Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten
(1992)–Marijke Mooijaart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
5. Lokalisering van ambtelijke en literaire teksten1. InleidingEen van de toepassingsmogelijkheden van de AVT is de lokalisering van teksten waarvan de herkomst onbekend is. In de praktijk zijn het soms ambtelijke stukken (zoals een deel van de documenten in CG-I) maar vaker literaire handschriften, waarvan de plaats van ontstaan niet op andere dan taalkundige gronden vastgesteld kan worden. Oorkondentaal is al langer met dit doel bestudeerd, ook in het Nederlands taalgebied (zie ook hoofdstuk 1). De meest bruikbare instrumenten bij het vaststellen van het taalgeografisch karakter van teksten zijn sinds lange tijd de Middelnederlandse Spraakkunst van Van Loey (Van Loey I en II), en sinds 1984 de Klankatlas van Berteloot. Laatstgenoemde atlas kon door zijn grotere exactheid, naast de wel eens wat globale aanduidingen van Van LoeyGa naar voetnoot1, een duidelijke bijdrage leveren aan de resultaten van lokaliseringen. Zie bijv. Van den Berg 1986, Kuiper 1989 en Van den Berg en Berteloot (te versch.)Ga naar voetnoot2. De aanvullingen die de AVT hierop kan geven bestaan onder meer uit de uitbreiding van het aantal taalkundige verschijnselen dat bij de lokalisering betrokken kan worden (zie hoofdstuk 1). Hoe meer dat er immers zijn, hoe betrouwbaarder het resultaat. Dit geldt temeer voor onderzoek dat nu eenmaal met grote tekorten moet werken doordat te lokaliseren teksten soms slechts in fragmenten zijn overgeleverd, en taalkundige aanwijzingen daarin die naar een bepaalde streek zouden kunnen wijzen slechts summier zijn. Vermeerdering van de lokaliseringsmogelijkheden biedt ook de vorm van het databestand, dat uitgebreider en beter hanteerbaar kan zijn dan uitsluitend de gegevens die van kaarten afleesbaar zijn (zie hoofdstuk 3 en 4), en daardoor o.a. voor kwantitatieve behandeling geschikt is. Onder meer in de atlassen van Dees (AC en AL) is gebleken dat dergelijk onderzoek zeer vruchtbaar kan zijn. In dit hoofdstuk wordt de bruikbaarheid van onze gegevens bij het lokaliseren van teksten van onbekende herkomst gedemonstreerd, zowel op de traditionele wijze, als met behulp van statistische methoden. Het streven bij dit laatste is niet om de mogelijkheden daarvan uitputtend te bespreken, maar om een illustratie te geven van een van de mogelijke toepassingen in deze richting. De gebruikte statistische methode wordt hier niet uitvoerig besproken; daarvoor verwijzen wij naar een publikatie eldersGa naar voetnoot3. De lokaliseringen hebben niet de pretentie ‘het laatste | |
[pagina 50]
| |
woord’ te geven; ze beperken zich met nadruk tot een toetsing van de teksten aan de AVT-gegevens, en kunnen dus hooguit een element vormen van een definitieve plaatsbepaling van de onderzochte teksten. Het object wordt ten eerste gevormd door een viertal documenten uit het CG-I, dat niet op extern-taalkundige gronden gelokaliseerd kon worden, nl. doc. nr. 12, de keur die de Hollandse graaf in 1254 aan Middelburg verleende, doc. nr. 1183 (uit 1292), waarin Zeeuwse edellieden de graaf van Vlaanderen bijstand beloven en tenslotte de doc. nrs. 1790 en 1790a, twee oorkonden uit 1299 van dezelfde hand, die betrekking hebben op een borgstelling tegenover de graaf van Holland. Laatstgenoemde twee documenten worden in ons onderzoek als één tekst behandeld. Al deze documenten zijn door Gysseling vooral op grond van taalkenmerken aan Zeeland toegeschreven. Op grond van de inhoud zijn in alle drie de gevallen zowel Zeeland als een andere regio als plaats van herkomst mogelijk. Ten tweede zijn onderzocht de 13e-eeuwse handschriften van Maerlants Der Naturen Bloeme (in het vervolg ook: NB) en Rijmbijbel (RB). Hoewel ons veel bekend is over deze auteur, hoort een nader onderzoek naar zijn taalgebruik nog steeds tot de desiderata van de Middelneerlandistiek. Anderzijds, juist hetgeen al bekend is over Maerlant en zijn werk maakt deze handschriften een geschikt object om onze onderzoeksmethode op toe te passen. Dat het hier 13e-eeuwse manuscripten betreft, maakt een vergelijking met ons gelijktijdige ambtelijke materiaal extra aantrekkelijk: veranderingen die zowel dialect als kanselarijgewoonten bij het voortschrijden van de tijd hebben ondergaan, kunnen geen grote rol spelen. De keuze van genoemde manuscripten werd vergemakkelijkt door de praktische omstandigheid dat deze ook in het Corpus-Gysseling uitgegeven tekstenGa naar voetnoot4 opgenomen zijn in het 13e-eeuwse tekstenbestand en dus dezelfde structuur hebben als de bronnen voor de AVT, waardoor ze op vergelijkbare wijze te onderzoeken zijn. Bovendien zijn het omvangrijke teksten, waarvan er één nog de bijdrage van meerdere kopiisten bevat. In dit hoofdstuk worden eerst de specifieke problemen genoemd die zich voordoen bij het lokaliseren van teksten, met het accent op berijmde teksten (§ 2). In § 3 worden de Maerlant-handschriften onder de loep genomen en in § 4 de ambtelijke stukken. | |
2. De problematiek van de lokalisering van teksten2.1 Lokaliseren; verschil in tekstsoortenWanneer taalkundige kenmerken bepalend zijn bij het lokaliseren van teksten, gaat het erom de overeenkomst tussen de taalkenmerken van de te lokaliseren tekst en de taal van een bepaalde streek vast te stellen. Wat dat laatste betreft, maken wij gebruik van de AVT als beschrijving van 11 ‘regionale dialecten’, die weer verder verdeeld zijn in 56 13e-eeuwse ‘lokale dialecten’ (t.w. die van de 56 meetpunten, zie hoofdstuk 3). Uiteraard hoeft er bij de lokalisering van oorkonden niet getwijfeld te worden | |
[pagina 51]
| |
aan de vergelijkbaarheid met het dialectische taalbeeld, dat immers op dezelfde tekstsoort is gebaseerd. Problemen zijn er vooral bij niet-ambtelijke, m.n. literaire teksten, ten eerste m. betr. t. de vergelijkbaarheid van verschillende tekstsoorten ten tweede m. betr. t. de aard van de literaire teksten als mengteksten. Dit geldt ook voor lexicografische teksten of artesteksten, met elk hun specifieke problemen zoals de invloed van de brontaal en de aard van de woordenschat. We zullen ons echter concentreren op literaire teksten omdat zij nu eenmaal het vaakst het object van lokaliseringsactiviteiten vormen. Het is duidelijk dat het geen principe maar een praktische omstandigheid is die ons dwingt de herkomst van literaire teksten vast te stellen aan de hand van taalkenmerken van ambtelijke stukken. Goossens 1982, 243, wijst er terecht op dat representativiteit van de taalkenmerken waaraan men zijn lokalisering ophangt, voor ofwel een bepaald dialect, ofwel de schrijftaal van een bepaalde streek, ofwel de regionale variant binnen de tekstsoort die men lokaliseren wil, niet van te voren is te waarborgen. Toch lijken de elementen die de (gedeeltelijke) discrepantie tussen de verschillende tekstsoorten vormen en die de onderlinge vergelijking zouden bemoeilijken geen doorslaggevende hindernis te zijn voor een vergelijking die tot lokalisering moet leiden. Oorkondentaal is bijv. minder archaïsch dan men wel aanneemtGa naar voetnoot5. Wat voor de moderne ambtelijke taal geldt is immers niet zonder meer van toepassing op de 13e-eeuwse situatie. Juist in deze periode moet de vorm voor allerlei specifiek diplomatische begrippen nog gevonden worden. Er is een geweldige hoeveelheid varianten voor de verschillende vaste diplomatische elementen, zoals, ter illustratie, voor de frase voor de notificatio ‘ik/wij maak/maken bekend...’, bijv. wij (be)kennen, wij doen te verstaan/weten, wij maken kond, allen zullen weten (zie kaart 151), en voor de formule waarmee de bezegeling wordt beargumenteerd (corroboratio). Zelfs wanneer men zich richt naar het Latijn of het Oudfrans en zich daardoor in z'n woordkeuze vastlegt, is er nog volop spellingvariatie aanwezig: in het Vlaams, waar doen te weten/verstaan (naar het Frans faire à savoir) de geijkte formule is, treedt er altijd nog variatie op in de spelling van doen (doen:don) of de flexie van verstaan en weten. De chronologische veranderingen die optreden in het werk van individuele scribenten (Mooijaart 1990b), wijzen op een grote flexibiliteit. Voor het Oudfrans wordt m. betr. t. bepaalde vernieuwingen in Van Reenen 1985, 451, aangetoond, dat deze zich het eerst in de charters manifesteren. Zie verder voor het Oudfrans Dees in AL, XIII-XIV. Evenzeer als in ambtelijke taal kan men bovendien archaïsmen verwachten in literair taalgebruik, dat immers een lange (mondelinge) traditie kent, waardoor het ook buiten rijmpositie verouderde woorden kan bevatten (De Vooys 1970, 30). Voorts kan sprake zijn van verschil in stijl in samenhang met het sociale niveau. Literaire teksten worden geacht tot de sociale bovenlaag (of Hochschicht) te behoren, ambtelijke teksten verschillen in dit opzicht per document: oorkonden zijn van een hoger sociaal niveau dan bijv. rekeningen en renterollen. Binnen oorkonden is de taal van de vaste formules weer anders dan die van de variabele | |
[pagina 52]
| |
