dus vooroploopt, terwijl bijv. e-apocope bij de substantieven er juist relatief laat plaatsvindt.
Apocope van alleen -e vinden we incidenteel, verspreid over alle regio's zowel bij ofte als bij ochte. Dat doorgaans de hele tweede syllabe gesyncopeerd werd, kan misschien aan invloed van of (onderschikkend voegwoord) toegeschreven worden.
Voor de kaart is alleen het nevenschikkend voegwoord, dat etymologisch twee morfemen telt (vgl. got. iþ-þau), in aanmerking genomen, niet het oorspronkelijk monosyllabische onderschikkend voegwoord of, dat soms analogisch is uitgebreid (de frequentieverhouding ond.:nev. voegw. is 1:50; het ond. voegw. wijkt overigens wat de spreiding van de varianten betreft niet erg af van het nev. voegw.).
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 466-467.
142. MIDSZOMERS; vorm bijwoordelijke constructie.
Oppositie: 1. mid(del)s zomers (weergegeven percentages) 2. in/te midde(n) zomer (complementaire percentages).
| |
Commentaar
De hier behandelde bepaling wordt in de ambtelijke bronnen vrijwel altijd gebruikt als nadere aanduiding van de kerkelijke feestdag van Sint Jan (Johannes
| |
| |
de Doper) op 24 juni, ter onderscheiding van het Sint-Jansfeest in de winter (Johannes, discipel van Jezus; 27 december) en mogelijk andere, minder algemeen gevierde feesten voor heiligen van die naam (zie Strubbe en Voet 1960, 488). Sint-Jan midzomer was een bekende datum voor de betaling van pachttermijnen: ...te gheldene elc iars (...) telken sente ihans daghe in midden somere... (146302-3, Geraardsbergen 1290). Gezien het feit dat de bepalingen mid(del)s zomers en in/te midde(n) zomer niet zelfstandig voorkomen maar altijd zijn toegevoegd aan een aanduiding voor de feestdag zelf (Sint-Jansdag, -mis en een enkele keer -avond) kan men als betekenis eerder aannemen ‘in het midden van de zomer’, dan ‘midzomer, bepaalde (feest-)dag bij de zonnewende, langste dag van het jaar’. Dit in tegenstelling tot midwinter, dat als equivalent voor kerstdag geldt (zie kaart 150). Andere argumenten hiervoor zijn de afwisseling met zomer zonder meer (2 x in de secundaire bronnen, bijv.: sentes (lees sente jannes?) dach jn Somere; 030822, Oudenaarde 1312), en met (1 x) meduaerd zoemers (054427, Brugge 1281), alsmede het feit dat ook de feestdag van Sint Pieter op 29 juni eenmaal op deze manier nader bepaald wordt (209503, Hoeke 1294).
Naar de vorm is de bepaling in twee groepen in te delen: 1. genitiefbepaling: mid(del)s zomers (15 x) en 2. voorzetselbepaling: in of te midde(n) zomer (24 x). Daarbuiten zijn er 4 gevallen waar voorzetsel en genitiefflexie of allebei ontbreken of allebei aanwezig zijn (resp. 3 x, 1 x); deze zijn buiten de telling gehouden. Andere, wel meegetelde gecombineerde vormen: in middelzomer, midde zomers (elk 1 x).
De bouw van beide groepen is enigszins problematisch. In ons bestand worden de elementen mid, middel en midden en zomer in slechts 6 van de 38 gevallen aaneengeschreven en ook de flexie wijst op zelfstandig functionerende elementen. Dit sluit aan bij de betekenis die wij voor deze periode nog aannemen. Zowel het MNW als Franck-VW-VH echter behandelen deze groep als samenstelling (onder een reeks van lemmata), mogelijk in overeenstemming met de taalwerkelijkheid van het latere Middelnederlands, waarbij MNW IV, 1551 onder middelsomer ook de mogelijkheid van een analyse als bnw. + znw. openlaat. Naar de oorspronkelijke woordsoorten zou men voor de 13e eeuw uit kunnen gaan van:
1. | mids zomers: gen. van mid bnw. (MNW IV, 1531) + gen. van zomer znw. middels zomers: gen. van middel bnw. (MNW IV, 1534; Franck-VW-VH, 428) + gen. zomer. Voor een genitief als tijdsbepaling, zie Stoett, 118. |
2. | in of te midden zomer: voorzetsel + (dat. of. ace. van) midden + (dat. of ace. van) zomer. midden is de gewone vorm, midde (4x) in de Hollandse grafelijke kanselarij, Holland-West en Gent. zomer heeft zowel na te als na in doorgaans de flexieuitgang -e; deze ontbreekt in enkele vindplaatsen van de Hollandse kanselarij na te. |
Er is een vrij duidelijke geografische verdeling: de genitiefbepaling komt alleen in West-Vlaanderen voor, naast, maar veel minder frequent, de voorzetselbepaling; de andere gewesten kennen alleen de voorzetselbepaling met resp. te (Hollandse grafelijke kanselarij, Holland-Oost, Zeeland) of in (Zuid-Brabant), of beide (West- en Oost-Vlaanderen). In Brugge en Limburg kan men nog andere uitdrukkingen aantreffen, nl. resp. meduaerd zoemers (054427, Brugge 1281) en te haluen sv̊mere (037131, Limburg 1277); elk 1 x. Deze kaart illustreert regionale verschillen in de vorming van bijwoorden en bijwoordelijke constructies. In het ene geval maakt men gebruik van naamvalsvormen, in het andere van voorzetsels. Het is bekend,
| |
| |
dat deze procédé's opeenvolgende stadia in de ontwikkeling van (o.m.) de Germaanse talen vertegenwoordigen (o.m. Van Bree 1990, 176-180). Alleen het geval van midszomers is onvoldoende om in het Vlaams het oudere stadium te zien. Onderzoek van vergelijkbare gevallen zou moeten uitwijzen, of van een algemene tendens sprake is. Het al genoemde midwinter biedt weinig houvast: hierin komen geen genitiefbepalingen (meer?) voor.
| |
Literatuur
Van Bree 1990, 176-180; Franck-VW-VH, 428; MNW IV, 1534, 1551; Stoett 1977, 118; Strubbe en Voet 1960, 488.
| |
30. Lexicale verschijnselen
Geografische verschillen in de Middelnederlandse woordenschat werden besproken door De Vooys in een reeks artikelen in TNTL tussen 1924 en 1945. Hij putte uit literaire bronnen (waaronder bijbelvertalingen) en lexicografisch materiaal.
De lexicale variatie in het ambtelijke Vroegmiddelnederlands, waarvan een aantal gevallen in de nu volgende onomasiologische kaarten wordt weergegeven, heeft merendeels op een ander deel van de woordvoorraad betrekking. Zij betreft om te beginnen de woordenschat binnen diplomatieke formules. Deze zijn niet uitputtend in kaart gebracht. Behalve enkele woorden als lien:kennen ‘verklaren’ zijn er er nog vele verbindingen en formules als geheel die systematisch onderzoek behoeven, bijvoorbeeld: in kennis:in oorkonde/-schap ‘ter getuige’, en de formule die de motivering voor de schriftelijke oorkonding verwoordt: opdat dit vast en zeker zij, omdat het leven kort is en de mens vergetel, etc. Net als morfologische verschijnselen in diplomatische context (zoals zegelen:bezegelen; uitgaand:uitgangend, resp. kaarten 138 en 134) zal zeker niet alleen het lokale of regionale dialect, maar vooral de heersende kanselarijstijl bepalend zijn geweest. Dit geldt bijv. voor de hier gekarteerde varianten voor ‘oorkonde’: brief:letter:charter.
Voor een deel treffen we in onze ambtelijke stukken echter ook heteroniemen aan waarvan we op grond van de toestand in latere fasen van het Nederlands mogen aannemen, dat ze op de gewestelijke spreektaal berusten, zoals bijv. kerst:midwinter, en de benamingen voor oppervlaktematen en voor hooiland. Ook de tegenstelling togen:tonen, waarvan de etymologische relatie voor de taalgebruiker waarschijnlijk niet meer doorzichtig was, valt hieronder. Bij woorden uit de rechtstaal (vonnis:wijsdom) en de kerkelijke taal (andag:octaaf) kunnen inbreng van klerkentaal en spreektaal moeilijk onderscheiden worden.
Hieronder volgen de verschillende typen onderzochte lexicale varianten in alfabetische volgorde. Na vermelding van de heteroniemen wordt het begrip dat zij benoemen gegeven. De problemen die bij de onomasiologische kaarten kunnen rijzen ten aanzien van de reële inhoud van de begrippen die bij de gekarteerde benamingen worden verondersteld, worden zonodig bij elk item afzonderlijk besproken.
a. | andag (:octaaf) ‘achtste dag na kerkelijke feestdag’. Zie: ANDAG kaart/tabel 143 |
| |
| |
b. | brief (:letter) ‘oorkonde, rechtsgeldig document’. Zie: BRIEF kaart/tabel 144; CHARTER (charter, kaart:handvest) kaart/tabel 145. |
c. | bunder (:morgen, gemet) ‘oppervlaktemaat ter grootte van enkele honderden roeden’. Zie: OPPERVLAKTEMATEN overzichtskaart 146; BUNDER kaart 147a en b en tabel 147; MORGEN (:gemet) kaart/tabel 148. |
d. | burger (:poorter) ‘inwoner van een stad’. Zie: BURGER kaart/tabel 149. |
e. | kerst (:midwinter) ‘kerkelijke feestdag van kerst, dag van of rond 21 december’. Zie: KERST- kaart 150a en b en tabel 150. |
f. | kond doen (:doen te weten) ‘oorkonden, bekend maken’. Zie: KOND DOEN kaart 151a en b en tabel 151. |
g. | meers (:beemd, maad) ‘gras-, m.n. hooiland’. Zie: MEERS kaart/tabel 152; BEEMD (:maad) kaart/tabel 153. |
h. | paard (:ors) ‘paard, rij- en lastdier’. Zie: PAARD kaart/tabel 154. |
i. | pinksteren (:sinksen) ‘kerkelijke feestdag van pinksteren’. Zie: PINKSTEREN kaart/tabel 155. |
j. | tachtig (:vierwerftwintig) ‘tachtig (telwoord)’. Zie: TACHTIG kaart/tabel 156. |
k. | tafel (:dis) ‘tafel, toonbank’. Zie: TAFEL kaart/tabel 157. |
l. | togen (:tonen) ‘laten zien’, tonen is een jongere variant die gewestelijk voorkomt naast togen. Dit item wordt vaak te hulp geroepen bij de lokalisering van literaire handschriften (zie bijv. Franck 1882 in Alexanders Geesten). tonen zou Brabants, togen Vlaams zijn. Uit ons materiaal blijkt dat togen vanaf de oudste documenten (1236) algemeen voorkomt in alle westelijke regio's, maar ook in Utrecht. In het zuiden is de meest oostelijke attestatie Vorst (bij Brussel), 1276-1300. Het is tevens de enige Brabantse vindplaats. In Brabant komen (afleidingen van) tonen in twee 13e-eeuwse documenten voor: toner, Geertruidenberg 1287, en tonen, betonen, Grimbergen 1298. Tenslotte heeft een Mechelse oorkonde een dorsale notitie uit het begin van de 14e eeuw met betonen. Uit dit alles blijkt, dat tonen jong, Brabants, en in het 13e-eeuws nog zeldzaam is. Wel vinden we het in het Glossarium Bernense bij verschillende lat. vormen, maar naast togen. Kartering was bij de gevonden spreiding niet zinvol.
togen tabel 157a. |
m. | vonnis (:wijsdom, oordeel) ‘gerechtelijke uitspraak’. Zie: VONNIS kaart/tabel 158; WIJSDOM (:oordeel) kaart/tabel 159. |
n. | voogd (:momboor) ‘wettelijk vertegenwoordiger; bestuurder’. Zie: VOOGD kaart/tabel 160. |
| |
Aantekeningen
1. togen en tonen zijn etymologisch verwant (De Vries 1971, 740). Wat de varianten togen:tonen in het Glossarium Bernense betreft: uit het feit dat het interpretament bij demonstrare togen is, en bij manifestare tonen, terwijl demonstratio als mnl. equivalent toinisse heeft en manifestatio tognisse (bij andere ww. overheerst tonen), blijkt de concurrentie tussen deze twee woorden met gelijke betekenis.
| |
Literatuur
De Vooys 1924-1945; MNW; Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant, ed. Franck 1882, LXXXVIII; De Vries 1971; VMNW Conceptafl. 1-3; WMU 1-5.
| |
| |
143. ANDAG; heteroniemen voor ‘achtste dag na kerkelijke feestdag’.
Oppositie: 1. octaaf (weergegeven percentages) 2. andag (complementaire percentages).
