Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten
(1992)–Marijke Mooijaart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
2. Basismateriaal1. InleidingDe in de eerste reeks van het Corpus-Gysseling uitgegeven 13e-eeuwse ambtelijke teksten, en dan alleen het Nederlandstalige deel van de woordenschatGa naar voetnoot1, vormen in principe het materiaal voor de AVT. De niet-ambtelijke teksten zijn hiervan uitgesloten, niet wegens het genre, maar om de reden dat geen van de desbetreffende manuscripten op niet-linguïstische gronden gedateerd en gelokaliseerd kon wordenGa naar voetnoot2. Om een betrouwbare basis te krijgen voor een beeld van de toenmalige dialectische verscheidenheid is het ambtelijke materiaal op de punten oorspronkelijkheid en plaatsgebondenheid verder geselecteerd. Alleen documenten die wat dat betreft aan bepaalde eisen voldoen, zijn opgenomen in het primaire (of basis-)materiaal (§ 2). § 3 behandelt de reductie van onevenredig grote hoeveelheden gelijkvormig materiaal uit Brugge. Tenslotte zijn enkele niet in het CG-I gepubliceerde documenten bij het AVT-bestand gevoegd (§ 4). Een andere kwestie bij de vaststelling van het basismateriaal betreft de behandeling van onomastisch materiaal; zie hiervoor § 5. Tenslotte volgt in § 6 een beschrijving van het tekstenbestand, dat verrijkt werd met verschillende soorten informatieGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||
2. Authenticiteit, datering, lokalisering2.1 AuthenticiteitEen tekst zoals die zich aan ons voordoet in een ambtelijk stuk dat origineel is naar de normen van de diplomatiek, is niet altijd origineel in die zin, dat hij in het desbetreffende document voor het eerst op schrift is gesteld. Niet alleen werd in de normale kanselarijpraktijk voor een oorkonde doorgaans een concept vervaardigd, maar ook kunnen oorkonden er door het gebruik van vaste formuleringen blijk van geven van een voorbeeld, hetzij een legger of een andere oorkonde, | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
overgeschreven te zijnGa naar voetnoot4. Een voorbeeld uit ons 13e-eeuwse-tekstenbestand is de reeks Brugse oorkonden waarin schepenen en gemeente van Brugge een niet-belastbare erfelijke losrente verkopen aan steeds wisselende burgers. Deze 13 documenten, de nrs. 1817-1823 en 1852-1857, alle van dezelfde hand, laten een nagenoeg identieke tekst zien (uiteraard wisselen wel de namen), klaarblijkelijk van één ontwerp of van het eerste origineel afgeschreven. Toch zijn dergelijke zgn. originelen, de rechtsgeldige exemplaren met de vereiste echtheidskenmerken als ondertekening en bezegeling, als oorspronkelijk beschouwd en voor de AVT gebruiktGa naar voetnoot5. Ten eerste bestaat altijd de mogelijkheid dat ze, al is het maar gedeeltelijk, niet afgeschreven zijn. Verder worden ze in de tekst zelf gedateerd en ook de plaats van ontstaan is meestal in het document zelf gegeven. Dit in tegenstelling tot als zodanig vervaardigde afschriften. Daarvan weten we zeker dat ze minstens eenmaal overgeschreven zijn, waarbij kans is op verschrijvingen en insluipsels van taalvormen die van het origineel afwijken. Bovendien is bij kopieën de relatie tussen datering/plaatsaanduiding en tekst niet per se aanwezig. Afschriften zijn daarom niet als primaire documentatie beschouwdGa naar voetnoot6. Zij kunnen voor een deel dienst doen als secundaire documentatie (zie 2.3.4), zeker als het gedateerde stukken van geïdentificeerde handen betreft; denk aan de afschriften in het Brugse cartularium van ca. 1293, en die in het Haagse van 1299Ga naar voetnoot7. Vidimus en in originele oorkonden ingevoegde gevidimeerde stukken krijgen dezelfde behandeling als afschriften. Anders dan bij de hiervóór bedoelde later vervaardigde afschriften ligt het bij gelijktijdige kopieën. Ze hebben weliswaar de bekende bezwaren van het afgeschreven zijn met daarbij de kans op tekstbederf, maar ze zijn aan de andere kant vaak van dezelfde hand als het origineel waardoor ze dicht bij de oorspronkelijke tekst staan. Bovendien is er geen tijdsverschil, zodat het risico van de optekening van verouderde woorden of woordvormen tot een minimum beperkt wordt. Deze afschriften zijn dan ook in het AVT-bestand opgenomen, evenals, om dezelfde redenen, tweede en volgende originelen. Ontwerpen zijn in taalkundige | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