gedeelten. De taallaag is mede bepalend voor de mate waarin het taalgebruik dialectisch is: hoe lager het sociale niveau, hoe sterker lokaal gekleurd het taalgebruik in het algemeen is. Er is bij dialectonderzoek als zodanig dus een voorkeur voor de lagere sociale niveaus. Voor het 13-eeuwse Nederlands heeft de Klankatlas (p. 15, 99) geen resultaten kunnen boeken in een poging het verschil in sociale laag systematisch te onderzoeken, vooral wegens gebrek aan voldoende materiaal in de verschillende lagen. Ook ons noopt de beperkte hoeveelheid bronnen tot verwerking van alle categorieën ambtelijke teksten, waardoor de afstand tot letterkundige teksten wat het sociale niveau betreft waarschijnlijk kleiner is, dan wanneer we uitsluitend van beperkt lokale documenten gebruik zouden hebben gemaakt. Behalve bovengenoemd verschil tussen de sociale diversiteit binnen de ambtelijke bronnen en de verheven stijl van de literaire zijn er ook, conform de aard van beide tekstsoorten, grote verschillen in zinsbouw en woordkeus. Het is daarom noodzakelijk een groot aantal in beide stijlsoorten voorkomende verschijnselen te onderzoeken, zoals affixen, voorzetsels, pronomina, etc. Overigens kan de kloof tussen beide tekstsoorten niet onoverbrugbaar zijn, aangenomen dat schrijvers van bepaalde literaire teksten identiek kunnen zijn geweest met die van ambtelijke. Gysseling suggereert bijv. dat de dichter van de Alexiuslegende dezelfde zou kunnen zijn als de scribent van een Kuikse oorkonde (Gysseling 1980-1987, 1, 526); Te Winkel 1922, 190, beweert met betrekking tot Maerlant en Van Assenede: ‘schepenklerken dragen bij tot bloei van literatuur.’ Zeker de vele oorkonden die in kloosters geschreven zijn kunnen van de hand zijn van scribenten die ook literaire teksten geschreven of afgeschreven hebben. Gysseling stelt bijv. handverwantschap vast tussen het Detmoldse handschrift van Der Naturen Bloeme en hand B van de Rijmbijbel met die van Brugse oorkonden (zie § 3.1). Er is al met al voldoende grond voor vergelijking tussen ambtelijke en literaire teksten binnen een beperkte periode. Een empirisch feit is in elk geval dat er in beide tekstsoorten orthografische en lexicale variatie optreedt die als regionale taalvariatie is te interpreteren. | |
2.2 Berijmde literaire teksten als mengtekstenVan literaire teksten is zelden de autograaf overgeleverd; ze zijn doorgaans één of meer keren gekopieerd. Aangezien kopiisten in wisselende mate hun eigen dialectvormen in de tekst aanbrengen, kan dat leiden tot het verschijnen van kenmerken uit verschillende dialecten in eenzelfde manuscript. Dit zijn bekende feiten; er wordt rekening mee gehouden bij het vaststellen van de herkomst van literaire werken of afschriften ervan (Van den Berg 1986)Ga naar voetnoot6. Een tweede met de kopieerpraktijk samenhangende factor die alleen voor berijmde teksten geldt, is de speciale aard van de rijmwoordenGa naar voetnoot7. De rijmproblema- | |
[pagina 53]
| |
tiek heeft bij veel pogingen om de herkomst van een tekst te achterhalen een rol gespeeld; een meer expliciete verantwoording geven Van den Berg 1986 en Berteloot 1987; zie ook Van den Berg en Berteloot (te versch.). Het volgende gaat ten dele terug op deze werken (voor zover gepubliceerd), en bevat daarnaast aanvullingen en kritische opmerkingen, vooral ingegeven door rijmwoordverschijnselen in de onderzochte Maerlant-handschriften. Rijmwoorden kunnen doorgaans niet door de kopiist worden veranderd. Een uitzondering vormen de gevallen waarin beide leden van een rijmpaar eenzelfde klankverandering kunnen hebben ondergaan; bijv. hogen:mogen uit het origineel kan heugen:meugen in het afschrift worden. Als zich gedeeltelijke aanpassingen voordoen, is in sommige gevallen wel het oorspronkelijke rijmpaar te construeren: het rijm gene (aanw. vnw.) :zone in RB hand B zal oorspronkelijk gone:zone hebben geluidGa naar voetnoot8. Wegens hun betrekkelijke onveranderbaarheid kunnen rijmwoorden worden beschouwd als afkomstig van de auteur. Dit geeft echter nog geen eenduidige informatie over het dialect en dus de herkomst of verblijfplaats van deze auteur. De aańname dat de auteur zijn eigen dialect schrijft, is immers juist met betrekking tot rijmwoorden aanvechtbaar: hij selecteert rijmwoorden soms speciaal terwille van het rijm, en voor dat doel put hij, behalve (bij voorkeur, naar men mag aannemen) uit zijn eigen dialect, uit het arsenaal van archaïsche woorden en woorden uit vreemde talen en dialecten. Maerlant doet hieromtrent zelfs een openlijke ‘bekentenis’Ga naar voetnoot9. Een aardig voorbeeld levert zijn gebruik van af, de geronde variant of en het verouderende ave, als bijwoord en als eerste lid van scheidbaar samengestelde werkwoorden, in RB. Al naar gelang er een rijmwoord bij graf en gaf, belof en hof dan wel grave en gave nodig is, wordt een van de drie varianten van af gekozen. Bovengenoemd voorbeeld laat wat betreft af en of geen relevant verschil zien. ave is duidelijk in de minderheid, geheel in overeenstemming met het uitzonderlijke karakter van deze vorm ook in de ambtelijke | |
[pagina 54]
| |
teksten. Gemeten naar de geografische spreiding van deze varianten van af in het 13e-eeuws, maakt Maerlant gebruik van Kustmiddelnederlandse, algemene en Brabantse vormen (vgl. de kaarten 1 en 140). Zekerheid omtrent de motivatie voor de keuze van een niet-dialecteigen rijmwoord zou men kunnen ontlenen aan het uitsluitend in rijm voorkomen van een bepaald woordGa naar voetnoot10. De gedachte is dan: de auteur gebruikt woord x niet, behalve in geval van rijmnood; x behoort dus niet tot zijn idiolect. Afgezien van wijzigingen door kopiisten kunnen er ook andere redenen zijn dat woorden niet binnen de versregels voorkomen, bijv. omdat ze er toevallig niet nodig waren, of omdat de zinsbouw of versbouw het gebruik van bepaalde woordsoorten of woorden met een bepaalde accentstructuur op bepaalde posities verlangt. Dit kan geïllustreerd worden aan het feit dat het bijw./bnw. bezonder in de Maerlanthandschriften uitsluitend in rijm voorkomt; het voorz. zonder daarentegen alleen binnen de regel. De distributie van deze woorden (die overigens voor het dialect niet erg informatief zijn) is dus syntactisch/stilistisch bepaald. Wanneer in een tekst een bepaalde dialectvorm frequent in het rijm voorkomt, hoeft dat dus niet automatisch rechtstreeks te wijzen op een sterk dialectisch gekleurde taal van de auteur. We noemden al gone (= gene), verder is ook pit (= put) bij Maerlant een geliefd rijmwoord. Beide zijn uitgesproken kusttaalverschijnselen, vooral in West-Vlaanderen frequent (kaart 27 en tabel 19a). Hun frequentie wordt zeker mede bepaald door de gebruiksgeschiktheid van hun rijmpartners (o.m. resp. zone, en dit). We kunnen dus hooguit afleiden dat Maerlant beide vormen acceptabel vond. Van Reenen 1985, 462-464, constateert iets dergelijks bij de afwisseling van -ent en -ant in het Oudfranse Macé: dat deze vermenging wel voorkomt in het rime riche bij woorden op -vent en -tent, maar niet bij woorden op -ment, heeft als oorzaak dat er een overvloed aan geschikte rijmwoorden op -ment waren. Dat er tussen de drie genoemde morfemen een verschil in klankwaarde van de vocaal heeft bestaan, hoeft men niet aan te nemen. Hoe geschiktheid ook een rol kan spelen bij het voorkomen van bepaalde lexicale varianten als rijmwoord wordt duidelijk in het volgende voorbeeld. In de oorkonden treden in de zuidelijke regio's lettere(n) en ook charter frequent op naast brief in de betekenis van ‘schriftelijk vastgelegde (soms speciaal: rechtsgeldige) mededeling of uitspraak’ (kaarten 144 en 145). In de rijmen van Maerlant kan men echter voornamelijk brief verwachten: het rijmt op dief, hief en vooral op lief (ook in geflecteerde vorm). Nog afgezien van mogelijke betekenisverschillen, men kan uit de frequentie van brief in rijmwoorden geen onmiddellijk verband afleiden met het patroon van regionale variatie dat het ambtelijke materiaal met betrekking tot deze woorden te zien geeft. Illustratief is ook het voorkomen van paard tegenover ors, twee in de Ferguut afwisselende benamingen voor (ongeveer) hetzelfde begrip (kaart 154) (Kuiper 1989, 258-259)Ga naar voetnoot11. We zien op het overzichtje bij Kuiper, dat paard (in diverse spellingvormen) zeer vaak in het rijm voorkomt, nl. in 18 van de 29 vindplaatsen, d.i. 62%, terwijl ors met 77 | |
[pagina 55]
| |