Ook onderzocht is achtdag, achtste dag (geen kaart).
| |
Commentaar
octaaf (< lat. octava ‘achtste’) is de officiële kerkelijke benaming voor de herdenking, tevens afsluiting, van een kerkelijk feest op de achtste dag na dat feest; ook, maar niet in ons 13e-eeuwse materiaal, voor de periode van die acht dagen (Strubbe en Voet 1960, 510 onder octava). (Afhankelijk van het al of niet meerekenen van de feestdag in kwestie komt men op acht dagen of zeven dagen, d.i. een week). Voor de achtste dag zelf is ook de Germaanse benaming andag in gebruik; < and-dag, lett. ‘tegendag’ (MNW I, 404). De etymologie is niet onomstreden. In ons materiaal is de dentaal van het eerste element samengevallen met die van het tweede; er wordt steeds een enkele d gespeld. Waarschijnlijk moeten hantdach en hantdage, Gent 1227, door Tavernier (1968, 197) bij het lemma andag vermeld, geïnterpreteerd worden als handdag: ‘arbeidsdag van een dagloner’ (Stallaert 1890, III, 557). Beide woorden andag en octaaf drukken hun relatie met de feestdag doorgaans uit door een van-bepaling (nader octaue van paschen. 028330-31, Hgk 1275), soms ook door een bepaling met te of een genitief; ook ontbreekt wel een formeel kenmerk behalve de woordvolgorde.
Een derde reeks (niet gekarteerde) heteroniemen bestaat uit met het telwoord acht gevormde constructies die voor een deel synoniem zijn met bovengenoemde woorden. In de eerste plaats die met een rangtelwoord: den achtendendach van paesken (143730, Hgk 1290), verder die met een hoofdtelwoord: achte daghe na sinte bauen dach (254832, Mechelen 1298). Het element dag ontbreekt in: des woens daghes na achte na pinxtren. (079340, Dordrecht 1284). Schrijfwijze en getal geven soms een indicatie dat telwoord + naamwoord tot samenstelling zijn geworden: ende een achtaghe na sente baues dach. (West-Vlaanderen 1291). Het
| |
| |
gebruik van achtdag of achtste dag is ruimer dan dat van andag en octaaf: er wordt ook een dag vóór een bepaalde datum mee aangeduid, en de datum waaraan gerefereerd wordt, kan ook een niet-kerkelijke feestdag zijn. Het gebruik van deze meer omschrijvende uitdrukking zal toegenomen zijn naarmate de kerkelijke kalender minder als uitgangpunt voor dateringen werd gebruikt. Ook hier is de betekenis soms: ‘achtste dag’, soms ‘(periode van) een week’.
De kaart laat zien dat octaaf in het westen de gewone vorm is, maar ook in Limburg voorkomt. Voor Vlaanderen kan de Oudfranse oorkondentaal, waarin octave gebruikelijk was, naast het Latijn van invloed zijn geweest, voor de andere regio's moet aan het Latijn gedacht worden. Oost-Vlaanderen heeft daarnaast, en Zuid-Brabant zelfs uitsluitend, andag. De met acht(-) gevormde aanduidingen (die met rangtelwoord ook in het Middelhoogduits voorkomen blijkens het WMU) komen voor in alle regio's, vooral waar andag en octaaf ontbreken, maar in West-Vlaanderen naar verhouding weinig: slechts een keer in Brugge, 1274 (in de niet bij de telling betrokken oorkonden).
| |
Literatuur
Greimas 1968, 448; MNW I, 404-405; V 73-74; Strubbe en Voet 1960, 30-31, 73-76 en index; VMNW Conceptafl. 2, 5-6; WMU 1, 43; 2, 116.
144. BRIEF; heteroniemen voor ‘oorkonde, rechtsgeldig document’.
Oppositie 1. brief (weergegeven percentages) 2. letter (complementaire percentages).
| |
| |
145. CHARTER; heteroniemen voor ‘oorkonde, rechtsgeldig document’.
Oppositie 1. charter, kaart (weergegeven percentages) 2. handvest (complementaire percentages).
Ook onderzocht zijn boek, cyrograaf en (ge)schrift (niet gekarteerd).
| |
Commentaar (144 en 145)
In de 13e-eeuwse oorkondentaal worden voor het begrip ‘brief’, in het bijzonder ‘oorkonde, rechtsgeldig document’, verschillende benamingen gehanteerd. Ten eerste in een vrij algemene toepassing, voornamelijk om naar het document, waarin deze benaming voorkomt, zelf te verwijzen. Dit gebruik is zeer frequent, doordat dergelijke verwijzingen in de meeste oorkonden eenmaal, soms twee- of driemaal voorkomen. Allereerst in het ingangsprotocol, bij het adres, dat bijvoorbeeld kan luiden: ...alden ghenen die dese letteren sien. Vervolgens in de corroboratio (de aankondiging van de waarmerkmiddelen), bijv.: ...soe hebbic desen brief doen beseg[ele]n met minen segele., en in het eschatocol, bij de datering: Dese brief waes g[he]gheuen tote Herlem jnde jaren ons Heren... (alle citaten uit dezelfde oorkonde van de Hollandse grafelijke kanselarij, 1268, doc. nr. 66). Verder kan verwezen worden naar andere rechtsgeldige documenten die bij de overeenkomst of bij de kennisgeving een rol spelen. Ook in andere stukken dan oorkonden komen tenslotte benamingen voor ‘oorkonde’ voor, bijv. als post in rekeningen, waarin de betaling aan een klerk verantwoord wordt (Dordrecht 1285; Brugge 1293). Bij het hier beschreven gebruik kan de betekenis ‘schriftelijke boodschap’ inbegrepen zijn. Het woord oorkonde had de betekenis ‘getuige, getuigenis’, en kwam nog niet in de betekenis ‘document’ in het Middelnederlands voor (zie het commentaar bij kaart 123).
Een tweede meer specifieke toepassing van de vermelde heteroniemen is de aanduiding van een rechtsgeldig document, dat door hogere overheden opgesteld wordt. Het kan onder meer gaan om keuren, privileges en renterollen, zoals in en met betrekking tot de Brugse lakenkeuren (Brugge 1285). Een ander voorbeeld
| |
| |
is het gebruik van chartre in een document uit Damme, 1280, waarmee op de stadsrechten gedoeld wordt. Het is overigens niet altijd mogelijk deze twee toepassingen te onderscheiden: ook een ‘gewone’ oorkonde kan als rechtsgeldig stuk bewaard worden en bijv. als eigendomsbewijs gelden.
Aangezien aan het gebruik van de volkstalen als ambtelijke taal een lange periode voorafging, waarin het Latijn de enige schrijftaal was, is het niet verwonderlijk dat de meeste termen die deze opschriftstelling zelf betreffen, al dan niet rechtstreekse ontleningen aan het Latijn zijn. Hieronder volgt eerst een opsomming van de woorden uit dit woordveld, ook van de niet in de kartering betrokken heteroniemen, met gegevens over de spreiding.
brief is afkomstig uit lat. breve, brevis ‘kort’ (namelijk bijv. scriptum) (Franck-VW-VH, 92). In het 13e-eeuws Nederlands had brief van de vele betekenissen die onder de noemer ‘stuk(-je) geschreven tekst’ vallen vooral die als ‘schriftelijke akte, bewijsstuk’, die chronologisch de jongste is (MNW I, 1437-1440). Dit is ook in het Vroegmiddelhoogduits het geval (WMU 4, 288-290). Meestal is de betekenis vrij ruim en wordt verwezen naar het document zelf. Alleen in Vlaanderen en Zuid-Brabant, waar letter en charter die algemene functie hebben, verwijst brief doorgaans naar meer officiële stukken, zoals keuren, bijv. de Brugse lakenkeuren, en renterollen. Een van het laatste begrip weer afgeleide betekenis heeft brief in o.m.: laten ten brieue van sgrauen liifnere ‘laten van (het register van) de aan de graaf verschuldigde jaarlijkse renten’ (246736, Ter Doest 1298). In dit geval is de naam brief voor ‘renterol’ overgegaan op het leen, waarvan de renten in een dergelijk register werden opgetekend (Stallaert 1890, I, 287). Misschien ook is interpretatie als ‘inningscentrale’ mogelijk: de plaats waar de renten in de boeken (brieven) werden genoteerd (schriftelijke mededeling M. Leroy). Hiermee verwant is de frase te brieve komen ‘zich laten registreren’, in de Brugse lakenkeuren van 1285. brief in deze betekenis is in ons onderzoek opgenomen als onderbetekenis van brief ‘officieel document’. Een citaat uit een Dordtse rekening biedt verder de interpretatiemogelijkheid van ‘boodschap’: Jtem didden den bode doe hi voer omme enen brief anden graue omme die assijs van daniels ambochte vii½ s̄ (101422-23, 1285). Dit is echter een uitzonderlijk en wat de betekenis betreft ook onzeker citaat met brief
in deze opvatting.
letter, ook vaak letteren (plur.) < fra. lettre, < lat. littera (Franck-VW-VH, 380) betekende in het Middelnederlands, grotendeels in overeenstemming met het Frans, zowel ‘letterteken’ als ‘geleerdheid, wetenschap’, ‘schriftelijke mededeling (w.o. de oorkonding van officiële handelingen)’, als ‘de boeken (nl. de gezaghebbende schriftelijke overlevering)’ MNW IV 425-427. In de betekenis van ‘rechtsgeldig document’ is het het meest gebruikelijk in Vlaanderen en Brabant, maar ook in Holland komt het naast brief voor, o.m. in een oorkonde uit Heemskerk, 1292: Dat dit waer is, dat orcondick mit minen open letter... (182437-38).
charter is via ofra. chartre ontstaan uit lat. charta met anorganische r (MNW I, 1496) (Greimas: < cartula); en heeft uitsluitend de betekenis ‘officieel stuk, oorkonde’. Het wisselt af met letter, en is uitsluitend in het Vlaams aan te treffen, met uitzondering van twee Noordbrabantse vindplaatsen, die mogelijk te Bergen op Zoom zijn te lokaliseren.
carte, < charta met dezelfde betekenis, zou ook via het Frans (carte) ontleend zijn (MNW III, 1101). De beperking tot het zuidoosten van het
| |
| |
taalgebied en het vormverschil met charter kan echter alleen te verklaren zijn uit een andere periode of weg van ontlening. Limburg stemt overeen met het Duits met laatmhd. karte (Kluge 1967, 355). Er zijn in ons bestand maar zes documenten met dit woord.
handvest is meer dan bovengenoemde woorden beperkt tot officiële documenten als privileges en contracten. Het is het enige Germaanse woord, samengesteld uit hand en vast (via handvasten?) en het verwijst nog naar de oude rechtspraktijk waarin een handslag een overeenkomst of belofte kon bekrachtigen (Kluge 1967, 287, bet. 3). Het komt bijna uitsluitend in Holland voor, in stukken van de Hollandse grafelijke kanselarij en Dordrecht; maar eenmaal ook in een oorkonde van graaf Gwijde van Vlaanderen en wel die, waarin hij de Hollandse graaf ontslaat van de leenhulde voor Zeeland bewester Schelde.
