Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten
(1992)–Marijke Mooijaart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
1. Ter inleiding1. Onderzoek van Middelnederlandse dialectenDe uiterst gevarieerde taalvormen die wij in de Nederlandstalige documenten uit de middeleeuwen aantreffen, nodigen nog steeds uit tot onderzoek. Studie van dit Middelnederlands hoeft niet noodzakelijk dialectonderzoek te zijn. Weliswaar bestond het Nederlands tot het doorbreken van de uniformerende Renaissanceidealen in de schrijftaal uitsluitend als verzameling dialecten, maar deze hadden toch voldoende gemeenschappelijke kenmerken om als taal afgegrensd te worden tegenover naburige talenGa naar voetnoot1. Toch is er juist voor de regionale talen van het Middelnederlands al geruime tijd belangstelling, die zich manifesteert vanuit verschillende invalshoekenGa naar voetnoot2. Elk historisch dialect afzonderlijk kan in de context van zijn voorbije en volgende ontwikkeling onderzoeksobject zijn, als schakel in de keten van verschillende taalfasen, zoals het geval is in de dialectmonografieën van bijv. Jacobs 1911 en Hoebeke 1968. Maar tegelijk kan het dialect bezien worden in zijn relatie tot de andere dialecten waarmee het samen een groter diasysteemGa naar voetnoot3 vormt; zie o.a. de (van kaarten voorziene) taalgeografische studies van Heeroma 1935 en Van den Berg 1938. En ook al voor het Middelnederlands is onderzoek naar het bestaan van algemene naast meer lokale of regionale varianten relevant. Van Loey 1937 toont al voor het begin van de 14e eeuw aan, dat scribenten bepaalde varianten verschillend waardeerden, blijkens wijzigingen die ze bij het kopiëren toepasten. Zie hiervoor ook Willemyns 1971b. De verschillende benaderingen leiden uiteraard tot verschillende soorten verklaringen, die echter ook samenhang kunnen vertonen. De vaststelling bijvoorbeeld dat een bepaalde klankwet bij het ene woord wel zichtbaar is en bij het andere niet, kan gekoppeld worden aan de veronderstelling, dat invloed uit naburige (expansie-)gebieden deze oneffenheid (gezien vanuit neogrammatisch standpunt) heeft veroorzaakt. Welke benadering men ook kiest, eigen aan historisch dialectonderzoek is, dat het onderzoeksmateriaal dikwijls aanzienlijke problemen oproept. De beperking tot (geschreven) teksten is in vele opzichten een handicap die historisch taalonderzoek ten achter stelt bij de studie van moderne talen. Voordat een geschreven vorm als een valide gegeven kan worden beschouwd, moet de relatie spellingvorm- | |
[pagina 2]
| |
klankvorm vastgesteld worden. Daarbij kan nooit een van beide als onbetwistbaar ijkpunt dienen, en dreigt dus altijd het gevaar van circulaire redeneringen. Ook moet men zich steeds de vraag stellen naar de representativiteit van een bepaalde taaluiting voor het onderzochte taalsysteem: geschreven taal is geen gesproken taal. En bij dialectonderzoek komt daar nog de vraag bij in hoeverre een taaluiting uit een bepaalde taalfase representatief is voor een van de deelsystemen (dialecten) dat deel uitmaakt van het overkoepelende systeem. Wat betreft het laatste punt, nadat Te Winkel al in 1892 had gepleit voor onderzoek naar de dialectische verscheidenheid in de Middelnederlandse schrijftaal op basis van rekeningen en keuren (Te Winkel 18922, 443-444), hebben ook De Vooys en Van Wijk in 1913, vanuit hun eigen onderzoekspraktijk en -wensen, gewezen op het belang daarvan. Lokale taalkenmerken zouden in ambtelijke teksten beter bewaard zijn dan in literair werk, o.a. omdat ze doorgaans niet gekopieerd zijn; bovendien zijn hun plaats en tijd van ontstaan meestal op andere dan taalkundige gronden vast te stellen (De Vooys 1913; Van Wijk 1913). Maar nog vóór de kwestie van het gebruik van deze bronnen, ligt die van de bereikbaarheid ervan in hun oorspronkelijke vorm, of, in termen van de praktijk, de beschikbaarheid van diplomatische uitgaven. Er waren al enkele bloemlezingen beschikbaar in Obreen en Van Loey 1934 en Willemyns 1979. Voor het Nederlands tot en met 1300 betekende