Forum: brieven, citaten, dokumenten en knipsels
(1969)–Willem Mooijman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
tweede jaargang | |
[pagina 129]
| |
eerste nummer Gedateerd: Januari 1933II 1, 1-33 Dr. Dumay verliest ... [1, voortgezet tot en met 6]
| |
[pagina 130]
| |
bespreking van de tijdschriftuitgaveDirk Coster in De Stem, juli-augustus 1933, blz. 777-778: ‘Gebrek aan afstand tot het object, gebrek aan scheppende fantasie verraden onmiddellijk den geboren niet-romanschrijver.’ | |
besprekingen van de boekuitgaveVictor E. van Vriesland in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28 oktober 1933: ‘Wij hadden, eerlijk gezegd, liever een minder uitstekenden doch minder gewonen roman van hem gehad.’ Anton van Duinkerken in De Tijd, 2 november 1933 (VGvD II, 167-170). H. van Buitensorgh (waarschijnlijk G.H. 's-Gravesande, die in Buitenzorg geboren was) in Het Vaderland, 8 november 1933. E. Elias in Provinciale Groninger Courant, 11 november 1933. J.W.F. Werumeus Buning in De Telegraaf, november 1933. De Literaire Gids, 24 november 1933, blz. 3. Frans Coenen in Groot Nederland, december 1933, blz. 573-574: ‘Ik dacht niet, dat Menno ter Braak zooveel “inhoud” had, naïevelijk gezegd.’ Anthonie Donker in De Stem, december 1933, blz. 1240-1243 (Critisch Bulletin, blz. 348-351): ‘Deze roman van een burgerlijke vergissing is mij sympathiek, voorzoover de schrijver ervan niet aarzelt, behalve een half dozijn medespelers ook zijn hoofdfiguur, de sterk op hem lijkende Dr. Dumay, te laten afgaan. Al is het dan ook maar even. Daarmee is de roman echter nog niet goed.’ Gerard van Eckeren in Den Gulden Winckel, december 1933, blz. 226-227: ‘De schrijver forceert bijna iedere episode en trekt haar in 't belachelijke.’ Albert Kuyle in De Maasbode, 16 december 1933: ‘Geen enkel geestesbestanddeel uit [dit boek] kan in een katholiek ook maar iets anders dan afkeer en apologetische strijdbaarheid wakker roepen.’ Marnix Gijsen in De Boekenkast, januari 1934, blz. 154-155. P. de Bruin SJ in Boekenschouw, 15 januari 1934, blz. 410-411: ‘een beetje les in de zedelijkheid of een vervelende winteravondcursus in philosophie zouden dr. Ter Braak nog wel iets kunnen leeren, omtrent de oorzaken van zijn verlies. (Een boek voor ervaren lezers.)’ Herman Robbers in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, januari 1934, blz. 67-69. Kees van Bruggen in Algemeen Handelsblad, 20 januari 1934. Albert Helman in De Groene Amsterdammer, 18 februari 1934. Han Jonkers in Roeping, februari 1934, blz. 334-336. Anton van Duinkerken in De Gids, maart 1934, blz. 583-591: ‘[Dr. Dumay's] heele levensavontuur bestond erin, begrepen te worden door Menno ter Braak. Hij heeft als analytisch preparaat een zekere beteekenis voor het laboratorium der Nederlandsche romankunst, maar hij verdraagt geen buitenlucht. Hij is geen held.’ H. de Bruin in Opwaartsche Wegen, juni 1934, blz. 148: ‘We kennen langzamerhand het phenomeen ter Braak in onze letteren. Het wachten is er nu maar op dat datzelfde leven, waartegenover hij zoo koelafzijdig staat, hem “den kerel” (dien hij zich waant) eens een optater verkoopt | |
[pagina 131]
| |
waarvan hij zoo bijkomt, dat hij een boek schrijft dat ontroert. Dan is hij meteen boven-Jan.’ Victor Varangot in een onuitgegeven essay, Menno ter Braak (drukproef in LM): ‘[Na Hampton Court] is de roman Dr. Dumay verliest ... iets minder oprecht, iets geraffineerder. De filmeske ensceneering verraadt de invloed van Huxley's Point Counter Point.’ | |
II 1, 34-38 Verzen van vroeger [g]
Tot den arme
De bult spreekt
De klacht van den oude
Het huwelijk
Willem Elsschot
