Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten
(1992)–Marijke Mooijaart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
4. Karteermethode en indeling van de grondkaart1. InleidingIn dit hoofdstuk komt de cartografische presentatie van onze data, zoals die zijn beschreven in hoofdstuk 3, aan de orde. Ook worden enkele andere aspecten van het dialectonderzoek in het algemeen, vooral aan de hand van een bespreking van enkele recent verschenen (en in eerdere hoofdstukken al genoemde) historische taalatlassen, zowel van het Nederlands als van de ons omringende talen (§ 2) besproken. De karteerwijze die voor de ATV is gekozen, wordt gemotiveerd in § 3. Daarna behandelt § 4 de indeling van de grondkaarten van de AVT; vervolgens worden enkele punten daarvan geëvalueerd aan de hand van een statistische analyse van de gegevens voor de 56 meetpunten (§ 5). | |
2. Historische taalatlassen van het Duits, Frans, Nederlands en Engels van de late MiddeleeuwenIn 1979 verscheen ‘the first historical linguistic atlas’ (Kunze 1980, 24): Historischer Südwestdeutscher Sprachatlas (HSS; Kleiber, Kunze, Löffler 1979). In 1980 kwam de Atlas des formes et constructions des chartes françaises du 13e siècle (Atlas des chartes: AC; Dees 1980) uit, met als vervolg in 1987 de Atlas des formes linguistiques des textes littéraires de l'ancien français (Atlas littéraire: AL; Dees 1987). Uit 1984 is Berteloots Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands (Klankatlas: KA; Berteloot 1984b) en tenslotte verscheen in 1986 A linguistic atlas of late mediaeval English (LALME: McIntosh, Samuels, Benskin 1986)Ga naar voetnoot1. Deze atlassen hebben gemeen dat zij de regionale variatie van de landstaal in kaart brengen in de eerste periode dat deze op ruime schaal, voldoende voor relevant taalgeografisch onderzoek, werd toegepast in administratieve en juridische documentenGa naar voetnoot2. Het gaat dus om de late Middeleeuwen, tot het moment dat het streven naar een eenheidstaal de dialectische kleur van de schrijftaal te sterk gaat onderdrukken (LALME I, 3). Bij dit gemeenschappelijke doel valt het verschil in aanpak tussen de atlassen in het oog. Ook de wijze waarop men de gekozen methode verantwoordt loopt uiteen. Hieronder volgt een bespreking van de verschillende atlassen met betrekking tot al of niet expliciete methodische uitgangspunten, met name op het | |
[pagina 28]
| |
punt van de gekozen karteermethodeGa naar voetnoot3. De selectie en organisatie van de gegevens die voor de kaarten werden gebruikt, komen daarbij, voorzover van belang, ook aan de orde. De HSS, waarvan het geografisch object gevormd wordt door het Zuidwestduitse taalgebied, wordt door een uitvoerige inleiding voorafgegaan. Tijdens de lange voorbereidingstijd is ook elders over de uitgangspunten en problemen gerapporteerd (o.a. Kleiber 1965, Löffler 1972, Kunze 1975, Kunze 1980). De toelichting betreft vooral de keuze van het basismateriaal: geen oorkonden maar Urbare, gedefinieerd als ‘Schriftdokumente grundherrschaftlicher Güteradministration, welche liegende Güter (und andere Einnahmequellen) samt Inhabern und den von diesen zu erbringenden Leistungen und Verpflichtungen aufzeichnen’ (HSS 1, 9). Urbare worden geacht het plaatselijke taalgebruik dichter te benaderen dan oorkonden, omdat ze vaak ter plaatse opgesteld zijn, en de invloed van de taal van de betrokken cijnsplichtigen, die immers dan zelf mondeling de opgaven deden, groot is. De auteurs tonen dit aan door van eenzelfde taalverschijnsel twee kaarten te maken: een waarbij de Urbare (of delen ervan) gelokaliseerd zijn in het schrijfcentrum van de landeigenaar, en een waarbij ze gelokaliseerd zijn in de plaats waarop de opgaven betrekking hebben. In het tweede geval is het kaartbeeld duidelijk overzichtelijker en precieser, althans waar het klankverschijnselen betreft (HSS 1, 25 e.v.; 2, kaarten E13-E16). De HSS is uitsluitend op deze gelokaliseerde ambtelijke documenten gebaseerd. Eventuele toepassingen m. betr. t. lokalisering van literaire teksten kunnen op basis van deze atlas plaatsvinden. In het hoofdstuk over de opbouw van de HSS volgt, als onderdeel van de aanwijzingen voor de gebruiker, een verantwoording van de cartografische weergave van de gegevens (HSS 1, 53-56). Voor hun kaarten kiezen de auteurs voor de ‘germanistische’ (= puntsymbool-) methodeGa naar voetnoot4, omdat het enige alternatief dat overwogen wordt, de ‘romanistische’ methode (directe weergave van de taalvarianten in hun geschreven vorm), voornamelijk om praktische redenen onuitvoerbaar is. Aan het probleem van het enigszins verhullende karakter van puntsymboolkaarten zal door uitvoerige documentatie tegemoet gekomen worden. Er wordt per plaats (niet per bron) een puntsymbool gebruikt. Omdat de opbouw van het gegevensbestand per verschijnsel verschilt (wat betreft frequentie en spreiding), wordt ook per verschijnsel uit een reeks van negen symbolensets gekozen, waarvan er een aantal frequentieverhoudingen weergeven. Een ervan levert ‘feinstatistische’ kaarten op door een zwartwitverdeling binnen de cirkelvormige symbolen, die evenredig is met de verhouding tussen twee varianten van een taalverschijnsel. Deze methode werd eerder gepraktiseerd in Ising (1968), eveneens voor historische taalkaarten. Daarnaast maakt de HSS gebruik van ‘grobstatistische’ en ‘unstatistische’ symbolen; en | |
[pagina 29]
| |
Fig. 1. Fragment, verkleind, van kaart 70 uit HSS (Kleiber, Kunze, Löffler 1979).
