II 10, 757-758 Panopticum. Het mysterie van Leidschendam
M[enno]. t[er]. B[raak].
In een bespreking van Chr. de Graaff, Alleenspraak, had Jan R.Th. Campert in de Nieuwe Rotterdamsche Courant in augustus 1933 geschreven: ‘Het wonder der poëzie is er des te ondoorgrondelijker om wanneer men weet, dat de eerste regel van het gedicht: Boven Amsterdam stijgt de maan, onvoorwaardelijk schoon is, terwijl diezelfde regel belachelijk wordt wanneer er gestaan had: Boven Leidschendam stijgt de maan. Terwijl Leidschendam toch óók een vriendelijk plaatsje is...’
Ter Braak was van mening ‘dat juist dit soort gegoochel met wonderen, magieën en andere spokerijen het werkelijke wonder der poëzie (ik wil dat woord ook wel eens gebruiken) in discrediet brengt bij iedereen, die niet van zins is, bij Leidschendam plotseling zijn verstand in te schakelen, nadat hij het eerst bij Amsterdam had uitgeschakeld.’
Zie de reactie van Chr. de Graaff in II 11, 832.
Opgenomen in het hoofdstuk Journaal van het tweede gezicht in Menno ter Braak, Het tweede gezicht, Boucher, 's-Gravenhage, 1935; en in VWtB III, 546-549.