| |
| |
| |
elfde nummer Gedateerd: November 1932
I 11, 665-670 Verzen van vroeger [g]
Moeder [Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen ...]
De baggerman
Bij het doodsbed van een kind
Moeder [Als vader slaapt gelijk een rustig beest ...]
Tot den arme
De bedelaar
Willem Elsschot [pseudoniem van Alfons de Ridder]
Zie ook II 1, 34-38.
| |
bio- en bibliografische gegevens
Alphonsus Josephus de Ridder werd geboren op 7 mei 1882 in Antwerpen en overleed op 31 mei 1960 in Antwerpen. Na studie aan de Antwerpse Handelsschool, die hij in 1904 voltooide, ging hij in de handel en werkte onder andere in Parijs, Rotterdam en Brussel. In de eerste Wereldoorlog verhuisde hij naar Antwerpen, ging na de oorlog in het reclamevak en is dat tot het laatst blijven beoefenen.
In 1900 stichtte hij met onder anderen Ary Delen, Karel van den Oever, Lode Baekelmans en Herman Teirlinck het tijdschrift Alvoorder, waarin hij gedichten in Tachtigersstijl publiceerde. Zijn proza had niet veel succes. In 1932 maakte hij kennis met J. Greshoff ‘die mij aanzette nog wat te schrijven, wat ik gedaan heb (Kaas en Tsjip).’ (Elsschot aan het Gemeente-Archief van Den Haag, 17 juni 1936). Ten tijde van Forum publiceerde hij ook in Groot Nederland (1934, 1935).
Bibliografie in Documentatiedienst LM/AMVC; zie ook Bernard-Frans van Vlierden, Willem Elsschot, Desclée de Brouwer, Brugge, 1958, en Garmt Stuiveling, Willem Elsschot, Manteau, Brussel, 1960.
Op aandringen van Ary Delen (prof. A.J.J. Delen, 1883-1960, toen adjunctconservator van het museum Plantin-Moretus in Antwerpen), J. Greshoff en Jan van Nijlen stond Elsschot zijn verzen van 1907-1909 ter publikatie af aan Forum. Volgens mededeling van het AMVC had Elsschot zelf de verzen niet meer en moest hij op 6 september 1932 Van Nijlen om een afschrift vragen. Hij vroeg zich aanvankelijk af of hij de gedichten niet aan Greshoff voor Groot Nederland moest aanbieden. Niet alle gedichten waren gedateerd; de nietgedateerde mocht Van Nijlen dateren met ‘Rotterdam 1908’.
| |
besprekingen van de tijdschriftuitgave
Henri Borel in Het Vaderland, 14 november 1932, vond naar aanleiding van het tweede Moeder dat ‘J. van Elschot’ ‘geen last van ethiek, noch van hart’ kon hebben. Reactie van Du Perron hierop in BW I, 357, een panopticumbijdrage die Ter Braak afkeurde.
Victor E. van Vriesland in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22 november 1932: ‘[de gedichten] blijken geheel tot de soort van verzen te behooren, die door dit
| |
| |
tijdschrift theoretisch met strijdvaardigheid wordt verdedigd en practisch voortgebracht. Dit laatste geschiedt door Elsschot met veel talent.’
Pertinax (= Gerard Walschap) in Dietsche Warande en Belfort, januari 1933, blz. 70-72.
Opgenomen in Willem Elsschot, Verzen van vroeger, Enschedé, Haarlem, 1934; en in VWE. (Correspondentie over deze uitgave tussen J. van Nijlen en J. van Krimpen (directeur Enschedé) in collectie-Van Nijlen LM).
| |
besprekingen van de boekuitgave
Anthonie Donker in De Stem, mei 1934, blz. 493-496:
‘Ondergang is het gegeven van deze gedichten, en verbitterd tekort aan geluk.’ Menno ter Braak in Het Vaderland, 6 mei 1934 (VWtB V, 171-177).
Anton van Duinkerken in De Gids, november 1934:
‘Thans geldt Willem Elsschot als de voorlooper eener generatie van nuchteren en waakzamen, die het een verdienste achten, den droom te ontluisteren en het sprookje op te helderen tot nonsens. [...] De tijd, die zulke reacties op het menschenleven voor haar beste poëzie houdt, is onverbiddelijk een tijd van ondergang.’
Maurice Roelants in De Telegraaf 1934:
‘Wij hadden in Vlaanderen onder meer de poëzie van “als de ziele luistert”. Willem Elsschot heeft er een snijdend accent aan toegevoegd: “als de blik onverbiddelijk is”.’