| |
[pagina 30]
| |
daarboven nog van combinaties van de drie typen. Het resultaat is een reeks informatieve kaarten (zie fig. 1). Er is ten eerste een goed gespreid net van ‘Belegeorte’. Doordat de grondkaart met de topografische gegevens in een afwijkende kleur is gedrukt, en de statistische symbolen (als daar tenminste gebruik van is gemaakt) steeds even groot zijn, geeft de zwart-wit-verdeling op de kaart een goede indruk van de frequentieverhoudingen; een fraai voorbeeld is kaart 10 (secundaire umlaut). De combinatiekaarten daarentegen zijn visueel minder geslaagd. Zo is de statistische verzamelkaart van <ai>-<ei> (< wgm. ai), kaart 62, wel overzichtelijk, maar de daaraan ten grondslag liggende kaarten 59-61, die enkele woorden betreffen en ook andere spellingen weergeven, veel minder. De Klankatlas sluit methodisch bij voorgenoemde Duitse werken aan. Het basismateriaal van deze atlas hebben we hiervoor, in hoofdstuk 2, aan de orde gesteld. In KA hoofdstuk 3, p. 45-47, geeft de auteur een verantwoording van achtereenvolgens de grondkaart en van de keuze van ‘de symbolen’, de presentatiewijze van de gegevens op de grondkaart dus. Met als uitgangpunt de noodzaak frequentieverhoudingen te visualiseren verkiest Berteloot kaarten van het type-Ising (zie boven) boven de alternatieven aangeduid als het type-Goossens en het type-Dees. De argumentatie luidt, dat de methode van Goossens (zie bijv. Goossens 1974b) voor een periode van een halve eeuw te gedifferentieerd is, en bij goed bezette gebieden technisch problematisch. Deze kaarten karteren de chronologische dimensie via tijdsassen die tweeledig zijn: elke helft symboliseert een variant. Hieraan kan toegevoegd worden het bezwaar van te grote complexiteit (Mooijaart 1990a, 49-50; Stroop (te versch.)). Op Dees' methode heeft Berteloot tegen dat het taalgebied vooraf in een aantal gebieden ingedeeld wordt, die steeds als eenheid behandeld blijven. Voor de rijkdom aan varianten die het Middelnederlands kent, zou deze methode ontoereikend zijn. Waarschijnlijk wordt hier bedoeld, dat de differentiatie in de spreiding niet voldoende tot uitdrukking komt, want op de kaarten van de Franse atlas kan men wel degelijk grote aantallen varianten weergegeven zien, zij het dat er soms meerdere kaarten voor nodig zijn. Inderdaad blijft de differentiatie in spreiding, de situatie per plaats binnen de regio's dus, onzichtbaar op de kaarten van het type Dees, en als men met de opgave van de gegevens per plaats in een andere vorm geen genoegen kan nemen, blijft dit een nadeel dat puntsymboolkaarten niet kennen, ook al wordt daarin met andere middelen enigszins voorzien. Zo geïnterpreteerd is dit een terecht bezwaar, wat niet geldt voor de opmerking over de beperking van de verworpen kaarttypen tot dichotomieën. Veel kaarten uit de Klankatlas betreffen trouwens ook dichotomieën, waarvan dan de frequentieverhoudingen weergegeven worden. Komen er derde of vierde varianten aan bod, bijv. op de kaarten 6, 10, 34, 74 en 75 (zie fig. 2), dan moet de Klankatlas, ook hier in navolging van de HSS, uitwijken naar niet-statistische weergave van die varianten, wat de kaarten in een bepaald opzicht wel informatiever maakt, maar ze ook een inconsistent karakter verleent. Bovendien kunnen ook deze kaarten niet de volledige informatie bieden; de inleiding en toelichtingen bij de kaarten maken ook van deze atlas een wezenlijk onderdeel uit. Een ander nadeel is, dat de Klankatlas twee soorten symbolen combineert en wel het type dat door zijn grootte het absolute aantal gegevens per schrijvershand (teruggebracht tot drie waarden) indiceert met het type dat door de zwart-wit- | |
[pagina 31]
| |
Fig. 2. Kaart 34, verkleind, uit de KA (Berteloot 1984b).
| |
[pagina 32]
| |
verdeling binnen het symbool de frequentieverhouding tussen twee varianten weergeeft. Voegt men daarbij het zeer ongelijkmatig verdeelde plaatsennet van het Vroegmiddelnederlands taalgebied en de wat al te nadrukkelijke aanwezigheid van geografische gegevens op de grondkaart (vooral rivieren)Ga naar voetnoot5, dan wordt duidelijk dat de zwart-wit-verdeling op de kaart niet direct gerelateerd kan worden aan de frequentieverhouding tussen de gekarteerde varianten. Fig. 3a. Kaart 276 uit Deel I van LALME (McIntosh e.a. 1986).
| |
[pagina 33]
| |
De LALME (de atlas van het Middelengels) bestaat uit vier delen die samen het resultaat vormen van een grootschalige onderneming. Het is de enige van de hier genoemde atlassen die zowel ambtelijke als literaire teksten als bron voor dezelfde kaarten gebruikt. De methode die men daarbij hanteert komt hierop neer, dat eerst een basiskaart wordt samengesteld op grond van documenten die op niet-linguïstische gronden lokaliseerbaar zijn (‘anchor-texts’; de primaire documentatie dus). Van de overige, vooral literaire, teksten wordt op basis van die primaire documentatie de plaats van herkomst bepaald d.m.v. de zgn. ‘fit technique’ (LALME I, 9 e.v.). Richtsnoer hierbij zijn de LP's (Linguistic Profiles) die van elk document zijn samengesteld; dit is een opgave van in het desbetreffende document aangetroffen varianten van een van tevoren vastgestelde lijst van 280 trefwoorden. Deze lijst kan (net als de itemlijsten voor de AC en AL) als tegenhanger van de moderne dialectenquête worden beschouwd. Het overvloedige materiaal dat een periode van ongeveer een eeuw beslaat (± 1350 - ± 1450) leidt tot twee soorten kaarten, de dot maps en de item maps. (Zie fig. 3a en 3b). Fig. 3b. Kaart 45-6, fragment, uit Deel II van LALME (McIntosh e.a. 1986).
