Forum: brieven, citaten, dokumenten en knipsels
(1969)–Willem Mooijman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
IV 2, 101 VlaanderenIV 2, 102-104 Persius 1935
| |
bio- en bibliografische gegevensPaul van de Woestijne, een zoon van Karel van de Woestijne, werd geboren op 4 januari 1905 in Sint-Amandsberg en overleed in december 1963 in Brussel. Hij studeerde in Gent waar hij in 1928 promoveerde in de klassieke filologie. Na voortgezette studie in Parijs werd hij in 1931 leraar en in 1934 hoogleraar in Gent. Ten tijde van Forum publiceerde hij ook in Dietsche Warande en Belfort (1932-1935). | |
IV 2, 105-106 De vierde satire van Persius
| |
IV 2, 107 De moeilijke vreugde [g]
| |
IV 2, 108 Wankelmoed [g]
| |
IV 2, 109 De haven [g]
| |
[pagina 307]
| |
Opgenomen in R. Herreman, Het helder gelaat, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1937. | |
IV 2, 110 Verlangen zonder naam [g]
| |
IV 2, 111 Een naam [g]
| |
IV 2, 112 Jong verdriet [g]
| |
IV 2, 113-118 Fern. Debonnaires
| |
IV 2, 119 Na het feest [g]
| |
IV 2, 121-151 Kraaien hebben gekrast [slot]
| |
[pagina 308]
| |
IV 2, 152-153 De keerzijde. Sadisme en poëzie
| |
IV 2, 153-154 De keerzijde. Huiselijke talenten
| |
IV 2, 155 NederlandIV 2, 156-161 Oorlogstuig
| |
[pagina 309]
| |
A. Roland Holst
Clara Eggink, Roland Holst, Bloem, Ter Braak en Du Perron
| |
[pagina 310]
| |
IV 2, 162-164 Sonnetten van michel-angelo
| |
besprekingenDordtsch Dagblad, 8 februari 1936. S. Vestdijk in Groot Nederland, mei 1936, blz. 473. | |
IV 2, 165-170 Critiek van de blauwe knoop
| |
[pagina 311]
| |
in zijn gezwollen machtsbewustzijn over dingen spreekt waar men anders over pleegt te zwijgen, dat men zichzelf belangrijker, royaler, edelmoediger acht dan men in de nuchtere werkelijkheid is, dat men ondernemender wordt in liefdeszaken dan dat anders het geval is, dat men zijn helderheid van begrip inruilt tegen het eerste het beste magische woord waar men tegenaan loopt, dat men zich verwant voelt aan zijn medemensch op de zonderlingste punten en zich, anderzijds, van hem gescheiden acht door fictieve geschillen ... alles evenzeer kenmerken van de “sierpoëzie”, d.w.z. van de eigenlijke, “natuurlijke” vorm van poëzie.’ De ‘philosophische’ poëzie is een ‘later en zelden voorkomend stadium’. Als Jan Engelman blij is dat er ‘nog een kleine gemeente van behoorlijke opgevoede lieden’ is ‘die het edele en schoone weten te onderscheiden van het banale en sensationeele’, dan vindt Ter Braak die ‘heele “kleine gemeente” trouwens een vervelende superioriteitswaan, die op niets berust dan op het betrekkelijk zeldzame talent voor de roes in woorden.’ De eerste reactie op dit stuk, dat Ter Braak zelf ‘Forum-rijp’ vond (BW III, 101), kwam van Du Perron op 20 december 1934 (BW III, 102-105): ‘Ik hoop dat de omgang met [A. Roland Holst] je betere ideeën moge bijbrengen over wat een dichter kan zijn, zoodat je dan niet meer zóó alle dichters over één kam zult scheren met Binnendijk en Engelman, die door hun theorieën voor jou het afschrikwekkende voorbeeld van alle dichters geworden moeten zijn. Je stuk in het Vad. las ik nl. met zeer weinig plezier ditmaal; ik vind het een goed stuk voor jou, maar met zulke goedkoope trucjes dat ik er zelf van schrok, ik die anders op dit gebied geheel aan je zijde placht te staan. Je stuk over Dèr Mouw-Donker vond ik veel beter; dit is een overdrijven in de herhaling. Vooral dat doordouwen over die roes en dat kleineeren van de “kleine gemeente” vind ik uiterst bestrijdbaar. Iemand die zich bedrinkt aan wat hij uit zichzelf produceert, is zeker meer waard dan iemand die een flesch port koopt bij den kruidenier op de hoek; als deze verschillen niet meer tellen dan is Nietzsche weer volkomen gelijk aan den kok van Royal. En wat de “keine gemeente” betreft, mijn eigenbelang zal dit inderdaad tot het uiterste verdedigen, als WAARDE, tegen het nivelleerende gelul van massa-vereerders in welke graad en met welke argumenten dan ook.’ Hij adviseerde Ter Braak om nog eens de opvattingen van Droogstoppel over dichters na te lezen als hij wilde voorkomen dat een voortgezette poëziekroniek in Het Vaderland hem tot die nuchterheid bracht. Op 3 januari 1935 meldde Ter Braak dat hij van Marsman ‘een heel goed stuk over mijn “roes'theorie” ontvangen’ had. (BW III, 107). Dat is dit stuk. Marsman bestreed het gelijkstellen van alcoholische roes en ‘de in sommige gevallen voorkomende extatische toestand van inspiratie’ die hij juist elkaars tegengestelde noemde. ‘De dichter schrijft niet vanuit een beneveling maar vanuit een verhoogde luciditeit’. Hij heeft niet een ‘gevoel van macht (misschien heeft hij wel een gevoel van onmacht), maar hij heeft werkelijk macht om gezichten op te roepen, onvermoede verbindingen tusschen gedachten en beelden te zien, gevoelens te registreeren die anders niet doordringen tot zijn bewustzijn.’ Ter Braak had volgens Marsman zo'n belangstelling voor het maskeradeelement in de dichtkunst ‘omdat hij zijn psychologische speurzin daarop oefenen kan, het element openbaring negeert hij, omdat iedereen daartoe toegang heeft, | |
[pagina 312]
| |
althans psychologisch. Want Ter Braak, de bestrijder van het specialisme, cultiveert het zijne zoo intensief dat hij het nog doodstreelen zal’. Marsman wou graag weten ‘welke menschelijke eigenschappen de dichters verbergen in hun werk’. Dichters drukken zich zelden uit in specialistenbargoens; ‘ik vind zelfs dat dit - maar dan in verstaanbare taal - veel te weinig gebeurt’, want de poëzie-kritiek in Nederland beperkt zich meestal tot moralistische psychologie (loffelijke uitzonderingen met ‘sterke belangstelling voor het intern-poëtische leven van het vers’ zijn merkwaardigerwijze ‘Ter Braaks mederedacteuren Van Vriesland en Vestdijk [...] terwijl ook du Perrons gevoeligheid voor die dingen bekend is’.) Niet de dichters lijden aan superioriteitswaan, maar Ter Braak ‘een superieur en hooghartig intellectualist, die zich om aan de schralere regionen van zijn natuur te ontvluchten, sinds enkele jaren in de meest fantastische, schijnbaar tellurische bochten wringt om in godsnaam maar niet voor intellectueel door te gaan en die met verwoedheid bezig is zich aan te stellen als ‘gewoon mensch’. ‘Waarom doet Ter Braak alsof er geen ‘hiërarchische schakeeringen’ bestaan, waarom wil Ter Braak, ‘de vijand der massa [...] in een vlaag van nederigheid zich solidair suggereeren met de menigte die hij als aristocratisch denker gewoonlijk niet overschat?’ Als Ter Braak zijn psychologisch vernuft eens op zichzelf zou richten, dan zou hij misschien wel ‘onder zijn volkomen gemis aan een dionysisch element ten aanzien van dichters en gedichten, wel een vrij duidelijk ressentiment’ vinden. Zie ook het volgende stuk, IV 2, 171-177, en IV 3, 250-251, 251-252 en 254-257, en IV 7, 705-708. Opgenomen in VWM III onder de titel Menno ter Braak over verzen, en in VWtB IV, 892-896. | |
IV 2, 171-177 Repliek van den nuchteren Dionysos
| |
[pagina 313]
| |
Marsman moest Ter Braaks opvattingen over hiërarchie nog maar eens nalezen in Politicus zonder partij. Ter Braak had in Het Vaderland niet de ‘anti-dionysische nuchterheid’ bepleit. ‘Ik ontken dit: het was een pleidooi voor den roes, maar dien roes dan ook erkend als roes!’ Du Perron aan Ter Braak, 8 februari 1935 (BW III, 131): ‘Die poëzie-discussie deed me de das om. Henny heel aardig, maar vol onhandigheden; jij àl te handig. Je ontwijkt allerlei punten waar het op aankomt en daar je èn intelligenter èn beter dialecticus bent dan hij, ziet het er nog uit of je “gewonnen” hebt, wat ik trouwens wel had verwacht. Maar het punt dat mij bv. het meest aan het hart gaat: ben je zoo “gewoon” en hoor je niet tot de kleine minderheid, doe je af met een verwijzing naar den Politicus, inplaats van er helder en loyaal op in te gaan.’ Opgenomen in VWtB IV, 317-323. | |
IV 2, 178-179 Orthodoxie [g]
| |
IV 2, 180 Gebed voor den vrek [g]
| |
[pagina 314]
| |
IV 2, 181 Kwatrijnen [g]
|
|