vindplaatsen geen enkele maal in rijmpositie staat. paard is dan ook een willig rijmwoord bij bijv. vaart en waart; ors leent zich wegens gebrek aan partners veel minder voor gebruik in het rijm. Het voorbeeld van ors illustreert, dat een auteur niet alleen soms woorden uit andere dialecten en talen gebruikt terwille van het rijm, maar misschien om diezelfde reden woorden uit zijn eigen dialect mijdt. Zegt nu het frequent voorkomen van paard in de rijmen van Ferguut dat dàt uit het archetype afkomstig is, en dat ors, dat afwisselend met paard binnen de versregel voorkomt, op een ingreep van een of meer latere afschrijvers moet berusten? Deze conclusie lijkt mij niet zonder meer gerechtvaardigd. Duidelijk is in elk geval, dat, ook bij een vergelijking van alle rijmwoorden van een tekst, lang niet altijd eenvoudigweg ‘op getalmatige gronden bepaald kan worden welke de normale en welke de gelegenheidsvorm is’, zoals beweerd wordt in Kuiper 1989, 27. Er zijn dus voldoende redenen om in het rijm voorkomende taalverschijnselen als informatiebron over het dialect van auteur of kopiist(en) anders te beschouwen dan de tekst binnen de versregel. Tegelijkertijd is voldoende aangetoond dat het gebruik ervan aan zo'n complex van factoren gebonden is, en zoveel verschillende soorten informatie geeft, dat rijmwoorden niet als één groep behandeld kunnen worden. Een mechanische aanpak lijkt ongeschikt; elk geval moet apart bekeken worden. Hoewel het praktisch gezien mogelijk zou zijn alle rijmwoorden bij het kwantitatieve deel van het onderzoek uit te sluiten, of afzonderlijk te behandelen, is daar toch van afgezien. De tekst wordt daarin als geheel behandeld, en deze analyse heeft dus in de eerste plaats betrekking op de taal van de manuscripten. De uitkomst van het traditionele onderzoek brengt mogelijk het mengtaalkarakter aan het licht, met op dat punt de verschillen tussen de diverse manuscripten resp. handen van het werk van dezelfde auteur. | |
3. De lokalisering van de dertiende-eeuwse Maerlant-handschriften3.1 Auteur en handschriften: extern-linguïstische achtergrondenEen belangrijk topic binnen het huidige Maerlant-onderzoek is de kwestie van Maerlants herkomst. Aangezien zowel geboorteplaats als latere verblijfplaats invloed kunnen hebben gehad op de regionale kleur van zijn taal, noemen we hieronder de belangrijkste feiten die hieromtrent bekend zijn. Ze zijn vooral ontleend aan de inleidingen in de uitgaven van Gysseling van NB en RB en aan Van Oostrom (te versch.)Ga naar voetnoot12. Maerlant noemt zich Jacob (de coster) van Merlant (Merlijn, NB). In de Spieghel Historiael zegt hij van de Historie van Troyen dat hij het te Merlant schreef. Dit is naar alle waarschijnlijkheid Maarland op Oost-Voorne. Hij zou daar in contact met Aelbrecht van Voorne hebben gestaan, voor wie hij de Merlijn schreef. Een andere aanwijzing van zijn aanwezigheid in deze streken zou de | |
[pagina 56]
| |
mededeling in NB kunnen zijn dat op Westvoorne geen rat kan leven, met de expliciete toevoeging dat deze mededeling komt van ‘diet euet bescreuen’ (NB 010241 e.v.). Gegevens die wellicht in Vlaamse richting wijzen zijn de (onzekere) vermelding van bruxambocht, al in Alexanders geesten. Dat hij zich in Damme (op den dam) had gevestigd, kan blijken uit de Tweede Martijn. NB geeft voorbeelden van door de auteur Vlaams genoemde woorden (zie ook hieronder), terwijl hij zich situeert door o.a. de formulering hier in Vlanderlant (NB 010106). In de proloog van dit werk geeft de auteur met zoveel woorden aan, dat hij wil dat men zijn bewerking ‘jn ulaems der naturen bloeme’ zal noemen (NB 001604). Ook in Sinte Franciscus leven noemt hij zichzelf Vlaming. Deze feiten, met ondersteuning van taalkundige kenmerken, brengen Gysseling tot de conclusie dat Maerlant op (West-)Voorne is geboren en getogen, en later naar Vlaanderen, inz. Damme is verhuisd. Zijn taalgebruik blijft voornamelijk Zuidhollands-Zeeuws (zie verder). Van Oostrom stelt dat Maerlant waarschijnlijk in Vlaanderen geboren is, een tiental jaren op Voorne heeft doorgebracht, waarna hij naar zijn geboortestreek terugkeerde, met behoud overigens van contacten elders in het Nederlands taalgebied. Behalve deze biografische gegevens is het van belang wat Maerlants houding was t.o.v. de regionale schakeringen van zijn moedertaal. Er zijn enkele citaten van de auteur, die duidelijk maken dat hij zich in elk geval bewust was van het bestaan ervan. Ten eerste zijn dat de hiervóór (§ 2, noot 75) al genoemde regels uit Sinte Franciscus leven, een van zijn latere werken, waarin hij er om te beginnen begrip voor vraagt dat hij als Vlaming woorden gebruikt die in het land van de lezer mogelijk ‘ongehoort’ zijn. Vervolgens geeft hij verstechnische motievenGa naar voetnoot13 om uit verschillende talen en dialecten te ontlenen en noemt ‘Duuts, Dietsch, Brabants, Vlaemsch, Zeeus’ als benamingen voor zijn moedertaal en varianten ervan. Uit het citaat valt af te leiden, dat hij deze talen en dialecten uit ‘boeken’ kende, maar we zullen de uitspraak ruim uit moeten leggen: vanuit de praktijk zal Maerlant toch met op z'n minst met het Frans en Latijn, en wat de dialecten betreft met Zeeuws en Vlaams bekend zijn geweest. Het Hollands en Utrechts ontbreken in de rij, wat een argument zou kunnen zijn is voor de ruimere betekenis van duuts, die deze dialecten insluitGa naar voetnoot14. | |
[pagina 57]
| |
In Der Naturen Bloeme geeft Maerlant bovendien vertalingen van namen van dieren en andere natuurfenomenen, soms vergezeld van expliciete verwijzingen naar het bestaan van regionaal verschillende woorden voor eenzelfde begrip, met gebruikmaking van de termen vlaams, diets, duuts, en onsen tale. Er zijn enkele drieledige aanduidingen, waarbij diets staat tegenover onsen tale: Aper domesticus in Latijn / es in dietsch .i. tam Euerswijn / en beer heet in onse tale (NB 003942-004002), of duuts tgov. vlaams: .j. egel etet in dutsche tale / jn vlaenderen .i. herts wetic wale. (NB 007338-007404). Blijkens deze en andere citaten identificeert hij zich met zowel met het diets (waar onse tale tgov. Latijn staat), als met het vlaams (waar onse tale tgov. het Diets staat; zie ook onse vlaemsch, NB 011402). Ook indirect kunnen we aan Maerlants werk informatie ontlenen over de dialectkleur van zijn taalgebruik. Helaas zijn er maar twee werken van deze produktieve auteurGa naar voetnoot15, die al zijn werk in de 13e eeuw schreef, in handschriften overgeleverd die naar de opvattingen van Gysseling ook in die eeuw te dateren zijn. De informatie over deze werken en de onderzochte manuscripten die hieronder volgt, is voornamelijk aan de inleidingen bij de CG-uitgaven ontleend (resp. Gysseling 1980-1987, deel 2, X-XVI (NB) en deel 3, IX-XVII (RB)). Het eerste werk met 13e-eeuwse overlevering is Der Naturen Bloeme, een natuurwetenschappelijk geschrift, bewerkt naar het Latijnse De natura rerum van Thomas van Cantimpré. Het werd in 1271-1272 vervaardigd en is opgedragen aan Nicolaas van Cats, een invloedrijk Zeeuws edelmanGa naar voetnoot16. Twee handschriften van dit werk zijn 13e-eeuws: het te Detmold bewaarde manuscript (D), dat het volledige werk bevat, en enkele te München bewaarde fragmenten (M); deze handschriften worden in het vervolg ook aangeduid als NB-D resp. NB-M. D behoort tot de eerste van de twee handschriftenfamilies en is, gezien de regionale verplichte feestdagen genoemd in de begeleidende kalender en paastafel, in Brugge vervaardigd (waarschijnlijker dan in Sint-Omaars; zie Gysseling 1980-1987, 2, XI-XII). Het wordt door Gysseling op grond van het aanvangsjaar van de paastafel in 1287 gedateerd. De plaats die Hogenhout-Mulder (1988, 215) D toekent in haar stamboom van NB-handschriften geeft aan dat dit manuscript niet onmiddellijk van het archetype is afgeschreven, maar dat er een tussenliggende versie is geweest. Er is in deze reconstructie maar één handschrift, het Londense, dat dichter bij het origineel staatGa naar voetnoot17. M is blijkens het schrift in het 4e kwart van de 13e eeuw geschreven. Voor de lokalisering van dit manuscript geeft Gysseling geen externe aanwijzingen. | |
[pagina 58]
| |
In 1271Ga naar voetnoot18 werd de Rijmbijbel voltooid. Het werk valt uiteen in twee delen, waarvan het eerste via verschillende bronnen op de bijbel teruggaat en het tweede via een Latijnse vertaling op de Joodse Oorlog door Flavius Josephus (Gysseling 1980-1987, 3, IX). Het enige 13e-eeuwse handschrift dat van dit werk bewaard is, bevindt zich in Brussel. Waarschijnlijk is ook dit niet rechtstreeks naar het origineel gekopieerd, maar naar een ander afschrift. Twee kopiisten zijn te onderscheiden, van wie de eerste (A) maar een klein gedeelte, de eerste 1291 versregels, schreef. Hand B voltooide het bijna 35.000 regels tellende handschrift. De door deze twee kopiisten vervaardige delen worden in het vervolg aangeduid als RB-A resp. RB-B. Externe aanwijzingen voor de lokalisering van dit handschrift zijn ook hier aanwezig en wel in de verwantschap van het schrift met dat van enkele Brugse oorkonden uit 1284 en 1286, wat Gysseling doet besluiten tot Brugge, 1285 als plaats van vervaardiging van het manuscript. Verwantschap, zij het minder nauw, met andere handen uit deze tijd en streek, waaronder die van het Detmoldse handschrift van NB, vormen daarvan een bevestiging. | |