| |
[pagina 34]
| |
Het laatste type kaart is slechts voor 60 items vervaardigd; een beperking die geen principiële, maar een financiële achtergrond heeft (LALME I, 297). De itemkaarten zijn als kaarten met uitgeschreven vormen vervaardigd; ze geven alle varianten van een bepaald taalverschijnsel in hun spellingvorm weer. Voor deze overvloedige kaarten zijn per kaart 6 pagina's nodig: op elke pagina is dus maar een gedeelte van het taalgebied te zien. De dot-kaarten, die zoveel kleiner zijn dat er meerdere op een pagina passen, dienen als illustratie bij de item-kaarten, voorzover aanwezig, en anders ter vervanging daarvan. Zij geven de frequentieverhoudingen tussen een bepaalde variant en het geheel van alternerende varianten weer d.m.v. stippen van drie verschillende grootten. Zo wordt uitgedrukt of een bepaalde vorm (bijv. not ‘niet’ met vocaal a) in 1-33 %, 34-66% of 67-100% van alle vindplaatsen van dit woord voorkomt. Er wordt steeds één variant gekarteerd in zijn verhouding tot de opponerende variant of reeks varianten. Voor een woord zijn vaak meerdere kaarten nodig, afhankelijk van hoeveel vormvariatie er is, en hoeveel aspecten van een bepaald woord die betreft. Een voorbeeld: van not zijn er 14 kaarten (276-289); ze behandelen het vocalisme, de eindconsonant en de aan de persoonsvorm verbonden enclitische vorm; en dit in alfabetische volgorde van de spellingvarianten. Net als bij de HSS en in zekere mate de Klankatlas zijn alle gegevens uitvoerig gedocumenteerd. Wat op de kaarten eventueel niet te zien is, is elders in een van de vier delen wel te achterhalen. Het oordeel over de kaarten van de LALME betreft drie punten. Allereerst is er het bezwaar, dat de waarde van puntsymboolkaarten, zoals die ook uit de HSS en de Klankatlas naar voren komt, sterk vermindert als de lokale gegevens (de aanwezigheid van een symbool op een bepaalde plaats) nauwelijks te relateren zijn aan extern-linguïstische geografische gegevens zoals steden, politieke grenzen of verkeerswegen. Dit is bij de LALME door het kleine formaat van de kaarten en door het ontbreken van elke aanduiding van deze geografische gegevens (behalve de kustlijn) het geval. Wel herkennen we grotere of kleinere ‘vlekken’ die het hele gebied of een deel ervan bedekken en die een indruk van frequentie en spreiding geven. Naast deze globale waarneming is verder gemakkelijk het algemene gegeven af te leiden, dat spreidingsgebieden een centrum (hoog percentage, grote dots), en een periferie hebben (naar buiten toe lager wordend percentage, dus kleinere dots) (LALME I, 298). Het is echter niet mogelijk verbanden te leggen tussen de spreiding van bepaalde varianten en bijv. de ligging van belangrijke stedelijke centra. Een tweede nadeel is, dat de varianten onderling moeilijk vergelijkbaar zijn in hun spreiding. Men kan zien of een bepaalde woordvorm veel of weinig voorkomt, maar niet altijd in een relevante relatie tot andere varianten. De acht kaarten bijv. van het adverbiale suffix -ly (603-610) behandelen bijna elke spellingvorm afzonderlijk, terwijl een verdeling in dichotomieën bestaande uit klassen van varianten (bijv. vormen mèt tegenover vormen zonder -k) interessanter was geweestGa naar voetnoot6. Een laatste punt van kritiek met betrekking tot de kaarten vloeit uit de onderzoeksopzet voort. Er worden twee typen lokaliseringscriteria gecombineerd: | |
[pagina 35]
| |
die op niet-taalkundige grondslag (vooral ambtelijke stukken) en die op taalkundige criteria (vooral literaire teksten). Hoewel in het laatste geval van de naar men mag aannemen betrouwbare resultaten van het onderzoek naar de eerstgenoemde teksten is uitgegaan, is het jammer dat op de kaarten het onderscheid onzichtbaar is. Fig. 4. Kaart 195 uit de AL (Dees 1980).
De Atlas des chartes (AC) en de Atlas littéraire (AL) vormen een samenhangend geheel: de AC, vervaardigd op grond van objectief lokaliseerbare documenten, is de basis geweest voor de lokalisering van de literaire teksten, waarvan de AL de regionale variatie weergeeft. In de korte inleiding bij de eerste atlas wordt vooral op de materiaalverzameling ingegaan (men heeft streng geselecteerd om een zo betrouwbaar mogelijk beeld te krijgen); aan de tweede is een uitvoeriger verantwoording toegevoegd die het hele project geldt. De weinig conventionele karteermethode (zie fig. 4) wordt in de AC (XI) en de AL (XVI) uitsluitend verantwoord door te verwijzen naar de noodzaak, zowel de grote diversiteit in de spelling weer te geven, als een indruk te geven van de | |
[pagina 36]
| |
frequentie in de verschillende regio's. Door de varianten steeds onder te brengen in twee klassen, konden de gegevens overzichtelijker in beeld gebracht worden. De varianten werden zodanig formeel gedefinieerd, dat ze voor de computer herkenbaar waren. De hele procedure kon daardoor automatisch verricht worden: verzamelen en tellen van de varianten, berekenen van de frequentieverhoudingen in percentages en het karteren daarvan. Het nadeel van deze kaarten ten opzichte van de traditionele kaarten (hetzij die met uitgeschreven taalvormen, hetzij puntsymboolkaarten) is verlies van informatie met betrekking tot de plaatstelijke variatie, zoals ook de kritiek in de Klankatlas (p. 46) en in McIntosh (1981, 137) luidt. Immers, het taalgebied wordt vooraf ingedeeld in regio's, die verder als geheel behandeld worden. Bij genoemde atlassen valt de indeling samen met de huidige politieke indeling van Frankrijk (AC, VIII), een indelingscriterium overigens, waarvan in het voorwoord van de AL verder geen melding wordt gemaakt. Daar worden (op p. XV) de regio's beschreven als combinaties van enkele aan elkaar grenzende minimale dialectgebieden, die in het onderzoek (en ook in vervolgonderzoek) een fundamentele rol spelen. Bij de lokalisering van de literaire teksten t.b.v. de AL gaat men namelijk niet uit van de 28 gekarteerde regio's maar van 85, later 87, kleinere gebieden (meetpunten) (resp. Dees en De Vries 1974, 498; AL, XV). Als reden om de toch wel degelijk onderzochte differentatie niet in kaart te brengen, of er in andere vorm over te rapporteren, wordt genoemd de wens om een te groot aantal punten op de kaart te vermijden (AL, XV). Mogelijk speelt ook de overweging een rol dat bij een dergelijke fijnmazige indeling al te veel regio's geen gegevens konden leveren en op de kaart leeg hadden moeten blijven. De sterke vereenvoudiging van de feiten op de kaart is in bepaalde opzichten nadelig, maar heeft ook een belangrijk voordeel. Het levert een zeer overzichtelijk kaartbeeld op, dat onderlinge vergelijkingen goed mogelijk maakt. Enkele gebreken die de AC-kaarten kennen, zijn in de AL niet verbeterd. Hiervan is de gelijke grafische behandeling van gebieden zonder gegevens en gebieden met een frequentie van 0-10%, in beide gevallen een blank vlak, een fundamenteel mankement. Het ontbreken van enkele geografische oriëntatiepunten (bijv. de ligging van enkele belangrijke steden) vermindert de informatieve waarde enigszins. Het probleem van onnodig vlakke kaarten door steeds eenzelfde schaalverdeling te hanteren, had ook bij de gehanteerde automatische vervaardiging vermeden kunnen worden. Wanneer het bereik van de percentages binnen enkele tientallen ligt (zoals bijv. op kaart 269: percentages tussen 0 en 30), leidt dat nu tot kaarten met maar enkele waarden (of 0-10, of 11-30). Een dergelijke kaart zou illustratiever zijn door een andere schaalverdeling toe te passen. Inherent aan het project is de data-opslag waarvan de kaarten maar een weerslag vormen. Op basis hiervan wordt verder onderzoek verrichtGa naar voetnoot7. Concluderend kunnen we over de karteerwijze van de vier besproken historische taalatlassen het volgende zeggen. De auteurs stellen zich zonder uitzondering ten doel niet (of niet alleen) de taalvarianten als zodanig weer te geven, in de absolute aantallen die in de teksten voorkomen, maar (ook) de frequentieverhoudingen tussen de varianten. Dit vanuit de wetenschap dat de taal | |
