| |
| |
| |
zevende nummer Gedateerd: Juli 1932
I 7, 401-423 Uren met Dirk Coster [1, voortgezet tot en met 11]
E. du Perron
Dirk Coster werd geboren op 7 juli 1887 in Delft en overleed op 8 oktober 1956 in Delft. Hij studeerde een paar jaar Nederlands en richtte in 1921 met Just Havelaar De Stem op. Hij gaf in 1924 een bloemlezing van de moderne poëzie uit onder de titel Nieuwe geluiden.
Al in september 1925 verklaarde Du Perron de oorlog aan Coster, toen hij de tweede druk van Nieuwe geluiden besprak in De Driehoek, Maandschrift voor Konstruktivistische Kunst, Antwerpen, 1925-1926. Hij schreef o.a.: ‘De heer Coster, die noch scherpzinnig noch smakelijk vermag te zijn, zoekt zijn heil in een geappliqueerde serieusheid van toon en een onmatige zwelling van termen.’ (VWdP II, 12-18).
In De Stem, mei 1931, blz. 527-528, nodigde Coster, onder de titel Een vijand gevraagd, Du Perron uit om een essay over hem te schrijven:
‘Men kan nu haast geen blad meer opslaan van letteren en kunst, of er is een heer Ed. du Perron, in de kunstrubriek van zijn lijfblad de G.W. [Den Gulden Winckel. In het nummer van februari 1930 stond op blz. 35 een foto van Du Perron en Slauerhoff “te Gistoux, het kasteel van de familie Du Perron”.] eerbiedvol gefotografeerd en aangeduid als eigenaar van een echt kasteel, bezig, per brief, per interview of per recensie te beweeren dat ik, ondergeteekende, D. Coster genaamd, een verfoeilijk schrijver ben, een schande voor mijn land, dat “in 't buitenland zooiets niet voor zou kunnen komen”, dat ik kortom “dom, ethisch en verheven” ben maar niet echt verheven natuurlijk! En dat ieder die dit anders meent, ook dom, verheven en “achterlijk” is. Goed, wij vinden dat best. Wij hebben nooit totnogtoe zelfs ook maar de neiging gevoeld, om er met een syllabe op te reageeren, al duurt dit grappige spelletje nu al eenige jaren. [...] altijd weer, in ieder krantje, “dom verheven en ethisch,” - “ethisch, verheven en dom,” altijd eender, grauw, plat, zuur en arm. Heeft hij dan geen talent? Kan hij niet meer en beter? Is hier een geval van verregaande litteraire impotentie? [...] Ik krijg nu neiging me eindelijk om te draaien en niet-meer-vriendlijk te snauwen: doe dan toch wat, sukkel! Trek je mes dan! (Ik bedoel natuurlijk: schrijf een behoorlijk essay, of een goede grap). En kan je niet ... ruk dan uit ...’
Den Gulden Winckel nam het stuk over in het meinummer van 1931 (blz. 119-120) en voegde eraan toe ‘dat du Perron inderdaad een slotheer is, doch zich niet koestert in de weelde van een “lijfblad”, een soort literair hoenderpark, waarover Coster beschikt met zijn Stem.’
Ter Braak had ondertussen het artikel van Coster aan Du Perron gestuurd met de aansporing om nu ‘een grondig essay’ over Costers ‘grondeloosheid’ te schrijven. (BW I, 89).
Du Perron voelde er niets voor ‘om de doodeenvoudige reden dat ik den man zijn “proza” daarvoor eig. van a tot z zou moeten lezen; en dàt, beste Menno,
| |
| |
wil je mij toch niet aandoen? - Als jij het nu eenmaal kent, neem het dan bij gelegenheid nog eens door en schrijf jij het “essay”.’ (BW I, 90).
Wel stuurde hij een brief aan Coster, maar zoals hij wel verwachtte (BW I, 91) plaatste Coster die niet in De Stem. Den Gulden Winckel, juni 1931, blz. 131 bevatte die brief, onder de titel De vijand meldt zich. Du Perron schreef dat hij bang was het gevraagde essay inderdaad niet te kunnen schrijven. ‘Zelfs indien ik mijn heele kasteel, van torenkamers tot oubliettes doorzocht, ik zou geen honderdste bijeen kunnen brengen van het vereischte humanitaire en ethische zeever. U moogt mij dit op zichzelf niet kwalijk nemen: la plus belle fille du monde ne peut donner que ce qu'elle a.’