zin origineel en vormen primair materiaalGa naar voetnoot8. Vertalingen zijn eveneens als oorspronkelijk beschouwd. Beïnvloeding van het origineel is soms aantoonbaar, zoals in de sterk tegen het Latijn aanleunende Gentse keurenvertalingen (doc. nrs. 4, 1788), maar dit betreft waarschijnlijk vooral stijl en zinsbouw, en niet klank of spelling. Vanzelfsprekend zijn vervalsingen, doorgaans ook lang na de datum van het origineel vervaardigd, niet in aanmerking genomen. (In het CG-I is er een opgenomen uit het 4e kwart van de 14e eeuw, nl. doc. nr. 1505.) De kwestie van de authenticiteit speelt ook binnen de documenten een rol. Waar woorden of woorddelen een gevolg zijn van reconstructie of emendatie door de uitgever zijn ze niet tot het primaire materiaal gerekend. Abbreviaturen zijn wel behandeld in de opgeloste vorm die de uitgever er in de publikatie aan heeft toegekend. Er wordt bij het onderzoek wel rekening gehouden met bijzondere verschijnselen die zich bij deze afkortingen kunnen voordoen. | |||||||||||||||||||||
2.2 DateringAlleen vóór 1301 vervaardigde handschriften zijn in beginsel in het CG uitgegeven. De enkele stukken erin die na die tijd tot stand zijn gekomen (doc. nrs. 14, 1935)Ga naar voetnoot9 vielen voor ons primaire bestand af. Daarentegen zijn tekstdelen die rond de eeuwwisseling gedateerd zijn, zoals doc. nr. 1933, wel gehonoreerd. De meeste dateringen blijken direct uit de tekst; is dat niet het geval, dan heb ik me op de oordelen van Gysseling verlaten. Hij dateert in die gevallen op grond van andere interne gegevens zoals optredende personen, of, bij ontbreken daarvan, op grond van externe, vnl. paleografische kenmerken (Gysseling 1964, 186). Hiervoor golden dezelfde normen als voor de lokalisering. | |||||||||||||||||||||
2.3 LokaliseringHet uitgangspunt bij historisch dialectonderzoek is doorgaans, en in elk geval hier, dat de plaats van vervaardiging van een tekst het lokale dialect weerspiegelt. Zonder deze aanname, die abstraheert van de mogelijkheid dat een nietautochtone scribent een ander dialect, bijv. dat van zijn geboortestreek, schrijft, is dit onderzoek niet mogelijk. Bij dit uitgangspunt gaat het er dus om de plaats van ontstaan van een schriftelijk document te bepalen. Dit is een cruciale kwestie, omdat deze plaatsbepaling de basis vormt van het beeld van de dialectische variatie in de geschreven taal. Waarschuwingen voor de bekende vicieuze cirkel zijn terecht gegeven in Berteloot 1984b, 39Ga naar voetnoot10 en in Van Reenen 1986, 137. Anderzijds vormt | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
de lokalisering het lastigste aspect van de selectie van stukken voor dialectonderzoek; het is immers gemakkelijker de echtheid of de tijd van ontstaan van een document te bepalen, dan de plaats van ontstaan, zelfs als we met ambtelijke bescheiden te doen hebben. De grootste moeilijkheid ligt in het feit, dat oorkonden (waarbij het lokaliseringsvraagstuk een grotere rol speelt dan bij andersoortige documenten zoals stadsrekeningen of stedelijke keuren) zowel door de uitvaardiger als door de geadresseerde (destinataris) geschreven kunnen zijn (Bresslau 1912, 5; Kruisheer 1979, 257 e.v.). In veel gevallen brengt de vergelijking van het handschrift volgens een door Sickel en Bresslau ontwikkelde methode uitsluitsel. Bij deze methode wordt een stuk toegeschreven aan die instelling, die bij een reeks door eenzelfde hand geschreven oorkonden betrokken is als belanghebbende partij, of het nu als oorkonder of als destinataris isGa naar voetnoot11. Zo kan men aannemen dat oorkonden uitgaande respectievelijk van de schepenen van Gistel, Rozendaal en Eeklo (doc. nrs. 779, 1144 en 1150) die hetzelfde schrift vertonen en alle voor de abdij Sint-Andries bestemd zijn, geschreven zijn door een monnik van Sint-Andries, en ze dus te Brugge lokaliseren. Langs deze weg heeft Gysseling het merendeel van de documenten uit de eerste CG-reeks thuis kunnen brengen. Toch hebben wij voor de AVT de lokaliseringen zoals die in het CG-I gegeven worden niet zonder meer overgenomen, en wel om de volgende redenen. Ten eerste is Gysseling in 15% van de gevallen zelf onzeker. Hij laat de plaatsnaam dan door een vraagteken volgen (doc. nr. 55 Merkem?) of hij laat de keus open (975 Arkel of Schelluinen). In een eveneens niet te verwaarlozen aantal gevallen werd de oorkonde niet op externe gronden, maar op taalkenmerken gelokaliseerd. Een voorbeeld: doc. nrs. 660 en 661; twee oorkonden die zowel door de oorkonder (de heer van Renesse) als de destinataris (de graaf van Holland) opgesteld kunnen zijn, maar