(ge-)schrift, bij schrijven, gevormd o.i.v. lat. scriptum (Kluge 1967, 680), heeft ook weinig vindplaatsen. Het komt in de oudste Gentse documenten voor en verder sporadisch in de andere schrijfcentra in dezelfde context als brief en letter (in het ingangsprotocol of bij de aankondiging van de bezegeling of verwijzend naar een officieel document zoals een keur). Daarnaast vindt men het in de bepaling in schrift, en wel in een bepaalde openingsformule die nog in enkele documenten voorkomt en die de noodzaak noemt 's mensen gedachte in schrift vast te leggen (o.m. Maastricht 1299, 262024). Verder vindt men schrift in deels op het Latijn teruggaande samenstellingen als transschrift ‘afschrift’ en wederschrift ‘idem, speciaal het tweede deel van een cyrograaf’. Het woord (ge-)schrift was niet zinvol in een dichotomie onder te brengen. Daarbij is de spreiding zo weinig uitgesproken dat toevoeging aan bijv. de brief-letter-kaart weinig aan de informatie zou bijdragen.
Enkele woorden zijn in betekenis verwant, maar kunnen niet tot de heteroniemen voor ‘oorkonde’ gerekend worden: ten eerste cyrograaf, een speciaal soort dubbel afschrift, alleen in Oost-Vlaanderen aangetroffen, en ten tweede boek. Dit laatste woord kan wel betrekking hebben op de documenten uit ons bestand, maar toch alleen op een bepaald type, nl. registers of renteboeken, vaak bestaande uit meerdere bladen, die de administratie van een instelling vormen (bijv. het Goederenregister van Oudenbiezen). Dit afgezien van de gevallen waarmee gedoeld wordt op bibliotheek of administratie.
Samengevat: van de zes genoemde heteroniemen voor ‘oorkonde’ zijn brief en letter in onze stukken het meest frequent; de eerste kaart betreft dan ook de frequentieverhoudingen tussen deze woorden. De regionale verdeling spreekt duidelijke taal: brief overweegt in Holland, Utrecht en Limburg; letter in de zuidelijke regio's, terwijl West-Holland en de Haagse grafelijke kanselarij beide woorden kennen. Deze spreiding toont de Franse invloed in de zuidelijke regio's, en, eventueel via die regio's op Holland en de Hollandse grafelijke kanselarij, tegenover de oorspronkelijke, met het Duits overeenstemmende woordenschat.
Opvallend in de stukken van de Hollandse schrijfcentra en van de Haagse grafelijke kanselarij is, dat binnen bijna de helft van de documenten brief en letter elkaar afwisselen. De lichte voorkeur voor letter in het beginprotocol zou erop kunnen wijzen, dat er sprake is van invloed uit Vlaanderen, waarbij de complete adresformule werd overgenomen; in vrije context en aan het eind van de oorkonde verviel men weer tot het eigen brief. Van een dergelijke overgangssituatie geeft een Zierikzeese klerk blijk, die aarzelt tussen brief en letter, gezien
| |
| |
zijn formulering: ... alle den ghenen die dese letteren nu jof hier na ende desen brief zyen sullen jof hoeren lezen. (235329-30, 1297).
Ook in Vlaanderen komt brief voor. Hier heeft echter een semantische verschuiving plaatsgevonden en geldt voor brief meestal de specifieke betekenis van ‘officieel document’, bijv. een renteregister, een privilege, een keur. Deze betekenisspecialisatie hangt ongetwijfeld samen met de overname van letter en op veel kleinere schaal charter uit het Frans. Deze twee woorden wisselen elkaar in het Vlaams af in de hierboven genoemde drie formuleringen in de standaardoorkonden. Daarbij kan charter ook de meer officiële betekenis hebben. Voor letter geldt die slechts zelden.
De tweede kaart betreft de tegenstelling tussen enerzijds charter en kaart, anderzijds handvest, als woorden die meer uitgesproken betrekking hebben op het officiële karakter van het stuk. De gegevens hierop gelden in Vlaanderen voor charter, in Brabant en Limburg voor kaart. Het was praktisch onmogelijk om brief, dat in Vlaanderen ook in deze toepassing voorkomt, bij deze kaart te betrekken. Ook de gevallen van letter in dit gebruik zijn genegeerd.
Deze kaart toont enige parallellie met die van BRIEF: ook hier is sprake van Franse ontlening in het zuidwesten (charter) tegenover een noordelijk, ouder, Germaans woord.
| |
Literatuur
Greimas 1968, 107; Kluge 1967, 100; Kruisheer 1971; MNW; Santifaller 1967, 26-28; WMU 4, 288-290; Stallaert 1890, I, 286-287; Weijnen 1975, 250.
146. OPPERVLAKTEMATEN; overzichtskaart van de verschillende maatsystemen.
| |
| |
147a en b. BUNDER; benamingen voor vergelijkbare oppervlaktematen.
Oppositie: 1. bunder (weergegeven percentages) 2. morgen, gemet (complementaire percentages).
| |
Commentaar (146-148)
In deze oppositie tussen maataanduidingen voor oppervlakten ter grootte van enkele honderden roeden staat het algemeen voorkomende bunder tegenover de meer beperkt verspreide morgen en gemet. Het betreft doorgaans de grootste maat die in gebruik is, en de spreiding ervan is niet los te zien van het geheel van de spreiding van verschillende stelsels van oppervlaktematen, zoals die uit de 13e-eeuwse ambtelijke stukken naar voren komt. Zie daarvoor het overzicht hieronder, en de daarbij horende kaart 146.
Dit overzicht kan niet anders dan globaal zijn, omdat we niet voor alle plaatsen voldoende gegevens hebben. Ook zou voor een volledig beeld niet alleen vastgesteld moeten worden wat de herkomst van het document is (ons uitgangspunt), maar zou vooral de ligging van het land waarop de maataanduiding
| |
| |
148. MORGEN; benamingen voor vergelijkbare oppervlaktematen.
Oppositie: 1. morgen (weergegeven percentages) 2. gemet (complementaire percentages).
De Latijnse equivalenten voor bunder en gemet en de afkortingen daarvan, bonnarium (b) resp. mensura (m), zijn bij het onderzoek ingesloten. Oppervlaktematen die als (of in een) perceelsnaam functioneren zijn ook opgenomen.
betrekking heeft in aanmerking genomen moeten worden, iets wat voor ons doel praktisch onmogelijk was. De ligging is immers in de eerste plaats bepalend voor het woordgebruik, en niet in alle gevallen liggen de in de oorkonden vermelde percelen in de onmiddellijke nabijheid van de plaats van oorkonding. Een duidelijk voorbeeld geven de vindplaatsen voor spade: deze landmaat lijkt beperkt tot het noorden van Oost-Vlaanderen (de Vier-Ambachten): vijf documenten met spade komen uit die streek, en vermeldingen in documenten uit Brugge, Gent en Antwerpen hebben eveneens op land in dat gebied betrekking; van de attestaties in Mechelse en andere Antwerpse stukken is dat niet goed uit te maken. Overigens komen vermeldingen van oppervlaktematen buiten het gebied waar ze courant zijn niet zo veelvuldig voor dat ze het kaartbeeld ernstig verstoren. Waar van belang, is van dergelijke vindplaatsen melding gemaakt.
We hebben 6 hoofdgroepen onderscheiden, en ze hier genoemd naar het gewest waarin zij voorkomen. Hoewel de opgave van de omvang van een perceel altijd wordt gedaan met maataanduidingen in de volgorde van de hoogste naar de laagste waarde (vgl. geldbedragen), is het niet altijd mogelijk de onderlinge relatie van de maten binnen een stelsel uit het materiaal af te leiden, en meer nog is er onzekerheid over de absolute waarde in termen van het metrieke stelsel. Voorzover de literatuur of de inhoud van bepaalde documenten aanwijzingen gaven, zijn de verhoudingen (met doorgaans de kleinste maat, de roede, als norm), in het schema hieronder aangegeven. De meest voorkomende waarden zijn
| |
| |
genoemd. (N.B. kleinere maten dan de roede, zoals de voet, zijn wegens geringe frequentie niet onderzocht).
1. Hollands/Utr. stelsel |
hoeve |
- (eenheid van landbezit; tussen 12 en 32, meestal 16 morgen) (Beekman 1941, 245-246) |
|
viertal |
- kwart hoeve, 2400 roeden (Beekman 1941, 524) |
|
morgen |
- 6 hont, 600 roeden (Beekman 1941, 381) |
|
hont |
- 100 roeden (Beekman 1941, 250-251) |
|
roede |
|
2. Westvlaams stelsel |
gemet |
- 3 lijn, 300 roeden (MNW II, 1355-1357), onzeker; Beekman 1941, 267-268: in Zeeland 300 roeden. |
|
lijn |
- 100 roeden (MNW IV, 655) |
|
roede |
|
3. Gents stelsel |
sesterzaad |
- Het is bij de hier volgende maten waarschijnlijk dat de onderlinge verhoudingen tussen de inhoudsmaten waar ze op gebaseerd zijn, ook gelden voor de oppervlakten. |
|
halsterzaad |
|
|
viertelzaad |
|
|
achtelingzaad |
- mogelijk 25 roeden (citaat Stallaert 1890, I, 3) |
4. Noordoostvl. stelsel |
bunder |
- 3 gemet, 900 roeden (MNW II, 1356; hier wordt deze verhouding oorspronkelijk Brabants genoemd). |
|
gemet |
- 300 roeden |
|
vierendeel |
- kwart gemet, 75 roeden (doe. nr. 24, Oost-VI. 1278). |
|
roede |
|
5. Brabants |
bunder |
- 4 dagwant, 400 roeden (Stallaert 1890, I, 301, 315) |
stelsel |
halfbunder |
- 200 roeden |
|
dagwant,-maal |
- 100 roeden |
|
roede |
|
6. Limburgs |
bunder |
- 3 morgen, 450 (gr/kl?) roeden? (Verhoeff 1983, 115) |
stelsel |
morgen |
- 150 (gr/kl?) roeden |
|
grote roede |
- 20 kleine roeden (Verhoeff 1983, 121) |
|
kleine roede |
|
Er zijn verschillende maten toe te voegen aan de verschillende stelsels, doordat ook oudere, lokale aanduidingen werden gebruikt, en misschien ook doordat de stelsels en de termen daarin aan wederzijdse beïnvloeding hebben blootgestaan. Deze en andere bijzonderheden worden hieronder per regio besproken.
1. | Grafelijke kanselarij van Holland.