Coster schreef aan Het Vaderland, dat de discussie aandachtig volgde, dat hij nooit een brief van Du Perron ontvangen had.
Du Perron schreef op 16 mei 1931 aan Ter Braak dat hij een ‘krijgsplan’ had, met als uitgangspunt ‘jouw idee dat ik inderdaad een essay over Coster zou schrijven’ (BW I, 93); op 25 juli 1931 schreef hij: ‘Ik ben begonnen aan het werkje over Coster (alle 's mans werken liggen hier); wat en hoeveel het worden zal weet ik nog niet’ (BW I, 121) en op 26 augustus 1931: ‘Coster is zooeven voltooid!’ (BW I, 134). Er is overigens tot op het laatste moment nog in gecorrigeerd en veranderd, wat het zetsel duur maakte (BW I, 313).
Ter Braak logeerde in augustus 1931 op Gistoux en daar was onder andere het idee opgekomen om het essay op te dragen aan Elisabeth de Roos of aan Anthonie Donker, maar tegen beide mogelijkheden bestonden verschillende bezwaren, en het essay is zonder opdracht verschenen. (BW I, 127, 131, 133, 135).
Het conflict met De Stem leidde ertoe dat Ter Braak zijn medewerking aan Critisch Bulletin opzegde (BW I, 153). Zijn laatste creatieve bijdrage aan De Stem, het derde hoofdstuk van Hampton Court, verscheen in De Stem van juni 1931 en heette Gerekt afscheid; in maart 1932 verscheen zijn laatste stuk voor Critisch Bulletin, een bespreking van H.L. Mencken, Criticism in America, dat in 1924 verschenen was.
Voordat alle afleveringen in Forum verschenen waren, beloofde A. den Doolaard Du Perron in een brief een pak slaag als hij de Uren niet zou staken (BW II, 536); ook ontstond er een conflict over de boekuitgave bij Nijgh en Van Ditmar, en over het eventueel weglaten van afleveringen in Forum. Du Perron wilde alle relaties met de uitgeverij verbreken en eind 1932 uit de redactie van Forum gaan (BW I, 294), maar Ter Braak vond een originele oplossing:
‘Er wordt opgericht (on-officieel natuurlijk): N.V. tot Exploitatie van “Uren met Dirk Coster” in Boekvorm. Het is te idioot, als door die fatsoenspsychose van Nederlandsche boekfabrikanten de uitgave in boekvorm wordt belet. De zaak wordt nu eenvoudig zoo: ik vraag nauwkeurige prijsopgave bij Zijlstra van het afdrukken en brocheeren van het aanwezige zetsel in b.v. 500 exemplaren (als het te duur wordt desnoods de helft). Met deze gegevens in de hand breng ik het geld zeker bij elkaar; ik zelf zal waarschijnlijk in de komende maanden ƒ 50 kunnen missen, Bouws moet bloeden, Ant heeft ook wel wat en aldus komt het geld er persé.’ (1 oktober 1932, BW I, 311).
Ook Greshoff bemoeide zich er mee (correspondentie Van Kampen jr en Greshoff in collectie-Greshoff in LM) en op 20 november 1932 kon Ter Braak
| |
| |
Tekening van Du Perron op de eerste bladzijde van Uren met Dirk Coster
Costers artikel in De Stem van mei 1931
melden dat de uitgeverij Van Kampen met genoegen de exploitatie van Uren met Dirk Coster op zich zou nemen tegen tien procent kostenvergoeding. (BW I, 356). Op 13 januari 1933 was het boek klaar (BW I, 410). Op 21 april voegde Du Perron daar nog dertien stellingen bij ‘die op een apart velletje gedrukt worden en waarover de “kritiek” dan lullen kan.’ (BW II, 33; de stellingen zijn opgenomen in VWdP II, 388-391).