Zie ook II 11, 665-670. Ter Braak aan Du Perron, 20 november 1932 (BW I, 356): ‘Van Greshoff eenige verzen van Elsschot gekregen, die ook weer heel goed zijn (je hebt ze al gelezen, schrijft hij). Vooral Het huwelijk vind ik bijzonder sterk van toon. Trouwens, die bult is ook best.’ Opgenomen in Willem Elsschot, Verzen van vroeger, Enschedé, Haarlem, 1934; en in VWE. | |
[pagina 132]
| |
II 1, 39-49 De manier voor goede verstaanders
| |
II 1, 50-53 Tuinen bij wind en weer [g]
| |
besprekingenMenno ter Braak in Het Vaderland, 2 juli 1936 en in Menno ter Braak, De duivelskunstenaar, Een studie over S. Vestdijk, Astra Nigra, Den Haag, 1943 (VWtB IV, 213-216). H. Marsman in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24 juli 1936. | |
II 1, 54-56 ‘Naamloos en ongekend’
| |
besprekingPertinax (= Gerard Walschap) in Dietsche Warande en Belfort, maart 1933. | |
II 1, 57-60 Drie gedichten van edgar Allan Poe [g]
| |
[pagina 133]
| |
Hendrik de Vries en Leen Müller, Groningen, 1942
Zie ook II 3, 189-196. Over de verhouding van Hendrik de Vries tot Poe: Constant van Wessem, Mijn broeders in Apollo, Stols, 's-Gravenhage, 1941, blz. 89. Opgenomen in Hendrik de Vries, Romantische rhapsodie, Vertaalde gedichten, De Spieghel, Het Kompas, Amsterdam, Antwerpen [1939]. | |
II 1, 61-73 Over poëzie met voorbeelden
| |
II 1, 74-75 Panopticum. Nagekomen opdrachten, te plakken in het nieuwste werk van Du Perron [g]
| |
[pagina 134]
| |
Perron, door Pascal Pia uit Erts 1929’. Daaronder kwam het volgende onderschrift: ‘Dit 's Eduard,Ga naar voetnoot* fiks hoofd van Forum's dichtrenkroeg,
Die Nijhoff in De Gids een bange schrik aanjoeg,
Die als een pijlaar, van geen stormgeweld bewogen
Zag met een fieren moed den Doolaard onder d'oogen,
Die gansch de letterbent in opspraak heeft gebracht,
Met wakk'ren Menno's hulp de Schoonheid afgeslacht,
En thans, verzekerd van de bijval zijner makkers,
De menschlijkheid ontmomt in Coster en zijn rakkers.’
Dit onderschrift is een parodie op een onderschrift bij een portret van Wigbolt van Ewsum, erfgrietman van Vredewold (Groningen) in de zestiende eeuw. Het verwijst ook naar I 11, 742-743 (zie notitie daarbij). Vervolgens liet De Vries Dirk Coster in dichtvorm aan het woord en eindigde met: ‘Hendrik spreekt:
Perron, ik zie: de regels kent gij slecht,
Vuurbanderilla's krijgt geen stier die zoo goed vecht.
Wel zijn de paarden die hij neemt natuurlijk mager
En schonkig, maar ik blijf er bij: 't Is liegen
Als men hem durf ontzegt.
Haast beter dan die bul uit Huxley's fokkerij
Heeft afgerekend met Antonius de ketterjager,
Liet hij Sint Jan onze Engelman toch prachtig vliegen?’
De laatste regel doelt op het gedicht van E. du Perron, Voor een paradijsvaarder (I 4, 236); de twee voorlaatste op De moderne ketterjager, een artikel van Ter Braak in De Vrije Bladen, april 1930 (VWtB I, 387-399). Opgenomen in Hendrik de Vries, Capricho's en rijmcritieken, Kroonder, Bussum, 1946, waar ook de toelichting gedeeltelijk aan ontleend is. | |
II 1, 75 Panopticum. Perron spreekt [g]
| |
[pagina 135]
| |
Niets dan dit schonkig paard, in 't vette Polderland?
Gij die een volksstam wordt, doch blijft een frissche kwant,
De bloedgeur van uw coplas kon als melk verzuren,
Klonk door Kastielje nog, als ging het eeuwig duren,
Het krolsche kerkgezang van 't vadsig Onverstand!’
‘De wijze waarop Du Perron invulde toont aan, dat hij de strekking niet geheel begreep: niet hij, maar Coster werd vergeleken met een stier.’ Opgenomen in Hendrik de Vries, Capricho's en rijmcritieken, Kroonder, Bussum, 1946, waar ook de toelichting aan ontleend is. | |
II 1, 75-77 Panopticum. Fantast en occultist
| |
II 1, 77-78 Panopticum. Noodkreet om voorlichting
| |
II 1, 78-80 Panopticum De lof van Chanterou
| |
II 1, 80 Panopticum. Chaos
|
|