De meeste vermeldingen komen uit het oudste leenregister van de Hollandse graven. Dit beschrijft de bezittingen in Holland en Utrecht en weerspiegelt het stelsel zoals boven aangegeven. In dit register komt, o.m. in een passage met betrekking tot het Voorburger ambacht, ook garde voor, in oorsprong met dezelfde betekenis als roede ‘tak’, vanouds een lengtemaat dus. We vinden het nog in Koningsveld in 1299. Beekman 1941, 146-147 geeft voor de garde de waarde van 1 hont of ½ morgen. Het lijkt een maataanduiding van beperkt lokale betekenis. Verder zijn er enkele documenten, mogelijk van de Hgk, 1295, waarin voorlingen (gespeld vuirlinghe) genoemd worden, meestal als deel van de hoeve als eenheid van landbezit (eig. ‘boerenbedrijf’) (6 voorling zou 16 morgen zijn (Verhoeff 1983, 106), of 60 roeden (AGN 2, 57-60)). De herkomst van deze maat zou met voor ‘ploegvoor’ samenhangen (Beekman 1941, 534). In latere documenten wordt ook het gemet en de bunder vermeld; het betreft dan land in Zeeland, resp. Limburg. |
| |
| |
2. | West-Holland.
Hier komt alleen morgen voor; dit sluit aan bij stelsel 1. |
3. | Oost-Holland.
In de Dordtse rekeningen treft men geen oppervlaktematen aan; alleen inhoudsmaten waaronder viertal. Omdat ook in Holland viertal eenmaal als inhoudsmaat voorkomt, kan men ervan uitgaan dat deze term voor zowel inhoud als oppervlakte gebruikt werd. In het algemeen geldt voor viertal, viertel (< viertale) en vierendeel, vierdedeel, vierdeel (‘vierde deel’) met vormvarianten en mengvormen, dat zij vierde delen van maten en andere zaken aanduiden. In sommige gewesten is daarnaast een specifieke betekenis als inhouds-, lengte- of oppervlaktemaat ontstaan, waarbij de normmaat niet meer vermeld hoefde te worden. |
4. | Utrecht.
Hoeve, viertal en morgen; sluit aan bij stelsel 1. |
5. | Zeeland.
Alleen gemet; sluit aan bij stelsel 2. In Middelburg (1284) komt in 1 document voor: wagen(s)loop, wagensgeloop, mog. ‘zoveel land dat de vrucht op één wagen geladen kan worden’ (MNW 9, 1602). Blijkens de context is de grootte mogelijk tweemaal een gemet. |
6. | Noord-Brabant.
Hoeve, vierendeel, morgen, bunder, roede. Dit is stelsel 1, waarin naast hont ook bunder (uit Brabant-Zuid?) voorkomt. Het WBD (1, 199 e.v.) geeft in het zuidwesten van Noord-Brabant (de aan Zeeland grenzende strook vanaf Antwerpen noordwaarts) ook gemet, en voor het noorden morgen en hont. Het Antwerps Obituarium vermeldt nog spade (zie bij 9. Oost-Vlaanderen). |
7. | Nederrijn.
Alleen hoeve; stelsel 1? |
8. | West-Vlaanderen.
Naast het aangegeven stelsel 2 komen voor: hoeve met onduidelijke betekenis/waarde, in de (Brugse) rekeningen van de watering van Blankenberge; maar ook eenmaal met betrekking tot land te Rozendaal, waarbij vermeld wordt: ... ere houve moers (...) die welke houve houdet tuelf buure, ... (177027-29). Verder incidenteel bunder, bijv. in een oorkonde uit Ter Doest, met de waarde van 3 gemet (zie Oost-Vlaanderen). Als vierendeel genoemd wordt, is het altijd onmiddellijk betrokken op een maataanduiding in de context; het heeft geen zelfstandige waarde. gemet is nog algemeen in het huidige Vlaams t.n.v. de Schelde; lijn (lett. ‘touw, koord’ nl. als meetinstrument; nu linie) is alleen in Veurne-Ambacht en bij Diksmuide nog in gebruik (WVD I, 1, 92-100). |
9. | Oost-Vlaanderen.
Dit gewest kent in het noordoosten het Westvlaamse en verder het Brabantse stelsel, en daarbij een gecombineerd stelsel. Dus stelsel 2, gemet, etc. echter met de uitbreiding vierendeel, en stelsel 5, met in plaats van dagwant, soms ook vierendeel. Ook nu vindt men dagwant/dagmaal nog in de streek Aalst-Dendermonde (WVD I, 1, 97). Daarnaast komt algemeen de combinatie bunder (= 3 gemet), gemet, vierendeel, roede voor (stelsel 4). Een landmaat die van dezelfde waarde is als deze bunder, maar beperkt lijkt tot de Vier Ambachten is spade, volgens doc. nr. 119 met een waarde van 3 gemet (of 3 gemet en 11 roeden?). De distributie van deze benaming in dit poldergebied hangt mogelijk samen met
|
| |
| |
| het gebruik van de spade ‘schop’ bij de bedijking; ook in andere samenstelling met betrekking tot dijken of bedijkt land speelt dit woord een rol (WNT XIV, 2560-61; Stallaert 1890, III, 344-345 ). In de opgaven van stukken land met deze aanduiding ontbreekt gemet, zodat het mogelijk was dat de spade in het genoemde beperkte gebied als de grote landmaat functioneerde in plaats van gemet, dat blijkens andere opgaven wel gehanteerd werd in de wijdere omgeving. Hoewel spade en bunder in waarde te vergelijken zijn, is het moeilijk te bepalen in hoeverre sprake is van concurrentie tussen een erfwoord en een leenwoord voor eenzelfde begrip. Voor het verschil viertal-vierendeel, zie onder regio 10. In Gentse documenten (ca. 1240, 1260) komt tenslotte nog (mans)maat voor als oppervlaktemaat: lett. ‘zoveel als iemand op een dag maaien kan’; het is verwant met maad ‘hooiland’ (zie de kaarten 25 en 152). De waarde is onzeker.
Enkele teksten uit Gent en omgeving kennen dan nog een (verouderend?) stelsel (nr. 3) van oppervlaktematen gebaseerd op inhoudsmaten voor droge waar (hier voor het zaad dat voor een bepaald oppervlakte bouwland nodig was): sesterzaad e.d. Deze maten worden in de woordenboeken niet vermeld; wel geeft Verhoeff een parallel stelsel: loopzaad, vatzaad e.d.; vatzaad is nu nog bekend in een klein gebied ten oosten van Gent (WVD I, 1, 97). Naast deze zaad-maten wordt in de desbetreffende documenten met bunder (halfbunder, vierendeel) en roede gewerkt. Er blijkt geen onderlinge relatie. |
10. | Zuid-Brabant.
Algemeen is stelsel 5, met i.p.v. dagwant en dagmaal (‘hoeveelheid land die men in één dag kon bewerken’) ook vierendeel. Eenmaal komt nog hont (vgl. eerste element van het telwoord honderd) voor. Dit gewest kent betekenisdifferentiatie bij de kwart-aanduidingen: viertal voor inhoudsmaten, vierendeel voor oppervlaktematen (en vierde delen van andere zaken). halfbunder is, getuige spellingen als albonre e.d., soms een vaste maataanduiding. dagwant blijkt typisch Brabants te zijn in ons materiaal. Ook nu nog is het bekend, en wel in het zuidwesten van Belgisch Brabant (WBD 1, 199 e.v.). |
11. | Limburg.
Van stelsel 6 (Verhoeff vermeldt een dergelijk stelsel voor Midden-Limburg ten oosten van de Maas), ontbreekt morgen in Oudenbiezen. Daar komt ook de niet nader-gespecificeerde roede voor, waarnaast raaproede: eenmaal in Maastricht (rape roede), veelvuldig in Oudenbiezen, maar dan als rop, en slechts eenmaal roproede (zie voor de klankvariatie â:ō kaart 26). Over deze maat (van oorsprong een lengtemaat, MNW VI, 962) bieden de handboeken geen informatie. De grote roede en kleine roede worden in deze regio kortweg aangeduid als grote resp. kleine. |
Voor de standaardkaarten zijn de grootste maten uit de systemen vergeleken.
bunder, mnl. bunre of bonre < lat. bonnarium, mogelijk ontleend via fr. bonnier (Franck-VW-VH), misschien zelfs is het van voor de Romaanse en Germaanse periode (Weijnen 1975, 225). Er is veel vormvariatie met betrekking tot het vocalisme en de epenthetische d tussen n en r; zie hiervoor tabel 64c en de kaarten 65-66. morgen zal oorspronkelijk betekend hebben ‘zoveel land als met een span ossen op één morgen geploegd kan worden’ (MNW IV, 1938). In Holland vindt men ook margen. gemet is een afleiding van meten (MNW II, 1355). Incidenteel komen vormen zonder prefix voor (met, meet).
In sommige gebieden (zie kaart 146 OPPERVLAKTEMATEN) maken zowel
| |
| |
bunder als gemet deel uit van het maatsysteem, en is van een oppositie in strikte zin geen sprake. Omdat dit niet bij elk document uit het gebruik was af te leiden, hebben we deze maataanduidingen ook in deze gebieden in de telling opgenomen. De lokale maat spade (z.b.) is buiten beschouwing gebleven.
Uit de kaart blijkt dat bunder algemeen is in het hele zuiden behalve in West-Vlaanderen en het noorden van Oost-Vlaanderen. Het woord heeft zich kennelijk vanuit het zuidoosten verspreid. In Holland en Utrecht, alsmede in het noorden van Noord-Brabant is morgen de gewone landmaat. Terminologie die aan het grondgebruik gebonden is, blijkt veel resistenter tegen invloeden van buitenaf dan bijv. de diplomatische termen. In het noorden van Noord-Brabant is morgen nog steeds in gebruik, overigens met verschillende waarden (WBD, 1, 206-207). gemet is vooral Westvlaams en Zeeuws, maar minder dan bijv. lijn tot deze regio's beperkt. In Oost-Vlaanderen komt het o.m. voor in Gent en Assenede. De Brabantse vindplaats is uit Mechelen afkomstig, uit een vertaling van de oorkonde van de Vlaamse graaf (doc. nr. 1788, 1299). gemet is ook nu nog een algemeen gebruikte aanduiding in Vlaanderen ten noorden/oosten van Leie en Schelde (WVD I, 1, 98); en ook de westelijke strook van Brabant, ten noorden van Antwerpen kent het nog (WBD, 1, 208). bunder heeft met de invoering van het metrieke stelsel in 1820, waarbij ook de terminologie is genormaliseerd en bunder als aanduiding voor ‘hectare’ werd toegelaten (tot 1870) (Verhoeff 1983, 140), terrein gewonnen; desondanks weerspiegelt de spreiding van de dialectische termen voor oppervlaktematen nog sterk de oude rechtstoestand zoals voor Vlaanderen het WVD, I, 1, 92 laat zien.
De vermeldingen van bunder in de documenten van de Hollandse grafelijke kanselarij zijn van latere datum. Het gebruik ervan moet in elk geval ook verklaard worden uit het feit dat zij betrekking hebben op bezittingen in zuidoostelijke gewesten.
| |
Literatuur
AGN 2, 57-60, 110; Franck-VW-VH; MNW, i.h.b. Beekman 1941; Schönfeld 19802, 102; Stallaert 1890; Verhoeff 1983; WBD, 1, 199 e.v.; WVD I, 1, 92-100.
| |
| |
149. BURGER; heteroniemen voor ‘inwoner van een stad’.
Oppositie: 1. burger (weergegeven percentages) 2. poorter (complementaire percentages).
| |
Commentaar
burger ‘inwoner van een stad’ < burgware ‘verdediger’ (De Vooys 19677, 203) is blijkens ons materiaal een jong woord, dat pas in het laatste decennium van de 13e eeuw verschijnt in zes documenten. Buiten de ene vindplaats in een Zuidbrabants document (Asse, 1299), vinden we het in oorkonden van de Hollandse grafelijke kanselarij (waarvan de oudste is gedateerd 1293) en van Dordrecht (oudste 1291). Het betreft hier steeds inwoners van de stad Utrecht en dit is ook het geval in enkele afschriften van de grafelijke kanselarij uit 1299. Helaas zijn er geen attestaties uit Utrecht zelf; mogelijk is er een aanwijzing voor de aanduiding van de stad Utrecht als burg in een document uit 1293 uit het secundaire bestand dat of door de kanselarij van de Hollandse graaf, of door die van de bisschop van Utrecht geschreven is, en waarin wordt gesproken over medebezegeling met der burghen zeghele.
poorter, bij mnl. port, poert ‘stad’, een Romaanse ontlening, is in alle gewesten het gewone woord.