waarvan wegens oostelijke eigenaardigheden Utrecht als plaats van herkomst is vastgesteld. Hoe gerechtvaardigd een dergelijke lokalisering voor een tekstuitgave ook kan zijn, voor ons doel moeten we ervan afzien. Dan zijn er enkele lokaliseringen die van enige inconsequentie blijk geven. Men vergelijke de lokalisering van doc. nr. 53 met die van nr. 781: het eerste document wordt op tekstinhoudelijke gronden aan Brugge? toegeschreven, met een aantekening over de westelijke inslag van het taalgebruik (vandaar het vraagteken). Doc. nr. 781 zou men te Brugge of Wingene kunnen lokaliseren; daar wordt echter wegens westelijke taalkenmerken Westelijk West-Vlaanderen als gebied van | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
herkomst aangewezen. Ook is de conclusie uit de handschriftvergelijking niet altijd duidelijk. Een voorbeeld: in de doc. nrs. 1193, 1222 en 1268, drie oorkonden van dezelfde hand, zijn verschillende partijen in en rond het huidige Zeeuws-Vlaanderen betrokken. De belanghebbende partij is steeds de abdij Ter Duinen. Er is dus net zoveel reden aan te nemen dat de scribent een monnik uit dat klooster is, als iemand uit de uithof te Kloosterzande, zoals Gysseling stelt. Een volgende reden om Gysseling niet zonder meer te volgen hangt samen met de mogelijkheid, samenhangende met de voor de Atlas gekozen karteermethode (zie hoofdstuk 3), een document niet (met twijfel) aan een bepaalde plaats, maar (met zekerheid) aan een regio toe te schrijven. Op deze manier konden vele van vraagtekens voorziene lokaliseringen worden opgelost. Een voorbeeld vormen de door Gysseling aan Gent? toegeschreven rijgeldoorkonden, doc. nrs. 355 t/m 361, die wij in Oost-Vlaanderen als regio plaatsten: er zijn bij deze oorkonden partijen uit verschillende plaatsen in de regio betrokken. Ten vijfde hebben wij gebruik willen maken van de identificaties van handschrift en dictaat door Kruisheer t.a.v. de oorkonden uit de kanselarij van de graven van HollandGa naar voetnoot12. Dit leverde verschillende aanvullingen op, met name van oorkonden door Gysseling in Holland gelokaliseerd. Voorbeelden zijn de doc. nrs. 183 en 651a. Dit alles maakte het noodzakelijk om de lokaliseringen uit het CG-I opnieuw te bekijken en daarbij de criteria zo exact mogelijk te formuleren, ook met het oog op de controleerbaarheid. Natuurlijk blijft de lokaliseringspraktijk van Gysseling daarin een belangrijke rol spelen. Criteria en toepassing zijn verder geïnspireerd door het eerder genoemde artikel van Van Reenen en het werk van Carolus-BarréGa naar voetnoot13. | |||||||||||||||||||||
2.3.1 LokaliseringscriteriaVooraf moet ik opmerken dat één van de door Carolus-Barré gehanteerde criteria, nl. de vermelding van de plaats van vervaardiging in het document zelf, geen rol speelt bij onze werkwijze. Een dergelijke vermelding komt namelijk alleen voor in stukken die op inhoudelijke en paleografische gronden aan de kanselarij van de graven van Holland zijn toe te schrijven. Ze vermelden doorgaans andere plaatsen dan 's-Gravenhage (doc. nr. 1136 toet alebrechtsberghe (een van de grafelijke hoven, gelegen bij Haarlem); doc. nr. 1630 ter campvere (Veere)); kennelijk werd een dergelijke plaatsaanduiding vooral zinvol gevonden als de kanselarij op reis was. In de diplomatiek is het dictaat een criterium dat naast het schrift een belangrijke rol speelt bij het bepalen van de herkomst van teksten (Bresslau 1912, 356 e.v.; Kruisheer 1971, 76-79). Dit zijn in principe tekstinterne criteria, die deel | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
uitmaken van de taalkenmerken van een oorkondeGa naar voetnoot14. Wij laten dit punt dan ook buiten beschouwing, behalve wanneer het oorkonden uit de Hollandse grafelijke kanselarij betreft, die op dit punt door Kruisheer onderzocht zijn (Kruisheer 1971). In dit geval gaan ze bijna steeds samen met handschriftidentificatie, of maken ze anderszins deel uit van niet-linguïstische lokaliseringscriteria. Een ander criterium, t.w. dat van de waarde van regionale en supraregionale schrijfcentra, wordt onder 2.3.2 besproken. Bij de wel gehanteerde criteria staat de volgende aanname voorop omtrent het verband tussen taalkenmerken van een ambtelijk stuk en de taal van een plaats of streek: het dialect van een ambtelijke tekst is dat van de plaats of streek waarin hij geschreven is. Als criteria voor de vaststelling van de plaats waarin een document geschreven is, hebben wij de volgende voorwaarden gehanteerd.