de uitgave, in 1977, van alle toen bereikbare ambtelijke stukken in reeks I van het Corpus van Middelnederlandse teksten door Maurits Gysseling (voortaan ook Corpus-Gysseling-I of CG-I; Gysseling 1977a) een mijlpaal: een diplomatische uitgave door een auteur die op taalhistorisch, historisch en paleografisch terrein als zeer deskundig wordt beschouwd stond borg voor werk waar men blind op kon varen. De winst was des te groter omdat de beschikbaarheid van het materiaal niet alleen via de boekuitgave werd gerealiseerd, maar op het Instituut voor Nederlandse Lexicologie ook via een elektronisch bestand, dat dit niet-literaire corpus met zijn kleine miljoen woordvormen aanmerkelijk beter te hanteren maakt (zie voor een beschrijving hoofdstuk 3). | |
2. Opzet van de Atlas van Vroegmiddelnederlandse TaalvariantenTussen het volledige corpus overgeleverde teksten zoals uitgegeven in het CG-I en systematisch taalkundig onderzoek daarvan ligt een bewerkingsfase, waarover de onderzoeker zich de volgende vragen moet stellen: Hoe vorm ik uit de ruwe gegevens een representatieve selectie die tot valide onderzoeksresultaten leidt? Hoe presenteer ik deze gegevens zodanig, dat de taalfeiten zo goed mogelijk tot hun recht komen? In het hiervoorliggende werk wordt beoogd op deze vragen een antwoord te geven door voor het materiaal een bepaalde vorm van ordening en selectie te ontwerpen, en vandaaruit een representatief beeld van het Nederlands van de 13e eeuw in zijn geografische verscheidenheid te geven. Dit beeld, geconcretiseerd in kaarten, commentaren daarop en getabelleerde gegevens, wil een controleerbare eerste interpretatie geven van het materiaal, echter zodanig dat het ook kan dienen als basis voor verder onderzoek. De selectie wordt op verschillende niveaus verricht. Allereerst wordt bepaald | |
[pagina 3]
| |
welke documenten gelokaliseerd materiaal bevatten. Hierover wordt in hoofdstuk 2 gerapporteerd. Vervolgens wordt, in hoofdstuk 3, bepaald welke telwijze tot de meest reële frequentieverhoudingen kan leiden. Tenslotte wordt uit de woordenschat van het geselecteerde materiaal (waarvan de omvang een volledige behandeling al om praktische redenen uitsluit) een aantal woorden gekozen, waarvan de klank- en vormvariatie, soms uitdrukkelijk spellingvariatie, in beeld wordt gebracht en besproken. Bovendien wordt van een aantal woorden de geografische spreiding in relatie met die van hun min of meer synonieme tegenhangers onderzocht en in onomasiologische kaarten gepresenteerd. De representativiteit van de keuze bestaat eruit, dat een groot aantal van de bekendste klank- en morfologische verschijnselen zijn behandeld, maar steeds met de beperking dat zij in frequent voorkomende woorden in ons bestand moesten voorkomen. Enkele voorbeelden: de tweede persoon (enkelvoud en meervoud) is er maar zelden in te vinden, en het voorkomen van bijv. het woord mens (waar de vocaal als ei zou kunnen verschijnen) blijkt af te hangen van de regionale fraseologische voorkeur van de oorkonde-schrijver, die bij het bepalen van de geldigheid van het opgestelde document al of niet kiest voor de uitdrukking: voor elken mense ‘voor iedereen’. De keuze van de lexicale verschijnselen wordt nog meer bepaald door het taaleigen van het ambtelijk document. Syntactische verschijnselen zijn niet behandeld, op een geval van woordgroepsyntaxis na. Onderzoek op dit grammaticale niveau is zeker voor historische teksten bijzonder problematisch en tijdrovend en dient als afzonderlijke studie aangevat te worden. De titel Atlas van Vroegmiddelnederlandse Taalvarianten (AVT) refereert om te beginnen via Atlas aan de 160 kaarten die het grootste deel van dit boek uitmaken. Deze kaarten hebben de functie van meest directe, visuele weergave van het geografische aspect van de taalvariatie, en zijn onmiddellijk te relateren aan de opgave van de gegevens per plaats in tabelvorm. Zomin als andere taalatlassen volledig zijn, zomin heeft deze atlas de pretentie dat te zijn; een atlas beoogt doorgaans een overzicht over een