Franck-VW-VH, 100, neemt aan dat burger uit het Duits ontleend is; onze gegevens spreken dit niet tegen. burgaere is in het Middelhoogduits van vóór 1300 een frequent voorkomend woord (WMU 4, 321-323). In het Nederlands was burg, burcht in de 13e eeuw wel bekend, maar met de beperkte betekenis ‘versterking, kasteel’, nog bewaard in vele plaatsnamen. Samenstellingen met -burger als (schijnbaar) tweede lid, bijv. voerborgher ‘inwoner van Voorburg’ (in de constructie voorburger-ambacht), Hgk ca. 1280-1287, hebben dan ook een van een dergelijk toponiem afgeleide betekenis; ze zijn niet op onze kaart opgenomen. Om een dergelijke reden is eveneens van kartering uitgesloten burgerdijk (een toponiem in het Westland). Ook burgermeester is niet opgenomen; deze vorm
| |
| |
komt alleen in Dordrecht in 4 documenten (1286-1296) voor naast het gewonere burgemeester of burgmeester, dat ook in West-Vlaanderen bekend is (elders is dit woord nog afwezig). In het MNW treft men eveneens Hollandse en Utrechtse vindplaatsen van deze vorm aan. De aard van de -er-uitgang van burger in dit woord is onzeker, hoewel het is niet is uitgesloten dat burger hierin is opgevat is als de genitief meervoud van burger ‘inwoner van een stad’, dat immers ook in Dordrecht bekend was. De vindplaatsen van de vorm burger als element in bovengenoemde samenstellingen stemmen overigens wel overeen met die van burger ‘inwoner van een stad’.
| |
Literatuur
WMU 4, 321-323; WNT I, 1380.
150a en b. KERST-; heteroniemen voor ‘kerkelijke feestdag van kerst, dag van of rond 21 december’.
Oppositie: 1. midwinter (weergegeven perc.) 2. kerst- (complementaire perc.). midwinter komt soms, kerst- uitsluitend in samenstellingen met -avond en -dag voor.
| |
| |
| |
Commentaar
Het oorspronkelijke midwinter (of medewinter) is samengesteld uit (onfr.) *middi resp. *midi- + winter (Franck-VW-VH bij middag). Het eerste element kent overeenkomstig de herkomst twee hoofdvormen: die met de korte vocaal, middewinter (bijv. Aardenburg 1292) (de basis van de latere verkorting midwinter), en die met gerekte vocaal: medewinter (de gebruikelijk vorm in West-Vlaanderen). Hiernaast treffen we nog aan metwinter (Kortrijk 1294) en medwinter (Oudenburg 1284) (waarin het eerste element verkort uit mede?) en midden winter (Dordrecht 1295). In het laatste geval kan midden oorspronkelijk bijvoeglijk naamwoord zijn; vgl. got. midjungards (Franck-VW-VH). Vergelijk voor de structuur van de groep kaart 142 (MIDSZOMERS). midwinter heeft op zichzelf onvoldoende vindplaatsen om de variatie in de woordgroepsstructuur te karteren. Wel kan, ter vergelijking met midszomer, opgemerkt worden 1. dat vormen met middel niet voorkomen; 2. dat genitiefbepalingen niet voorkomen.
Het Germaanse woord (of de constructie) is gaandeweg vervangen, in het Nederlands door kerstavond of kerstdag (pas later als kerstmis, in ons materiaal voor het eerst in een Brugse dorsale notitie uit de 16e eeuw). In enkele gevallen is de oorspronkelijke constructie met de genitief van kerst (< krist = Christus) herkenbaar: ... na Des heylighes kerstes daghe ... (Haastrecht, 1289), meestal echter wordt de samenstelling kerstdag gebruikt, vaak met assimilatie van t: ... des wonsdaghes vore kersdaghe (Hgk, 1299). Uit de citaten in gebieden of documenten met beide woorden blijkt overeenkomst van betekenis. Het gaat om de kerkelijke feestdag van de geboorte van Christus; een dag waarop bepaalde beroepsbezigheden verboden waren (in de Brugse lakenkeuren), of waarop de pacht betaald moest worden. In de Brugse lakenkeuren wordt over een reeks van vier kerst- of midwinterdagen gesproken, parallel aan de vier paas- en pinksterdagen; zie ook Strubbe en Voet 1960, bij midwinter (index).
Op de kaart blijkt midwinter nog in de meerderheid te zijn in West-Vlaanderen, terwijl het in Holland en Oost-Vlaanderen nog een enkele keer voorkomt. Brabant en Limburg hebben uitsluitend kerstdag of -avond.
Helaas hebben we uit de 13e eeuw geen materiaal uit het noordoosten van ons taalgebied, waardoor vergelijking met de kaart uit Weijnen 1975 niet goed mogelijk is. We zien daarop dat midwinter nog voorkomt ten noordoosten van de Veluwe, veelal naast kerst-. Gegevens over het Belgisch grondgebied zijn omgekeerd afwezig op de moderne kaart. Het Westvlaams was wat dit woord betreft conservatief. Ook het ofra. nael, noel < Lat. (dies) natalis werd niet overgenomen. Nu is midwinter er echter verdwenen: De Bo en Desnerck (Oostends) vermelden het niet meer.
| |
Literatuur
De Bo 18922; Desnerck 19883; Franck-VW-VH, 427-428; Greimas 1968, 431; MNW III, 1386-1387; IV, 1561; Strubbe en Voet 12, 23-24, 48, 53; Weijnen 1975, 206 en 254, kaart 6.
| |
| |
151a en b. KOND DOEN; formuleringen voor ‘oorkonden, bekend maken’ in de notificatio van oorkonden.
Oppositie: 1. formuleringen met kond (adj.) (weergegeven percentages) 2. formuleringen met doen te + infinitief (complementaire percentages).
| |
Commentaar
In de notificatio van de 13e-eeuwse oorkonden wordt een grote diversiteit aan formuleringen gebezigd voor de oorkonding, de officiële, schriftelijke bekendmaking van een rechtsgeldige handeling. Dit was, getuige bijvoorbeeld de opsomming van dictaatkenmerken in Kruisheer 1971, ook in het Latijn het geval. Voor wat betreft het Nederlands zijn ze in een paar hoofdgroepen onder te verdelen. Bij elke groep worden de varianten uitputtend opgesomd, en de belangrijkste feiten met betrekking tot de spreiding vermeld, vergezeld van een of meer voorbeelden. Ook worden de tautologische formules gegeven, ingedeeld naar het eerste lid. Wanneer de oorkondingsfrase aan het eind van de oorkonde staat (bijv. ... dit kennen scepenen ... Aardenburg 1294), dan is zij hier buiten beschouwing gelaten. In oorkonden die een bevel of verzoek inhouden, ontbreekt de notificatio logischer- | |
| |
wijs.
1. | formuleringen rond het adj. kond ‘bekend’. kond kan gelden als inheems equivalent van lat. notus; bekend komt een enkele keer ook voor en dan vooral als predicatief gebruikt participium perfecti bij bekennen en zelden als adjectief. Formules met kond komen in alle regio's voor, behalve in West-Vlaanderen (op een oorkonde na). Ze sluiten aan bij het gebruik in het Duitse taalgebied; vgl.: Jch Swester Maehtilt div Gebenhoverin tun chvnt allen den die disen brief lesent ... (1285; Wilhelm, Lfg. 10, 108, 30-31). kond raakt buiten gebruik in het Nederlands, en komt na de 17e eeuw nog slechts in archaïserende taal voor (WNT VII 2, 5242).
Het frequentst is de verbinding kond maken; dit is de meest gebruikte formule bij de Hollandse grafelijke kanselarij. Bijv.: Jc herman here van worden. make cont alle den ghenen die dese letteren solen sien of horen. ... (126929-30, Hgk 1288). Zeeland sluit hierbij aan, en wijkt dus af van Vlaanderen. Ook Noord-Brabant heeft overwegend kond maken. Daarnaast: kond doen (vooral in Zuid-Brabant); te konde doen (waarin kond substantief is). Bijv.: Wi scepenen van der eyden buten neckerspoele heinman goet ghebuur ende arnout van scipuort wi doen cont ... (155819-20, Mechelen 1291); Vvi antonis des here pieters sone va[n arnemuden. en]de barthelomeus Gilemans sone. ende boudin willems sone. doen te konde ... (025518-19, Zeeland, mogelijk Middelburg, 1273).
Overige formules: het/dat zij kond; het zal wezen kond; deze formules komen vooral in Gent voor, maar ook in Zuid-Brabant: Het si cont allen den ghenen die desen brief sullen sien ende horen lesen. Dat jc ... (177126-27, Gent, 1292). kondig maken en kondig zij allen: bijv. Wie her aert van Louene here van Breda ende ver ysabele sijn wief vrouwe van den seluen lande maken condech ... (045714-15, Breda, 1279). Tenslotte de dubbelformules: kond en kenlijk maken (vooral in Dordrecht zeer frequent), bijv.: Wi; Scepenen ende Raetsmanne, ende al die ghemeente van Dordrecht, maken kont ende kenleec alle den ghenen die nv sijn ende sijn sullen. ...(077417-18, Dordrecht, 1284); kond en openbaar maken; kond maken en doen te verstaan. |
2. | formuleringen met doen te + infinitief. Dit is een vertaling van het Franse faire (à) savoir, zie bijv. Diksmuide 1271, Nous, Gilles le Paons, (...), eschevin (‘schepen’) de Dikemue, faisons a-savoir ... (Mantou 1972, 435). In het Westvlaams is het bijna de enige, in het Oostvlaams een gebruikelijke formule. Elders wordt zij veel minder aangetroffen, met uitzondering van Utrecht, merkwaardigerwijs. Deze frase is later wel populair geworden in niet-Vlaamse gewesten.
Het meest frequent zijn doen te weten en doen te verstaan. In Brugge valt op dat er aanvankelijk afgewisseld wordt tussen de twee werkwoorden, maar dat uiteindelijk alleen doen te weten gebezigd wordt. Een voorbeeld: Wie schepenen vanden vrien. Bouden die broekre. Jan die hamer rudders. (...) Doente wetene ... (051924-27, Brugge 1280). Dubbelformules zijn: doen te verstaan en te weten; doen te weten en maken kenlijk; doen te weten en maken kond; doen te weten en te kennen; doen te weten en te verstaan; doen te weten en oorkonden; doen te verstaan te kennen; doen te verstaan en geven. |
3. | formuleringen met kennen en afleidingen. Deze zijn minder frequent. Ze komen als minderheidsvariant voor in (vooral Oost-)Vlaanderen; in de dubbelformule maken kond en kenlijk ook bij de Hollandse grafelijke kanselarij en in
|
| |
| |
| Dordrecht. De formuletypen zijn: kennen en bekennen, alle (...) moeten bekennen; te kennen geven, doen kennen; met kenlijk: kenlijk maken, kenlijk doen, het zij kenlijk, kenlijk zij. Voorbeelden: Jc jhan briseteeste Riddre, make kenlic ... (162119, Evergem 1291). Met bekend: bekend maken, bekend doen, bijv.: Hic Rase here van gavre doe bekent ... (056723, Oost-Vlaanderen 1281). Dubbelformules: kennen en oorkonden; kenlijk maken en doen te verstaan; ik wil dat kenlijk en openbaar zij. Ook het Glossarium Bernense geeft bij lat. notificare als interpretament doen bekennen. |
4. | enkele kleine categorieën:
- met weten (buiten de formule doen te weten): weten alle degene; gij zult weten, allen zullen weten; wij willen dat gij weet; bijv.: Weten alle de gene die siin & die te comene siin; 238646, Geraardsbergen 1296-1297.
