| |
| |
| |
tweede nummer Gedateerd: Februari 1934 (Verschenen op 9 februari 1934; BW II, 323)
III 2, 89 Vlaanderen
III 2, 90-104 Ultima thule
Raymond Brulez
Opgenomen in Raymond Brulez, Novellen en schetsen, De Garve, Brugge, 1936.
| |
besprekingen
D.A.M. Binnendijk in De Groene Amsterdammer, 14 november 1936.
F.V. Toussaint van Boelaere in Algemeen Handelsblad, 26 april 1937.
| |
III 2, 105 Over Gezelle. Zang [g]
R. Herreman
Zie het volgende vers III 2, 106.
| |
III 2, 106 Tegenzang [g]
Richard Minne
Reactie op het vorige vers III 2, 105. In de inhoudsopgave luidt de titel: Over Gezelle. Tegenzang.
Opgenomen in Richard Minne, Wolfijzers en schietgeweren, Manteau, Nijgh en Van Ditmar, Brussel, Rotterdam, 1942; en in RMZ.
| |
III 2, 107 Hoveniersgedicht [g]
Richard Minne
Opgenomen in Richard Minne, Wolfijzers en schietgeweren, Manteau, Nijgh en Van Ditmar, Brussel, Rotterdam, 1942; en in RMZ.
| |
III 2, 108 Heineke vos'; anti-amerikaansch; doodensantje [g]
Richard Minne
Het eerste gedicht doelt op Richard Minne, Heineke Vos en zijn biograaf, dat verscheen in Forum I, 1012.
| |
| |
Richard Minne
| |
III 2, 109-119 Celibaat [2]
Gerard Walschap
III 2, 120 Ze woonden saam [g]
Paul Rogghé
bio- en bibliografische gegevens
Paul Jozef Dmitri Rogghé werd geboren op 16 december 1904 in Gent. Hij studeerde rechten en letteren in Leuven en Gent en promoveerde in 1935 in Gent in de geschiedenis. Hij was achtereenvolgens journalist en studieprefect aan een atheneum.
| |
| |
Hij debuteerde in 1924 met de bundel Kimoon en stichtte in 1925 het literaire maandblad Pan. Ten tijde van Forum publiceerde hij ook in De Tijdstroom (1933).
Zie over hem het Paul Rogghénummer van Pan, Oostvlaams Bulletin voor Letteren en Kunst, februari 1955.
Brieven, documenten en knipsels in AMVC.
Opgenomen in Paul Rogghé, Momenten, Steenlandt, Kortrijk [1936].
| |
III 2, 121 De nachten storten neer [g]
p.
Opgenomen in Maurice Roelants, Vuur en dauw, Desclée de Brouwer, Brugge-Utrecht [1965].
| |
III 2, 122 De keerzijde. Louis Raemaekers
R[aymond]. H[erreman].
Naar aanleiding van een politieke prent over de Stavisky-affaire.
| |
III 2, 122 De keerzijde. Crommelynck
R[aymond]. H[erreman].
Naar aanleiding van een toneelstuk van Fernand Crommelynck.
| |
III 2, 123-124 De keerzijde. Journalisme; Dichterschap; Nog het journalisme; Het
ambtenaarschap
M[aurice]. R[oelants].
Notities over gesprekken.
| |
III 2, 124-125 De keerzijde. De coalitieziekte
G[erard]. W[alschap].
Reactie op een artikel van Albert Helman in De Groene Amsterdammer van 30 december 1933 waarin Helman klaagde over de wijzigingen in de Nederlandse literaire tijdschriften.
| |
III 2, 125-126 De keerzijde. Spijkers op zeer laag water: E. Claes als amoralist G[ijsen].
Naar aanleiding van een artikel van dr. J.B. Poukens SJ in De Standaard (België) van 13 januari 1934, Katholieke beschouwingen naar aanleiding van
| |
| |
Kobeke - het nieuwe werk van E. Claes. Poukens was geschrokken van de ‘pornographie in de plat erotische sfeer’ die het boek voor hem hier en daar ontsierde. Zo had Claes het nodig gevonden bij de beschrijving van de doopplechtigheid van Kobeke ‘in zeven regels te beschrijven, hoe de beide geslachten onderweg aan een natuurlijke behoefte voldoen.’ En ook de gekozen namen ‘verwekken een onfatsoenlijken indruk: Kalle Lies, Blare Verzijp, Belle Pies, Fluite Gysels, Plinus Keute, Lulle-Mie, Tore Goegoe enz.’