J.C. Bloem in Den Gulden Winckel, januari-februari 1935, blz. 6-7:
‘Van welk een miserabel valsch pathos wordt veel van het werk van den nog steeds, geloof ik, mateloos overschatten Heine daarbij vergeleken!’
S. Vestdijk in Groot Nederland, juli 1937 (welk nummer grotendeels aan Elsschot gewijd was), noemde in een stuk op blz. 32-39 de gedichten van Elsschot ‘de wortelstok der Forumpoëzie’.
| |
I 11, 671-690 Het schrijverspalet
Menno ter Braak
besprekingen
Victor E. van Vriesland in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22 november 1932: ‘de grondgedachte van dit essay verdient de sterkste bestrijding [omdat het] alles aantast wat ons dierbaar is en zin en waarde van de kunst tracht te ontkennen.’
Pertinax (= Gerard Walschap) in Dietsche Warande en Belfort, januari 1933, blz. 70-71:
Ter Braak heeft gelijk en wat hij zegt is zoo essentieel belangrijk dat het door een ander, op sympathieke en beleefde wijze, noodzakelijk moet herzegd en herschreven worden, indien de literaire doddelaars er in gelukken de aandacht van zijn critische beweringen af te leiden door invectieven van een verklaarbare gekrenktheid en bitterheid.’
Opgenomen in Menno ter Braak, Het tweede gezicht, Boucher, 's-Gravenhage, 1935 en in VWtB III, 400-418.
| |
| |
| |
I 11, 691-696 De bruiloft
F.C. Terborgh [pseudoniem van dr. R. Flaes]
bio- en bibliografische bijzonderheden
Reijnier Flaes werd geboren op 14 januari 1902 in Den Helder. Na zijn eindexamen gymnasium in Den Haag (tegelijk met Elisabeth de Roos) ging hij rechten studeren in Utrecht, waar hij in 1929 promoveerde. Daarna trad hij toe tot de buitenlandse dienst van het ministerie van buitenlandse zaken. Ten tijde van Forum was hij achtereenvolgens in Bern en Madrid werkzaam. Hij was bevriend met J. Slauerhoff over wie hij enige herinneringen heeft gebundeld (Slauerhoff, Herinneringen en brieven, Stols, 's-Gravenhage, 1949) en die hier en daar in zijn werk ook optreedt. Hij schreef ook de inleiding bij Schrijvers Prentenboek 6, J. Slauerhoff.
Hij publiceerde ten tijde van Forum ook in Helikon (1932-1935; in juni 1933 als R. Flaes, in oktober 1934 als F.C.T.) en in Groot Nederland (1934).
Documenten en brieven in LM.
Opgenomen in F.C. Terborgh, De condottiere, gedrukt door de paters Lazaristen in Peking, 1940; en in F.C. Terborgh, De condottiere en andere verhalen, Boucher, 's-Gravenhage, 1960.
| |
I 11, 697 Afscheid [g]
Jan Engelman
Opgenomen in Jan Engelman, Tuin van Eros en andere gedichten, Querido, Amsterdam, 1934; en in VGE.
| |
bespreking
J.C. Bloem in Den Gulden Winckel, juni 1935, blz. 68.
| |
I 11, 698-718 Uren met Dirk Coster [5-slot]
E. du Perron
I 11, 719 Idibus Martii [g]
J.J. van Geuns
bio- en bibliografische bijzonderheden
Jan Jacob van Geuns werd geboren op 25 februari 1893 in Zierikzee en overleed op 6 maart 1959 in Amsterdam. Hij was een klasgenoot van M. Nijhoff en Victor E. van Vriesland op het Haagse gymnasium. Studeerde rechten in Leiden waar hij in 1919 promoveerde. Na een paar jaar gewerkt te hebben op een advocatenkantoor werd hij griffier bij de rechterlijke macht, wat hij tot zijn 65ste gebleven is.
Hij debuteerde in 1920 met een gedicht in Groot Nederland en publiceerde ten tijde van Forum ook in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (1932, 1933,
| |
| |
Slauerhoff en F.C. Terborgh, Algeciras, juni 1934
J.J. van Geuns, december 1926
| |
| |
1935), Helikon (1932-1935), De Gids (1932-1934), De Gemeenschap (1932, 1933, 1935), De Nieuwe Gids (1933, 1935), Groot Nederland (1933, 1934) en De Stem (1934).
Bibliografie in LM. Levensbericht over Van Geuns door H.C. Rümke in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1960-1961, Leiden, 1961.
