| |
| |
| |
achtste nummer Gedateerd: Augustus 1934 (Ter Braak aan Du Perron, 2 augustus 1934 (BW III, 18): ‘Forum is uit.’)
III 8, 685 Vlaanderen
III 8, 686-692 ‘Er moet toch iets haperen’...
Marnix Gijsen
J. Greshoff had zich in zijn inleiding bij de tweede druk van Een ontgoocheling van Willem Elsschot afgevraagd hoe de breuk tussen de Nederlandse en de Vlaamse literatuur ontstaan was. Gijsen verwijt de Nederlanders dat ze geen spontane belangstelling hebben voor de Vlaamse literatuur, ‘met uitzondering althans van de boertige vlomsche productie en van de in Nederland uitgegeven Vlamingen -, terwijl, integendeel de Nederlandsche productie in Vlaanderen met aandacht gevolgd wordt.’
| |
bespreking
G.H. 's-Gravesande in Het Vaderland, 12 augustus 1934.
| |
III 8, 693 De gek in de regenton [g]
J. Verbruggen [in inhoudsopgave op omslag: J. Terbrugge; pseudoniem van Frans Buyle (zie de notitie bij II 12, 888)]
Opgenomen in Frans Buyle, De steen der wijzen, De Sikkel, Antwerpen, 1937.
| |
III 8, 694-699 Dagboek van een voortgejaagde
M. Roelants
Met reprodukties naar De twee zusters en Meisjesexpressie van Hippoliet Daeye (1873-1952).
‘André Gide, de gezworen vijand van de familiecel. Ik weet niet of hij ooit kinderen heeft gehad. Zoo ja, vind ik zijn opstand monsterachtig, al ware 't maar om de veiligheid, die de familie aan het vadergevoel, en in 't algemeen een ouder- en kinderliefde geeft. Ik heb vooral aan André Gide als aanrander van de familie gedacht bij het beschouwen van het schilderwerk van Hippolyte Daeye. - De harmonie van vaderliefde is in verscheidene doeken, waarin Hippolyte Daeye zijn dochters heeft uitgeschilderd, subliem.’
Verder notities over individu en gemeenschap.
| |
III 8, 700 Het eerste van de drie liederen [g]
Hoe zal ik het hooglied zingen ...
R. Herreman
Alle drie liederen opgenomen in R. Herreman, Het helder gelaat, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1937.
| |
| |
| |
III 8, 701 Het tweede lied [g]
Ik was mijzelf niet meer, zoo zeer van u doormengeld...
R. Herreman
III 8, 702 Het derde lied [g]
Gij waart de klaarte in mij: gedoofd is plots uw luister ...
R. Herreman
III 8, 703 Armoede [g]
R. Herreman
Opgenomen in R. Herreman, Het helder gelaat, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1937.
| |
bespreking
S. Vestdijk in Groot Nederland, juni 1936, blz. 560-561.
| |
III 8, 704-722 Tsjip [2]
Willem Elsschot
III 8, 723-725 De keerzijde. Wij reizen om te leeren
G[erard]. W[alschap].
Reisnotities na een bezoek aan de boekenbeurs van Napolitaanse uitgevers die midden juni in Napels gehouden was.
‘Alles stond hier in het teeken van de groote idee des Leiders. Twee dingen droegen hier vooral onze bewondering weg. Ten eerste dat allen die in deze stad schrijven konden, blijkens de titels hunner werken zonder uitzondering in dezelfde richting en over diverse vraagstukken hetzelfde dachten. En ten tweede dat de werken van een of twee idioten, waaronder Benedetto Croce, die dit niet doen, volstrekt geweerd waren. Welk eene les voor ons en voor onze groote cultuurleiders.’
| |
III 8, 725-726 De keerzijde. Ic segh adieu
M[aurice]. R[oelants].
Reactie op Emil Ludwig die op het PEN-congres in Edinburgh afscheid genomen had van het ‘Gandhi-pacifisme’.
| |
| |
| |
III 8, 727 Nederland
III 8, 728-733 De mooie woordjes wier rhytme ik nareken
S. Vestdijk
Kritiek op de dissertatie van Garmt Stuiveling, Versbouw en ritme in de tijd van '80 (Wolters, Groningen, 1934).
De titel is ontleend aan een sonnet van Hein Boeken, ‘die wel meer als gelegenheidsdichter optrad’, uit De Nieuwe Gids, IV, 280, en dat wordt besproken in het proefschrift. Het begint met de regels: 'k ben maar een klein mannetje: over mij gaat / Heen als een mooi schriklijk onweêr het spreken. ‘[...] streng wetenschappelijk gesproken [zijn] zijn berekeningen en optelsommen over de Tachtigers vrijwel waardeloos. Bij de zinneloosheid van de vraagstelling (in den vorm althans waarin zij hier opgeworpen is) voegt zich nog het dilettantisme van de methode. Nergens geeft de schrijver blijk eenig benul te hebben van de kritische voorzorgen die het opstellen van zulk een statistiek vereischt.’