bepaald, soms beperkt terrein te bieden, in dit geval de 13e-eeuwse ambtelijke schrijftaal. De term Vroegmiddelnederlands is in gebruik geraakt voor het 13e-eeuwse Nederlands zoals opgenomen in de databank van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden, waar de atlas geproduceerd is. Dat de eeuwwisseling als grens is genomen houdt verband met het feit, dat een dataopslag per eeuw is gepland, o.m. als basis voor periodewoordenboeken, en met deze afbakening sluiten wij dan ook aan bij het databestand voor de volgende periode, de 14e eeuw (zie verder). Taalvarianten verwijst naar de verschillende varianten van eenzelfde lexeem in geschreven teksten, waarvan de kaart in de eerste plaats de geografische spreiding laat zien, maar die in de toelichtingen op de kaarten ook met betrekking tot andere aspecten besproken worden. De toelichtingen of commentaren bij de kaarten, bijeengebracht in hoofdstuk 6, maken gebruik van het vereenvoudigde, overzichtelijke beeld van de kaarten. Zij geven ten eerste de noodzakelijke informatie over de gegevens die op de kaarten staan: welke spellingen wel of niet zijn meegerekend, en waarom een bepaald woord in een bepaalde regio niet vertegenwoordigd is, enz. Hier wordt dus steeds teruggegaan naar de teksten zelf. Het belang hiervan is, dat er zo steeds op gewezen wordt dat de data die tot de kaarten leiden, interpretaties zijn van de ruwe gegevens in de teksten, en dat daarbij steeds keuzes gemaakt moeten | |
[pagina 4]
| |
worden. Bovendien wordt er zo meer licht geworpen op de schrijfpraktijk van de 13e-eeuwse kanselarijen en hun wederzijdse beïnvloeding. Om de keuze van de gekarteerde dichotomie toe te lichten (de kaarten representeren steeds de frequentieverhoudingen tussen twee (categorieën van) varianten; zie hoofdstuk 4), wordt de herkomst van de desbetreffende varianten besproken. In verband daarmee kan dan vaak een verklaring van het kaartbeeld gegeven worden, bijv., dat een klankwijziging in het ene gebied wel, en in het andere niet optreedt en dat dus het ene gebied de oorspronkelijke, en het andere de gewijzigde klank heeft. Dit zijn overigens ‘verklaringen’ in beperkte zin: het uiteindelijk waarom van zo'n verschil blijft onbekend. Dit deel van het commentaar op de kaart maakt royaal gebruik van wat hierover in de handboeken, m.n. Schönfeld, Van Loey I en II, Van Bree 1977 en Van Loon 1986, en de etymologische woordenboeken Franck-Van Wijk-Van Haeringen en De Vries 1971 wordt gegeven. Andere verklaringen of suggesties voor verklaringen zijn aan andere benaderingswijzen ontleend. Vaak stuiten wij bijvoorbeeld op lexicaal diffuse verschijnselen, waarbij geprobeerd wordt oorzaken van de spreidingsverschillen aan te wijzen. De oorzaken zijn te zoeken in de richting van analogiewerking, invloed van het schriftbeeld, m.n. bij eigennamen, of de expansiewerking van nabije schrijfcentra. Een externe factor als de laatste veroorzaakt ook lexicale verschillen. Verklaringen in structurele richting dringen zich soms op, maar ze beperken zich tot incidentele gevallen; het taalsysteem als zodanig was ook niet het onderwerp van onderzoek. Gegevens uit de moderne dialecten, tenslotte, worden soms gegeven ter vergelijking. Voor een reconstructie van het 13e-eeuws dialect zijn de feiten uit daarop volgende taalfasen zeker bruikbaar, maar er is grondiger onderzoek van die latere fasen nodig dan dat wat nu in ons kader past. Naast de kaarten en de deels verklarende commentaren daarbij, worden de gegevens waarop zij gebaseerd zijn, alsmede die van een kleine honderd andere taalvariabelen, meestal onderzocht in verband met de gekarteerde items, in tabelvorm gepubliceerd (bijlage 2). Dit maakt het andere onderzoekers o.m. mogelijk na te gaan, op welke aantallen de frequentiepercentages van de kaarten gebaseerd zijn, en hoe de spreiding binnen de regio's is, terwijl deze gegevens zich bovendien lenen voor verder onderzoek. Statistische analyse van genoemde gegevens heeft al t.b.v. ons onderzoek plaatsgevonden. Allereerst met als doel de