Als volgens 2.1 t/m 2.3 niet met voldoende zekerheid een plaats van vervaardiging kon worden vastgesteld, dan gold als lokalisering zo mogelijk:
Als er volgens 2.1 t/m 2.4 geen lokalisering plaats heeft kunnen vinden, dan resteert formeel als enige mogelijkheid:
In enkele gevallen echter, waar maar weinig ontbrak om aan de geformuleerde criteria te voldoen, werd besloten tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
2.3.2 ProbleemgevallenHet volgen van bovengenoemde criteria leidt niet altijd tot een probleemloze lokalisering. Hieronder volgt een beschrijving van enkele probleemgevallen en van de oplossing die daarbij gekozen is. Ten eerste de kwestie van handschriftidentificatie (crit. 1). Soms is ook een opgemerkte verwantschap tussen handen voor Gysseling een reden om een document aan een bepaalde plaats toe te schrijven, zij het soms met twijfel, zoals doc. nr. 958 Ter Doest? Wij sluiten ons veiligheidshalve liever aan bij Kruisheer, die schriftverwantschap een te ongewisse basis vindt om te lokaliseren (Kruisheer in Roelandts en Kruisheer 1979, 37). 958 kan dan in de regio West-Vlaanderen ingedeeld worden. Over de kwestie wie een eigen klerk in dienst gehad kan hebben (crit. 2.3.1), kan zelden uitsluitsel verschaft worden. Waarschijnlijk kan men geen enkele instelling daarvan uitsluitenGa naar voetnoot15 en moet men alleen privépersonen niet als potentiële scribenten zien. Zo kan doc. nr. 197, waar Arnout, heer van Breda een schenking oorkondt aan de dochter van de heer van Mechelen, een schenking die Jan I, hertog van Brabant, bekrachtigt en waarbij o.m. de schepenen van Antwerpen als getuigen optreden, door alle bij de oorkonding betrokken partijen geschreven zijn. De lokalisering Antwerpen? moet daarom vervallen; het document is niet-lokaliseerbaar. Oorkonden van schepenen zijn door Gysseling steeds aan de stad of instelling waarbij zij in functie zijn, toegeschrevenGa naar voetnoot16, behalve als het handschrift op een andere scribent wijst (crit. 2.3.1). Denk aan het eerder genoemde voorbeeld van de monnik van Sint-Andries, die voor diverse schepenbanken in de omgeving heeft gewerkt. Beter lijkt het ook hier het principe te laten gelden dat destinatarisopstelling ook mogelijk was, en op andere gronden te kiezen, indien mogelijk. Als schepenen van Aardenburg een transactie met een klooster of kerk te Brugge oorkonden, zoals in doc. nrs. 725, 1298 en 1413, kunnen de oorkonden zowel in Aardenburg als in Brugge geschreven zijn. Zijn er geen andere partijen dan de schepenen in het geding, dan mag men aannemen dat de stukken in de plaats van vestiging van de schepenen geschreven zijn, of tenminste in de zeer nabije omgevingGa naar voetnoot17. Het wegen van de ‘andere gegevens’ die zouden moeten uitwijzen door wie een document geschreven is (crit. 2.3.2), is het meest speculatieve deel van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
lokalisering en juist bij het toepassen van dit criterium kan men soms tot het onder 2.6 geformuleerde besluit komen een document op te nemen zonder dat formeel aan de voorwaarden voldaan is. Men zou bijv. kunnen kijken naar het belang van de partijen bij de oorkonding, met de gedachte, dat wie bij de geoorkonde transactie het meeste belang had, de oorkonde ook wel op schrift heeft laten stellen. Toch blijkt dat in de praktijk niet altijd het geval te zijn. In de Hollandse grafelijke kanselarij werden heel wat oorkonden geschreven, waarbij de andere partij meer belang had. Nog een factor waar men, bij gebrek aan andere gegevens, waarde aan kan hechten, is de archiefgeschiedenis van een bepaald stuk. Gysseling houdt daar hier en daar rekening mee, gezien zijn opmerkingen bij bijv. doc. nr. 776. Voor ons is de bewaarplaats van een document nooit een doorslaggevend criterium geweest, omdat er niet noodzakelijk een verband hoeft te bestaan tussen de archivering en de plaats van vervaardiging van een document. | |||||||||||||||||||||
