| |
| |
| |
tweede nummer Gedateerd: Februari 1933
II 2, 81-99 Flirt met de revolutie
E. du Perron
Het vervolg op dit stuk is De smalle mens, II 3, 163-188.
Du Perron aan Ter Braak, 17 februari 1931 (BW I, 66):
‘Ik schreef een stuk naar aanleiding van Trotsky in de cahiers, waar ik werkelijk nogal trotsch op ben; ik zal het meenemen naar Holland, alsook een groot stuk over mijn ex-“verhouding” tot Marsman.’
De plaatsing van het stuk werd uitgesteld ‘tot na Coster’ (BW I, 194) en op 22 juni 1932 ‘bijgewerkt en van een slotstuk voorzien’ (BW I, 242); na het slotstuk kwam nog een stuk op 17 oktober 1932, en op 3 december 1932 vroeg Du Perron het stuk terug om het bij te werken (BW I, 376). Het zou in twee keer geplaatst moeten worden (BW I, 389). De titels van beide stukken werden nu ook vastgesteld. Eerst zouden beide stukken samen De dilettant en de revolutie geheten hebben (BW I, 242).
Opgenomen in E. du Perron, De smalle mens, Querido, Amsterdam, 1934; en in VWdP II, 482-500.
| |
besprekingen
Victor E. van Vriesland in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8 februari 1933.
Jacques Gans in Forum, april 1933 (zie II 4, 304-316, Contraflirt met de revolutie).
| |
II 2, 100-108 De maaltijd
Willem Putman
bio- en bibliografische gegevens
Willem Putman werd geboren op 7 juni 1900 in Waregem en overleed op 3 september 1954 in Brugge. Na studie aan het St.-Amandscollege in Kortrijk werd hij vertaler bij het ministerie van justitie en was daarna, van 1926 tot 1944, inspecteur van de openbare bibliotheken van West-Vlaanderen. Na de bevrijding werd hij wegens collaboratie ontslagen.
Op zijn achttiende schreef hij al toneelstukjes die zijn vader, Palmer Putman, schrijver van ‘volkse toneelspelen’ zelf uitgaf. Hij schreef veel voor het Vlaamse amateurs- en beroepstoneel en was onder andere toneelrecensent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Vader en ik was zijn eerste roman. Na de oorlog schreef hij romans onder het pseudoniem Jean du Parc. Ten tijde van Forum publiceerde hij in Dietsche Warande en Belfort ook een fragment uit Vader en ik (1933).
Brieven, documenten en knipsels in AMVC en LM.
Ter Braak aan Du Perron, 2 juni 1932 (BW I, 214): ‘Verder heb ik een aan
| |
| |
Willem Putman, 1929
Forum gezonden roman, Mijn vader en ik, van Willem Putman gelezen, dien ik werkelijk zeer veelbelovend vind en op veel punten zelfs buitengewoon geslaagd. [...] Er is een kostelijke familiescène in, waarbij als maar gezopen wordt, zonder dat het pallietersch toegaat.’
Du Perron aan Ter Braak, 4 februari 1933 (BW I, 439): ‘alleen het fragment van Putman beschouw ik als de blamage van Forum, en als een ernstige toenadering van ons tot Felix Timmermans.’
Opgenomen in Willem Putman, Vader en ik, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1933.
| |
besprekingen
Boekenschouw, november 1933.
Marnix Gijsen in De Boekenkast, 1 december 1933.
Constant van Wessem in Den Gulden Winckel, december 1933, blz. 232.
| |
| |
Eva Raedt-de Canter in Groot Nederland, december 1933, blz. 572-573.
Den Gulden Winckel, december 1933.
Urbain van de Voorde in De Stem, september 1934, blz. 902-905 (Critisch Bulletin, blz. 270-273):
‘Een groots, een centraal gebrek in dezen roman, waartoe wellicht alle andere onvolkomenheden terug te brengen zijn, is de opvallende vulgariteit van den toon.’