geschiktheid van onze dataverzameling voor kwantitatief onderzoek te toetsen. Dit punt wordt, wat het technische aspect betreft, niet in dit proefschrift behandeld. Met nadruk moet er ook op gewezen worden, dat de gekozen analyse slechts een van de mogelijke analyses vertegenwoordigt. De kwantitatieve behandeling van historisch-linguïstische gegevens is een terrein dat voor het Nederlands nog vrijwel onontgonnen is, maar dat ongetwijfeld nieuwe inzichten kan opleverenGa naar voetnoot4. De inhoudelijke resultaten ervan worden behandeld in hoofdstuk 4, waar de dialectindeling van het Vroegmiddelnederlands aan de orde is in het kader van de kartering, en in hoofdstuk 5, waar het gebruik van de AVT-gegevens voor lokaliseringsonderzoek besproken wordt. | |
[pagina 5]
| |
3. Eerder onderzoek naar Middelnederlandse taalvariatieHistorisch-dialectologisch onderzoek dat eerder in ons taalgebied plaatsvond is geïnventariseerd in de in noot 2 genoemde artikelen van Goossens 1974b, Goossens 1977 en Berteloot 1990b. Van de daar vermelde werken bevatten Heeroma 1935 en Van den Berg 1938 historische taalkaarten, maar deze waren gebaseerd op niet voor taalkundige doeleinden vervaardigde tekstedities. O.m. Moors 1952, Vangassen 1952 en 1964 en Hoebeke 1968 voorzien door de uitgave van regionale of plaatselijke oorkondenverzamelingen voor een deel van het taalgebied in de behoefte aan betrouwbaar materiaal. Van Loey heeft in zijn Middelnederlandse Spraakkunst (Van Loey I en II) een uitgebreid overzicht gegeven van de Middelnederlandse klanken en vormen en hun regionale spreiding. De observaties in zijn spraakkunst zijn zeer groot in aantal en in het algemeen betrouwbaar en hebben hun nut bewezen in veel onderzoeken, zoals m. betr. t. de lokalisering van literaire teksten, maar zijn weinig overzichtelijk gepresenteerd. In Goossens 1974a en 1980 worden de gegevens van Van Loey verwerkt tot een structurele historische klankleer van het Nederlands. In Goossens 1980 wordt de samenhang van de spreiding van verschillende klanken over de regio's met betrekking tot bepaalde klankverschijnselen uiteengezet. Bij dit alles bleef de behoefte bestaan aan een opgave van nauwkeurig gedateerde en gelokaliseerde gegevens. De eerder genoemde uitgave van alle beschikbare 13e-eeuwse stukken in het Corpus-Gysseling heeft eind 70-er jaren nieuwe mogelijkheden geopend voor de studie van althans het oudste Middelnederlands, juist doordat ons daardoor een volledige inventarisatie van al het overgeleverde Middelnederlands tot 1301, zoveel mogelijk gedateerd en gelokaliseerd, onder handbereik kwam. Het in aanbouw zijnde Corpus 14e-eeuws Nederlands (Van Reenen, Hogenhout-Mulder, Dekker en Huber 1985), dat een representatieve keuze zal bevatten van gelokaliseerd materiaal uit de periode 1301-1400, zal de mogelijkheden verder uitbreiden, niet alleen omdat dit corpus (i.t.t. het CG-I) wel over teksten uit het noordoosten van ons taalgebied beschikt (het gebruik van de volkstaal in het schriftelijk verkeer had zich in de 14e eeuw verder uitgebreid), maar ook omdat dan de chronologische ontwikkelingen t.o.v. het 13e-eeuws bestudeerd kunnen worden. Intussen is het Corpus-Gysseling al volop geëxploreerd. In taalgeografische woordstudies als in Pijnenburg 1980, 1982, 1987a, 1988, in Hogenhout en Pijnenburg 1987 (waarin ook van het Corpus 14e-eeuws Nederlands is gebruik gemaakt), en in Paardekooper 1991a, Paardekooper 1991b en Paardekooper 1991c. Verder in algemenere taalgeografische studies als Philippa 1987, Pijnenburg 1987b en Pijnenburg 1989a. Ook bij de lokalisering van teksten met onbekende herkomst heeft het CG al zijn nut bewezen. In Van Sterkenburg 1975 werden 14e- en 15e-eeuwse glossaria o.a. met behulp van dit corpus in de geografische ruimte geplaatst. Ook de taal van literaire teksten kon aan de hand van de dertiende-eeuwse gelokaliseerde gegevens een betrouwbaarder dialectische karakterisering krijgen. Behalve lokaliseringen van Gysseling zelf in bijv. de editie van Moriaen van 1970, maar vooral in van de in de tweede reeks van het CG uitgegeven literaire handschriften, doel ik op Van Sterkenburg 1982 en Berteloot 1983. In Van Loon 1986 vormen de taalfeiten uit het CG-I een element van het basismateriaal voor een historische fonologie van het Nederlands, soms via de | |