2.3.3 Supraregionale schrijfcentraBij de lokalisering gaat het om het vaststellen van de mogelijkheid dat er een relatie bestaat tussen de taal van de teksten en het lokale/regionale dialect. Van een bepaalde groep teksten, nl. die van de kanselarijen van hogere overheden, nemen we aan dat die relatie wel aanwezig is, maar minder sterkGa naar voetnoot18. Zowel de samenstelling van de supraregionale kanselarijen als het internationale en interregionale karakter van het schriftelijk verkeerGa naar voetnoot19 maken het streven naar een bovengewestelijke taal waarschijnlijker, en daarmee de kans op dialectismen in het taalgebruik kleiner. Hierom wordt aan de documenten uit de kanselarijen van de graven van Holland en Vlaanderen en van de hertog van Brabant niet dezelfde status toegekend als aan de andere documenten. Dit betekent, dat hun gegevens niet samen met die uit de andere schrijfcentra gekarteerd zullen worden. Het materiaal uit de Zuidnederlandse kanselarijen is te gering in omvang om afzonderlijk te karteren; het zal wel onderzocht worden. Wegens de omvang en betrouwbaarheid van de documentatie uit de kanselarij van de Hollandse graven is een aparte plek op de kaart gereserveerd (in de kust van Holland, ter hoogte van Den Haag; zie ook 4.2). Hiermee wordt de relatie met Holland, die men wat het taalgebruik betreft, toch niet geheel uit kan sluiten, uitgedrukt, en tegelijk aan de aparte status recht gedaan. Een vergelijking met de lokale Hollandse kanselarijen is dan mogelijk. Ook regionale overheden zoals baljuws, en misschien kloosters, zouden minder | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
plaatsgebonden kunnen zijn in hun taalgebruikGa naar voetnoot20, maar het verschil daarin met stedelijke overheden achten wij niet groot genoeg om deze documenten onbruikbaar te verklaren. Bij de selectie van ons materiaal zijn wij beperkt door wat nu eenmaal voorhanden is. Ook al verdient onderzoek op basis van minder formele, en meer lokale, schrijftaal dan oorkonden en stukken van hoge overheden de voorkeurGa naar voetnoot21, als die niet is overgeleverd is discussie daarover zinloos. | |||||||||||||||||||||
2.3.4 Secundair materiaalDe ambtelijke documenten die volgens de beschreven criteria als primair onderzoeksmateriaal zijn afgewezen, vormen samen het secundaire bestand; dit bestaat uit 87 niet te lokaliseren en 3 14e-eeuwse documenten, en daarboven 65 afschriften, waaraan nog toe te voegen zijn enkele tientallen afschriften die samen met een origineel een documentnummer vormen. Dit houdt in dat er in principe in tweede instantie (na toetsing aan het primaire materiaal) gegevens aan ontleend kunnen worden omtrent de spreiding van taalverschijnselen. Systematische classificering van deze zeer ongelijksoortige en ongelijkwaardige bronnen, die nodig zou zijn voor dergelijk onderzoek, moet nog plaatsvinden, evenals de lokalisering met als ijkpunt de gegevens van de AVT. Ander onderzoek dat denkbaar is, is het analyseren van de kopieertechniek; er is immers een groot aantal documenten waarvan zowel origineel als afschrift bekend zijn, met name uit de Hollandse grafelijke kanselarij. Het gebruik voor de AVT is, wat betreft het secundaire bestand als geheel, beperkt tot incidentele vergelijkingen met de primaire gegevens, steeds met inachtneming van de status van de stukken. Opmerkingen daaromtrent vindt men in het commentaar bij de kaarten. Verder zijn vier secundaire documenten wel aan een systematische analyse onderworpen; zie hiervoor hoofdstuk 5. | |||||||||||||||||||||
3. Behandeling van de grote lokale bestandenHet aantal overgeleverde stukken kan per schrijfcentrum aanmerkelijk verschillen. Voor het onderzoek dat gebaseerd is op de afzonderlijke schrijfcentra (de 56 meetpunten, zie hoofdstuk 3) kan men frequentieverhoudingen uiteraard voor die plaatsen afzonderlijk berekenen; daarbij spelen verschillen in aantallen documenten geen rol van belang. Voor de kaarten is dat anders: ter bepaling van het frequentiepercentage per regio is steeds het totaal aantal documenten met een bepaalde woordvorm geteld. Documentrijke steden drukken dus sterker op de kaart dan documentarme. Het voorkomen van grotere naast kleinere schrijfcentra | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