- met oorkonden: oorkonden. Het gebruik van het ww. oorkonden in de betekenis ‘schriftelijk bekendmaken, vastleggen’ is een rechtstreekse afleiding van het algemene oorkonde ‘getuigenis’ (voor oorkonde in de betekenis ‘schriftelijk bewijsstuk’ zie de kaarten 123 en 144). Voorbeelden: Alle den ghenen die dese letteren sullen sien ofte horen lesen. Oerkond wi, rechter ende scepene van leyden ... (194825-26, West-Holland, Leiden of Rijnsburg, 1293). Ook enkele keren in West-Vlaanderen, als een van de weinige varianten naast doen te weten etc. Het in het 13e-eeuws Duits bekende kunden, bijv.: Jch herre Johannes der ritter von Crozingen kvnde allen die nv sint vnde nah uns koment ... (Freiburg 1283; Wilhelm 1932, Lfg. 9, 15,15) komt in ons taalgebied niet voor.
Tautologische formules: oorkonden en kennen (veel in Dordrecht); oorkonden en kennen en kond en kenlijk maken (hier dus vierledig), ook in Dordrecht; oorkonden en doen te verstaan; oorkonden en doen te weten: Jc Geertrud beghine [haren] loues dochter van ruele, ridders, orconde ende do te wetene ... (142243-44, Utrecht, 1290).
- met tuigen: tuigen en getuigen; slechts 2 x in Limburg en 1 x in Heusden (Noord-Brabant); bijv.: WER. Ogier Van Haren. Voght. van Sente Pietre Bi tricht Riddre. (...) Ghetughen met desen brieue ende met onsen seghelen der ane ghehanghen ... (201921-25, Maastricht 1294). Dubbelformule: getuigen en kond doen. |
Het kaartbeeld laat de unieke positie van West-Vlaanderen zien, alsook het niet volgens de verwachting daarbij aansluitende gedrag van Utrecht. Dit zou kunnen wijzen op Vlaamse schrijftaalinvloed of aanwezigheid van Vlaamse scribenten in Utrecht. De kaart met de subindeling van de zuidwestelijke regio's brengt de geleidelijke toename van het gebruik van kond van west naar oost in beeld. Opvallend is dat dit kaartbeeld van diplomatieke taalverschijnselen duidelijk verschilt van dat van meer aan het regionale dialect gerelateerde verschijnselen; vooral de positie van Zeeland, dat wat dialect betreft nauw verwant is met Vlaanderen, maar op deze kaart bij de noordelijke gewesten aansluit, is illustratief.
| |
Literatuur
Bresslau 1912; Kruisheer 1971, 1, 81 e.v.; Mantou 1972; Santifaller 1967; Wilhelm e.a. 1932-1983, Lief. 10.
| |
| |
152. MEERS; heteroniemen voor ‘gras- en m.n. hooiland’.
Oppositie: 1. meers (weergegeven percentages) 2. beemd, maad (complementaire percentages).
153. BEEMD; heteroniemen voor ‘gras- en m.n. hooiland’.
Oppositie: 1. maad (weergegeven percentages) 2. beemd (complementaire percentages).
| |
| |
| |
Commentaar (152 en 153)
De 13e-eeuwse teksten kennen de volgende woorden met de globale betekenis ‘grasland, m.n. hooiland’: beemd, meers en maad. Dit waren de benamingen voor stukken land die terwille van een goede hooiopbrengst omheind of afgeschut werden, onder meer ter bescherming tegen loslopend vee, dat op het overgebleven land, aangeduid als veld of weide, graasde (Lindemans 1945, 217-219). De hier behandelde woorden komen vaak in perceelsnamen voor, maar ook in vrije context, waaruit iets over betekenis en gebruik duidelijk wordt. In de literatuur zijn, getuige de citaten in het MNW, alleen meers en beemd in gebruik geweest als benaming voor de idyllische weide, waar hoofse gebeurtenissen gesitueerd werden. Dit kan verklaard worden uit het feit dat de meeste literaire werken niet in de kustgebieden ontstonden, maar misschien was maad ook een typisch agrarisch woord. De achtereenvolgende heteroniemen voor ‘hooiland’ en hun distributie in de dialecten worden hieronder besproken.
beemd. Lindemans (1945, 239-241) verklaart dit woord uit *bi-hamiÞi, bihemede ‘afgesloten ruimte’. Verschillende citaten onderscheiden land of winnend land ‘akkerland’ en beemd, bijv. Mechelen 1293: ...seesse bonre bimde, ... Ende drie bonre winnens lands,... (190845-190901); ook in Oudenbiezen staan land en beemd naast elkaar. Een citaat dat iets over de ligging (op vochtig terrein) zegt, komt uit Oudenbiezen, 1280-1290: I bamt (...) ligt te Rumersouen neder de brugge, ... (Oudb 05020). Behalve in een document uit Asse, is beemd de enige benaming in Brabant; in het Limburgse goederenregister van Oudenbiezen komt ook meers voor zonder dat de citaten wijzen op betekenisverschil (zie verder). beemd wordt niet verder westwaarts aangetroffen dan in Antwerpen, Brussel en Grimbergen; Asse sluit met meers aan bij Oost-Vlaanderen, incl. de Denderstreek. Dit beeld komt overeen met de toponymische grens van Lindemans. Volgens diens dialectonderzoek heeft beemd nu terrein verloren. Zoals verwacht heeft het Glossarium Bernense (Oost-Brabant-Limburg) alleen bampt voor lat. pratum.
meers < wgm. *mariska; de etymologische verwantschap met meer en moeras illustreert dat het om drassige grond gaat die geschikt is om hooi van te winnen. In Oudenaarde, 1285, in de opening van een legger van landerijen wordt onderscheiden: Dese bouc (...) houd land. ende mersch. ende weede ... (103329-31). De beschrijving van een stuk land hieruit luidt: ... dit es somwilen weede. ende somwilen Saiment (= zaait men het), ende som eist maetmersch. (103411-12); het gaat hier dus om resp. grasland, bouwland en hooiland). In Oudenaarde komt ook hooimeers en rietmeers voor. Het onderscheid (winnend) land en meers komt vaker in de documenten tot uitdrukking: Oostkamp 1287: aldit vorseide lant & mersch (123725-26); uit Asse 1299: Ende dit hus heuet xxv boenre lands wennende ende mersch onderhaldachwant lands men; (258809-10). meers wordt aangetroffen in Vlaanderen, maar ook in Limburg, wat afwijkt van Lindemans' kaart. Het wordt door hand A van Oudenbiezen gebruikt voor terreinen liggend in of bij Riemst (tussen Tongeren en Maastricht) en Herderen (onzeker, arr. Tongeren), meestal als perceelsnaam en zonder illustratieve context. In deze fragmenten (m.n. Oudb. p. 13-22 en 29-34) komt beemd maar 3x voor, in de perceelsnaam Willems bampt. Dit meers-eiland is moeilijk verklaarbaar. Eenmaal vindt men het ook in het oudste leenregister van de Hollandse graven, naast overwegend made; de context is ook hier niet verduidelijkend.
Van maad, ook in de vormen made, maat, maet, meet is het eerste element
| |
| |
identiek met dat van maaien. madelans (gen.) (Hgk 1280-1287, 049909) zou dan ook lett. ‘maailand’ betekenen (MNW IV, 943-945), vgl. ook maetmersch in Oudenaarde (z.b.). Op een ligging tussen waterlopen (en dus een natte bodemgesteldheid) wijst een citaat uit hetzelfde document: ... die made. tusscen den dicscloet ende den maes sloet. (050620, Hgk 1280-1287). maad is vooral in de kustgebieden bekend geweest; Lindemans' kaart laat voor Vlaanderen zelfs een zeer smalle strook langs Noordzee en Schelde zien. Onze gegevens stemmen daar ten dele mee overeen: maad is te vinden in Brugge, Damme en Ter Doest, maar ook een enkele keer in Maldegem en Gent.
Voor wat betreft de mogelijke verwarring met benamingen die etymologisch met meten samenhangen en andere bijzonderheden met betrekking tot de vorm van maad, zie het commentaar bij kaart 25, betreffende het vocalisme van maad.
Voor beemd kunnen we nog wijzen op variatie in het vocalisme. ee, e zijn algemeen in Brabant, i komt daar incidenteel ook voor (Brussel, Grimbergen, Mechelen); in Limburg is de spelling a. Hand F van Oudenbiezen (Wouter van Vůren) schrijft ook -bant; een variant die ook Lindemans meldt voor het gebied tussen Maas en Rijn.
Bij meers komen a-en ae-spellingen voor in de kuststreek maar ook in Gent; zie hiervoor het overzicht van de korte vocalen, inz. e (§ 2). Wat de auslaut betreft: in een aantal Oostvlaamse documenten wijst de spelling op metathese van sk of de daaruit ontstane sch: mercs, Gent 1240; merchs, Aalst 1300. In Oudenbiezen is dit een algemene ontwikkeling; mercs is er de enige spellingvorm. Deze metathese is niet ongewoon, ook Hoebeke (1968, 592) en Van Loey (1937, 196) signaleren dit verschijnsel.
| |
Literatuur
Beekman 1941; Franck-VW-VH, 40, 405-406, 436; Hoebeke 1968, 592; Lindemans 1945 (met uitklapkaart t.o. 318); Van Loey 1937, 196; Schönfeld 1947; Schönfeld 19802; MNW I, 679, MNW IV, 943-945, MNW IV, 1469-72; Pijnenburg 1980, 33-76.
| |
| |
154. PAARD; heteroniemen voor ‘paard’.
Oppositie: 1. paard (weergegeven percentages) 2. ors (complementaire perc).
| |
Commentaar
paard is ontleend aan het mlat., < paraverêdus, of aan Romaanse vormen daarvan, ors is het oorspronkelijk Germaanse woord voor ‘paard’ (< *Xross-) (Franck-VW-VH, 560). ors en hors, met r-metathese, zijn de gewone vormen in het Middelnederlands; ros is pas in een latere periode (wsch. via het Duits) weer in het Nederlands terecht gekomen (De Vries 1971, 591).
Er is soms sprake van een betekenisverschil tussen deze twee diernamen: het MNW geeft bij het ontleende pert de algemene betekenis ‘paard, trekpaard, rijpaard’ (MNW VI, 303-305) en bij ors de meer specifieke ‘ros, ridderpaard, strijdros’ (MNW V, 1999-2000). Maar scherp is dit onderscheid niet altijd meer (MNW V, 1999), ook niet in ons materiaal. In de enkele documenten waarin zowel ors als paard voorkomt, is dat in één geval (Grimbergen 1298) in de afwisseling van simplex (paard) en bijwoordelijke verbinding (thors ‘te paard’). Een volgend document (nr. 1227), een Brugse keur over de inrichting van de stedelijke ruiterij, geeft waarschijnlijk expliciet een waardeverschil aan tussen ors en paard: de meest welgestelden waren verplicht een ors (de vorm in de tekst luidt hers) te hebben ter waarde van 20 pond of meer; de lagere klassen mochten volstaan met een paard van 10 of 16 pond (De Smet 1930, 487). Mogelijk is hieraan het betekenisverschil ‘strijdros’ en ‘trekpaard’ (voor het vervoer van allerlei zaken naar het strijdtoneel) te verbinden. De Smet zegt echter ook, dat de opgaven voor de laagste klassen (met het verplichte paard), misschien later zijn toegevoegd omdat de hogere klassen niet voldoende rijdieren opleverden. In dat geval speelt de chronologie een rol. Een betekenisverschil als hiervoor genoemd geldt ook voor een document van de Vlaamse grafelijke kanselarij, 1299, waarin gesproken wordt over het prijzen van den orsen ende van den parden die door de Hollandse graaf ingezet worden. Maar in de contemporaine Maerlant- | |
| |
handschriften worden beide woorden in allebei de betekenissen gebruikt, waarbij Der Naturen Bloeme en de eerste helft van de Rijmbijbel voor paard kiezen, en de tweede helft van de Rijmbijbel
voor ors.