[pagina 6]
| |
kaarten van Berteloot 1984b. De eerste taalatlas op basis van het CG-I was van de hand van Amand Berteloot; zijn Bijdrage tot een Klankatlas van het 13e-eeuwse Middelnederlands (in het vervolg Klankatlas of KA) verscheen in 1984. Ondanks de bescheiden titel bevat deze atlas de ‘dikste krenten uit de klankgeografische koek van het 13eeuwse Middelnederlands’ (Goossens 1983, 561). Voor het vocalisme werd naar volledigheid gestreefd (p. 92); de atlas telt dan ook 127 klankkaarten op een totaal van 150 kaarten. Het consonantisme kreeg een beperktere behandeling met 14 kaarten. Verder bevat de atlas een onomasiologische kaart. Van den Berg 1986 baseerde mede op deze atlas zijn overzicht van dialectkenmerken t.b.v. lokalisering van Middelnederlandse handschriften, en ook werd van de Klankatlas gebruik gemaakt in Berteloot 1987, Duijvestijn 1989, Kuiper 1989 en Van den Berg en Berteloot (te versch.). Tenslotte moet het project vermeld worden, dat historisch en organisatorisch het nauwst met de uitgave van het Corpus-Gysseling samenhangt: het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW). Dit project, dat startte in 1988, maakt gebruik van het rechtstreeks van het zetbestand afgeleide electronische bestand van het CG, dat op het Instituut voor Nederlandse Lexicologie is opgeslagen en inmiddels verrijkt is met verschillende soorten informatie (zie hoofdstuk 2). Dit woordenboek beschrijft de woordenschat van zowel de ambtelijke als de literaire en overige handschriften (uitgegeven in Gysseling 1980-1987) en neemt in zijn artikelen ook informatie op met betrekking tot de regionale spreiding van de woorden of bepaalde varianten daarvan. | |
4. De verhouding van de AVT tot VMNW en KlankatlasBij de totstandkoming van het 13e-eeuwse deel van de Taaldatabank op het INL (zie hiervoor verder hoofdstuk 2) werd een systematische beschrijving van de woordenschat van die periode gepland, die uiteindelijk vorm zou krijgen in het VMNW. Daarnaast achtte men een afzonderlijke behandeling van het taalgeografische aspect hiervan wenselijk (zie Portier en Pijnenburg 1982)Ga naar voetnoot5. Op deze manier kon een geografisch beeld van een representatieve selectie van de diverse taalverschijnselen, uitsluitend gebaseerd op teksten die op taalonafhankelijke gronden te lokaliseren waren, gerealiseerd worden. In het woordenboek zelf worden wel de frequenties van de woorden en doorgaans ook van hun spellingen vormvarianten gegeven, maar de opgaven in absolute aantallen maken inzicht in de verhoudingen tussen de varianten niet altijd mogelijk. Een ander punt is dat bij deze geografische informatie behalve de ambtelijke ook de literaire teksten zijn betrokken, die door Gysseling (mede) op grond van hun taalkenmerken aan een bepaalde regio of zelfs plaats zijn toegeschreven. Daardoor bevatten de regionale frequentie-opgaven gegevens van verschillende aard. Een voorbeeld: onder de varianten die van het label Westvlaams worden voorzien, zijn zowel de vindplaatsen in objectief gelokaliseerde oorkonden begrepen, als enkele op basis van | |
[pagina 7]
| |
taalkenmerken gelokaliseerde documenten, en bovendien de vermeldingen in het werk van MaerlantGa naar voetnoot6. Deze opgaven zijn daarom minder geschikt om zelf weer als basis voor lokaliseringen te dienen, wat toch een van de toepassingen van dialectische informatie is. Tenslotte wordt in een alfabetisch woordenboek als het VMNW alleen via een opgave van synoniemen verwezen naar de inhoud van bepaalde woordvelden. De samenhang tussen betekenis en geografische spreiding kan daarmee niet uitgewerkt worden, wat via een visuele weergave van frequentieverhoudingen van verschillende benamingen voor een bepaald begrip (zoals in enkele ATV-kaarten) wel mogelijk is. Dit alles rechtvaardigt