Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten
(1992)–Marijke Mooijaart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
3. Data1. InleidingHet primaire bestand, zoals beschreven in het vorige hoofdstuk, was de basis van verdere selecties en tellingen. De data (de geselecteerde en bewerkte gegevens), en de representatie daarvan op dialectkaarten worden in ons onderzoek los van elkaar behandeld; beide worden in de AVT gepubliceerd (zie ook het volgende hoofdstuk). Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van de data die gebruikt worden bij de samenstelling van de kaarten en bij de analyses ten behoeve van de evaluatie van de dialectgrenzen (hoofdstuk 4.5) en het lokaliseringonderzoek (hoofdstuk 5.3.3 en 5.4.3). De twee categorieën die hierbij centraal staan zijn de taalkundige items die geselecteerd zijn (§ 2 en § 3) en de geografische eenheden die als kleinste dialectgebied fungeren (§ 4). | |
2. De keuze van de taalkundige itemsNaar een volledig overzicht van de Vroegmiddelnederlandse klankleer werd niet gestreefd. Voldoende frequentie en relevante regionale variatie is de eerste norm waaraan taalkundige items moeten voldoen om voor karteringbehandeling in aanmerking te komen. Preciezer omschreven luidt die norm: een bezetting van minimaal vier regio's (evt. subregio's) op de kaart, met percentageverschillen boven de tien. Onder deze norm is de informatieve waarde van de kaart immers gering. Taalverschijnselen die een te gering aantal vindplaatsen leverden voor kartering worden in een aantal gevallen wel in de tekst besproken. Volgens de door ons gekozen karteermethode (zie 4.3) worden frequentieverhoudingen tussen varianten gekarteerd, en wel zo dat per taalverschijnsel steeds het percentage van de ene variant wordt gegeven, en het complementaire percentage, dat betrekking heeft op een tweede variant, daarvan afgeleid kan worden. Deze dichotomische benadering werd ook bij de opbouw van ons databestand gehanteerd. De logica ervan is, dat het voorkomen van een bepaalde taalvorm alleen interessant is ten opzichte van het potentieel gebruik van die vorm, wat zich uit in het voorkomen van een of meer andere varianten van dezelfde taalvariabele. Een negatief voorbeeld: de wetenschap dat pietmaand in de 13e-eeuwse oorkondentaal uitsluitend in West-Vlaanderen voorkomt, en spelmaand in Oost-Vlaanderen, is maar van beperkte waarde, als men weet dat in de andere gewesten vermeldingen van de maand ‘september’ überhaupt ontbreken. Een positieve illustratie: pas naast goensdag in het ene gebied is de vorm woensdag in de andere regio's belangwekkend (zie kaart 119). De dichotomische indeling houdt niet in dat een categorie altijd maar door één variant gevormd wordt. Ook meerdere varianten kunnen een categorie vormen, zodat in ons voorbeeld m. betr. t. de vocaal van dunken enerzijds weergegeven wordt het frequentiepercentage van de ontronde vormen met i òf e, en daarmee als complementair percentage dat van de frequentie van de niet-ontronde vormen | |
[pagina 24]
| |
met uGa naar voetnoot1 (Kaart 19). We zien ook in de zusteratlassenGa naar voetnoot2 Atlas des formes et des constructions des chartes françaises du 13e siècle en de Atlas des formes linguistiques des textes littéraires de l'ancien français (Dees 1980 en Dees 1987; in het vervolg AC en AL) en in A Linguistic Atlas of Late Mediaeval English (McIntosh, Samuels, Benskin 1986, voortaan LALME) voorbeelden van zinvolle tegenstellingen, gevormd door klassen van vormvarianten. In de AC staan bijv. met betrekking tot het vocalisme van leur de spellingen eu, ue tegenover o, ou en u (kaart 87b); in de LALME bij de behandeling van de vocaal van not de o tegenover alle andere varianten bij elkaar (deel 1, kaart 54). In een aantal gevallen is het wisselen van perspectief bij eenzelfde item interessant. Zo kan bij de klankvarianten ie, ê en ei < germ, ai elk van de varianten tegenover één, maar ook tegenover beide andere samen gesteld worden. In dit geval is de oppositie ie:ê interessant (Hollands/Brabantse tgov. Vlaamse vormen) (kaarten 47 en 48), evenals de oppositie ê:ei (westelijke tgov. oostelijke vormen) (kaarten 43 en 44). | |
Het vaststellen van de frequentiesDe verhoudingen tussen twee varianten van een variabel taalkundig item worden vastgesteld op basis van de frequenties (aantallen bewijsplaatsen) van elk van die varianten in ons basismateriaal. Als bewijsplaats beschouwen we niet het absolute aantal voorkomens van een bepaald taalverschijnsel in een document, maar het al of niet voorkomen ervan in een document (frequentie 1 of 0). We tellen dus eenmaal scepen (met <sc>), ook als dit woord in deze vorm vaker in het desbetreffende document voorkomt. We volgen daarin de werkwijze van de AC, XII. Berteloot telt in zijn Klankatlas de vormen per hand, daartoe in staat gesteld door de tamelijk volledige en betrouwbare handschriftidentificatie van Gysseling (KA, p. 47). De rol van een scribent is bij hem daardoor te vergelijken met die van een informant bij modern dialectonderzoek: diens individuele taalgebruik is in principe een vaststaand gegeven. Blijkt een klerk wisselend te spellen, dan wordt elke variant eenmaal geteld, ongeacht hun onderlinge verhoudingGa naar voetnoot3. Er zijn wel argumenten voor deze werkwijze (inderdaad blijken enkele scribenten vrij consistent in hun spelling), maar naar onze mening dient de variatie per document in aanmerking genomen te worden omdat in de onderzochte periode, ondanks een begin van systematiek bij enkelen, de spelling bij de meesten niet volkomen systematisch was en soms zelfs per document kon variëren. Een onderzoekje naar de spelling van enkele individuele scribenten wees duidelijk op de deels systematische, deels onsystematische trekken bij de 13e-eeuwse klerken die | |