is vrij gelijkmatig over alle regio's gespreid. Een uitzondering vormt Brugge. De gegevens uit die plaats zouden de inbreng van de andere Westvlaamse steden vrijwel teniet doen. Om die reden, en terwille van de werkbaarheid, is het Brugse bestand verkleind. De Brugse, d.w.z. door Gysseling als Brugs of Brugs? gelokaliseerde documenten maken nl. meer dan de helft uit van het totaal aantal teksten van het CG-I, t.w. 1041 van de 2030. Een klein deel (34 stuks) bestaat uit documenten van uiteenlopende aard, volgens de definitie van Bresslau ‘Akten’ (Bresslau 1912, 2-3). Voorbeelden zijn de doc. nrs. 239, een keur over vrouwenroof; 419, een vertoog van vreemde kooplieden; 1474 en 1475, stukken met betrekking tot de rechtszaak van een zekere Jan uten Sacke. Verder zijn er een negental keuren of andere teksten betreffende de lakenindustrie. Al deze documenten zijn, voorzover zij voldoen aan de verschillende criteria, in het basiscorpus voor de AVT opgenomen. De overige stukken zijn oorkonden waarvan inhoud (afgezien van de eigennamen) en formulering weinig variatie bieden. Uit deze 1007 oorkonden is een aselecte steekproef getrokken van 100 stuks. In totaal komt het aantal Brugse documenten nu in de richting van dat van andere grote schrijfcentra, zoals de kanselarij van de Hollandse graven, en de steden Gent en Mechelen. Op de omvang van documenten zelf is geen correctie toegepast. Wel kunnen ze als meerdere documenten opgevat zijn, zoals bijv. de Brugse lakenkeuren in doc. nr. 566. Volgens onze norm geldt immers als document een bepaalde hoeveelheid tekst die door een bepaalde hand, op een bepaald tijdstip en op een bepaalde plaats is geschreven (zie hfdst. 3.3). Voor 566 betekent dat strikt genomen dat acht handen elk tussen één en vijf documenten hebben vervaardigd; in dit geval hebben we ‘tijdstip’ ruim opgevat, en de tekst over acht handen verdeeld. De hoeveelheid Brugse textieldocumenten wordt daarmee toch al behoorlijk groot, maar niet zo groot dat reductie noodzakelijk is. Bij andere teksten hebben we handen die elk fragmenten van zeer geringe omvang hebben geschreven, samengenomen. Zo wordt het Antwerps Obituarium (zie § 4) als drie documenten beschouwd: twee van handen die elk fragmenten van enige omvang hebben geschreven, en een derde die de korte fragmenten, geschreven door enkele tientallen handen bevat. Weer anders is de behandeling van het Goederenregister van Oudenbiezen, waarvan wij de uitgave van Buntinx en Gysseling gebruiken (zie § 4). Voor het 13e-eeuwse-tekstenbestand zijn de delen geschreven na 1300 uitgesloten. De toch nog omvangrijke tekst die resteert, is voor ons basisbestand opgesplitst in meerdere documenten door het tekstmateriaal, dat per jaar door één bepaalde hand geschreven is, als één document op te vatten. Hierdoor zijn alle scribenten die vóór 1301 aan dit register gewerkt hebben vertegenwoordigd. Dit is van belang omdat zij blijkens hun namen uit verschillende delen van Limburg afkomstig zijn en hun taal mogelijk verschillende dialectische schakeringen vertoontGa naar voetnoot22. De fragmenten uit dit goederenregister zullen weliswaar alle te Oudenbiezen worden gelokaliseerd, maar de representatie van de verschillende handen in ons bestand | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
verhindert dat een bepaald dialect er een te groot stempel op zou drukken, en maakt bovendien een secundair intern onderzoek mogelijk. | |||||||||||||||||||||
4. Toegevoegde tekstenBehalve de inhoud van het CG-I bevat het 13e-eeuwse-tekstenbestand de volgende ambtelijke stukken. Van het al genoemde oudste Goederenregister van Oudenbiezen is in het Corpus-Gysseling-I maar een fragment van enkele pagina's opgenomen, omdat een volledige uitgave volgens vrijwel dezelfde principes als het CG al voorhanden wasGa naar voetnoot23. Uiteraard is deze uitgave gebruikt in plaats van het gedeelte in het CG. Eveneens werd toegevoegd het zgn. Antwerps Obituarium, gedateerd ± 1240-1260, een handschrift dat na de totstandkoming van CG-I ontdekt werd en door Gysseling werd getranscribeerdGa naar voetnoot24. Verder