[pagina 37]
| |
van de behandelde periode ook binnen bepaalde kleinere gebieden sterk gevarieerd was (o.a. AL, X) en dat er geen instrument is om te bepalen welke van verschillende varianten als het meest kernmerkend voor een bepaald dialect wordt beschouwd. Van de vier karteermethoden zijn er twee duidelijk beter in de realisering van dat doel geslaagd dan hun zusteratlassen. De HSS maakt optimaal gebruik van de traditionele puntsymboolmethode, door deze zoveel mogelijk te differentiëren. De uitdrukking van de frequentieverhoudingen is doorgaans adequaat, tenminste wanneer niet teveel vormvarianten op één kaart worden ondergebracht, mede dank zij een goed bezet, evenwichtig plaatsennet. In de Klankatlas zijn de meeste kaarten informatief, maar leidt de combinatie van diverse variabelen op de kaarten, met juist een ongelijk gespreid net van schrijfcentra, soms tot een onoverzichtelijk kaartbeeld. De LALME past in de dotkaarten ook de puntsymboolmethode toe, maar deze geven weinig inzicht in de lokale spreiding van taalverschijnselen en evenmin in de frequentieverhouding tussen varianten. De karteermethode van de Atlas des chartes en de Atlas littéraire tenslotte is sterk vereenvoudigend, en sluit aan bij het kwantitatieve onderzoek dat dit atlassenproject beoogde. Zij levert tevens een overzichtelijk kaartbeeld op. | |
3. De kaarten van de AVTBij de bespreking van bovengenoemde atlassen kwamen de diverse aspecten aan de orde die bij de keuze voor onze karteermethode bepalend zijn geweest. Ten eerste, scheiding van data en kaarten was al van meet af aan ons uitgangspunt. Dit is een eerder bepleite werkwijze, al door bijv. Hellinga aangeroerdGa naar voetnoot8 en door Van Hout 1979 en Naumann 1982 systematisch beschreven. Zie ook Mooijaart 1990a. De vorm van de kaart is niet los te zien van de kwestie omtrent de opvatting van de rol van de kaart in het dialectologisch onderzoek. Als een kaart immers moet dienen om een min of meer interpreterend visueel beeld van de feiten te geven, dan betekent dit enerzijds meer vrijheid in de weergave van de data, en anderzijds meer aandacht voor de communicatieve waarde. Een goed leesbare, overzichtelijke kaart was dan ook het tweede streven. Wat in de thematische cartografie vanzelfsprekend is, is dat nog niet in de dialectologie. In Stroop (te versch.) wordt dan ook bepleit het vervaardigen van kaarten vakmatiger aan te pakken; vak heeft hier betrekking op de verworvenheden van de grafische theorie en praktijkGa naar voetnoot9. Het gebruik van de computer en met name van door vaklieden vervaardigde grafische softwarepakketten, kan dat alleen maar bevorderen. Verder moeten de kaarten recht doen aan het bijzondere karakter van historische gegevens in hun beperkingen op verschillende gebieden. In het vorige hoofdstuk werd besproken hoe onze data, mede met het oog op de kaarten, werden geclassificeerd als een reeks schrijfcentra met voor elk de frequen- | |
[pagina 38]
| |
tieverhouding tussen steeds twee (klassen van) varianten van telkens een groot aantal taalverschijnselen. Op de kaart kan deze dichotomische structuur uitgedrukt worden door een frequentiepercentage van een klasse weer te geven, waaruit dat van de andere klasse (het complementaire percentage) afgeleid kan worden. Dit is op een vlakkenkaart beter te realiseren dan op een puntsymboolkaart zoals we hierboven hebben laten zien. Het weergeven van frequentieverhoudingen tussen varianten is voor historisch materiaal noodzakelijk, omdat gegevens over representativiteit van afzonderlijke verschijnselen ontbreken. Ten laatste, diverse beperkingen van onze bronnen moeten door de karteermethode ondervangen worden, zoals het onzekere karakter van de plaatsgebondenheid van de documenten. Zelfs bij het uitgangspunt, dat een stuk, dat in een bepaalde plaats geschreven is, het dialect van die plaats vertegenwoordigt (zie hoofdstuk 2), blijven er een aantal documenten over waarvan we slechts een wijdere omgeving als plaats van herkomst kunnen vaststellen. Dit geldt bijvoorbeeld, als niet uit te maken is of een bepaalde oorkonde door de uitvaardiger dan wel de destinataris geschreven is. Om deze waardevolle regionale gegevens toch bij de kartering en het onderzoek te betrekken, is een indeling in grotere regio's noodzakelijk. Verder is er de kwestie van het onevenwichtig gespreide plaatsennetGa naar voetnoot10. De vindplaatsen van documenten leveren voor de 13e eeuw een kaart op met concentraties van schrijfcentra in bepaalde gebieden afgewisseld met uitgestrekte lege ruimtes. Dit maakt het onmogelijk een karteermethode te gebruiken die kwantiteit en kwaliteit tegelijk in beeld brengt, door bijv. statistische symbolen. Een vlakkenkaart is dan een goed alternatief. De kaarten in de AVT krijgen nu de volgende concrete uitvoering. De voorkeur wordt gegeven aan vlakkenkaarten, waarop de resultaten (niet ongewoon bij dialektometrisch onderzoek) volgens de choropletentechniek in kaart worden gebracht: op deze kaarten worden bepaalde waarden die voor de desbetreffende geografische gebieden gelden door grafische kenmerking van de vlakken op de kaart uitgedrukt (Schneider 1984, 329, Arnberger 19872, 58 e.v.; zie ook de kaarten van de AC en AL). Deze karteermethode wordt gecombineerd met de directe weergave van de oorspronkelijke waarden, uitgedrukt in getallen. Zie fig. 5. Wat de grafische vormgeving betreft, is de geografische basiskaart (kaart I; zie hoofdstuk 6) slechts op de achtergrond aanwezig; zij moet het beeld van de taalgegevens niet storen maar wel voldoende oriëntatiepunten bieden om deze gegevens aan de geografische ruimte te kunnen relateren. Daarom is op de grondkaart (kaart IIa en b) volstaan met de weergave van de kustlijn, enkele belangrijke rivieren (in een lijnpatroon dat afwijkt van dat van de grenslijnen) en per regio een belangrijke plaats (voor Noord-Brabant twee). Bij de regio-indeling is, met name voor Zeeland, enige vereenvoudiging aangebracht. Het aanbrengen van alle grenslijnen van dit eilandenrijk zou storend zijn in het kaartbeeld. Als de regio-indeling is aangebracht, kunnen de grafische symbolen (in ruime zin) worden | |
[pagina 39]
| |
Fig. 5. Kaart 144 uit de AVT.