3.2 De taal van Maerlant; eerdere karakteriseringenBij eerdere karakteriseringen van Maerlants taalgebruik zijn taal van auteur en afschriften niet altijd strikt gescheiden. In de Bouwstoffen van het MNW wordt bij de beschrijvingen van de handschriften van NB en RB, die wat dialectaanduiding betreft zelf al summier zijn, maar een enkele keer de (veronderstelde) taal van het origineel betrokken. Van de overige besprekingenGa naar voetnoot19 noemen we hier Maximilianus en Gysseling. De eerste behandelt in een artikel in LB de taal van het handschrift van Sinte Franciscus leven; hij weerlegt de karakterisering door De Vreese in de Bouwstoffen (MNW X, 304) als ‘West-Middelnederlandsch, sterk Oostvlaamsch gekleurd’. Voornamelijk aan de hand van Van Loey komt hij tot de conclusie dat de taal van het handschrift algemeen Vlaams is, met een Westvlaamse achtergrond. Het is niet duidelijk waar de auteur met dat laatste precies op doelt: de aanwezigheid van enkele typisch Westvlaamse trekken (een minderheid naast de algemeen-Vlaamse kenmerken), of meer specifiek, de taal van de auteur die in het handschrift doorklinkt (Maximilianus 1962, 117-119). Maximilianus gaat er blijkens zijn inleiding op Sinte Franciscus leven (348-349) immers van uit, dat Maerlant als Westvlaming zelf Vlaams en Westvlaams schreef, | |
[pagina 59]
| |
maar streefde naar een algemene taal, waarin overigens de afschrijver van het Franciscus-handschrift met hem overeenstemde. Gysseling, in de inleidingen bij NB en RB (Gysseling 1980-1987 dl. 2 resp. 3), is in afwijking van de communis opinio de mening toegedaan dat Maerlant Hollands-Zeeuws schreef. Hij gaat er in zijn beschouwing over de taalkenmerken van de handschriften (waarbij hij geen systematisch onderscheid maakt tussen vormen in en buiten het rijm) verder steeds van uit dat ze te Brugge zijn afgeschreven; alles wat typisch Vlaams is, komt in principe voor rekening van de kopiist, waardoor de opvatting dat Maerlant in het dialect van Voorne schreef gehandhaafd kan blijven. Het incidentele gebruik van Vlaamse (rijm-)woorden door Maerlant zelf wordt aannemelijk gemaakt door het feit dat Maerlant zich later in Damme vestigde. Gysseling illustreert dit met name aan het gebruik van verschillende regionale termen voor Maerlants moedertaal, nl. dudes (in Gysselings opvatting een noordelijke, zuiver fonologische variant voor diets), de zuidelijke vorm dietsch en het meer bepaalde vlaemsch (Gysseling 1980-1987, 2, X). Afgezien van het feit, dat deze variatie met hetzelfde recht verklaard kan worden als men aanneemt dat Maerlant Vlaming van geboorte is en tijdelijk in noordelijker streken heeft vertoefd, mogen we hier een bewust gebruik van twee verschillende benamingen (zie noot 14) niet uitsluiten. Bovendien, in theorie kunnen de vormen alle op de activiteit van de kopiist berusten: ze staan in de versregel. Dit geldt evenzeer voor de spellingvorm van de voornaamwoorden wi en hi, die Gysseling aanvoert als aanwijzing voor het Hollands-Zeeuwse karakter van Maerlants dialect. Deze varianten met enkele i komen alle binnen de versregel voor, en opponeren met de als hie en wie geschreven varianten die ook in het rijm te vinden zijn, en die rijmpartners met diftongische vocaal zoals drie en nie hebben. Bovendien hoeft spelling met enkele i Westvlaamse afkomst niet uit te sluiten: in de ambtelijke teksten wordt in West- en Oost-Vlaanderen voor 28% resp. 29% wi en hi geschreven (kaarten/tabellen 123a-125). Bij de verdere argumentatie betrekt Gysseling het verschil in de afschriften van NB. Zo blijken D en M, volgens een beperkte vergelijking door Gysseling, bij diverse spellingen te verschillen in hun behandeling van de oorspronkelijke tekst, waarbij M dichter bij het origineel lijkt te staan (Gysseling 1980-1987, 2, XIV-XV). Samengevat luidt het oordeel van Gysseling aan de hand van de handschriften van NB en RB dat Maerlant ‘een schrijfdialect bleef hanteren dat in de Zeeuwse of Zuidhollandse eilanden thuishoort’, maar, ‘Wel kan hij, waar zijn eigen dialect hem een keuzemogelijkheid bood, voor de Vlaamse vorm geopteerd hebben’. Rijmnood noopt verder tot het gebruik van vormen uit nog andere dialecten (Gysseling 1980-1987, 3, XII). De vraagstelling in ons onderzoek luidt nu: met welk van de 13e-eeuwse regio's/schrijfcentra stemt de taal van de Maerlant-handschriften het meest overeen? De taalkenmerken worden in de vergelijking (3.3) steeds onderscheiden in 1. algemene kenmerken van de woorden binnen de versregel en de vertaalbare rijmwoorden; deze kunnen van auteur en afschrijver zijn, en 2. de onveranderbare rijmwoorden die van de auteur zijn; in de statistische analyse wordt dit onderscheid niet gemaakt. | |
[pagina 60]
| |
3.3 Vergelijking met taalkenmerken uit de AVT; traditionele methodeAlle in de kaarten en tabellen van de AVT vastgelegde taalverschijnselen zijn nagegaan in de Maerlant-handschriften. De rijmwoorden zijn steeds apart bekeken. Zonder nadere mededeling hebben de kenmerken op alle posities in de versregel betrekking en zijn er geen opvallende verschillen tussen de vier handen. Hieronder volgt een overzicht, dat van genoemde items de meest illustratieve noemt, ingedeeld in de regio (of in het uit meerdere regio's bestaand taalgebied) waar zij uitsluitend, veel of juist helemaal niet voorkomen volgens de kaarten van de AVT. Kaart- of tabelnrs. vergezellen genoemde items. | |
3.3.1. Overzicht van regionale taalkenmerken in de Maerlant-handschriftenTaalkenmerken wijzend naar Holland (Hollandse grafelijke kanselarij, West-Holland, Oost-Holland): Tabel 6a. De ww.-vorm is (zelden aangetroffen buiten Holland, Utrecht en Limburg): naast het algemene es komt het voor in NB-D (vooral in rijm), in NB-M en in RB-B alleen in rijm. Kaarten 35-37, tabel 37a. ü̂ in woorden met wgm. iu: eenmaal komt luden (: lieden, honderden vindplaatsen) in RB-A voor als rijmwoord op crude; hierbij moet aangetekend worden dat lieden vaak, maar niet altijd, deel uitmaakt van paren als lieden:bedieden, veranderbare paren dus. duuts voor de eigen taal vinden we alleen in het eerste deel van NB-D, in de overige gevallen heeft duuts betrekking op ‘het Duitse land’ (zie hiervoor ook onder §§ 3.1 en 3.2). nuw (dat Holland, maar ook Oost-Vlaanderen en Brabant kennen naast het gewonere nieuw, en dat in Limburg de enige vorm is) komt eveneens als minderheidsvorm voor, vooral in rijm maar ook elders. Alleen NB-M heeft dit woord niet. Kaart 50. Het suffix -heid in ongeflecteerde vormen heeft in enkele gevallen de vorm -heed (buiten rijm) bij RB-B. Dit komt (ook sporadisch) alleen in Holland, Utrecht en Zuid-Brabant voor. Kaart 123. Ook oorkonde ‘getuigenis’ bij RB-B is vooral Hollands; in de zuidelijke regio's overweegt oorkondschap. Kaart 137. RB-B heeft enkele voltooide deelwoorden uit de reeks blijven, brengen, etc. met prefix; een verschijnsel dat alleen in Hollandse oorkonden voorkomt. Kaart 149. RB-B heeft naast poorter 1 x burger, dat in Holland en 1 x in Zuid-Brabant voorkomt. Exclusief tot deze regio behorende kenmerken zoals de vormen mit (: met) (tabel 7d) en zel(len) (: zal, zullen) (tabel 3a-3d), behouden ft in after (: achter) (tabel 68a), kocht (tabel 69b) en nicht (tabel 69c); ontbrekende assimilatie in helft (Zuidelijk vooral helt) (kaart 71), en het woord pinksteren (: sinksen) (kaart 155) zijn in de manuscripten niet aanwezig. Ook niet-exclusieve overwegend Hollandse kenmerken zoals de (spelling-)vorm broder (: broeder) (kaart 39) treffen we zelden aan.
Taalkenmerken wijzend naar de kustregio's: warf (: werf) (tabel Of): hiervan hebben de handschriften 100% de kustvariant. Kaart 2. De handen hebben bet, maar RB-B ook eenmaal bat in rijmpositie. begaren maar ook begeren (tabel 26a) komen bij alle handen buiten, maar | |
[pagina 61]
| |
vooral in het rijm voor. Kaart 77. Spelling <cgh> voor de geminaat in liggen etc. wordt alleen bij RB-B aangetroffen (4%). Kaart 82. ju (pers. vnw. 2e pers. meerv. objectsvorm) komt alleen bij de omvangrijke handen voor, het ontbreekt in de kleine. De percentages verschillen aanmerkelijk: 60% in NB-D en 1% in RB-B. Kaart 83. De vorm jof (nev. voegw.) met j-anlaut heeft een frequentie van 73% in het noordwesten van West-Vlaanderen. Bij de Maerlant-handen zijn de percentages: NB-D: 22%, NB-M 55%, RB-A 17% en RB-B 1%. Kaart 106. s-meervoud in man komt alleen in West- en Oost-Vlaanderen en Dordrecht voor (percentages resp. 3, 9, 17). In NB-D vinden we 1 x mans (3%) (in scipmans), in NB-M 1 x (33%), en in RB-B 5 x (21%), waarvan ook 1 x scipmans, 1 x rijmend op iehans, de gebruikelijk genitiefvorm van de persoonsnaam Jehan < Johannes. In ridders, kaart 104, bij NB-D en RB-B, overheerst de meervoudsvorm met -s, maar -en komt ook voor, alle buiten het rijm. Kaarten 132-133: gewezen is in de Maerlant-teksten veel gewoner dan in de ambtelijke stukken, zowel binnen als buiten het rijm.
Taalkenmerken wijzend naar Utrecht, Nederrijn: De oostelijke kenmerken uit deze regio's (bijv. u-spellingen voor wgm. o (kund)) ontbreken vrijwel geheel. RB-B heeft 1 x um (: om) (tabel 14c) (buiten rijm), maar deze vorm is ook in Zuid-Brabant te vinden.
Taalkenmerken wijzend naar Zeeland: Er zijn hier in de ambtelijke teksten geen kenmerken die niet ook in West-Vlaanderen voorkomen. Kaart 21. Hollands-Zeeuws-Westvlaams zwilk komt 1x bij NB-M voor, voor het overige het algemene zulk.