Gijsen kon zelfs met de obscene vorming die hij in dienst had opgedaan, de ‘vuile puzzles van Claes’ niet zo goed ontcijferen als pater Poukens. Hij wilde wel het spelletje van de pater meespelen en zeggen: ‘Toussaint van Boelaere (verdacht dat boel!), G. Walschap (zeer verdacht dat schap). Maar als ik even denk aan den Eerw. Broeder Pissens, aan Prof. Grootaers, enz. dan moet ik dadelijk Lode Zielens voor mijn oogen roepen om onfatsoen met het edelste te verdrijven.’
| |
III 2, 127 Nederland
III 2, 128-133 Stefan George van onderen gezien
S. Vestdijk
Stefan George (geboren 1868) was gestorven op 4 december 1933.
Opgenomen in S. Vestdijk, Lier en lancet, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1939, onder de titel Bij wijze van necrologie of Stefan George van onderen gezien.
| |
III 2, 134-135 [Drie gedichten van Stefan George: Traum und Tot, Der Verworfene en Die Verrufung]
III 2, 136 Novembermiddag [g]
D.A.M. Binnendijk
Opgenomen in D.A.M. Binnendijk, Onvoltooid verleden, Stols, Maastricht, 1936.
| |
bespreking
Victor E. van Vriesland in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 17 april 1937 (OV I, 190).
| |
III 2, 137-138 Sterfbed [g]
D.A.M. Binnendijk
Opgenomen in D.A.M. Binnendijk, Onvoltooid verleden, Stols, Maastricht, 1936.
| |
| |
| |
bespreking
H. Marsman in De Groene Amsterdammer, 3 oktober 1936:
‘Deze verzen kan men rekenen tot de beste zg. “Forum-poëzie”, hier echter met een meer classicistischen inslag, en zonder den commis-voyageurstoon.’
| |
III 2, 139-150 Bij wat Stendhal noemt ‘energie’ I [II in 3]
E. du Perron
Du Perron aan Ter Braak, 29 januari (BW II, 299): ‘Mijn verhalen voor Forum vallen me bij herlezing niets mee. Men leest ze zoo toch als verhalen, niet als illustraties, projecties, van een bepaalde mentaliteit (die van Ducroo) wat ze in wezen zijn. Als wij op zulke dingen zouden letten, zou ik zeggen dat deze aparte publicatie een fout is. Mais ce qu'on s'en fout! ...’ (Ducroo was de ‘werknaam’ voor Het land van herkomst.)
Opgenomen in VWdP V, 21-46.
| |
III 2, 151-157 In memoriam Jacob Bendien † 1933
A.M. Hammacher
Geïllustreerd met vier reprodukties naar werk van Bendien.
In II 4, 292-303 had Bendien samen met mevrouw A. Harrenstein-Schräder geschreven over De nieuwe zakelijkheid in de schilderkunst.
| |
III 2, 158 Grafschrift [g]
S. Vestdijk
Op de dood van Marinus van der Lubbe, hoofdbeklaagde in het Rijksdagbrandproces, op 10 januari 1934 onthoofd. (Zie ook BW II, 512-513).
| |
III 2, 159-165 Pirandello in practijk
Menno ter Braak
Naar aanleiding van een discussie tussen mr. P.C.J.A. Boeles en dr. M. de Jong Hzn over het Oera-Lindaboek, gevoerd in De Vrije Fries 28 en 30 en in de Nieuwe Rotterdamsche Courant; en naar aanleiding van de Duitse vertaling van het Oera-Lindaboek door Herman Wirth (Koehler u. Amelung, Leipzig, 1933), die in 1933 benoemd was tot buitengewoon hoogleraar in Berlijn en leider van de ‘Deutsche Ahnenerbe’.
| |
III 2, 166-182 Het leven op aarde [2]
J. Slauerhoff
| |
| |
III 2, 183-185 Panopticum. Renaissance van het fatsoen
M[enno]. t[er]. B[raak].
Over het culturele programma van de NSB. Dat ‘belooft n.b. “volledige godsdienst- en gewetensvrijheid”, maar met “onderdrukking van leerstellingen, instellingen en handelingen, die de eenheid van de natie en de goede zeden aantasten”! De formuleering alleen al van zulk een these wijst op een zoo volslagen cultuurloosheid, dat men niet verder behoeft te vragen, welke Tollens-poëzie de heer Mussert als “goed zedelijk” beschouwt!’
George Kettmann Jr, die in dit stukje genoemd wordt, was een nationaal-socialistisch dichter (geboren 12 december 1898 in Amsterdam; brieven in LM); zijn toneelstuk De dag die komt, gespeeld door de toneelgroep Fascio, werd door Ter Braak in Het Vaderland van 5 januari 1934 besproken. In de oorlog trad hij tot de SS toe en was redacteur van De Nieuwe Gids.