gekozen. De regel is dat bij een vlakvulling slechts 5 of hooguit 6 (grijs-)waarden, buiten zwart en wit, waarneembaar zijn (Bertin 1967, 73). In ons geval is wit gereserveerd als symbool voor het ontbreken van gegevens, en is voor de percentages 0 en 100 dezelfde grijswaarde, dus dezelfde arceringsdichtheid gekozen als voor resp. de laagste en hoogste percentageschaal, maar met afwijkende richting. Weliswaar is richting communicatief van laag gehalte, maar het aannemen van een 6e en 7e grijswaarde leek minder aantrekkelijk. In de standaardschaalverdeling gelden tussen 0 en 100 frequentiepercentages van 1-20, 21-40, 41-60, 61-80 en 81-99. Liggen de percentages binnen een kleiner bereik, dan is de schaal soms aangepast, om de verschillen te visualiseren, tenzij de desbetreffende kaart binnen een reeks te vergelijken kaarten paste; in dat geval werd steeds dezelfde schaal aangehouden. Bij de weergave van de percentages zijn behalve de regio's waar gegevens ontbreken, ook die waar het percentage op een frequentie van slechts 1 berust, blanco gelaten. Percentages gebaseerd op frequenties van 2 zijn wel gegeven, maar het getal dat dit percentage aanduidt, wordt gevolgd door een vraagteken. Men kan zich de vraag stellen, hoe representatief een dergelijk percentage is. Statistisch is een aantal van bijv. 2 of 3 vindplaatsen in een regio te klein om conclusies uit te trekken. Algemeen wordt in statistisch onderzoek een minimum van 5 observaties aangehoudenGa naar voetnoot11. Om niet teveel toch waardevolle gegevens te hoeven negeren, is de grens bij 2 gelegd als norm voor kartering; het percentage op de kaart wordt dan gevolgd door een vraagteken. Als er bij zeer kleine aantallen onwaarschijnlijke resultaten naar voren komen, dan wordt daar in de toelichting bij de kaart melding van gemaakt. Bij elk percentage is het overigens zinvol dit | |
[pagina 40]
| |
te relateren aan de hoogte van de absolute frequentie. Het verlies aan informatie met betrekking tot de lokale variatie is bij dit type kaarten onvermijdelijk. De data die daar opheldering over geven, zijn (in tabelvorm achterin het boek) echter beschikbaar, en relevante feiten op dit punt worden in de toelichting bij de kaarten vermeld. De kaarten zijn met behulp van de computer vervaardigdGa naar voetnoot12. Dit maakte de produktie van grote aantallen kaarten, zowel de hier gepubliceerde als de proefkaarten daarvoor, en de kaarten die uiteindelijk niet gebruikt zijn, in praktisch en economisch opzicht mogelijk. Tenslotte: in één geval (kaart 146, OPPERVLAKTEMATEN) werden de varianten (verschillende stelsels van oppervlaktematen) op de grondkaart in uitgeschreven vorm weergegeven. Hier was naast de dichotomische kaarten een globaal overzicht wenselijk. | |
4. De indeling van de grondkaart van de AVT4.1 InleidingOp de kaart van de AVT is het geografische grondgebied van de Nederlanden, voorzover herkomstgebied van Nederlandstalige documenten (voor de externe begrenzing, zie 4.2.1), in tien regio's opgedeeld. Deze indeling in geografische gebieden is georiënteerd op de traditionele dialectgroepen, waarvan de namen grotendeels op de historische politieke indeling berusten. Deze hoofdgroepen worden onderscheiden in o.a. Van Loey I en II en Goossens (in Willemyns 1979), met betrekking tot de Middelnederlandse periodeGa naar voetnoot13. Het toekennen van een nauwkeurig afgebakend territorium aan deze hoofddialecten heeft aan de ene kant het voordeel dat men, althans in het kader van ons onderzoek, exact vastgesteld ziet, wat onder bijv. (13e-eeuws) Westvlaams wordt verstaan: het schriftelijk taalgebruik uit de documenten in het volgens de kaart omgrensde gebied. Anderzijds kan aan het feit, dat dialecten geen abrupte overgangen kennen, maar gescheiden worden door overgangsgebiedenGa naar voetnoot14, geen recht worden gedaan. Enkele problematische kwesties met betrekking tot de bepaling van de grenzen komen hieronder (4.2) aan de orde. Geheel los van de 13e-eeuwse geografische werkelijkheid en van traditionele dialectindelingen staat de cirkelvormige figuur gesitueerd in de Hollandse kust. Dit element is op de kaart aangebracht om de gegevens van de Hollandse grafelijke kanselarij apart van de overige Hollandse schrijfcentra te kunnen karteren (zie | |
[pagina 41]
| |
2.3.3 en 4.2.2). | |
4.2 De grondkaartWat de geografische situatie van de 13e eeuw betreft, is bij het vervaardigen van de grondkaart de kaart van Beekman in de Geschiedkundige Atlas van Nederland (Beekman 19322) het uitgangspunt geweest. De plaatsen waaruit onze bronteksten afkomstig zijn, zijn erop aangegeven. Voor een opgave van deze plaatsen met vermelding van de alfa-numerieke code volgens het Systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen (1962) en de daarbij behorende grondkaart (naar Kloeke's invulkaart bij de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland), zie bijlage 1. De enkele niet in dat register voorkomende plaatsen (bijv. de kloosters Alkemade en Koningsveld) zijn bij de tegenwoordige gemeente van vestiging ondergebracht (in dit geval resp. Roelofarendsveen en Delft). Van onze geografische basiskaart, die zowel met geografische gegevens als met schrijfcentra en dialectgrenzen bij de andere kaarten in hoofdstuk 6 is afgedrukt (kaart I), is voor het gebruik als dialectkaart een vereenvoudigde kaart afgeleid, gevormd door de omtrek van het door ons onderzochte taalgebied met daarbinnen de dialectgrenzen en enkele geografische aanduidingen (kaart IIa). Het uiterste westen van het taalgebied (Pasde-Calais) is om praktische redenen niet in de kaart opgenomen; de gegevens van Calais zijn bij de regio West-Vlaanderen en evt. de subregio West-Vlaanderenzuidwest gekarteerd. De documentrijke regio's West- en Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant zijn verder onderverdeeld (kaart IIb). | |