Taalkenmerken wijzend naar West-Vlaanderen: Van uitsluitend of vooral hier voorkomende kenmerken zijn er talrijke te vinden, ook in rijmpositie, zoals: Kaart 1. of (: af, bijw.). brocht en docht (tabel 1b en 1c), zijn regel; daarnaast zijn er enkele gevallen met a, bij NB-D alleen in het rijm (: macht), bij RB-B in het rijm (:kracht), maar ook eenmaal in de versregel. Ook ambacht (tabel 1a) komt in beide varianten voor (NB-D en RB-B). Daarbij wijzen de rijmwoorden op oorspronkelijk o: ambocht rijmt op gekocht, ambacht op gedacht. Bij beide handen komt ambacht ook in de versregel voor. darde (tabel 3f) is gewoon in West-Vlaanderen, maar NB-D en RB-B hebben resp. 75% en 99% derde; het eerste handschrift heeft darde 1x in rijm (:varde, dit is een vertaalbaar, dus geen bewijskrachtig rijm), maar ook binnen de versregel. arf (tabel 3g) komt bij NB-D, RB-A en -B voor, bij de laatste met het lage frequentiepercentage van 27; in 3 van de 4 gevallen in arfnamen ‘erfgenamen’. Kaart 5. sint, frequentie 75% in West-Vlaanderen: dit percentage heeft ook NB-D; RB-B heeft slechts 2% (alleen in rijmpositie). Kaart 12. -lang (voor -ling) in (z)onderling is exlusief Westvlaams; in | |
[pagina 62]
| |
algemeenling komt het ook in Zeeland voor. We vinden deze variant in beide handschriften van NB, in en buiten rijm (in D ook eenmaal in een ander woord). RB heeft -ling (in de versregel), maar in een ander woord komt eenmaal -lang voor (RB-B, buiten rijm). rudder (tabel 10c) met ü is exclusief Westvlaams (frequentie 97%), heeft 88% in NB-D, terwijl RB-B omgekeerd 97% ridder heeft (nergens in het rijm). Kaart 27. gone (met een frequentie in West-Vlaanderen van 75%, bij de Hollandse grafelijke kanselarij 9% en in Oost-Vlaanderen 8%) komt in en buiten rijmpositie voor; gene in NB alleen binnen de versregel, maar in RB-B in het middendeel van de tekst ook als rijmwoord, echter vrijwel alleen op zone. In de versregel staat bij RB-B alleen gene. RB-A heeft 3 x gone in het rijm. Kaarten/tabellen 29-30. Algemeen is zoon, alleen RB-B heeft 2x zeunGa naar voetnoot20 (in de versregel), een vorm die in de ambtelijke teksten alleen maar in Brugge en Damme voorkomt. Ook deur komt bij alle handen voor, bij NB-D en RB-B vooral in het rijm, bij de andere handen in de versregel; bij NB-M is deur de enige vorm (in de versregel). Het rijm dore:aventure in NB-D wijst op oorspronkelijk deure. Kaarten/tabellen 43-48. ê < wgm. ai vóór umlautsfactor is gewoon in klein en heilig, bij alle handen, in rijm en binnen de versregel. De 4-6% ei in klein bij NB-D en RB-A betreft voor eenderde rijmwoorden. In eigen is echter de ei overheersend; in RB-B vindt men egen- vooral in de afleiding eigendom. Kaart 67. entie < ende die is een marginaal, bijna uitsluitend Westvlaams verschijnsel (met daar een frequentie van 15%). Het komt in NB 4 x zoveel voor als in RB (de grootte van de teksten is verdisconteerd). Kaart 72. i- < ge- in deelwoorden is in West-Vlaanderen een marginaal verschijnsel (frequentie 14%). Het komt alleen bij NB-D voor (10%). Kaart 85. kam (pret. van komen) is vooral Westvlaams (frequentie 55%). Deze vorm overweegt bij de kleine handen, maar is marginaal bij de grote (7 en 8%). Bij RB-B is er een overgang kam > kwam: na regel 94,28 komt kam niet meer voor. Kaart 125, tabel 123a. wij met ie-spelling is typisch voor Brugge en omgeving (75%). Bij alle handen komt deze spellingvorm voor, maar in slechts geringe mate (1-5%), ook in hij (afgezien van hie ‘mannetjesdier’, dat frequent is in NB). Bij NB-D komt hie (pers. vnw.) alleen in rijm voor, in RB-B wie en hie in en buiten rijm, als rijmpartner van andere pronomina zoals mie, maar ook van drie, bie (subst.) en nie ‘nooit’; bij NB-D rijmen wie en hie alleen op de laatste categorie. Daarnaast rijmen in alle teksten wi en hi op o.a. bi (voorz.), vri en op eigennamen als endj (= Indië), vitri, leui, synai, en op andere pronomina op - i. Kaart 130. das, exclusief Westvlaams maar daar niet algemeen, vinden we alleen niet bij NB-M, wel bij de andere handen waar het voor bijna 100% rijmwoord is. Kaart 150. midwinter (:kerst-) is Westvlaams, en komt bij NB-D en RB-B voor (binnen de versregel). Kaart 157. dis (:tafel) is behalve Oostvlaams vooral Westvlaams; het komt bij | |
[pagina 63]
| |
NB-D en RB-B uitsluitend in rijm nog voor, elk 1 x; tafel is er gewoner, zowel in als buiten rijmpositie. Van diverse in de Westvlaamse schrijftaal marginaal aanwezige verschijnselen is de frequentie verschillend, ol (tabel Og) ontbreekt geheel (het is wel aanwezig in het kalendarium van D); das, entie en (z)onderlang daarentegen zijn wel aan te treffen, de eerste vorm vooral in het rijm (zie hierboven).
Taalkenmerken wijzend naar Oost-Vlaanderen: Kaart 4. wog (:weg) komt in NB-D en bij RB-A in samengestelde werkwoorden (buiten het rijm) voor. Gerekte ē in weet (= wet) (die geheel ontbreekt in West-Vlaanderen) vindt men in RB-A (80%) en -B (0,5%) (tabel 7j). NB-D heeft Oostvlaams kurt (tabel 14f) voor 83%, RB-B 17%, beide niet in rijmpositie. Kaart 54. De ontkleuring van de vocaal in het suffix -ig heeft bij alle handen, behalve NB-M, hoge, met Oost-Vlaanderen en Brabant overeenstemmende frequenties. Kaart 118. Zuidoostvlaams en Brabants is disendag (de vorm zonder nasaal), RB-B. Bij deze hand hebben ook andere weekdagnamen de algemene zuidelijk vorm: zondag, woensdag, vrijendag. Kaart 141. ofte (met behouden -ft- en -te) is vooral Oostvlaams. NB-D heeft deze vorm met een frequentiepercentage van 56%, de andere handen 17-22% (daar overweegt of; ochte ontbreekt geheel). Kaart 152. meers (: maad, kuststrook, en beemd, Brabant-Limburg) komt 2 x in NB-D voor, waarvan 1 x in rijmpositie. Kaart 154. paard (:ors) heeft een frequentie van 83% in West-Vlaanderen. Alleen RB-B heeft ook ors. Er is bij deze hand een omslag paard > ors rond p. 400 (ed. Gysseling; d.i. ongeveer halverwege de tekst), zonder dat de betekenis dat bepaalt. Beide woorden komen in en buiten het rijm voor.
Taalkenmerken wijzend naar West- en Oostvlaanderen: zal en zullen (tabel 3a-3d): deze algemeen zuidelijke vormen vinden we voor 100% bij alle handen. Kaart 7. -nes, 100% Vlaams, is de gewone vorm bij de twee grote handen, in en buiten rijm. De elders voorkomende variant met i komt 1 x in NB-D voor (binnen de versregel). bringen en dinken (= denken) (tabel 4a en 4b), 100% in Vlaanderen, zijn de gewone vormen bij allevier de handen, zowel in als buiten rijm. Kaart 13. up (:op) heeft een frequentie van 100% in Vlaanderen en ook bij 3 handen (alleen NB-D heeft 1 x op), maar het woord staat nergens in rijmpositie. Kaarten 13-14, tabel 12a-14a. Andere woorden met palatale vocaal uit o zijn algemeen in de in de handschriften, maar NB-D heeft 1 x vol en RB heeft borg (Oostvlaams en Brabants), RB-B naast burg (binnen de versregel). Kaarten/tabellen 17-19a en b. brig en andere woorden met ontronde ü zijn algemeen bij de vier handen, in NB-D en RB-B ook als rijmwoord (bijv. pit:dit). Kaart 42, tabel 41a. ou-spelling in genoeg en behoef (Vlaams, maar ook Brabants) vinden we alleen bij NB-D. | |
[pagina 64]
| |
Kaarten 56-59. Behoud van î in -ijn en -kijn zien we bij alle handen. De rijmwoorden zijn o.a. konijn, zijn (ww.), fine. Kaart 71. helt is de gewone vorm, in RB-B ook in het rijm. Kaart 75. Vlaams en Zeeuws penege wordt bij RB-B aangetroffen, binnen de versregel. alf (met h-procope) (tabel 78a) heeft een frequentie van 100% bij NB-D, die ook een hoog percentage h-prothese in uit (tabel 78b) heeft. Bij de andere handen komt het verschijnsel in geringe mate voor. Kaart 93. Spellingen van î als <ie> in wijf zijn al niet frequent of typisch Westvlaams in de ambtelijke bronnen, maar komen in de Maerlant-handschriften in het geheel niet voor. De spelling van groot (gesloten syllabe) (tabel 94a) als <oo> vinden we alleen in Gent en Brugge; NB-D en -M hebben deze spelling met een frequentie van 83% en 95%; bij RB ontbreekt ze. Kaart 112. Van de feminiserende suffixen is -egge exclusief Vlaams. Woorden met dit achtervoegsel komen 3 x bij RB-B voor (buiten rijm). Kaart 122. geboornis (:geboorte) is West- en Noordoostvlaams. RB-B heeft 80% geboornis (buiten rijm) en 20% geboorte (1x in rijmpositie). Kaart 128. zoe (pers. vnw. 3e pers. enkv. vrl.) is de gewone vorm bij allevier de handen. Bij RB-B komt het eenmaal in rijm voor (:toe). Kaart 131. bem (:ben) is bij alle handen (behalve bij NB-M waar de 1e pers. enkv. van zijn niet voorkomt) de gewone vorm, zowel binnen als buiten rijm. Kaart 132. Het exclusief-Vlaamse gezijn komt bij NB-D voor en bij de twee RB-handen (buiten rijm). Kaart 135. stoed, vooral Vlaams, is bij NB-D en RB-A alleen in rijm, en bij RB-B vooral in rijm te vinden. Kaart 139. duizentig (behalve in Vlaanderen ook in Zuid-Brabant) vinden we in RB-A en -B (binnen de versregel). Kaarten 144-145. letter en brief, beide met t.o.v. de ambtelijke teksten ook de ruimere betekenis ‘schriftelijke overlevering’ wisselen in NB en RB af, waarbij de eerste meer brief en de tweede meer letter heeft. brief komt vooral in het rijm voor en letter uitsluitend binnen de versregel. RB-B heeft ook 1 x het zuidelijke charter (binnen de versregel). Kaart 160. NB-D en RB-B hebben Vlaams (en Limburgs) voogd, niet Hollands en Brabants momboor.