De toespeling op de nationaal-socialistische gezindheid van J.C. Bloem klinkt ook door in de briefwisseling, bijvoorbeeld Du Perron aan Ter Braak, 18 mei 1933 (BW II, 52): ‘Die gaga-idioot van een Jacques Bloem loopt, schijnt het, in de gelederen van ir. Mussert en met een nazi-insigne op zijn jenevermaag.’ Zie over deze kwestie ook de bespreking van De nederlaag in Het Vaderland van 9 mei 1937 en de reactie daarop van Bloem (VWtB VI, 395-402) en de Voorrede in J.C. Bloem, Verzamelde beschouwingen, Stols, 's-Gravenhage, 1950.
Ter Braak aan Du Perron, 29 januari 1934 (BW II, 297): ‘In Febr. zul je mijn eerste aanval, die niet de laatste zal zijn, wel lezen. Zoolang hier in Nederland de bevolking met den dag meer roodzwart [de kleuren van de NSB - en ook van het omslag van Politicus zonder partij wat sommige recensenten niet ontgaan is evenmin als Du Perron - zie BW II, 390 en 394] gaat dragen, heb ik hier “iets te doen”. Hoe het afloopt mag joost weten, maar alleen het allerscherpste is voor het oogenblik kras genoeg. Je merkt het nu al, dat “men” gaat coquetteeren, omdat “men” weet, dat bij ev. verkiezingen Mussert met een overdonderend aantal zetels gaat strijken. Aan mij zullen ze, zoolang ik nog vrij schrijven kan, geen plezier beleven.’
Opgenomen in het hoofdstuk Journaal van het tweede gezicht in Menno ter Braak, Het tweede gezicht, Boucher, 's-Gravenhage, 1935; en in VWtB III, 550-552.
| |
III 2, 185-187 Panopticum. De drie wijzen uit het Westen
S. V[estdijk].
Over de kerstuitzending van de AVRO in 1933.
| |
III 2, 187-188 Panopticum. Kleiner Mann, was nun?
M[enno]. t[er]. B[raak].
De titel is ontleend aan die van de roman van Hans Fallada uit 1932.
| |
| |
Zie ook III 8, 782.
Reactie op een artikel van Theun de Vries in Den Gulden Winckel van januari 1934, Proefbalans, waarin onder andere stond:
‘De generatie van 1900 heeft zichzelf dood getheoretiseerd. Wat zij ons jongeren gaf - steenen voor brood, woorden voor daden, sarcasmen, voordat wij gesproken hadden. Maar de dag komt, waarop wij hun kunnen verwijzen naar het mausoleum waarin zij op hun plaats zijn: de Vergetelheid; nee, beter nog, de tijd zelf zorgt voor de wraak en zet hen stuk voor stuk bij in de redacties van onze burgerlijke dagbladen en -periodieken, of noodigt hen op tournées, naar het land van Pallieter bijvoorbeeld, waar zij zich gratis kunnen bedrinken en daarbij nog in de gelegenheid worden gesteld, godbetert, om ernstige en hardwerkende confraters thuis bij de vreemdelingen verdacht te maken. Een welverdiend uiteinde!’ De Vries nam afscheid van ‘Marsman, Binnendijk (wijlen, mag ik wel zeggen), Klinkenberg, Ter Braak, Du Perron, Engelman, Van Vriesland’ en schaarde zich aan de zijde van Helman, Den Doolaard, Coolen, Fabricius, Last, Dekker, Herman de Man, Székely Lulofs en Van Heusden.
Ter Braak beschouwde het stuk als een reactie op Afscheid van Kostersloot (II 12, 896-899) van Du Perron.
| |
III 2, 188 Panopticum. Volkenkundige bijdrage
E. d[u]. P[erron].
Over balzaalgebruiken in Belgrado. Mevrouw Nāāā die de anecdote vertelt, is Sophie Nossovitch, de hospita van de familie Du Perron in Parijs. In Libertinage, juni 1949, blz. 401-416 staat een bijdrage van haar, Portret van mijn grootmoeder, vertaald en ingeleid door Elisabeth de Roos.
De opmerking over ‘de onlangs ontdekte Malissoren’ aan het eind van het stukje doelt op De herberg met het hoefijzer waarvoor A. den Doolaard de helft van de Van der Hoogtprijs had gekregen (de andere helft was naar Jan Engelman gegaan voor Tuin van Eros en andere gedichten).
Opgenomen in het hoofdstuk De krant in E. du Perron, Het land van herkomst, Querido, Amsterdam, 1935; en in VWdP III, 501-502. |
|