4.2.1 Externe grenzenDeze omvatten minimaal de plaatsen waaruit onze ambtelijke documenten afkomstig zijn. Gysseling sluit bij zijn bepaling van het Middelnederlandse taalgebied t.b.v. het Corpus-Gysseling ten zuiden het noordwesten van het departement Pas-de-Calais in, evenals ten oosten het Nederrijnse gebied (Kleef-Gelre); de Oudfriese gewesten daarentegen sluit hij uit (Gysseling 1977, p XI). De meest noordelijke plaatsen zijn op onze kaart in Holland Egmond en in Friesland Harlingen; de meest oostelijke van noord naar zuid Deventer, Zutphen, Kleve, Mörs en Heinsberg, de meest zuidelijke van oost naar west: Maastricht, Tongeren, St. Truiden, Tienen, Dworp, Vianen, Kortrijk, Ieper, Calais. Bij het bepalen van de uiteindelijke grens is met het excentrisch gelegen Harlingen geen rekening gehouden, aangezien de ene oorkonde die Gysseling er situeert niet op extern-linguïstische gronden gelokaliseerd kon worden. Ook de noordoostelijk gelegen steden Deventer en Zutphen leveren niet genoeg lokaliseerbaar materiaal op (nl. slechts één document) om een afzonderlijke regio te kunnen representerenGa naar voetnoot15. Aansluiting bij Midden-Nederland ligt niet voor de hand (zie verder de bespreking van de afzonderlijke regio's onder 4.2.2.). Als grens in het noordoosten is daarom de oostgrens van het Sticht Utrecht beschouwd, lopend tot aan de Rijn. De grens verder zuidwaarts voert naar het Nederrijns taalgebied, een | |
[pagina 42]
| |
overgangsgebied tussen Duits en Nederlands, dat voor de Vroegmiddelnederlandse periode wegens het doorgaans ontbreken van de tweede klankverschuiving in de bronnen, als Nederlands wordt beschouwd. Het omvat in elk geval de zuidelijke delen van Gelre, verder Kleve, Mörs, en Krefeld. Het is duidelijk dat zeker hier een precieze begrenzing onmogelijk is, aangezien de sociale en politieke omstandigheden niet op een bepaalde taaleenheid wijzen en door ingrijpende wijzigingen in de loop der geschiedenis de huidige taaltoestand ook weinig steun kan biedenGa naar voetnoot16. Het Nederrijns wordt op onze kaart omvat door een lijn oostelijk om het graafschap Kleve heen, de Rijn zuidwaarts volgend, tenslotte ten noorden van Dusseldorp overgaand in de oostgrens van Limburg. Die gaat vervolgens in zuidwestelijke richting en sluit ten zuiden van Maastricht bij de Germaans-Romaanse taalgrens aan. De oostgrens van Limburg wordt bepaald door de Benrather-lijnGa naar voetnoot17. Voor de overige externe grenzen zijn er weinig problemen: in het noordwesten en westen zijn er de natuurlijke grenzen, in het zuiden kan men de taalgrens volgen zoals bijv. aangeduid in Gysseling 1978, 21. | |
4.2.2 Interne grenzenZoals in § 4.1 uiteengezet, kent onze kaart een indeling in geografische gebieden die gericht is op de traditionele indeling in dialectgroepen. Hieronder volgt een bespreking van een aantal factoren die op de getrokken grenzen betrekking hebben. Een zekere willekeur bij de bepaling van de grenzen was niet te vermijden. 1. Kanselarij van de graven van Holland. De plaats van het vlak op de kaart geeft al aan, dat de relatie met de regio Holland anders wordt gezien dan die van de overige Hollandse schrijfcentra. De gegevens uit de kanselarij van de Hollandse graven worden weliswaar niet als regionaal Hollands beschouwd, maar de relatie met de streek wordt toch op de kaart uitgedrukt door de nabije ligging; tenslotte was de instelling in Den Haag gevestigd en is, gelet op de communicatiemiddelen van die tijd, contact met de omgeving niet uit te sluiten. Zie hierover ook 2.3.3. 2. West-Holland. Het bestaan van Kustmiddelnederlandse (of Ingweoonse) verschijnselen rechtvaardigt de afsplitsing van een kustgebied; de grens is een lijn die begint bij Rotterdam en noordwaarts loopt tot aan de westgrens van Utrecht. In het zuiden van deze regio rekent men de eilanden Voorne en Putten tot Zeeland (zie aldaar). 3. Oost-Holland. Deze regio wordt in het zuiden begrensd door Maas en Merwede (zie Noord-Brabant), maar met inbegrip van Dordrecht. Het gebied tussen Lek en Maas wordt in het oosten begrensd door een zuidwest-noordoostlijn ten oosten van Arkel, gedeeltelijk parallel met de Diefdijk (cf. Blok 1975, 21). Deze regio bevat voornamelijk materiaal uit de destijds belangrijke handelsstad | |
[pagina 43]
| |
Dordrecht. 4. Utrecht. Utrecht neemt een positie in tussen Oost en West. De grenzen zijn die van het Sticht Utrecht, in het zuiden gevormd door Rijn en Lek. De (weinige) gegevens van Deventer worden hier niet aan toegevoegd in tegenstelling tot wat voorgesteld wordt in Van Reenen 1986: het dialect in deze stad zal zeker een meer uitgesproken oostelijk karakter gehad hebben (Van Loey I, 97; Van Loey II, 127). 5. Zeeland. Door de geïsoleerde ligging van deze eilandengroep en de positie tussen Vlaanderen en Holland ligt aanname van een afzonderlijk Zeeuws gebied voor de hand. Voorne en Putten, destijds eilanden van geringe omvang en met weinig bewoners, kunnen tot het Zeeuws dialectgebied gerekend worden: de geografie en de vestiging van de burggraaf van Zeeland op Voorne vormen daar argumenten voor (De Vin 1979, 194-195). Het tegenwoordige Zeeuws-Vlaanderen hoort historisch tot Vlaanderen. 6. Noord-Brabant. Voor het Brabants nemen we een gebied aan dat overeenkomt met het grondgebied van het hertogdom Brabant. De grootte en het voorkomen van typisch Zuid- en Noordbrabantse eigenaardigheden (zie o.a. Van Loey II, 127-128) brengen ons tot een splitsing van dit gebied in tweeën. De grens is getrokken ten zuiden van Antwerpen en het daar dichtbij gelegen Hemiksem. De noordgrens van Brabant is problematisch omdat het rivierengebied vanouds niet tot het hertogdom behoorde. Het noordwesten was lange tijd onontgonnen gebied, waardoor de grens Holland-Brabant niet vast stond. De twee in het noordwesten gelegen steden die documenten (elk slechts één) leveren zijn Geertruidenberg en Heusden. De eerste stad ligt in een streek die in de 13e eeuw politiek Hollands was (zie bijv. AGN 1982, 2, 291). Heusden was een onafhankelijke heerlijkheid ressorterende onder Kleve, maar ook hier doet zich in de 13e eeuw Hollandse politieke invloed gelden (Avonds en Brokken 1975). Voor het taalgebruik is echter een gerichtheid van deze steden naar Brabant het meest aannemelijk: het vormde daar geografisch een geheel mee. De grens is daarom bij de Maas en Merwede gelegd. Voor het noordoosten, waar Brabant tegenwoordig aan Gelderland grenst, wordt de Rijn als grens aangenomen. Het gebied tussen de grote rivieren oostelijk van Gorinchem is moeilijk in te delen. Hollandse invloed houdt ter hoogte van de Diefdijk op (Blok 1975, 15 e.v.) en er is voor Utrechtse kenmerken ten zuiden van de Rijn ook weinig aanwijzing. Wat wèl de aard van het dialect was is, gezien ook de wisselende politieke verhoudingen daar, moeilijk vast te stellen. Hoewel in de 13e eeuw het meeste land eigendom was van de hertogen van Gelre is er vanouds waarschijnlijk een grote invloed vanuit Brabant geweest. Blok (1975, 17 e.v.) maakt melding van Brabantse kenmerken in de toponiemen die zich in elk geval voordoen in het zuidelijk deel van dit gebied en ook Van den Berg (1966, 28) veronderstelt Brabantse invloed in noordelijke richting. Er is dus enige reden het oostelijke rivierengebied bij Brabant in te delen. 7. Nederrijn. De grens in het noorden en oosten van het Nederrijns gebied werd behandeld bij de externe grenzen. De westgrens is een lijn ten westen van de Maas, waardoor ook Kuik wordt omvat. Kuik was een zelfstandige heerlijkheid, die zowel in contact stond met het Brabantse achterland als met het Maas-Rijngebied (Beekman 19322, 73 e.v.). De indeling bij dit laatste is tamelijk willekeurig. De zuidgrens (tevens de noordgrens van het Limburgse dialectgebied) loopt ter | |
[pagina 44]
| |
hoogte van Krefeld en komt ongeveer overeen met de Ürdinger-lijn. 8. West-VlaanderenGa naar voetnoot18. Vlaanderen, inclusief het Nederlandstalig gebied in Pasde-Calais, is wegens evident verschil tussen westelijke (o.m. Kustmiddelnederlandse) en oostelijke kenmerken, verdeeld in een oostelijk en westelijk deel, door de opzichzelf vrij willekeurig gekozen lijn overeenkomend met de huidige bestuurlijke grens. Zie voor de Vlaamse dialectgrenzen ook Taeldeman 1987, waar de samenhang tussen dialectgrenzen en extern-linguïstische grenzen voor dit gebied wordt aangetoond. 9. Oost-Vlaanderen. De oostgrens is die tussen het 13e-eeuwse Vlaanderen en Brabant. Aalst en omgeving zijn daarbij een probleemgeval. Waarschijnlijk vooral ten gevolge van sociaal-economische contacten met zowel Vlaamse als Brabantse steden heeft het dialect ook Brabantse trekken (Van Cleemput 1942, dl. III par. 103; Colinet 1896, 3; Taeldeman 1978, 32 e.v.). Omdat er geen doorslaggevende argumenten zijn om Aalst of bij Vlaanderen of bij Brabant in te delen, en het goed mogelijk is door vorming van een subregio (zie onder 4.2.3) meer gegevens te krijgen over de aard van het dialect, wordt het conform de politieke grens bij Vlaanderen ingedeeld. 10. Zuid-Brabant. De grens met Limburg is de oude grens tussen het hertogdom en het graafschap Loon (prinsbisdom Luik). Deze regio behelst daarom ook de Getestreek, die dialectisch een positie tussen Brabant en Limburg inneemt (o.a. Moors 1952, 27). Er zou voor een splitsing in Oost- en West-Brabant evenveel reden zijn als voor het onderscheid noord-zuid, maar er ontbreekt voldoende documentatie in het Oostbrabantse gebied. 11. Limburg. Globaal is dit het gebied van het bisdom Luik en het graafschap Loon, inclusief gebieden die tot Gelre en Limburg hoorden. Dit gebied is weinig uniform in taalkundig opzicht, maar omdat er weinig ambtelijke teksten uit overgeleverd zijn, is een zinvolle opsplitsing niet mogelijk (Gysseling 1967, 295). | |
4.2.3 Indeling in subregio'sVoor de drie regio's die rijk aan documentatie zijn (West- en Oost-Vlaanderen en Zuid-Brabant) kan van bepaalde verschijnselen die voldoende vindplaatsen opleveren, de regionale variatie preciezer gekarteerd worden door een onderverdeling aan te brengen (in hoofdstuk 6 de b-kaarten). O.m. de kaart van Middelvlaamse dialecten van Jacobs (Jacobs 1911, naast 340) heeft als richtlijn gediend. De onderverdeling is als volgt: 8. West-Vlaanderen: 81. West-Vlaanderen-noord, 82. West-Vlaanderen-zuidwest, 83. West-Vlaanderen-zuidoost. Het noordelijk gebied is afgezonderd wegens eventuele bijzondere kenmerken, die het dan gemeen zou hebben met het noordelijk deel van Oost-Vlaanderen (dat ook een subregio vormt). Daarbij is tevens het grote schrijfcentrum Brugge met omliggende plaatsen afgezonderd van de rest van West-Vlaanderen. De westelijke strook is afgescheiden om mogelijke typische kustverschijnselen te kunnen waarnemen. De noord-zuidgrens ligt niet ver onder Brugge; hier was bepalend dat er in de zuidelijke subregio's voldoende documentatie moest overblijven. 9. Oost-Vlaanderen: 91. Oost-Vlaanderen-noord, 92. Oost-Vlaanderen-zuidwest, | |
[pagina 45]
| |
93. Oost-Vlaanderen-zuidoost. Voor het noorden, het gebied van de Vier Ambachten met o.a. Assenede, Boechoute en Hulst; zie ook boven. Voor het zuidoostelijk gebied kan men afwijkingen van het overige Vlaams verwachten: zoals eerder gezegd vertonen Aalst en omstreken Brabantse karakteristieken, nu, maar ook in de oorkondentaal van de 13e en 14e eeuw (zie de literatuur vermeld bij de bespreking van regio 9). Er is een lijn van het zuidwesten naar het noordoosten getrokken, die ten zuidoosten de Denderstreek afgrenst met als grote plaatsen Dendermonde, Aalst, Geraardsbergen, Ninove en ten noordwesten het gebied van Leie en Schelde met o.a. Eeklo, Gent, Oudenaarde, Velzeke. 10. Zuid-Brabant: 101. Zuid-Brabant-noordwest, 102. Zuid-Brabant-zuidwest, 103. Zuid-Brabant-oost. Zuid-Brabant is eveneens in drie stukken verdeeld: een oostelijk deel dat afgescheiden is wegens mogelijke Limburgse kenmerken; en in het westen een noordelijk en een zuidelijk deel, rondom resp. het grote schrijfcentrum Mechelen en het bestuurlijk centrum Brussel. | |