Taalkenmerken wijzend naar Noord- en Zuid-Brabant: -achtig (tabel 0a): in RB-B komt ook enkele keren -echtig voor, buiten het rijm. kennen (tabel 4c). Varianten met i komen bij alle handen voor, bij de grote vooral in het rijm (: binnen, wint), naast vormen met e in beide posities, i-vormen ontbreken in Holland en West-Vlaanderen. wale (tabel 7g), frequentie 23% in Brabant komt bij de twee grote handen voor (11 en 10%), bij allebei voor 97% in het rijm. geet en steet (bij gaan en staan) (tabellen 25a en b) staan de enkele keren dat het voorkomt zowel in NB als RB in rijmpositie. Alleen NB-M heeft uitsluitend gaat. Kaarten 32 en 33. kommen, Oostvlaams en Brabants, vinden we naast | |
[pagina 65]
| |
algemener komen in de versregel bij RB-A en B. Kaart 34. Brabants-Limburgs ward komt 1x bij NB-D voor (niet in rijm). Kaart 38, tabellen 37a-e. Umlaut van oe vinden we bij geen van de handen. Kaart 44. Drie handen hebben ei in heide, steeds in het rijm (:o.a. seide, arbeide); alleen bij NB-M komt dit woord niet voor. De klankwettige vorm met ei vindt met ook in de andere gewesten (behalve West-Vlaanderen). Kaarten 60 en 61. -like is de gewone vorm in geflecteerde woorden op -lijk; de percentages stemmen met de kustregio's overeen. Gevallen met -leke (met frequentie rond 50% in Brabant en Limburg) zijn in NB-D en RB-B vooral in het rijm te vinden. Kaart 62. Ə-syncope in heeft komt het meest in Brabant en Limburg voor. Alleen RB heeft hiervan een frequentie van 55% resp. 37%, tgov. NB resp. slechts 2 en 6%. Het komt niet in rijmpositie voor, daar staat hevet, waar het dikwijls rijmt op levet en dus weinig bewijskracht heeft. Kaart 70. ochte, exclusief voor Denderstreek, Brabant en Limburg, ontbreekt geheel. Kaart 89. Het Brabants/Limburgse, maar ook Oostvlaamse verschijnsel van de verzachting van het proclitisch onz. lidw. tot d (dland) vinden we bij NB-D in 5%, alleen vóór vocalen, maar bij RB ook vóór b, l, w: bij A 64%, bij B 2%. Kaarten 97-98. De Brabantse, ook Oostvlaamse spelling van ofra. c als <ts> e.d.i.p.v. <c>, met frequenties van 57 en 40%, ontbreekt in cijns (RB; NB heeft dit woord niet). Kaart 99. Spelling met g (:gh) (ook voorkomend in Holland en Limburg maar nog nauwelijks in West-Vlaanderen, treffen we wel voor 7% bij RB-B aan. Kaart 126. heme, Oostvlaams en vooral Brabants, komt behalve bij NB-M naast het algemene hem bij de andere 3 handen elk 1 x binnen de versregel voor. Kaart 136. De Brabantse vorm woude, die ook in Holland voorkomt, vinden we bij alle handen behalve RB-A, steeds in rijm, op één vindplaats bij RB-B na. Kaart 140. ave (ook voor 39% in Oost-Vlaanderen) is een minderheidsvorm in de Maerlant-handschriften (2-4%), het komt voor een deel in het rijm voor (NB-D 33%; NB-B 82%). Kaart 147. bunder (een oppervlaktemaat) is in Brabant en Limburg maar ook in Oost-Vlaanderen bekend. Het komt voor in beide handschriften van NB (buiten het rijm).
Taalkenmerken wijzend naar Limburg: Limburgismen als ö voor â, pronomina met -r en vormen met de tweede klankverschuiving ontbreken vrijwel geheel. Enkele andere Limburgse kenmerken zijn: geit (bij gaan) (tabel 25c) (1 x bij RB-B, rijmend op leit (bij leggen)) en kande (pret. van kunnen), zowel bij NB-D als RB-B, uitsluitend in het rijm. | |
3.3.2 ConclusieUit dit overzicht van dialectkenmerken in de Maerlant-handschriften blijkt dat de rijmwoorden regionaal een grote spreiding hebben. Exclusieve of karakteristieke verschijnselen uit West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, en Brabant komen vaak in het rijm voor, Hollandse, Limburgse en oostelijke verschijnselen alleen bij uitzondering. Aangezien Zeeland in onze ambtelijke bronnen geen exclusieve | |
[pagina 66]
| |
kenmerken vertoont, kunnen wij ze in de rijmen van Maerlant niet aanwijzen. Dat Maerlant uiterst marginale vormen niet schuwt, blijkt o.m. uit het gebruik van him (: hem) dat in de ambtelijke bronnen niet voorkomt, maar dat wel een klankwettige kleuring van e voor -m kan representeren. Uit het gebruik van deze vorm in de Rijmbijbel als rijmwoord op vooral Bijbelse namen, terwijl op -em eindigende namen aan hem gepaard worden, blijkt waar Maerlants prioriteit ligt met betrekking tot de woordvormen: een naam als efraim wordt niet aangepast, als er maar een klankvariant, hoe zeldzaam ook, bij pastGa naar voetnoot21. Van de zuidelijke rijmwoorden lijken Vlaamse de overhand te hebben. Hier stuiten wij op het probleem van de rijmgeschiktheid. gone is nu eenmaal een passend rijmwoord, vooral bij frequent voorkomende zone, en bovendien zoals gezegd in die gone gemakkelijk toepasbaar als herhalend element in stoplapfunctie. Hetzelfde geldt voor het Westvlaamse das en het Brabantse wale. Een getalsmatige vergelijking van de rijmen waarvan het resultaat dus met reserve bekeken moet worden wijst West-Vlaanderen aan als regio met de grootste inbreng. Hiermee is de dialectkleur van de taal van de auteur enigszins aangegeven. Als de aard van de tekst buiten de rijmwoorden (zie verder), zeker bij een afschrift dat in tijd dicht bij het origineel staat, geacht mag worden toch ook minstens ten dele afhankelijk van de auteur te zijn, zeker waar het morfologische en lexicale items betreft, zou de eindconclusie kunnen luiden dat Maerlant een Vlaams, vooral Westvlaams Middelnederlands heeft geschreven, met in het rijm gebruikmaking van woorden en woordvormen uit andere dialecten, vooral uit het Brabants. Bij het uitgangspunt dat Maerlant zijn taalgebruik niet varieerde per werk, en in aanmerking genomen dat NB en RB binnen eenzelfde periode zijn geschreven, kan het verschil tussen de vier handschriften toegeschreven worden aan de afschrijver(s). Allereerst valt op dat, hoewel toch RB-B waarschijnlijk ook in Brugge is afgeschreven, Westvlaamse eigenaardigheden in veel sterkere mate in de NB-handschriften te vinden zijn dan in RB. Opvallende voorbeelden zijn de vormen jof en ju, en entie < ende die, de vorm rudder (: ridder), de spelling <oo> in groot, en, alleen in NB-D, i- voor ge- in deelwoorden. Andere beperkt regionale kenmerken in NB zijn meins (: mens) (alleen incidenteel aangetroffen in Brugge en Gent), en de spelling heiten, waarschijnlijk als de Westvlaamse spellingvariant voor ē op te vatten (al is Limburgs ei < wgm. ai niet bij voorbaat uit te sluiten). Daartegenover staat dat NB-D ook enkele niet-Vlaamse varianten van bepaalde lexemen heeft als enige hand: i in mis- en -nis, wilk. Ook bij hem rijmt ambacht op gewracht (waarbij in beide woorden a uit o omgezet zou kunnen zijn). Een eenduidig verschil in dialectkleur is er niet tussen NB-D en NB-M. M lijkt op sommige punten minder Westvlaams (een lager percentage entie en h- procope en -prothese), maar toont op andere punten weer meer kenmerken uit die regio, zoals het behoud van de vocaal in het suffix -ig (een kustverschijnsel tgov. zuidelijk-centraal -eg). Het handschrift van de RB (-A en -B) wijkt af en toe duidelijk van het | |
[pagina 67]
| |
Westvlaams in de rijmen af: we noemden al de wijziging gone:zone > gene:zone, waar de kopiist later toch weer op terugkomt. Ook komt bij hem het rijm af:belof voor (< of:belof). Het onzuivere rijm gers:des (aangenomen dat de r in gers de werkelijke klankvorm weergeeft en niet verstomd was; vgl. Van Loey II, 92) is mogelijk een aanpassing van gras:das. Rijmen als ambacht:gedacht kunnen heel goed uit varianten met o overgezet zijn (deze voorbeelden alle van hand B). Deze hand volgt ook de algemene vorm van gift met ft waar hij rijmparen die waarschijnlijk gichte:dichte luidden omzet in gifte:dichte. RB-B had er daartegenover kennelijk geen behoefte aan de vrouwelijke persoonsnamen op -egge om te zetten in varianten op -erse. Ook Vlaamse dialectismen als zeun (: zoon) tolereert hij. Tenslotte vinden we ook enkele Hollandse kenmerken bij deze scribent, die daarmee het meest algemeen in zijn taalgebruik is. Een eigenaardigheid die bij NB ontbreekt zijn enkele gevallen van vooral Oostvlaamse rekking in wet, vooral bij RB-A. Ze zijn niet door rijmdwang ingegeven; maar worden integendeel ook toegepast als rijmpartner van woorden met korte vocaal (besmet, gheset). Hiertegenover staat weer wet:gheseet. Bij RB-A komen ook weel (= wel), duus (= dus) en andere gerekte vormen voor. Er zijn geen andere evidente verschillen tussen A en B, waarbij men in aanmerking moet nemen dat de eerste hand een veel kleiner fragment voor zijn rekening heeft genomen. Bij RB-B is, behalve de genoemde wijzigingen in het rijm, het verloop in de tekst met betrekking tot bepaalde schrijfwijzen opvallend. We noemden al de wijziging van gone in gene met evenwel herstel terwille van een zuiver rijm, en verder zijn er de overgang van kam naar kwam, na p. 94. Ook wijzigt het handschrift de vorm van het suffix -ig in -eg (er is geen duidelijke breuklijn) en is er rond p. 400 een overgang van paard naar ors zonder motivatie met betrekking tot de betekenis. Deze hand heeft kennelijk afstand willen nemen van taalvormen die te sterk aan West-Vlaanderen waren gebonden. Voor een hypothese omtrent het gebruik van verschillende leggers door deze kopiist geven deze gevallen op zichzelf onvoldoende aanwijzingen. Verder blijkt in het algemeen, dat enkele woorden die om het rijm gekozen lijken te zijn (ave, wale, woude) toch ook in de tekst voorkomen, zij het in veel geringere mate dan in het rijm. Daarbij is het mogelijk dat deze vormen van Maerlant zelf afkomstig zijn, en niet allemaal door de kopiisten zijn weggewerkt, maar ook dat de kopiisten ze al of niet onder invloed van het rijm hebben ingevoerd. | |