[pagina 25]
| |
Nederlands schrevenGa naar voetnoot4. Bovendien dienen hapaxen niet even zwaar gewaardeerd te worden als de gewone schrijfwijze. Dat de verhouding daartussen, of m.a.w. het verschil tussen ‘Normalschreibungen’ en ‘Sonderschreibungen’ wel degelijk relevant is, illustreert Kunze aan de hand van materiaal voor de Historischer Südwestdeutscher Sprachatlas (Kunze 1980, 13). Ook uit ons materiaal blijkt, dat de verhouding tussen twee concurrerende varianten in een regio zich niet zelden weerspiegelt in het taalgebruik binnen een document. Voor ons geldt dus het document, als bepaalde hoeveelheid tekst, vervaardigd op één tijdstip en plaats en door één hand, als analyse-eenheid. Omvangrijke documenten, waaraan meerdere scribenten over een langere periode hebben gewerkt, worden in ons onderzoek dan ook opgesplitst en als meerdere documenten beschouwd (zie hoofdstuk 2.3). Komen er in één document meerdere varianten van een taalverschijnsel voor, dan worden zij als deel van één getuige geteld, in evenredigheid met hun aantal. Dus bij viermaal schepen tegenover eenmaal scepen (met spellingvariatie in de anlaut) in eenzelfde document, wordt de eerste variant voor 4/5, de tweede voor 1/5 meegerekend. Volgens deze werkwijze worden de frequenties per dialecteenheid (zie volgende paragraaf) bepaald door het totaal aantal documenten dat vorm x, resp. vorm y heeft. Getallen met een restwaarde van meer dan 0,5 worden afgerond naar boven, is die kleiner, dan wordt afgerond naar beneden. Dit gebeurt per kleinste dialectgebied. Hierbij wordt evenwel de regel gehanteerd dat getallen kleiner dan 0,5 toch tot 1 worden afgerond, zodat elke variant, hoe weinig ook voorkomend, gehonoreerd wordt in de frequentieopgaven. | |
4. De indeling in meetpunten en regio'sHet totaal aantal door Gysseling genoemde lokaliseringen (nl. 149; zie CG-I, 1, XXI-XXVII) is voor de AVT gereduceerd, omdat er plaatsen bij waren waaruit slechts één of meer documenten waren overgeleverd, die uitsluitend op taalkundige gronden aan die plaats waren toegeschreven. Deze werden ofwel bij het secundaire materiaal ondergebracht, ofwel als representatief beschouwd voor een groter gebied dan een enkele plaats. Van de resterende schrijfcentra werden bij elkaar liggende plaatsen, die elk maar één of enkele documenten bezaten, samengevoegd, tot er eenheden waren gevormd met minimaal drie (in twee gevallen twee) documenten, waaronder die stukken, die niet aan een van de plaatsen, maar wel aan het collectief ervan konden worden toegeschreven (zie het vorige hoofdstuk). Voorbeelden: onder het gebied Zuid-Zeeland vallen Biezelingen, Middelburg en Noorddijk; Veurne e.o. omvat Veurne, Beerst en Vladslo. Grotere schrijfcentra bleven afzonderlijk als eenheid fungeren. De supraregionale schrijfcentra vormden eveneens apart een dialecteenheid. Zo ontstond een reeks van 56 geografisch bepaalde eenheden: kleine gebieden of plaatsen waar voldoende documenten waren geproduceerd om | |
[pagina 26]
| |
een beeld te geven van het lokale of beperkt-regionale schriftelijke taalgebruik. De gegevens van deze 56 eenheden (meetpunten) vormden de basis van zowel onze kaarten, als voor het onderzoek naar onderlinge verwantschap (hoofdstuk 4.5) en lokalisering (hoofdstuk 5.4.3). Voor de kaarten werden ze tot grotere regio's samengevoegd. Documenten die alleen in deze grotere regio's onder te brengen waren, konden hierbij betrokken worden. Zie bijlage 1 voor een volledige opgave van deze 56 meetpunten met de daaronder ressorterende schrijfcentra en documentnummers. | |
5. De weergave in tabellenDe gegevens voor de onderzochte taalkenmerken m. betr. t. de 56 meetpunten zijn in tabelvorm in de AVT opgenomen, ook als ze niet gekarteerd zijn; zie bijlage 2. Hierin worden ook de frequenties voor de gekarteerde grotere gebieden gegeven, inclusief de documenten, die niet in één plaats, maar alleen in een grotere regio gelokaliseerd zijn. Deze tabellen zijn voor die gebruikers van belang, die willen weten op welke aantallen documenten de gekarteerde frequentiepercentages zijn gebaseerd, hoe de spreiding binnen een grotere regio is, en hoe de verhoudingen bij een bepaald taalverschijnsel zijn bij de kanselarijen van de graaf van Vlaanderen en de hertog van Brabant (die immers niet gekarteerd worden). Ook kunnen zij de data in deze vorm voor verder onderzoek gebruikenGa naar voetnoot5. |
|