5. De indeling van de grondkaart in het licht van de analyse van 160 onderzochte taalkundige itemsDeze paragraaf loopt vooruit op de resultaten van (vervolg-)onderzoek dat verricht is op basis van de voor de kaarten gebruikte gegevens. In dat opzicht is hij van een andere orde dan de vorige paragraaf, die de vooraf aangebrachte indeling van de kaarten in afzonderlijke gebieden bespreekt. Wegens het directe verband tussen het bedoelde vervolgonderzoek en de indeling van de kaart, worden de resultaten toch op deze plaats behandeld. De in § 4 besproken indeling van de kaart had als uitgangspunt de traditionele indeling in hoofdgroepen van dialecten. Per taalitem geven de kaarten (in hoofdstuk 6) met hun indeling in 11 regio's zeer verschillende spreidingspatronen te zien, waaruit een precies beeld van de onderlinge verhouding tussen de plaatsen binnen de regio's, of van dialectgrenzen door de regio's heen niet onmiddellijk af te leiden is. De gegevens nu die wij t.b.v. deze kaarten verzameld hebben voor de steden en kleinere gebieden afzonderlijk (de 56 meetpunten), zijn ook voor die meetpunten afzonderlijk geanalyseerd. D.w.z. dat op basis van een groot deel van de onderzochte items, behorend tot de verschillende taalkundige categorieën, berekend is in hoeverre deze 56 meetpunten overeenstemming vertonen in hun taalgebruik. Daardoor kunnen we iets meer zeggen over de taalkundige verwantschap tussen de verschillende plaatsen en kleine dialectgebieden, zowel die binnen een regio, als in verschillende regio's gelegen. Deze verwantschap in taal is uitgedrukt door de afstanden tussen de 56 meetpunten in een tweedimensionale ruimte. Men kan dit weergegeven vinden op de figuren 6a en 6b, waar op men bijv. kan zien dat het taalgebruik van de Hollandse grafelijke kanselarij sterk lijkt op dat van Koningsveld (korte afstand) en evenzo dat Maldegem en Aardenburg hierin veel overeenkomst hebben, terwijl daartegenover de relatief grote afstand tussen de schrijfcentra Brugge en Hulst, of tussen Maastricht en Oudenbiezen wijzen op minder grote overeenkomst in taal. De figuren 6a en 6b zijn overigens inhoudelijk identiek, maar verschillen hierin dat op figuur 6a alle plaatsnamen aangegeven zijn, terwijl op figuur 6b en- | |
[pagina 46]
| |
Fig. 6a. Taalkundige afstand tussen 56 13-eeuwse schrijfcentra.
kele interpreterende lijnen zijn getrokken. Met behulp van deze figuren die een beeld geven van de taalgeografische verhoudingen dat rechtsteeks uit de 13e-eeuwse gegevens is afgeleid wordt ook een vergelijking met de in § 4 aangenomen dialectgrenzen mogelijk, steeds natuurlijk met de beperking van het materiaal dat ons ter beschikking stond. Over de techniek en resultaten van deze (met behulp van de computer uitgevoerde) analyse wordt elders uitvoeriger gerapporteerd (Mooijaart en Van der Heijden, te versch.). Hier worden slechts enkele punten genoemd, vooral die, die de problemen m.betr.t. de grenzen op onze grondkaart raken. Bij de calculaties is gebruik gemaakt van de methode van correspondentieanalyse (CA). Er werd gewerkt met de data in de vorm waarin wij ze (o.a. voor onze dichotomische kaarten) verzameld hadden. Verder werd een groot aantal | |
[pagina 47]
| |
Fig. 6b. Mogelijke indeling 13e-eeuwse schrijfcentra in dialectgebieden.
gegevens verwerkt (per meetpunt 160 taalverschijnselen met elk 2 varianten), zodat het totaalbeeld van de onderlinge relaties tussen de 56 meetpunten op veel en veelsoortige taalkundige kenmerken berust, en daardoor een redelijk betrouwbaar beeld van de diatopische spreiding van het 13e-eeuwse geschreven Nederlands geeft. De meest saillante punten uit het resulterende figuur 6, die zoals gezegd de mate van gelijkenis aangeeft tussen de 56 schrijfcentra wat hun geschreven taal betreft, volgen hier. Allereerst blijkt uit de resultaten een indeling in drie extreme groepen, t.w. West-Vlaanderen, Holland-Utrecht en Zuid-Brabant met in de marge Limburg. De Oostvlaamse plaatsen bevinden zich in het centrum, wat betekent dat de plaatsen in dit gebied zich in hun taalgebruik van die in alle drie de bovengenoemde | |
[pagina 48]
| |
gebieden in dezelfde mate onderscheiden c.q. daarmee overeenstemming vertonen, zij het dat de afstand naar het Hollands-Utrechtse gebied groter is dan die naar West-Vlaanderen en Brabant, wat wijst op een noord-zuid-tegenstelling. Wat betreft de grensproblemen zoals besproken onder § 4, laat figuur 6 zien dat het Limburgse Oudenbiezen taalkenmerken bevat die het enigszins buiten het samenhangend geheel van de overige meetpunten plaatst. Het taalgebruik in de Dendersteden Aalst en Geraardsbergen bevindt zich tussen dat van Oostvlaamse steden als Gent, en de Zuidbrabantse plaatsen, terwijl Ninove nauwelijks verschilt van die Zuidbrabantse meetpunten. Het Noordbrabantse rivierengebied (Geertruidenberg, Heusden, Waalwijk) sluit aan bij het Zuidbrabantse cluster. Ook tussen West- en Oost-Vlaanderen is een overgangszone, waarin het in Oost-Vlaanderen liggende Maldegem de meeste gelijkenis vertoont met de Westvlaamse meetpunten; Eeklo en Assenede zijn weer verder richting Oost-Vlaanderen te vinden. Tenslotte de supraregionale schrijfcentra. Alleen de Hollandse grafelijke kanselarij blijkt in haar schrijftaal nauwelijks te verschillen van de scriptoria in de omliggende gebieden. Die van de hertog van Brabant en van de graaf van Vlaanderen liggen op enige afstand van hun vestigingplaatsen (resp. Brussel en Gent) en andere plaatsen in die regio's. We kunnen concluderend vaststellen dat het dialectbeeld uit figuur 6, dat onmiddelijk afgeleid is uit het 13e-eeuwse ambtelijke materiaal, in grote trekken overeenkomt met het beeld dat de traditionele indeling voor de middeleeuwen kent. Tegelijkertijd zijn er een aantal interessante afwijkingen, zoals het verschil tussen Maastricht en Oudenbiezen, de ligging van bijv. Ieper en Calais, Breda en Antwerpen, en de al genoemde aansluiting van Maldegem bij de Westvlaamse schrijfcentra. Voor verdere preciseringen en aanvullingen die figuur 6 levert ten opzichte van de bekende feiten, moeten we weer naar het eerder genoemde artikel verwijzen. |
|