3.4 Vergelijking met taalkenmerken uit de AVT; statistische analyseBij de toepassing van correspondentie-analyse om de mate van overeenkomst tussen de taal van de Maerlant-handschriften en die van de 56 meetpunten met betrekking tot 160 taalkundige items te metenGa naar voetnoot22, is geen onderscheid gemaakt naar de positie van de woorden in de versregel. De uitkomst karakteriseert dus de taal van de handschrift als zodanig, met inbegip van de oorspronkelijke onvertaalbare rijmwoorden, en doet geen recht aan de verschillende lagen. Een voordeel in vergelijking met de traditionele lokalisering zoals hierboven toegepast, is, dat er vele items tegelijkertijd meegewogen werden in een | |
[pagina 68]
| |
Fig. 7
Positie van te lokaliseren teksten t.o.v. 13e-eeuwse schrijfcentra. (Linksonder uitsnede van het centrale gedeelte.) | |
[pagina 69]
| |
eindoordeel, waarbij de mate van exclusiviteit in aanmerking genomen werd en er correcties werden toegepast in verband met de frequentie van bepaalde verschijnselen. Door deze methode was het mogelijk om gebruik te maken van 56 meetpunten als referentiepunten, in plaats van de 11 regio's zoals in de vorige paragrafen. In dat opzicht kon de uitslag preciezer zijn. Het resultaat van de analyse is een figuur (figuur 7), waarop een tweedimensionale voorstelling van de verwantschap tussen de 56 meetpunten (dezelfde grafiek die in hoofdstuk 4, figuur 6 werd besproken), met de te lokaliseren teksten daarin ingepast. De Maerlant-handschriften blijken gesitueerd linksboven het centrale cluster dat uit de Oostvlaamse plaatsen bestaat, nabij de meetpunten Zeeuws-Vlaanderen en Hulst, op ongeveer even grote afstand van West-Vlaanderen als Holland-Utrecht. Deze positie betekent, dat de taalkenmerken in de onderzochte manuscripten zowel kunnen overeenstemmen met die van de dichtbijgelegen plaatsen (zoals Hulst, Gent, Zeeuws-Vlaanderen), alswel een even grote (of kleine) overeenkomst als deze plaatsen kunnen hebben met andere op de figuur weergegeven meetpunten. De manuscripten/handen verschillen dus, net als Hulst etc., alle vier in dezelfde mate van het Westvlaamse en het Hollands/- Utrechtse blok; de afstand tot het Brabantse cluster is iets groter, en ze hebben nauwelijks verwantschap met het Limburgse cluster. Het mag merkwaardig lijken dat de Maerlant-handschriften niet dichter bij het Westvlaams uitkomen. Blijkbaar wegen de typisch Westvlaamse kenmerken niet zwaar genoeg bij de aanwezigheid van de taalkenmerken die een algemeen of algemeen-Vlaams karakter hebben, en ook de Brabantse eigenaardigheden en de enkele uit andere regio's leggen gewicht in de schaal. De frequentie van de vele algemeen-Vlaamse vormen (up, gone, zoe) hebben zeker hun stempel op het resultaat gedrukt. Het verschil tussen de vier handen is gering: alleen NB-M ligt wat verder van het centrum dan de andere drie. Het minder Vlaamse karakter van RB dat in § 3.3.2 bleek, is in het totaal niet gehonoreerd. | |
3.5 Eindconclusie lokalisering Maerlant-handschriftenEen combinatie van de twee onderzoeken leert dat Maerlant een algemeen-Vlaamse taal schrijft (die in de richting ligt van de taal die in de Zeeuwse en Zeeuws-Vlaamse schrijfcentra werd geschreven), en voor het rijm uitwijkt naar andere dialecten en naar meer marginale Westvlaamse vormen. De afschriften verschillen niet wezenlijk in dialectkleur. Deze conclusie komt wat de auteur betreft globaal overeen met die van Maximilianus ten aanzien van de taal van het handschrift van Sinte Franciscus leven. Een nadere bepaling t.o.v. het Zeeuws (dat volgens Maerlant zelf als afzonderlijk dialect wel degelijk bestond; zie § 3.1) is wegens het ontbreken van voldoende gegevens uit die regio niet mogelijk. Het is mogelijk dat Maerlant, die bekend was met de verschillende schakeringen van onze taal, bewust beperkt regionale kenmerken wilde mijden, niet uit een behoefte aan een nationale (eenheids-)taal, maar om de praktische reden van betere verstaanbaarheid. De rijmwoorden tonen dat niet aan: zij bevatten bij uitstek voor bepaalde gewesten karakteristieke, soms zelfs exclusief daar voorkomende kenmerken. Niet uit te sluiten is echter dat het meer algemene karakter dat RB-B vertoont, en dat tegenover de sterker dialectische kleur van de | |
[pagina 70]
| |
NB-afschriften staat, uit de autografen stamt. Van twee in een vrij kort tijdsbestek voltooide werken echter, zou men dit verschil in benadering moeilijk kunnen verklaren. Beide werken waren immers voor hooggeplaatste lieden bestemd, en geschreven met wetenschappelijke pretenties (NB) resp. vanuit een godsdienstig en kerkelijk belang (RB). Als we nogmaals het fragment uit Maerlants proloog van Sinte Franciscus (zie noot 75) bezien, lijkt het erop dat we elk detail letterlijk kunnen nemen, ook voor zijn hier besproken eerdere werk: Maerlant schrijft in zijn moedertaal, met de meest algemene term Diets genoemd (127), maar wegens zijn afkomst zullen er ook Vlaamse kenmerken zijn (125); en (bovendien), terwille van het rijm (131), moet/mag hij putten uit het Duuts (mog. Hollands, en andere (in moderne termen) Opper- en Nederduitse dialecten) en Diets (het zuidwestelijke en zuidelijk-centrale Middelnederlands, d.i. Vlaams en Brabants) en de met name genoemde dialecten (van het Diets): Brabants, Vlaams en Zeeuws (133). De aan boeken ontleende woorden (132) zullen vooral uit de in 134 genoemde vreemde talen komen, maar het is zeker niet uitgesloten dat de auteur ook bepaalde Brabantse of Limburgse rijmwoorden heeft ontleend aan hem bekende literaire teksten. | |
4. De lokalisering van de ambtelijke documentenOp dezelfde manier als hierboven getracht is de dialectkleur van enkele literaire handschriften nader te bepalen aan de hand van de in de AVT geregistreerde regionale taalkenmerken, wordt nu de taal van enkele ambtelijke teksten onderzocht. De paragraafindeling is parallel aan die van het onderzoek van de Maerlant-handschriften. | |
4.1 Extern-linguïstische achtergrondenHet oudste van de te lokaliseren ambtelijke stukken is doc. nr. 12 (verder ook aangeduid als AT-1 (= Ambtelijke tekst nr. 1), de stadskeur die roomskoning en graaf van Holland en Zeeland Willem (II) in 1254Ga naar voetnoot23 verleende. In Kruisheer 1984 wordt de ontstaansgeschiedenis van deze keur geschetst (samengevat op p. 286). De auteur beschouwt een Latijnstalig stadsrecht van Middelburg van 1216-1217 als het oudste opgetekende stadsrecht, waar het hier behandelde Middelnederlandse stadsrecht, en andere 13e-eeuwse Zeeuwse stadsrechten (waarvan Nederlandse vertalingen van later tijd dateren), zijn afgeleid. De Latijnse tekst van de oudste keur is blijkens onjuistheden en inconsequenties in de terminologie en formuleringen weer gebaseerd op een Nederlands ontwerp, dat dus van uiterlijk 1217 isGa naar voetnoot24. De tekst van het document uit 1254 zal dus zeker oudere elementen bevatten, aangezien formuleringen doorgaans aan voorgaande keuren ontleend werden in de Zeeuwse stadsrechtoorkonden (p. 287). Wegens de objectieve stijl waarmee de | |
[pagina 71]
| |