Bij het karteren is afgezien van verschillen in betekenis en het onderscheid simplex:samenstelling en vrije tekst:verbinding. Er blijkt dan dat paard in de 13e eeuw al algemeen is, vooral in het westen. ors heeft alleen nog in Limburg geen concurrentie van paard; overigens zijn onze Limburgse vindplaatsen beperkt tot de samenstelling orskoren. Het voornamelijk Oostbrabants-Limburgse Glossarium Bernense geeft als interpretament bij equus: perert, maar bij eques en equester: teorse. De situatie dat het autochtone woord door concurrentie van een latere ontlening als archaïsch element bewaard wordt in verbindingen en samenstellingen en in speciale betekenissen tekent zich dus voor wat betreft paard en ors in de 13e eeuw al duidelijk af. Deze situatie heeft zich tot in het huidige Nederlands gehandhaafd: het WNT (XIII, 1382) vermeldt weliswaar nog ors of ros voor ‘paard’ in het Zuidnederlands, maar volgens het WBD komt ros in Brabant alleen nog voor als benaming van een bepaald type paard; en voor ‘paard’ zonder meer nog slechts in samenstellingen als rosdoek en roskam (WBD 1, afl. 4, 536). Ook de TNZN geeft geen ors/ros op de drie kaarten van ‘paard’ (2,13; 2,10; 3,5). Kiliaan tenslotte kenmerkt hors en varianten eind 16e eeuw als ‘vetus. fland. ang.’
Een opmerking aangaande de vocaal van ors, hors: in Gent (1270) wordt de vocaal als u gespeld (palatalisatie); in Brugge (1292-93) komt hers voor, mogelijk een ablautvariant naast hors (resp. germ. e en nul-trap; De Vries 1971, 591).
| |
Literatuur
De Smet, 1930; Kiliaans Etymologicum van 1599; TNZN 1 en 2.
155. PINKSTEREN; heteroniemen voor ‘kerkelijke feestdag van pinksteren’.
Oppositie: 1. sinksen (weergegeven percentages) 2. pinksteren (compl. perc).
| |
| |
| |
Commentaar
Mnl. pinksten, nnl. pinksteren is een ontlening ontstaan uit gr.-lat. pentecoste ‘vijftigste’ (nl. de vijftigste dag na pasen). -en is oorspronkelijk een datief-uitgang. De herkomst van -er is onzeker; Franck-VW-VH denkt eerder aan veralgemenisering van de adjectiefflexie dan aan analogie naar *ooster ‘pasen’. In ons materiaal is de vorm met -er (pinksteren) gewoon (4 van de 5 gevallen), -en ontbreekt alleen in de samenstelling.
sinksen gaat terug op een tussenvorm van lat. cuinquagêsima (voor quinquâgêsima) en ofra. cinquiesme, cinquisme, ook met de betekenis ‘vijftigste’ (Franck-VW-VH). De laatstgenoemde vorm (ofra., 12e eeuw) kan de basis geweest zijn van de Middelnederlandse: door accentterugtrekking ontstond *sinksme > sinksne. Vormen die met s gespeld zijn overheersen, in tegenstelling tot bij het eveneens aan het Frans ontleende cijns; dit zou een gevolg kunnen zijn van de vroege ontlening. Zie voor de spelling van de beginconsonant verder kaart 97, CIJNS en het commentaar daarbij.
Volgens Frings 19573 en ook Stroop 1979 is het ontbreken van een Germaans woord te wijten aan het ontbreken van een Germaanse parallel van dit christelijke feest. Het MNW (I, 1505) wijst daarentegen op het belang van het met de pinkstertijd samenvallende Germaanse natuurfeest, en op grond daarvan vermoedt Weijnen dat de besproken leenwoorden in de volkstaal bekend moeten zijn geweest. Het naast elkaar voorkomen van de twee ontleningen wordt als volgt verklaard: nadat eerst de Latijns-Franse variant in West-Europa overgenomen was, bracht later (6e-7e eeuw) een vernieuwing in de kerkelijke taal vanuit Lyon het Griekse woord naar onze streken (Weijnen 1975, 206).
Uit onze kaart blijkt dat sinksen in de 13e eeuw nog het gewone woord is; pinksteren komt in Dordrecht en bij de klerken van de Hollandse grafelijke kanselarij wel voor, maar is in de minderheid naast sinksen. Het 13e-eeuwse Glossarium Bernense (Oostbrabants-Limburgs) geeft het paar pentecosten-pincsten, terwijl sinksen ontbreekt. Kennelijk heeft het Griekse leenwoord zich pas in de late Middeleeuwen vanuit het oosten in ons taalgebied verspreid. Dit wordt bevestigd door de huidige situatie: op de kaart in Frings 19573, 103 sluit het overgrote deel van Nederland met pinksteren aan bij het Duitse taalgebied (Pfingsten); het zuiden (Vlaanderen, Belgisch Brabant en Limburg, en volgens Stroop en Weijnen ook het westen van Noord-Brabant) zou nog sinksen kennen.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH, 503; Frings 1932; Frings 19573 (met kaart); Stroop 1979, 113-114; Weijnen 1975, 205-206, 251.
| |
| |
156. TACHTIG; constructie telwoorden 80-99.
Oppositie: 1. vierwerftwintig (weergegeven percentages) 2. tachtig, negentig (complementaire percentages).
Zowel uitgeschreven vormen (bijv. achtentachtich) als die genoteerd in Romeinse cijfers (bijv. .iiij.\x\x.) zijn meegerekend.
| |
Commentaar
In Hogenhout-Mulder en Pijnenburg 1987 wordt de constructie van de telwoorden 80 tot en met 99 d.m.v. vierwerftwintig, voor getallen vanaf 81 gevolgd door 1-19, aan Franse (Picardische) invloed toegeschreven. Veel dateringsformules, bijv. in Brugse oorkonden, zijn geheel in het Latijn gesteld en vallen buiten ons materiaal. De notatie voor 80 en 90 is daarin steeds lxxx en xc; en dit blijft de meest gebruikelijke vorm ook in Nederlandstalige formules, naast de constructies met voluitgeschreven tachtig en negentig. vierwerftwintig, hetzij voluit, hetzij in Romeinse cijfers, is aan de Franse oorkondentaal ontleend; het is gezien de lage frequentie in de schrijftaal, maar de vraag is of deze telwijze in veelvouden van twintig ooit in de Nederlandse spreektaal heeft bestaan.
De eerste attestatie (in Romeinse cijfers) dateert van 1277 (Brugge). Dit hoeft niet op late ontlening te wijzen: pas vanaf 1280 beginnen de telwoorden 80 en 90 überhaupt frequent te worden, nl. in de datering.
De vierwerftwintig-variant blijft in de hele periode sterk in de minderheid en tot Vlaanderen beperkt, met drie uitzonderingen: ten eerste een oorkonde uit 1268 van de graaf van Holland, ten gunste van Aleid van Henegouwen, betreffende land te Delft en Schiedam. Het is lang niet zeker of deze oorkonde op de Hollandse grafelijke kanselarij is geschreven. Zeker is wel dat o.m. de graaf van Vlaanderen bij de totstandkoming betrokken is geweest, getuige de bezegeling, en zeker is ook dat het document in Brugge geschreven is. Deze oorkonde is wegens de ligging van de goederen en de betrokkenheid van de Hollandse graaf in West-Holland gelokaliseerd. Het telwoord met vierwerftwintig betreft niet de datering,
| |
| |
maar een hoeveelheid van 480 ponden, het aankoopbedrag. De tweede oorkonde, gedateerd 1284, is van een Dordtse klerk die in andere documenten de reguliere constructie (vier ende tachtich etc.) gebruikt. In het slotprotocol is behalve het hier behandelde telwoord het gebruik van het woord incarnatione bij de datering opvallend: dit komt verder ook vrijwel alleen in de zuidelijke gewesten voor (zie kaart 113). In deze oorkonde regelen schepenen van Dordrecht de schadeloosstelling van een Gentse poorter i.v.m. een borgstelling jegens een andere Gentenaar. Dit kan de woordkeus van de Dordtse klerk beïnvloed te hebben, maar dat is niet noodzakelijk: hij heeft wel meer met het Vlaams overeenstemmende trekjes, zoals h-procope en -prothese en lieden i.p.v. luden. Misschien speelt zijn herkomst een rol. Het derde geval buiten Vlaanderen komt uit een Brabantse oorkonde van 1297, mogelijk uit Dworp.
Deze constructie heeft die van andere samengestelde telwoorden beïnvloed, blijkens citaten als: ... seuen waruen twintich lib ende vichtiene ponde. (113519, Damme 1286). Ze wordt ook aangetroffen met zes-, acht- en negen-werf (in Romeinse cijfers); zodat er een doorlopende reeks is van x-werf-twintig-constructies voor 80(-99); en 120-(199); het hiaat wordt veroorzaakt door honderd. De vindplaatsen van dit toch zeer marginale verschijnsel zijn Gent en Brugge.
Mogelijk onder invloed van vierwerftwintig en elf etc. voor getallen vanaf 90 schrijft men soms ook tachtig en vijftien etc. (: .m.cc.lxxx.&xv; Oudenaarde 1295); de andere plaatsen, ook in Romeinse cijfers, komen uit Aalst en Geraardsbergen. In Oudenaarde en Geraardsbergen komt ook de vierwerftwintig-constructie voor.
Een laatste voorbeeld van analogievorming is: ... achteweruen hondertech pont louensche ... (034544, Antwerpen 1277); hier wordt een bedrag van achthonderd pond Leuvens bedoeld.
| |
Literatuur
Hogenhout-Mulder en Pijnenburg 1987, 134-135; MNW IX, 471.
| |
| |
157. TAFEL; heteroniemen voor ‘tafel, toonbank’.
Oppositie: 1. dis (weergegeven percentages) 2. tafel (complementaire percentages).
| |
Commentaar
tafel < lat. tabula, is volgens Weijnen (1975, 216-217) een latere ontlening dan dis, disch < lat. discus, nl. resp. niet meer en nog wel Romeins (resp. na en voor ca. 400). Bij beide woorden is sprake van een betekenisontwikkeling van ‘blad’, ‘schijf’ via ‘schaal waaruit men eet’ tot ‘meubelstuk waaraan men eet of andere bezigheden verricht; werkblad’, tafel kan zelfstandig, maar ook via het fra. table deze betekenis verkregen hebben (Franck-VW-VH, 685). In onze teksten is sprake van meerdere betekenissen bij beide woorden; voor tafel gelden ze allemaal, inclusief betekenisuitbreidingen als ‘het domein van een vorst’ (nl. de ‘inkomsten, waarmee hij het eten en drinken van zijn hofhouding bekostigt’ (zie MNW VIII, 17-26, de laatstgenoemde betekenis onder 19-20, 2a). Het gebruik van dis lijkt beperkt tot de betekenis die als een specialisatie gezien kan worden van de betekenis ‘meubelstuk, werkblad’, nl.: ‘armentafel’ (eig. ‘tafel waaraan men de armen te eten geeft’), later ook ‘armenbestuur, diaconie’ (MNW II, 208-209) en ‘toonbank; inz. tafel waaraan laken verkocht of gekeurd wordt’. Franck-VW-VH noemt voor tafel nog ogm. vormen als ohd. zabal, dat ‘speelbord’ e.d. betekent; deze zouden aan een bepaalde groep ontleningen in de sfeer van spelen ten grondslag liggen. (Vgl. Brugse tafel in worptafel spel in ons bestand.)