Ter Braak aan Du Perron, 26 mei 1932 (BW I, 208, 209): ‘Verder hebben de epigonen Grauls en van Geuns ons met verzen overplast! Ik ben tegen alles. Het is allemaal even klef en middelmatig.’
| |
I 11, 720-723 Opschorting
Elisabeth de Roos
I 11, 724-740 Heineke vos en zijn biograaf [2]
Richard Minne
I 11, 741-742 Panopticum. Braaf, goedaardig en weerloos
M[enno]. t[er]. B[raak].
Zie ook I 7, 401 en I 11, 742.
Opmerkingen bij ‘het einde van het bloedbad, dat mijn collega in eenige nummers van dit tijdschrift onder de termen van Dirk Coster heeft aangericht. [...] Niet zonder schaamte heb ik onder de door du Perron geciteerde plaatsen passages moeten aantreffen, waarvan ik mij scherp herinnerde, dat zij mij eens bedwelmden door hun verleidelijke sonoriteit; en al te vaak heb ik moeten erkennen, dat de uren, die de polemist in het gezelschap van Coster doorbracht, ook op mij werden verhaald.’
Verder een reactie op de kritiek van A. den Doolaard in De Gemeenschap, die kwaad was geworden omdat de ‘brave, goedaardige en weerlooze’ Dirk Coster was bezwadderd. ‘Wat mij het meest getroffen heeft in deze apologie van den rusteloozen Mitropa-conquistadore den Doolaard is niet zijn meer en meer gebruikelijk beroep op de menschelijkheid in het wilde weg, maar wel zijn amicale definitie van het karakter van den man, dien hij zoo gul in bescherming neemt. [...] Tempora mutantur: de hovelingen verdedigen thans blijkbaar niet meer hun Koning, maar hun nar.’
Opgenomen in het hoofdstuk Journaal van het tweede gezicht in M. ter Braak, Het tweede gezicht, Boucher, 's-Gravenhage, 1935; en in VWtB III, 534-535.
| |
I 11, 742-743 Panopticum. Bij de vorige aantekening
E. d[u]. P[erron].
Zie ook I 7, 401 en I 11, 741.
Den Doolaard had Du Perron bedreigd met een pak slaag als hij de publikatie
| |
| |
van de Uren niet zou staken. ‘Indien ik deze Balkanese fantazieën voor ernst ging nemen, zou ik mijn bedreiger, die immers tweemaal zoveel spieren bezit dan ik, en blijkens gepubliceerde foto zelfs een paar ribben meer, moeten aankondigen dat ik destructief en laf genoeg zou kunnen zijn om een ongevraagd hospodar in mijn huiskamer te beschieten.’
Reactie van Hendrik de Vries in II 1, 74-75.
Zie ook Du Perron aan Ter Braak, 1 oktober 1932 (BW I, 309-311, e.v.).
| |
I 11, 743 Panopticum. De aesthetiek der kleermakers
M[enno]. t[er]. B[raak].
Naar aanleiding van een advertentie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant waarin op gezag van de kunsthistoricus prof. Huib Luns de kunst van de kleermaker op één lijn gesteld werd met de andere kunsten.
‘Schreeuwt deze jonge kunst (waar er thans zooveel slechtgekleede heeren rondloopen) niet om een Liga? En om een doorwrochte aesthetiek, waarin behalve de Coupe ook monografisch het Vest, de Broek en het Absolute Pak worden opgenomen?
Oudere litteratuur: Pygmalion van Bernard Shaw en het bekende werk van Paul Poiret.’
Toespeling op de Filmliga, die een serie monografieën over filmkunst uitgaf. Ter Braak aan Du Perron, 10 maart 1933 (BW I, 474): ‘Gisteren opgebeld door de teekenaar van de kleermaker, die ik destijds in Panopticum vernachelde. Hij wou weten, hoe dat boek van Poiret heette! Doodernstig.’
Paul Poiret (1879-1944) was een beroemd Frans modeontwerper, die in 1930 zijn memoires, En habillant l'époque, uitgaf.
Opgenomen in het hoofdstuk Journaal van het tweede gezicht in Menno ter Braak, Het tweede gezicht, Boucher, 's-Gravenhage, 1935; en in VWtB III, 536.
| |
I 11, 744 Panopticum. De geredde loopbaan
E. d[u]. P[erron].
Over het redden van een schrijversloopbaan.
Opgenomen in het hoofdstuk Platen voor onderwijs in E. du Perron, De smalle mens, Querido, Amsterdam, 1934; en in VWdP II, 466-467. |
|