graaf wordt aangeduid, en het feit, dat de bepalingen vaak beginnen met een concrete gebeurtenis (p. 289-290) acht Kruisheer het aannemelijk dat de keur op schrift gesteld is door een Middelburgse klerk, en niet door personeel van de graaf. Ook het gebruik van de paasstijl en van de kerkelijke kalender wijst in Middelburgse richting en niet in die van de Hollandse grafelijke kanselarij. De begin- en eindformules die van de keur een oorkonde moesten maken, zijn waarschijnlijk aan een Latijnse koningsoorkonde van Willem II ontleend (p. 297-298). Dit document is niet in ons primaire materiaal opgenomen wegens de betrokkenheid van zowel de Hollandse graaf als de stad Middelburg, die beide de vervaardiger kunnen zijn. Gysseling lokaliseert te Middelburg op grond van de taalkenmerkenGa naar voetnoot25. Doc. nr. 1183 uit 1292 (AT-2) is een oorkonde waarin Wolfart van Borssele en andere Zeeuwse edellieden de Vlaamse graaf trouw beloven in het conflict tussen Holland en Zeeland inzake Zeeland-bewester-Schelde. Ze zou formeel ook door laatstgenoemde partij vervaardigd kunnen zijn. Dat de hand verwant is met die van doc. nr. 1219 geeft geen uitsluitsel: in genoemde oorkonde bevestigt Wolfart van Borssele de ontvangst van een geldbedrag van de ontvanger van de graaf van Vlaanderen. Dezelfde partijen zijn dus betrokken. Gysseling lokaliseert te Zeeland. De laatste tekst (AT-3) wordt gevormd door twee oorkonden van dezelfde hand, doc. nrs. 1790 en 1790a. Inhoudelijk komen zij overeen omdat zij een borgstelling tegenover graaf Jan I van Holland en graaf Jan van Henegouwen oorkonden. De uitvaardigers zijn verschillende Vlaamse(?), Zeeuwse en Brabantse edellieden; de personen voor wie zij borg staan, zijn in de eerste oorkonde Jan van Borssele en Pieter Florenszoon van Borssele en in de tweede Gielis uten Poele en zijn zoon Henrik. Er is op niet-taalkundige gronden geen vervaardiger aan te wijzen. Gysseling lokaliseert de eerste te Zeeland?, de tweede te Zeeland; het is daarbij onduidelijk in hoeverre de taalkenmerken die volgens Gysseling in beide stukken niet homogeen zijn daarbij een rol hebben gespeeld. De uitspraak ‘Naast overwegend Zeeuwse kenmerken is er ook een Westvlaamse (blijkbaar Brugse) inslag’, (CG-I, 2658-59) wordt niet gespecificeerd. | |
4.2 Vergelijking met taalkenmerken uit de AVT; traditionele methodeDe taalkenmerken uit deze teksten worden op dezelfde manier als in 3.2.1 geordend naar de regio's waar ze speciaal thuishoren. Net als bij de documenten van de AVT telt steeds één getuige per document. Vormen die een algemene spreiding hebben worden niet vermeld. | |
4.2.1 Overzicht van regionale taalkenmerken in de ambtelijke documentenTaalkenmerken wijzend naar Holland (Hollandse grafelijke kanselarij, West-Holland, Oost-Holland): AT-3 heeft de naam willem met ā (tabel 7h). Kaart 43. AT-3 heeft eigen. | |
[pagina 72]
| |
Kaart 80-81. De verbinding van jegen met te zien we in AT-3. Kaart 103. AT-1 schrijft <sv> in zweren Kaart 123. oorkonde (:oorkondschap) vinden we bij AT-3, alsook maken kond en kenlijk (i.p.v. doen te weten) (kaart 150); dit is een vooral in Dordrecht voorkomende formulering. Kaart 142. te midden zomer (Hollands, Brabants) heeft AT-3
Taalkenmerken wijzend naar de kustregio's: Kaart 1. AT-1 heeft of, terwijl AT-3 af heeft. Kaart 2. AT-2 heeft bet. Bij AT-1 treffen we aan darde (tabel 3e) en karsdage (de laatste variant komt alleen in Brugge voor). Kaart 53. De naamsvorm clais vinden we bij AT-3. Kaart 60-61. De oorspronkelijke vocaal van -like is bewaard bij AT-2.
Taalkenmerken wijzend naar Westvlaanderen: AT-3 heeft brocht (tabel 1b). Kaart 3. Bij AT-1 en -2 vinden we -schep. AT-3 heeft bringen (tabel 4a). Kaart 5. AT-1 heeft sint, AT-2 het algemenere sent en AT-3 beide varianten. Bij AT-2 zien we rudders, bij -3 ridders (tabel 10c). Kaart 12. Het suffix -ling in (z)onderling vinden we bij AT-1 als -lang. Kaart 13. up is bij alledrie de teksten de gewone vorm. AT-2 heeft ook vul (tabel 14a). Kaart 19. Ontronding in dunken is te zien bij AT-1 en -2. Kaart 21. zwilk wordt bij AT-2 aangetroffen; AT-1 heeft het algemene zulk. mogen met <oe> (tabel 29a), bij AT-1, wordt alleen in Brugge aangetroffen. Kaart 37. AT-1 heeft naast lieden ook leden. Kaart 43, tabel 44a. AT-1 heeft egen, helig; AT-2 daarnaast ook varianten met ei. Kaart 51. De naamsvorm bouden is te vinden bij AT-2. Kaart 59. AT-1 heeft bewaarde î in het suffix van eigen, terwijl AT-3 -en heeft. Kaart 62. Bij AT-1 zien we zowel heeft als hevet. Kaart 71. helt (: helft) vinden we bij AT-1. Kaart 75. AT-1 heeft ook penninge i.p.v. Zeeuws en Vlaams penege. Kaart 83-84. Zowel of als jof vinden we bij AT-2 (de andere documenten hebben of). Kaart 85. AT-1 heeft kam, AT-3 kwam Kaart 101. De spelling van zegel is bij alle drie de teksten met een <z>. Kaart 125. Alleen bij AT-3 vinden we wij met <ie>, naast wi. Kaart 130. das is alleen bij AT-1 aan te treffen.
Taalkenmerken wijzend naar Oost-Vlaanderen: Specifieke kenmerken uit deze streek ontbreken.
Taalkenmerken wijzend naar West- en Oost-Vlaanderen: Kaart 8. abdes met e komt voor in AT-1 | |
[pagina 73]
| |
AT-1 heeft de ontronde vorm stik (tabel 19b). Kaart 36. AT-1 en 3 hebben het algemeen zuidelijke lieden. Kaart 55. Bij AT-3 treffen we -tig, bij AT-2 -tig en -teg aan. vichte (:vijfte) (algemeen zuidelijk) (tabel 70a) is te vinden bij AT-2. Kaart 138. Alleen AT-3 kent uitsluitend zegelen; de andere twee documenten hebben daarnaast de variant bezegelen. Kaart 139. duizentig vinden we bij AT-1. Kaart 144. AT-2 en -3 hebben het (algemeen zuidelijke) letter terwijl AT-1 brief heeft.
Taalkenmerken wijzend naar Brabant en Limburg: Kenmerken uit deze regio's ontbreken. | |
4.2.2. ConclusieUit dit overzicht blijkt dat AT-1 vele Westvlaamse en algemeen-Vlaamse karakteristieken heeft, evenals AT-2. Aan de andere kant ontbreken bijv. i- < ge- en gone (:gene). AT-3 kenmerkt zich eveneens door Westvlaamse, maar ook door Hollandse eigenaardigheden. | |
4.3 Vergelijking met taalkenmerken uit de AVT; statistische analyseDe situering van genoemde documenten (zie weer figuur 7) is dicht bij Zuid-Zeeland, Zeeuws-Vlaanderen en Hulst; AT-3 is iets verder naar boven, richting Holland geplaatst. | |
4.4 Eindconclusie lokalisering ambtelijke stukkenVoor de eerste twee documenten betekent de combinatie van de twee onderzoeken dat zuiver vanuit de taalkundige kenmerken Gysselings lokalisering (Middelburg en Zeeland) bevestigd wordt. In het tweede geval is een precisering tot Zuid-Zeeland mogelijk. Wat de documenten 1790 en 1790a (AT-3) betreft: inderdaad is de taal niet homogeen. Dat de taal toch noordelijker gekleurd is dan die van de andere stukken, zou toch betrokkenheid of invloed van de Haagse grafelijke kanselarij kunnen verraden. Weer wegens gebrek aan exclusief-Zeeuwse kenmerken in ons materiaal, wordt de lokalisering uitsluitend bepaald door het aandeel dat Westvlaamse en meer noordelijke kustkenmerken in de teksten hebben. In het bijzonder van AT-3 is de lokalisering het resultaat van het gemiddelde gewicht van woorden van uiteenlopende herkomst, met een beperking tot de kustgebieden. | |
5. Evaluatie lokaliseringEen systematische vergelijking van de teksten met de gegevens uit de ambtelijke stukken voor de 252 door ons onderzochte items levert nuttige informatie op. Aangezien de traditionele wijze van lokalisering altijd een subjectief karakter houdt, omdat het moeilijk is een optelsom te maken van een zo groot aantal soms tegenstrijdige indicaties die onderling weer verschillend van waarde zijn, gaf de puur rekenkundige calculatie van de verwantschap tussen de teksten en de 56 meetpunten een goede aanvulling. Omgekeerd leverde wat de literaire teksten betreft, juist de beoordeling van de afzonderlijke kenmerken in de teksten, vooral in samenhang met hun positie in de versregel, gegevens op over het taalgebruik van auteurs en kopiisten. | |
[pagina 74]
| |
Aangetekend moet worden, dat de goede resultaten bij de literaire handschriften deels te danken zijn aan het feit dat we over omvangrijke teksten beschikten, en dat ze niet lang na vervaardiging van het origineel, en bovendien in dezelfde periode als waarin de ambtelijke stukken tot stand kwamen, afgeschreven zijn. Beide methoden zijn uiteraard voor verbetering vatbaar. Daarvoor is in de eerste plaats een verdere vergroting van het aantal taalkenmerken met een dialectische plaatsbepaling nodig, waarbij ook met de ontwikkeling van de schrijftaal in de eerste periode van de 14e eeuw rekening gehouden moet worden. Door uitbreiding van het tijdvak en lokalisering aan de hand van de AVT-kaarten van stukken met tot nu toe onbekende herkomst, kunnen zwak of niet bezette gebieden op de kaart verder ingekleurd worden, zoals Zeeland, Noord-Brabant, Oost-Brabant en Limburg en het hele noordoosten van ons taalgebied. Wat verder kwantitatief onderzoek betreft, een systematisch onderzoek naar de rijmwoorden, waarbij deze eerst zorgvuldig geselecteerd en gereconstrueerd moeten worden, is een eerste wens. Ondanks de beperkingen levert lokaliseringsonderzoek met behulp van de AVT zoals hierboven verricht, bruikbare resultaten op, zowel voor de ambtelijke teksten (op deze wijze kunnen nu ook stukken uit het secundaire bestand thuisgebracht worden), als voor de Maerlant-handschriften; wat de laatste betreft uiteraard als element van een algemener onderzoek naar de taal van deze auteur. |
|