Forum: brieven, citaten, dokumenten en knipsels
(1969)–Willem Mooijman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
besprekingenDe Nieuwe Gemeenschap, juli 1935, blz. 351: [...] vergiftigd in zijn tot onnozelheid toegespitste intellectualiteit.’ E. du Perron in Groot Nederland, december 1935, blz. 563-564 (VWdP VI, 15-27). | |
IV 7, 630-631 Ik dacht mij in ... [g]
| |
IV 7, 632 Adreswijziging [g]
| |
IV 7, 633 140 pond [g]
| |
IV 7, 634-648 Mémoires van een jongeman [Fragment]
| |
[pagina 342]
| |
Du Perron aan Ter Braak, 31 juli 1935 (BW III, 16): ‘Ik las die novelle van Fred Batten en vond het niet zóó “Ducroo” als jij; ik vond het hier en daar zelfs bepaald aardig. Is er geen enkel stuk uit te gebruiken voor Forum?’ Op de redactie-envelop waarin het complete verhaal werd rondgestuurd, wordt het in het handschrift van mevrouw Ter Braak Jeugd in ambtelijke tuinen genoemd. Op de envelop staat in het handschrift van S. Vestdijk: ‘Sterk tegen om in z'n geheel te plaatsen. Staan uitmuntende dingen in, maar ook veel pretentieus en onrijp gezwam; bovendien veel te lang en dan nog niet een “geheel”. Overigens zonder twijfel talentvol! Is 't niet wat voor een cahier van De Vrije Bladen? (met 't oog o/d omvang)’ | |
bio- en bibliografische gegevensFrederik Eduard Anton Batten werd geboren op 26 december 1910 in Batavia. Hij bracht zijn jeugd door op Java tot juli 1926 en verbleef sindsdien in Nederland. In 1931 richtte hij een grote expositie in over Louis Couperus en verzorgde een speciaal Couperusnummer van het Haagse scholierenblad De Schakelaar, waar van het latere Forum Menno ter Braak, Rudie van Lier en E. du Perron aan meewerkten. Hij studeerde Nederlands in Leiden van 1933 tot 1941 en van 1956 tot 1966. Hij was bevriend met Rudie van Lier. Hij debuteerde in De Nieuwe Gids (1932) met gedichten en werkte ten tijde van Forum mee aan De Nieuwe Gids (1933, 1935) en Groot Nederland (1935). Hij was een van de redacteuren van het Verzameld werk van E. du Perron en schreef daarvoor de bibliografie in deel VII. Documenten en brieven in LM en AMVC. | |
besprekingenAnton van Duinkerken in De Tijd, 16 juli 1935: ‘Niet alleen door de keuze van zijn onderwerp, ook door de manier, waarop hij dit behandelt, toont Fred Batten zich een zwak epigoon van zijn leermeester [Du Perron]. De herinneringen zijn, als bij Du Perron, gedeeltelijk van sexueelen aard. [...] Wij veroorlooven ons eenige citaten, doch de goede smaak dwingt ons in dit opzicht tot spaarzaamheid. [...] De herinneringen aan zijn jeugd verlokken den schrijver “naar een gevoel, dat bijna met moedwil mijn toekomst verkracht, o, verouderde maagd van mijn jeugd.” Onderwijl ziet hij de Europeesche menschen als “aangekleede spiernaakte wezens”. Voorbijgaande vrouwen qualificeert hij op een wijze, die wij niet wenschen aan te halen in een dagblad.’ (Het laatste slaat op de regels: ‘Er zijn vrouwen met een gang of zij nooit bloeden: aan mijn ramen gaan anderen voorbij, die bij één streeling vrucht zouden dragen.’) De Nieuwe Gemeenschap, juli 1935, blz. 351: ‘[...] zweterige dagdromen van ranzige knapen die in een glad stijltje glibberige modder spuien, op het voorbeeld van den redacteur Vestdijk die grijnzend voortgaat met zijn perfect uitgevoerde ingetoomde pornografie.’ | |
IV 7, 649-654 Discours sur la liberté
| |
[pagina 343]
| |
Rede gehouden op het Congres van schrijvers in Parijs, 22 juni 1935. Het Internationale Schrijverscongres ter Verdediging van de Cultuur in Parijs werd op 21 juni geopend met een toespraak van André Gide. Ter Braak versloeg het voor Het Vaderland van 24 en 25 juni 1935. Zie ook VWtB IV, 578-587 en VWdP V, 77-83. | |
besprekingenE. du Perron in Groot Nederland, februari 1936, blz. 171-172. De Nieuwe Gemeenschap, juli 1935, blz. 351. H. van Loon in De Gids, augustus 1935, blz. 239-245. | |
IV 7, 655-668 Else Böhler, Duitsch dienstmeisje [7]
| |
[pagina 344]
| |
op te volgen. ‘Die bezwaren golden niet het aanbevolen werk als zoodanig [...] maar de voorgedragene was in de Groene Amsterdammer van 11 Juli 1931, naar aanleiding van de bekroning indertijd van Van Schendel, zoodanig tegen de Commissie, het Bestuur en de Maatschappij uitgevaren, dat met zijne gezindheid rekening moest worden gehouden, en dat men, zoo hem de prijs werd verleend, hem enkel nieuwe stof tot beklag en aanklacht zou geven en het gelijk dus aan zijn kant zou brengen.’ Het bestuur zou de prijs niet toekennen. Op 6 juni 1935 antwoordde de commissie dat zij het eerste advies, en met meer klem dan eerst, herhaalde, immers: ‘Wij zijn een Commissie van Schoone Letteren en niet van onschoone kibbelpartijtjes. Dat de heer Marsman, in zijn aangehaald stuk, zich op minder aangename wijze heeft doen kennen, zijn wij geneigd te beamen; wellicht zou dit stuk aanleiding kunnen zijn hem als lid der Maatschappij voorloopig te weren; maar dergelijke zaken kunnen geen invloed uitoefenen op een aanbeveling, die uitsluitend op aesthetische waardeering behoort te berusten.’ Zie voor een protestschrijven van 106 schrijvers (waaronder ook alle leden van de commissie voor schone letteren) Schrijvers prentenboek 4, H. Marsman, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage, 1960, blz. 31. Prof. dr. J.J.L. Duyvendak zei op de jaarvergadering dat de Maatschappij geen prijs voor goede manieren hoeft toe te kennen, maar voor goede letterkunde. Hij trad af als lid van het hoofdbestuur, evenals later prof. dr. Jan de Vries, die voorzitter van het bestuur was. De leden Veth, Van Blankensteyn, Dominicus, De Vooys en Stokvis dienden een motie in waarin de houding van het bestuur werd betreurd; de vergadering stemde die motie af met 45 tegen 39 stemmen. Maar ‘na de pauze, waarin 't noenmaal is gebruikt, deelt de voorzitter mede, dat 't bestuur tot 't inzicht is gekomen, dat 't niet had moeten meestemmen. Door een misverstand was het (behalve de voorzitter) tot meestemmen overgegaan. Het neemt dus zijn 6 stemmen terug, en zoo wordt de verhouding van voor- en tegenstanders 39 tegen 39. [...] Zoo krijgt de voorzitter te beslissen. Hij verklaart zich tegen de motie, waarmee de motie is verworpen.’ (Alle citaten uit Handelingen en levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, 1935). (De woede van Marsman was in 1931 gewekt toen de Maatschappij, ‘een troep deels zeer middelmatigen’ deze aanmoedigingsprijs voor jonge dichters toegekend had aan de 57-jarige Arthur van Schendel voor zijn Fregatschip Johanna Maria; het bestuur nam 't argument van de commissie over dat hij wel niet jong meer was, maar nu tevoorschijn was getreden ‘met een arbeid die niet alleen als een product van persoonlijke hernieuwing en verjonging van zijn schrijversbloed, maar die vooral als een voorbeeldig bewijs ons volk kan worden voorgehouden, dat ook in het Nederlandsch moderne taal en modern gevoelsleven kunnen samenliggen zonder elkaar te verwilderen en afbreuk te doen.’ De commissie wilde zich niet bepalen ‘tot een wikken en wegen van vaak met letterkunde niets uit te staan hebbende producten van jeugdige scribenten, waar aanmoediging slechts het verkeerde gevolg zou kunnen hebben de opgeblazenheid nog maar te vergrooten’. Het mooie van de hoofdpersoon in het Fregatschip was dat zijn gevoelsleven al evenmin ontaardde ‘tot de ondiepe | |
[pagina 345]
| |
aandoenlijkheid, waar een voorgaande eeuw soms zoo gaarne behagen in schepte, als in de tenslotte even ondiepe aandoeningsloosheid, waar een latere generatie, kil en kras, een eer in stelt.’ Marsman wees er in De Groene Amsterdammer van 11 juli 1931 op dat in 1931 verschenen waren Sine nomine van Jan Engelman, Serenade, Saturnus en Schuim en asch van J. Slauerhoff en Carnaval der burgers van Menno ter Braak. De Maatschappij had vroeger de prijs ook al onthouden aan Paul van Ostaijen, J.W.F. Werumeus Buning, J.C. Bloem, Marnix Gijsen, A. Roland Holst, Albert Helman, M. Nijhoff, Hendrik de Vries, Herman van den Bergh en hem wel gegund aan Anthonie Donker, Antoon Coolen, Herman de Man, Aart van der Leeuw en Dirk Coster. Marsman schreef dat deze redenering de bedoeling van C.W. van der Hoogt schond, en krenkend moest zijn voor Van Schendel als schrijver van ‘een voluit prachtig en reeds nu klassiek boek als zijn Fregatschip.’ Hij kon niet anders doen ‘dan zijn diepe verontwaardiging en diepe verachting uitspreken, vooral voor den geest der motiveering; wij, opgeblazen gelijk God ons schiep, noemen dat stuk, “kil en kras”, een infaam gearriveerd rotstuk.’) Het besluit van 1935 leidde overigens tot een diepgaand conflict in de Maatschappij (zie Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22 september 1935) en in 1936 kreeg de commissie toch haar zin en werd Marsman alsnog de prijs toegekend. Ter Braak noemt in zijn stuk het besluit van de Maatschappij ‘de wraak van wassenbeelden’; ‘het zijn de doode zielen, die hun recht opeischen óók te bestaan, op hun manier macht uit te oefenen in de polders.’ Zie ook IV 8, 748-750; en E. du Perron, Blocnote klein formaat, blz. 156-158. Verder Menno ter Braak in Het Vaderland, 13 en 14 mei 1935, met reacties van anderen. De Nieuwe Eeuw, mei 1935 en 20 juni 1935. F.C. Dominicus in Het Vaderland, 1 juli 1935. E. Elias in Haagsche Post, 3 augustus 1935. Opgenomen in VWtB IV, 587-589. | |
IV 7, 671 VlaanderenIV 7, 672-678 Weekend te Felixstowe
| |
[pagina 346]
| |
IV 7, 680 De gevangene [g]
| |
IV 7, 681 Korte duur [g]
| |
besprekingDe Nieuwe Gemeenschap, juli 1935, blz. 351: ‘Walschap toont in zijn Panopticumbijdragen dat de Forum-invloed hem geestelijk al uit het lood heeft geslagen.’ |
|