werden documenten toegevoegd, die nu onvindbaar zijn, maar waarvan eerdere uitgaven kwalitatief evenwaardig zijn aan de edities van Gysseling. Het betreft een document met betrekking tot het landrecht van Grimbergen uit 1275Ga naar voetnoot25, een Antwerpse schepenoorkonde uit 1285Ga naar voetnoot26 en een grafelijke oorkonde over het weegrecht in Brugge, uitgegeven in het Corpus WilhelmGa naar voetnoot27. Tenslotte zijn toegevoegd enkele documenten die door anderen ontdekt zijn en gepubliceerd in Taal en Tongval, namelijk een renterol uit 1264 uit de omgeving van DeinzeGa naar voetnoot28, en acht oorkonden uit Brugge en AardenburgGa naar voetnoot29. Een | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
oorkonde uit het Brugse Vrije uit 1265 (zie Geirnaert en Mooijaart, te versch.) kon niet meer verwerkt worden. Wat niet-ambtelijk materiaal betreft, zijn in het 13e-eeuwse-tekstenbestand behalve de literaire teksten, uitgegeven in het Corpus-Gysseling-II, nog het Luiks DiatessaronGa naar voetnoot30 en het Glossarium BernenseGa naar voetnoot31 opgenomen. | |||||||||||||||||||||
5. Onomastisch materiaalNamen maken een betrekkelijk groot deel uit van het ambtelijke tekstenbestand met zijn rekeningen, ledenlijsten en goederenregisters. Niet al het naamkundig materiaal echter wordt in onze tellingen opgenomen. De achtergrond is de bijzondere status van dit materiaal binnen het taalkundig onderzoekGa naar voetnoot32. Hoe waardevol ook wegens de vooral archaïsche elementen die namen kunnen bevattenGa naar voetnoot33, zij kunnen (juist daardoor) niet zonder meer als representatief voor de plaats en tijd van optekening worden beschouwd, en kunnen dus in het algemeen niet gebruikt worden als basismateriaal voor taalkaarten. Sommige (delen van) namen zijn nog doorzichtig voor de taalgebruiker en staan dicht bij de soortnamen, waardoor ze als zodanig behandeld kunnen worden. Hieronder geven we een overzicht van in het 13e-eeuwse-tekstenbestand aanwezige onomastische elementenGa naar voetnoot34, met vermelding van de behandeling in ons onderzoek. Toponiemen. Hieronder vallen ten eerste plaatsnamen, t.w. nederzettingsnamen (dorpen, steden en gehuchten), en bepaalde cultuurnamen zoals namen van molens, bruggen, wegen en boerderijen. In ons materiaal zijn daar talrijke voorbeelden van aanwezig. De eventuele tweede elementen van de laatste typen, voorzover het soortaanduidingen zijn (bijv. Einestraat, Willemshof) worden als soortnamen beschouwd. Van de tweede groep, de terreinnamen, bestaande uit veldnamen, bosnamen en waternamen, geldt dit voor een subtype van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
veldnamen, namelijk de benamingen van percelen, een uiterst frequent voorkomend type in de talloze oorkonden die de verkoop van stukken land vastleggen. Van hylsbelc (wsch. hil ‘heuvel’; belk ‘weiland’) (Brugge 1277) en braemstick (stik ‘stuk’) (Maldegem, 1294-1300) zal dus het tweede element bij de soortnamen gerekend worden. De delen van meer omschrijvende benamingen als tgoudin werf (Brugge 1287) en bux kindre strijd meed (waarin buks de gen. van een persoonsnaam en meed = maad ‘hooiland’; Brugge 1287), worden eveneens als soortnaam beschouwd, met uitzondering van daarin opgenomen plaatsnamen of voornamen. Gevestigde namen van steden en dorpen worden uitgesloten. Antroponiemen. Het propriale karakter van de voornamen vormt geen probleem. Deze worden niet in onze tellingen opgenomen. Anders is het met tweede namen van personen, in modern Nederlands achternamen, een term die ik bij gebrek aan een verzamelnaam voor dit type bij eerdergenoemde auteurs hanteer. Een overkoepelende term is op z'n plaats, omdat er nog geen duidelijk onderscheid te maken valt tussen al of niet erfelijke namen (en de term familienaam dus nog niet van toepassing is), want hoewel dubbelnamigheid in de 14e eeuw gangbaar was (zij het geen absolute regel) was er nog geen sprake van systematisch erfelijkheid van de achternamen (Gysseling 1966a, 17). In ons materiaal worden personen meestal, maar niet altijd, met voornaam en achternaam aangeduid, en, wanneer