Afzonderlijk uitgegeven als E. du Perron, Uren met Dirk Coster, Een tegenstem, Van Kampen, Amsterdam, 1933; en (herzien) in VWdP II, 309-391.
| |
| |
E. du Perron
Uit Het Vaderland van 16 december 1938
| |
besprekingen
Propria Cures, 13 augustus 1932.
A. den Doolaard in De Gemeenschap, augustus 1932:
‘Indien du Perron verder nog eens over “ethies kwijl” spreekt, kan hij van mij een gratis pak slaag krijgen, franco thuis.’
Anthonie Donker in De Stem, oktober 1932, blz. 1019-1020 in de vorm van een toneelstukje, Such is life in China of: het démasqué van den anti-burger, waarin ook op andere Forumzaken kritiek wordt geleverd.
Hendrik de Vries in Forum II 1, 75-75.
Hans Herman in De Stem, januari 1933, blz. 59 in een serie grafschriften op schrijvers:
Hier ligt Charles-Edgar du Perron,
die juist weer aan zijn taak begon,
toen God de Heer zijn leven brak.
Doch laat geen pijn uw hart verstoren,
want Edgars geest bleef ongeboren.
J. van Heugten in Boekenschouw, 15 februari 1933:
‘Coster's verdiensten zijn door geen witte mieren weg te knagen. [...] Boven alle détail-critiek staat het feit dat Coster de twee persoonlijkste en representatiefste anthologieën verzamelde die Nederland bezit.’
| |
| |
Theun de Vries in De Gids, april 1933, blz. 95-100:
‘Het wezen van Coster wordt beheerscht door de wet der traagheid. [...] Daarom de verregaande psychologische lafheid van aanvallers, die met de voor straatjongens geldende politiek het eerst en het langst schreeuwen en in hun gillen het protest van den tegenstander als een niet ter zake doend intermezzo weten te smoren.’ (Lees voor een praktische toepassing van de normen van Theun de Vries zijn kritiek op E. du Perrons Een voorbereiding in De Stem, april 1932, blz. 459-461).
Anton van Duinkerken in De Tijd, 30 mei 1933 (opgenomen in Anton van Duinkerken, Twintig tijdgenooten, Vox Romana, Schiedam [1934]):
‘Het mangelt dezen Belg uit Java aan rondborstigheid en mannelijke verontwaardiging. Zijn toorn is een delicatessen-artikel, en zijn spot, ofschoon gewoonlijk grof van makelij, heeft altijd nog galanterie-manieren. [...] Het was heusch niet meer noodig dat een criticus “een tegenstem” deed hooren in het koor van Coster's beoordeelaars. Na Gerard Bruning, na Jan Engelman, na Greshoff, na Ter Braak, na Slauerhoff, kwam E. du Perron met zijn tegenstem wel wat opzichtelijk laat!’
Menno ter Braak in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 31 mei 1933.
M. Nijhoff in De Gids, juni 1933 (VWN II, 754):
‘Ik ben, wegens de namen op het omslag, begonnen aan Du Perron's Uren met Dirk Coster, maar het is, met de onwaardige strekking, zulk een pretentieus en langdradig gekrakeel, dat ik de lectuur heb moeten staken. Ik kan het dus ontraden, ik kan het niet bespreken.’
J. Slauerhoff in Arnhemsche Courant, 1933.
Anton van Duinkerken in een interview met Ad. Sassen in Boekenschouw 27 (1933-1934), blz. 121-122.
Anthonie Donker in De Stem, juni 1933, blz. 631-634 (Critisch Bulletin, blz. 171-174):
‘Du Perron heb ik hier te beschouwen als het duidelijkste symptoom van het toenemend verval van fairheid, verantwoordelijkheid en elementaire goede manieren bij hen die over litteratuur schrijven. [...] Het kan zijn, dat Du Perron een goed vriend is, maar hij is een slecht, een miserabel vijand. Zijn boek over Dirk Coster is daar van het ongegeneerd bewijs. Du Perrons reputatie berust op één belangrijk gedicht, één eigenaardige novelle en verder op, sit venia verbo, zijn groote bek. [...] de critiek op dit pathologische geschrift zou door een psychiater geschreven moeten worden. [...] lezende in dit schrijfsel doemde voor mij het gezicht op van een lange, zieke nagel die een muur afkrabt met een gekras dat door merg en been gaat.’