Paul de Vree in Hedendaagsche Vlaamsche romanciers en novellisten, Eenhoorn, Mechelen, 1936:
‘Men kan hem om zijn oog voor het stereotypisch-gewordene een zekeren lof toezwaaien. Maar het ligt er bovenop: Putman wil niet gewoon doen, is veranderlijk, volgt de mode op den voet, flirt met de kunst.’
| |
II 2, 109 Enfantine [g]
Louis de Bourbon
Opgenomen in Louis de Bourbon, In extremis, Stols, Maastricht, 1936.
| |
II 2, 110 Salome [g]
Louis de Bourbon
II 2, 111 Desperado [g]
Louis de Bourbon
II 2, 112 Late rit [g]
Louis de Bourbon
Opgenomen in Louis de Bourbon, In extremis, Stols, Maastricht, 1936.
Du Perron aan Ter Braak, 4 februari 1933 (BW I, 439): ‘De verzen van Bourbon zijn heel, heel onbeduidend, zoo bij elkaar, en heusch niet veel beter dan die van Louis van Loo.’
| |
II 2, 113-122 A.C. Willink
J. Greshoff
Met vier reprodukties naar werk van A.C. Willink: Het gele huis (1928), Late bezoekers van Pompeji (1931), Jobstijding (1932) en De ontmoeting (1932).
Zie ook I 12, 769-772 Schildersintelligentie.
De schilder Albert Carel Willink werd geboren op 7 maart 1900 in Amsterdam; hij illustreerde onder andere werk van Du Perron.
| |
| |
Du Perron met A.C. Willink in Amsterdam
Du Perron aan Ter Braak, 17 december 1932 (BW I, 397, zie ook I, 398, 402, 430):
‘Ik kreeg een stuk van Jan over Willink, met zóó'n doorhollen naar den verkeerden kant (een ànderen verkeerden kant) en zoo'n slechtverwerkte toepassing van sommige dingen uit je Démasqué, dat ik er eerlijk gezegd griezelig van werd. Ik stuurde het hem terug, vòl aanteekeningen, ofschoon ik ook dat ellendig vind.’
E. Bouws aan J. Greshoff, 22 december 1932 (brief in Greshoff-collectie LM): ‘Ik vind het vooral in de feitelijke karakteriseering zeer geslaagd, het inleidende gedeelte zou misschien wel iets korter hebben gekund. Ik had Willink met Wilma gisteravond bij mij, hij was zelf met het stuk bijzonder ingenomen.’
Later ontstonden er moeilijkheden met Willink over de keus van de reprodukties waar ook Du Perron zich mee inliet (zie correspondentie Bouws-Greshoff in LM).
| |
II 2, 123-156 Dr. Dumay verliest... [2]
Menno ter Braak
| |
| |
II 2, 157 Panopticum. Sancta simplicitas
M[enno]. t[er]. B[raak].
Zie ook De prins weergekeerd, II 3, 161-162.
De Gids, januari 1933, was helemaal gewijd aan Willem de Zwijger, die in 1533 geboren was. De aflevering opende met een gedicht van redacteur A. Roland Holst, De prins weergekeerd. Daarna kwam een groot stuk van de redacteursecretaris, prof. dr. H.T. Colenbrander, Willem van Oranje, dat begon met een kleine notitie: ‘Dit werk wil niet voor een, nog zoo beknopte, nieuwe biografie van Oranje gelden. Het wil hem niet anders eeren, dan door de geschiedenis der Nederlanden van 1555 tot 1584 in hoofdtrek voor te stellen; spreke zij naar zij stem heeft.’
Het accent in die notitie moest blijkbaar vallen op nieuwe. Dr. P.N. van Eyck en prof. dr. P. Geyl beschuldigden in een open brief in het Algemeen Handelsblad van 13 januari 1933 prompt Colenbrander van plagiaat van Pirenne en Fruin. Colenbrander antwoordde in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 januari 1933. De mederedacteuren van Colenbrander openden het februarinummer van De Gids met een Verklaring, waarin ze zeiden ‘hun antwoord op den brief, die dr. P.N. van Eyck en prof. dr. P. Geyl hun allen hebben doen toekomen en met onridderlijke haast wereldkundig gemaakt, op te schorten tot zij kennis zullen hebben genomen van de bevindingen der commissie van onderzoek, ingesteld door curatoren der Rijks-Universiteit te Leiden, in overleg met het Senaatsbestuur.’ Ze verklaarden wel alvast ‘dat bewuste misleiding door den redacteur-secretaris door hen niet wordt aangenomen.’