de achternaam gegeven is (de voornaam ontbreekt nooit), dan kan die erfelijk zijn of als incidenteel toegekende toenaam fungerenGa naar voetnoot35. De achternamen kan men onderscheiden in ten eerste afkomstnamen. Er zijn twee subcategorieën; hiervan zijn de familiale namen van voornamen gevormd, zoals bouden vermabensoene ‘zoon van vrouw mabe’ (Maldegem 1294) en wouter .f. lamsins (Brugge 1292), en kunnen de geografische namen toponiemen bevatten: bele van macheline ‘Mechelen’ (Gent 1297) en janne vander marwede (Dordrecht 1285). Daarvoor geldt een met die categorieën overeenkomstige behandeling. Twee andere typen achternamen zijn namen die resp. een eigenschap of een activiteit aanduiden; daaronder vallen o.a. beroepsnamen, bijv. willem die scoutete ‘schout’ (Brugge 1293) en janne den cocwachtere ‘koggewachter’ (Dordrecht 1285), en aanduidingen van fysieke of andere persoonlijke eigenschappen, bijv. jan die langhe (Brugge 1292) en woitine sonder sorghe (Gent 1294). Deze twee typen achternamen worden geacht nog dicht bij de soortnamen te staan en worden daarom overeenkomstig behandeld. Een enkele keer worden namen met opzet wel in ons onderzoek betrokken, en wel als afzonderlijke categorie, bijv. om een systematische vergelijking mogelijk te maken tussen soortnamen en eigennamen voor wat betreft het optreden van bepaalde ontwikkelingen (of spellingen). Zie bijv. de kaarten 17 en 18 van het vocalisme van BRUG. | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
6. Beschrijving van de vorm van het 13e-eeuwse-tekstenbestandHet totaal aantal ambtelijke stukken in dit bestand bedraagt 2040, waarvan er voor de AVT 979 als primair materiaal zijn geselecteerd (zie bijlage 1 voor een opgave van opgenomen documenten). De tekstuele inhoud van het 13e-eeuws tekstenbestand werd opgegeven in de paragrafen 1 en 4. Het is op twee niveaus met niet-tekstuele informatie verrijkt. Allereerst werden de woorden, de minimale eenheden in het bestand, voorzien van een morfologische code, bestaande uit drie cijfers, waarvan de eerste de morfologische categorie geldt, volgens de traditionele indeling in woordsoorten, de tweede naar getal of naar subcategorie differentiëert, en de derde de uitgang betreft. Tevens werden gestandaardiseerde referentiewoorden toegekend (in de praktijk lemma's genaamd) waarvan de spellingvorm die van het moderne Nederlands was. Zo konden de uiterst gevarieerde en soms onvoorspelbare spellingvarianten onder één noemer gebracht worden, en dus gemakkelijk herkend en opgevraagd, iets wat louter met behulp van de indices uit de boekuitgaven vaak problematisch is. Men zoekt bijv. het vrouwaanduidende suffix -igghe, modern Nederlands -egge, niet direct onder -icke zoals in personicke (Gent 1297), en zou daardoor niet alle woorden met dit suffix op het spoor komen. Door dit referentiewoord te laten volgen door rangnummers konden ook homofonen onderscheiden worden, waar immers de code niet distinctief was; bijv. heer ‘landheer, meester’ (lemma HEER-I) en heer ‘leger’ (lemma HEER-II). Ook eigennamen kregen een speciaal kenmerk. Bij deze bewerking werden tenslotte clitische verbindingen, maar ook toevallig aaneengeschreven clusters gesplitst (tland krijgt twee codes en twee lemma's) en losgeschreven samenstellingen en afleidingen tot één woord gemaakt (ghe daen werd ghe + daen), natuurlijk steeds met handhaving van de verschijningsvorm in de tekst. Dit betekende de voor deze gevallen noodzakelijke doorbreking van het door de computer gehanteerde criterium voor een woord, zijnde een letterreeks omgeven door spaties. Op documentniveau werd informatie toegevoegd omtrent documentnummer, datering, lokalisering (tweeledig: die uit de CG-uitgave en die voor de AVT), status (origineel, vertaling etc.), en evt. schrijvershand. Pagina- en regelnummers werden eveneens aan elke woordvorm gekoppeld. Deze organisatie maakte het mogelijk om met behulp van een zoekprogramma verschillende selecties uit het materiaal te maken, waarbij de gevraagde gegevens naar behoeven van de daaraan gekoppelde informatie kon worden voorzienGa naar voetnoot36. |
|