Uit de kaart blijkt tafel het algemene woord in het Vroegmiddelnederlands te zijn. dis is beperkt tot het Vlaams en de vindplaatsen komen op één na uit Brugge. De literaire teksten bevestigen het kaartbeeld: alleen bij Maerlant komt het voor in de betekenis ‘eettafel’ (Rijmbijbel en Der Naturen Bloeme elk 1 x), naast veelvuldiger tafel. tafeldis in de (Kopenhaagse) Lutgart (net als bij Maerlant rijmend op vis) zou door dezelfde rijmnood ingegeven kunnen zijn. Ook het Glossarium Bernense heeft uitsluitend tafel bij lat. tabula en tabella, mensa en pugillaris (lees: pugillum; De Man en Van Sterkenburg 1977, 396). dis in de
| |
| |
betekenis ‘eettafel’ lijkt dus al terrein te verliezen; de 16e-eeuwse dorsale notitie bij een Brugs document betreft ook de betekenis ‘armentafel’. In de huidige dialecten is dis vrijwel helemaal door tafel verdrongen: nu komt het alleen nog in het zuidoosten van Limburg en in enkele plaatsen ten zuiden daarvan voor (Weijnen 1975); een beeld dat niet helemaal met onze kaart overeenstemt.
| |
Literatuur
Franck-VW-VH 119, 685; MNW II, 210-211, VIII, 17-26; Weijnen 1975, 216, kaart 7.
158. VONNIS; heteroniemen voor ‘(gerechtelijke) uitspraak’.
Oppositie: 1. vonnis (weergegeven percentages) 2. wijsdom, oordeel (complementaire percentages).
| |
| |
159. WIJSDOM; heteroniemen voor ‘(gerechtelijke) uitspraak’.
Oppositie: 1. wijsdom (weergegeven percentages) 2. oordeel (complementaire percentages).
| |
Commentaar (158 en 159)
In het 13e-eeuws staan naast het algemene vonnis de woorden wijsdom en oordeel, met de (globale) betekenis ‘vonnis, gerechtelijke beslissing of uitspraak door bevoegde personen’. vonnis is een afleiding van vinden: ‘oordelen, beslissen, bepalen; uitspreken van een oordeel of een vonnis’ (MNW IX, 500, bet.7). De oorspronkelijke vorm van het eerste element, vond-, is nog op twee plaatsen terug te vinden: vontnesse, Dordrecht 1277 en voentnesse, Mechelen 1291. De betekenis van wijsdom (MNW IX 2517, bet.6; in onze teksten niet met de betekenis ‘wijsheid’) is te relateren aan die van het werkwoord wisen (MNW IX, 2688 e.v. bet. 10-13: ‘rechten, recht doen, een vonnis uitspreken’); beide woorden hebben als basis het adjectief wijs ‘wetend’ (Franck-VW-VH 795). oordeel tenslotte is samengesteld uit *ur- en dail-, lett. ‘uitdeling’ (Franck-VW-VH 477).
In alle gevallen gaat het om een bindende uitspraak door bevoegde mannen over de toepassing van het gewoonterecht in een bepaald geval.
Uit kaart 158 blijkt dat vonnis in alle regio's die voor dit begrip gedocumenteerd zijn, bekend is, behalve in Utrecht. Vooral in Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant ondervindt het concurrentie van wijsdom. Daar is ook een groot percentage documenten waarin beide woorden naast elkaar voorkomen (resp. 18 en 17). De context wijst soms op een betekenisverschil of verschil in gebruikswaarde. Zo is in een oorkonde uit Grimbergen 1290, sprake van: ... Jonfrowe Lyzabeth van den Camborre, met haren monbore Segheren van den male die hare ghegheuen was met den vonnesse, na den sede van den lande ... (148126-29); en ook in andere documenten waarin beide woorden gebruikt worden lijkt vonnis betrekking te hebben op een uitspraak van een hogere rechterlijke instantie dan van de schepenbank waarvoor wijsdom de gebruikelijke term is: ... bi onser
| |
| |
maennessen, ende bi wijsdome der scepenen van Grimberghen ... (148136-37). Anderzijds zijn er tautologische frasen als: ... bi vonnesse [ende bi] wisdome der gerre dire doe te wilen sculdech waren over te wisene; (009804-05, Kortenberg 1266). Er is zeker geen sprake van een algemene betekenisdifferentiatie; er is integendeel een ruime semantische overlapping tussen genoemde woorden, waardoor de kaart inderdaad een regionaal verschil hetzij in het mondelinge taalgebruik, hetzij, meer beperkt, in rechtstaalgebruik weergeeft.
De derde variant, oordeel beperkt zich tot de oostelijke gewesten; zie kaart 159, bedoeld als aanvulling op 158 wat de spreiding van de varianten van vonnis betreft, oordeel sluit daarin aan bij het Duitse taalgebied waar Urteil in het mhd. algemeen was: in Goebels index op het eerste deel van Wilhelms verzameling van de 13e-eeuwse Duitse ambtelijke teksten ontbreekt vonnis, wijsdom komt 4 x voor en oordeel 53 x. Het Limburgse, ten dele Oostbrabantse Glossarium Bernense heeft ook uitsluitend oordeel bij lat. censura, arbitrium en examen; wijsdom en vonnis ontbreken. oordeel in het ene document van Hollandse grafelijke kanselarij zou verklaard kunnen worden uit het feit dat hier sprake is van een verzoening waarbij de bisschop van Utrecht betrokken is. Het blijkt dat de kopiïst van het cartularium van de Hollandse grafelijke kanselarij van 1299 (opgenomen in het secundaire materiaal) niet de spelling- en klankeigenaardigheden van zijn voorbeeld overneemt, maar wel dit oostelijk gekleurde woord.
| |
Literatuur
MNW IX, 903-907; 2516-2518; Goebel 1974; Stallaert 1890, III, 723.
160. VOOGD; heteroniemen voor ‘wettelijk vertegenwoordiger; bestuurder’.
Oppositie: 1. voogd (weergegeven percentages) 2. momboor (complementaire percentages).
| |
| |
| |
Commentaar
voogd < lat. vocātus = advocātus ‘gerechtelijk vertegenwoordiger’ (De Vries 1971, 799) is ontleend via een Romaanse vorm (Franck-VW-VH 756-757). De elementen van het erfwoord momboor zijn resp. mont, mond ‘macht, voogdij’, en bore (Franck-VW-VH 441), dit laatste bij het ww. beren (MNW IV, 1909). In enkele gevallen is de oorspronkelijke vorm herkenbaar (Kortenberg 1266-67: montboren); doorgaans heeft assimilatie plaatsgevonden tot monbare, soms tot mombore.
De betekenissen ‘iemand die de belangen waarneemt van een persoon die zelf niet over bepaalde zaken mag of kan beslissen’ en ‘iemand die de belangen behartigt van een instelling of optreedt namens een landsheer; bestuurder’ kunnen voor beide woorden gelden. Zie in ons materiaal bijvoorbeeld Brugge, 1282, 064521: agatha f jans van cokelare ende erenboud van cokelare hare voghet ..., en Brugge, 1279, 042431: alarde lam (...) voghet (...) vander vorseider fermerie .... Zo ook bij momboor: Hgk 1285, 105109: ...gheviele dat (...) hi enen ommondighen sone liete. da[t] sijns soens mombare van allen desen dinghen (...) niet wandelen sal moghen, en Kortenberg 1266-67, 009803: Jn al dit erue dat hir vore genoemt es dadense tgasthus ende sine montboren ... Ook het MNW geeft dergelijke bewijsplaatsen voor beide woorden. Dit sluit niet uit dat in bepaalde gebieden betekenisdifferentiatie had plaatgevonden. In twee Maastrichtse documenten komen zowel voogd als momboor voor; het betreft er de voogd van de schepenbank te Maastricht, die samen met schouten en schepenen uitspraak doet in een geschil (zie MNW IX, 783, onder vogetgedinge) waarin een van de partijen rutgher van were is, momboor van zijn echtgenote. Bij hand A, 1284, van het Goederenregister van Oudenbiezen betreft momboor eveneens een persoonlijke zaakwaarnemer: Item die selue Vde, si macde mich hor mombore tEimal ende tEmbems, van al horen saken dir si te dunne mach hebben,... (Oudb 014812), terwijl voogd steeds als toenaam fungeert en dus weinig informatie over de betekenis biedt. Wel komt bij deze scribent ook eenmaal vogt gelde voor; deze samenstelling staat niet in het MNW, maar men kan het eerste lid opvatten als voogd ‘ambtenaar van een landsheer of instelling’, zie MNW IX, 784, bij vogetman en Stallaert
1890, III, 645 bij voochtlieden. Het voogdgeld is dan gelijk te stellen met de aan de voogd verschuldigde cijns.
Ondanks de soms evidente verschillen in betekenis en gebruikswaarde is er voldoende overlap om voogd en momboor op een kaart bijeen te brengen. Er blijkt dan in het 13e-eeuws een duidelijke geografische verdeling: voogd is Vlaams en Limburgs; momboor Hollands en Brabants. Weijnen ziet Holland en Zeeland als uitstralingsgebied van dit leenwoord (Weijnen 1975, 220-221, 251, met een op 19e-eeuws materiaal gebaseerde kaart, nr. 11 op p. 280). Dit veronderstelt dan een situatie die niet met onze kaart overeenstemt, maar die mogelijk later zijn beslag heeft gekregen. De verspreiding van voogd zou ook vanuit het zuidwesten in zowel noordelijke en oostelijke richting (resp. Zeeland, Holland en Brabant) plaats hebben kunnen vinden, waarbij Limburg de oude situatie met voogd naast momboor heeft behouden.
Dat voogd al vroeg in Limburg bekend was, blijkt behalve uit onze kaart ook uit het Oost-Brabants-Limburgse Glossarium Bernense dat uogt en uogedinne (bij resp. aduocatus en aduocata) heeft, maar daarentegen momboor niet vermeldt. voogd was ook in het Oud- en Middelhoogduits en in het Nederduits bekend
| |
| |
(Grimm XXI, 2, 437). De rivaliteit tussen de drie nog in de 19e eeuw bekende heteroniemen (voogd, voormond(er) en momboor) kan per regio verschillende uitkomsten hebben gehad, en zal alleen in samenhang met precieze betekenis en de rechtsgeschiedenis verklaard kunnen worden (Roukens 1937). Bovendien is het aspect van toeval niet helemaal te verwaarlozen wanneer we frequentieverhoudingen in beperkt overgeleverd schriftelijk materiaal als uitgangpunt nemen. Zeker is wel de opmars van voogd naar het noordwesten: wat Holland betreft is er duidelijk een verschil tussen de historische en de hedendaagse kaart; in de 13e eeuw was momboor er algemeen, in de 19e voogd.
| |
Literatuur
Grimm XII, 2, 437; Von Künssberg 1922, 38-42, kaarten 10-14; MNW IV, 1909-1911; IX, 779-782; Roukens 1937, 260-266, 2 kaarten; Van Sterkenburg 1975, 243; Weijnen 1975, 220-221, 251, kaart 11.
|
|