Op 9 februari 1933, dus na dit nummer van Forum, werd het rapport van die commissie bekend gemaakt (zie bijvoorbeeld knipselcollectie-Van Eyck in LM). De vraag of de beschuldigingen tegen Colenbrander juist waren, werd ‘in hoofdzaak bevestigend’ beantwoord (Colenbrander had ruim 80 bladzijden van de 128 ontleend aan Pirenne, wat de commissie een ‘ontstellend feit’ noemde), maar de commissie keurde het af dat Van Eyck en Geyl hun brief aan De Gids onmiddellijk ‘voor het forum der publieke opinie hadden gebracht’. (Die brief zou volgens de schrijvers op 10 januari verzonden zijn, maar op 16 januari had de redactie van De Gids nog niets ontvangen.)
In De Gids van maart 1933 zei de redactie dat zij bij het afwegen van de ‘misslag’ van hun mederedacteur en zijn ‘kwart-eeuw van ongebroken toewijding en noeste diensten aan het tijdschrift’ de verdienste en gave het zwaarst had bevonden.
Eind 1933 traden R.N. Roland Holst, A. Roland Holst, M. Nijhoff, J.D. van der Waals jr en D. Crena de Iongh uit de redactie als protest tegen het aanblijven van Colenbrander ondanks zijn belofte dat hij eind 1933 zou aftreden. (BW I, 506-507).
Du Perron aan Ter Braak, 23 januari 1933 (BW I, 422): ‘Colenbrander lijkt me een rotzak, en ik hoop dat men het hem per eere- en andere raden aan den lijve zal doen ondervinden, maar de toon van het stuk van Van Eyck en Geyl is toch ook om bij te kotsen. Wat een “nationaliteit” in de passage die ik aanstreepte! Kan je ze niet rustigweg verneuken? En als je dan weet, dat het
| |
| |
zuiver persoonlijke rancune is - al vind ik dit op zichzelf niet zoo erg - die zich achter al die nationale hooggeleerd- en waardigheid verschuilt.’
Opgenomen in het hoofdstuk Journaal van het tweede gezicht in Menno ter Braak, Het tweede gezicht, Boucher, 's-Gravenhage, 1935; en in VWtB III, 538-539.
| |
II 2, 157-159 Panopticum. Moscou gaat droomen
H. Marsman
Naar aanleiding van causerieën van Jef Last (verslag in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 januari 1933) en Sam Goudsmit.
Voor Jef Last zie de notitie bij II 6, 495-496.
Samuel Goudsmit (1884-1954) schreef historische romans en romans die in Joodse milieus speelden; hij werkte mee aan Links Richten, het blad waar Last redacteur van was.
De opmerking van Marsman over ‘de imbecielen van het Gartmanplantsoen’ slaat op de leden van de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring die aan het Kleine-Gartmanplantsoen ligt. Verder maakt Marsman toespelingen op de roman Marianne van Jef Last (De Baanbreker, Servire, Den Haag, 1930) en Cement van F. Gladkow, dat in 1929 in Nederlandse vertaling van C. Anargas verschenen was bij Holkema en Warendorff, Amsterdam.
Opgenomen in VWM III.
| |
II 2, 159-160 Panopticum. De tyranny verdrijven?
M[enno]. t[er]. B[raak].
Naar aanleiding van een artikel van J. Greshoff in Den Gulden Winckel, december 1932, over de ‘tirannie’ van de boekhandel.
Henri Zagwijn, van wie sprake is in dit stukje, ‘de bespiegelende Henri Zagwijn, wiens geest neigde tot “alchimistisch” onderzoek van klankwaarden’ (W.A. Wagener, Muziek aan de Maas, [1968], blz. 164) was een van de oprichters van de Vereeniging voor Hedendaagsche Muziek (later Nederlandse afdeling van de International Society for Contemporary Music). |
|