naast het VMNW met zijn beschrijving van de volledige 13e-eeuwse woordenschat het bestaan van een taalatlas van het 13e-eeuws, die een illustratie geeft van het geografische aspect van een klein, maar representatief deel van de woordenschat van deze taalfase. Het verschijnen van de Klankatlas heeft de AVT niet overbodig gemaakt. Allereerst bleef de behoefte bestaan aan een atlas, die zich strikt beperkte tot documenten die uitsluitend op basis van taalonafhankelijke criteria waren gelokaliseerd. In de Klankatlas wordt het probleem van de circulariteit bij de lokalisering van teksten wel onderkend, maar er wordt niet de consequentie aan verbonden dan ook van twijfelachtige stukken af te zien; een punt waar ook enkele recensenten op gewezen hebben (voor Van Reenen 1986 is dit wel het belangrijkste punt van kritiek; zie ook Goossens 1983, 565 en Van Sterkenburg 1986, 231). Hoewel de opname van enkele tientallen van dergelijke documenten op het totaal van 1047 verwerkte stukken de Klankatlas uiteraard niet meteen ongeschikt maakt als lokaliseringsinstrument, of als basis voor taalkundige studie, is deze onzuiverheid een ongewenste zaak. De selectie van het materiaal voor de AVT wordt uitvoeriger behandeld in hoofdstuk 2. Verder bestrijkt de Klankatlas weliswaar een groot deel van de Vroegmiddelnederlandse klankleer, maar er resteren toch vele klank- en spellingverschijnselen die om kartering vragen. Daaronder zijn te noemen het vocalisme van enkele eigennamen, de spelling en klank in de zwak-beklemtoonde syllaben (m.n. suffixen), en spellingontwikkelingen bij het consonantisme. Enkele ervan, zoals de spellingvariatie in het frequent voorkomende suffix -ig, kunnen ook waardevol zijn voor de lokalisering van kortere fragmenten. Dan is er nog de morfologische en lexicale variatie, die uiteraard in een klankatlas niet vertegenwoordigd zijn. De gemakkelijke opvraagbaarheid van het gecomputeriseerde bestand maakte het mogelijk, ook allerlei minder bekende verschijnselen uit het materiaal te lichten, die vervolgens al of niet beoordeeld konden worden op geschiktheid voor opname in de atlas. Dit is bij handmatige bewerking een uiterst tijdrovende zaak. Een ander punt, dat net als de kwestie van de opname van op taalkundige gronden gelokaliseerd materiaal de methode betreft, is de opname en weergave van de gegevens (zie de hoofdstukken 3 en 4). In de Klankatlas zijn de kaarten het eindprodukt. Voor een aantal doeleinden is dat geen probleem: de globale verhoudingen tussen varianten bij de scribenten uit de verschillende schrijfcentra is eruit af te lezen, evenals ongeveer het aantal gegevens dat elk schrijfcentrum | |
[pagina 8]
| |
biedt voor een bepaalde variabele. Maar de exacte cijfers, nodig als men bijv. vergelijkend kwantitatief onderzoek wil doen, ontbreken; daarvoor moet men teruggaan naar de indices van de boekuitgave of naar de teksten zelf, waarvan overigens een duidelijke en volledige opsomming wordt gegeven. De keuze voor een afzonderlijke presentatie van deze data maakt de keuze van een overzichtelijker, beter leesbaar kaarttype mogelijk omdat het verlies aan gedetailleerde informatie dan gecompenseerd is. Het kan dan nuttig zijn van het traditionele kaarttype, de puntsymboolkaart, af te wijken, en een indruk van de spreiding van bepaalde verschijnselen over de regio's via één oogopslag mogelijk te maken, door een karteermethode te gebruiken die door Dees voor zijn kaarten van het Oudfrans was beproefd (Dees 1980 en 1987)Ga naar voetnoot7. Tenslotte de commentaren bij de kaarten. De Klankatlas geeft bij een aantal vocalen bevredigende verklaringen, in de lijn van de structurele opvattingen die o.a. zijn neergelegd in Goossens 1974a en 1980. De beknoptheid van de toelichtingen maakt soms echter dat aan belangrijke details wordt voorbijgegaan. Door uitvoeriger toelichtingen, waarin vooral steeds een relatie wordt gelegd met de teksten waar de kaarten hun gegevens aan ontlenen, wordt getracht de taalgeografie van het Vroegmiddelnederlands verder bloot te leggen. |
|