Zie ook IV 8, 819-822 en de notitie in BW III, 405.
| |
III 8, 734 Uit mijn jeugd [g]
Albert C.A. Voortman
III 8, 735-752 Het leven op aarde [8]
J. Slauerhoff
III 8, 753-764 Die schwestern Brontë
Klaus Mann
Du Perron aan Ter Braak, 5 augustus 1934 (BW III, 19): ‘Stuk [...] van Klaus was ongehoord matig! waarom dit geschrijf voor de jongeliedenvereeniging in het oorspr. Duitsch moest worden afgedrukt, ontgaat me; tenzij omdat het anders tè opvallend onbenullig zou zijn. Ik raad je aan geen nieuwe bijdragen van dit gehalte te vragen.’
| |
bio- en bibliografische gegevens
Klaus Mann werd geboren op 18 november 1906 in München en overleed op 22 mei 1949 in Cannes. Hij was een zoon van Thomas Mann. Sinds 1925 was hij toneelcriticus en journalist in Berlijn. In 1933 verliet hij Duitsland en gaf in Amsterdam het emigrantentijdschrift Die Sammlung (1933-1935) uit, waar ook Ter Braak en Du Perron voor hebben geschreven. In 1936 ging hij in Amerika wonen, nam in de oorlog deel aan de strijd tegen Duitsland en pleegde in 1949 zelfmoord.
| |
| |
| |
III 8, 765 Rondeel [g] Geen vrucht, hoe glanzend aan haar tak, ...
D.A.M. Binnendijk
Opgenomen in D.A.M. Binnendijk, Onvoltooid verleden, Stols, Maastricht, 1936.
| |
III 8, 766-778 Drievoudig afscheid
H. Marsman
Op deze plaats had eigenlijk Virginia (IV 11, 1049-1070) moeten staan, maar Ter Braak besloot het uit te stellen tot het novellennummer, dat niet verschenen is. (Zie BW III, 18 en de notitie bij II 9, 641-658).
Ter Braak aan Du Perron, 4 maart 1934 (BW II, 352-353): ‘Inmiddels las ik ook Marsman's novelle. Allerbelabberdst (helaas!) volgens mijn meening. Jammer, erg jammer. Ik hoopte op iets goeds van hem. De reis in Spanje schijnt hem niet van zijn Angèle-complex af te helpen. Het is altijd nog de metaphysica van den lady-killer, die geen lady-killer is, omdat Jany hem daarbij den preektekst levert. Maar ik hoop erg, dat Vestdijk en Vic er voor zijn. Het zou me spijten, als het niet in Forum kon (voor H.), maar het is toch wel heel slecht. Laten we zeggen, dat jouw Wat Stendhal noemt energie de “romantiek” geeft, die Henny zoekt en absoluut verpest door zijn humorlooze, quasi-platonische juffrouwen-mystiek.’
| |
III 8, 779 Meretricula [g]
Matth. Giroldi
Nadere gegevens ontbreken.
| |
III 8, 780-781 Panopticum. De beving der oude spellers
E. d[u]. P[erron].
Naar aanleiding van een enquête die P.H. Ritter Jr. gehouden had over de nieuwe spellingvoorstellen van minister Marchant.
‘Wij hebben dus een spelling Marchant, met nog wat naschuimende sch's en onopgeruimde lijk-en. Als over 100 jaar ook deze uit de “taaltuin” gewied zullen worden, zal het aan geschrokken oude spellers wederom niet ontbreken ...’
Zie ook III 7, 682-684.
Opgenomen in E. du Perron, Blocnote klein formaat, Boucher, 's-Gravenhage, 1936; en in VWdP II, 740-743.
| |
| |
| |
III 8, 782 Panopticum. Over haarwater
E. d[u]. P[erron].
Kritiek op Theun de Vries, Eroica, Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1934. ‘[...] dit is de meest bourgeoise kunst van heel deze generatie; dit is in iedere wending en ieder akcent de kappersbediende van de bourgeoisie die zich een revolutionair held droomt; dit door-en-door verliteratuurde lor, dat alleen 4 maal meer lor kan zijn als het 4 maal dikker is dan iets anders, staat gelijk met een salonportret in gouden lijst van Trotsky door Antoon van Wely.’
Zie over Eroica ook de notitie bij III 7, 586-599.
Antoon van Wely was een schilder van society en kardinalen; De Nieuwe Gids bood in deze tijd abonnees die een nieuwe abonnee wonnen, kans op een portret door Van Wely.
Du Perron reageert hier ook op het artikel van Theun de Vries in Den Gulden Winckel, januari 1934, dat Ter Braak in III 2, 187-188 had aangevallen.
| |
III 8, 782-784 Panopticum. André Gide en de Jordaan
M[enno]. t[er]. B[raak].
Ter Braak ergert zich aan de terminologie van de kranten die over het oproer in de Jordaan schrijven. ‘Zonder dat men zelfs een spoor van twijfel aan de gemotiveerdheid dier termen kan ontdekken, hoort men de heeren verslaggevers (soms met het accent van den dierbaren ernst, dan weer in de stijl van het kalme divertissement) met de blanke vulpen inhakken op het “gepeupel”, de “oproerkraaiers”, de tot een scholastiek begrip zonder eenige aanschouwelijkheid verworden “opgeschoten jongens”, de “herriemakers” en de “raddraaiers”. [...] Het gemis aan fantasie, aan intuïtie, aan goeden smaak, dat uit de verslagen van “relletjes” spreekt, kan men herleiden tot de algemeene verstarring, waartoe een collectieve moraal het schrijvende kuddedier journalist weet te brengen; de geringste notie van de relativiteit der heerschende opvattingen ontbreekt dit wezen.’ Ter Braak citeert Gide die in zijn Pages de Journal van de Franse intellectuelen zegt: ‘Il y a beaucoup de sottise, beaucoup d'ignorance, beaucoup d'entêtement dans leurs dénis; et aussi quelque défaut d'imagination qui les retient de croire que l'humanité puisse changer, qu'une société puisse se former sur des bases différentes de celles qu'ils ont toujours connues.’
Opgenomen in het hoofdstuk Journaal van het tweede gezicht in Menno ter Braak, Het tweede gezicht, Boucher, 's-Gravenhage, 1935; en in VWtB III, 558-560. |
|