Gerard van Eckeren in Den Gulden Winckel, augustus 1933, blz. 147-150: ‘het schijnt mij altijd nog beter als een belachelijke en naar de wolken opspringende nar van het verhevene te stamelen, dan als een zich-zelf bezittende, rustige intellectueel van het platte vlak der vaste aarde af die bokkesprongen te bespotten.’
Anton van Duinkerken in De Gemeenschap, oktober 1933, blz. 485-486.
Nederland, 1934, blz. 91-96.
Janus in De Nieuwe Gemeenschap, februari 1934, blz. 89-91.
| |
| |
Du Perron aan Ter Braak, 27 juli 1935 (BW III, 276): ‘nu ik hier zit, d.w.z. buiten het holl. kader, kan ik dat boek van me over Coster bepaald niet meer uitstaan. Wat een heibel om NIX! Ik zag De Stem ook in, van een gewichtige dikdoenerij, ongeveer op iedere blzij. En wat heeft Dirk zijn stijl veranderd, hij toornt waarachtig over de dikke woorden van anderen (Bordewijk)! In ieder geval waren mijn lesjes aan hem zelf welbesteed; dàt is misschien het groote succes van de Uren - Coster vóór en na de Uren! onderwerp voor Garmt Stuiveling, statistisch geanalyseerd.’
Du Perron aan Ter Braak, 8 februari 1937 (BW IV, 92-93):
‘Ik heb de rest van de oplaag van U. met C. laten vernietigen, omdat het boek voor mijzelf onleesbaar geworden is en omdat het zijn werk heeft gedaan. Mijn opvattingen erin handhaaf ik nog ten volle, en indien eventueel mijn kritisch proza herdrukt zou worden, zou ik er geen bezwaar tegen hebben dat dit werk, of althans een deel ervan, daarin opgenomen werd, omdat het dan “historisch” geworden zou zijn in den zin van: niet meer een onmiddellijk strijdschrift. Nog één ding ook telde voor mij: hoe fel ook, dit was een literaire strijd. In den strijd die thans geleverd wordt tegen de barbarie, is de heer Coster een zoo fatsoenlijk iemand, dat deze heele aanval op hem “overdone” lijkt. Leve de heer Coster! als men aan den toekomstigen hollandschen Goebbels denkt.’
Eind augustus 1938 was de oplaag nog niet vernietigd. Dat is in september gebeurd. Van Kampen stuurde nog tien exemplaren naar Du Perron en tien naar Ter Braak die ze uit zou delen aan ‘eenige dierbare jongeren’, ‘van Werk’ bijvoorbeeld (BW IV, 332 en 335).
| |
I 7, 424 De zanger [g]
S. Vestdijk
Opgenomen in S. Vestdijk, Berijmd palet, De Waelburgh, Blaricum, 1933.
| |
I 7, 425-439 Het verboden rijk [7]
J. Slauerhoff
I 7, 440 Dialogue à contre-jour [g]
Victor E. van Vriesland
bio- en bibliografische gegevens
Victor Emanuel van Vriesland werd geboren op 27 oktober 1892 in Haarlem. Na de vijfde klas van het gymnasium volgde hij twee jaar lessen bij J.A. dèr Mouw (zie notitie bij II 5, 331). Hij studeerde Frans in Dijon, schreef sinds 1930 recensies voor Nieuwe Rotterdamsche Courant en was van 1931 tot 1938 redacteur letteren daarvan. Daarna werd hij hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer.
Hij debuteerde in november 1911 in De Nieuwe Gids en was in 1934 en 1935 redacteur van Forum.
| |
| |
Victor E. van Vriesland, 1931
Bibliografie in Documentatiedienst LM/AMVC. Zie ook Willem Brandt, Anthonie Donker, Alfred Kossmann, B. Stroman, Victor E. van Vriesland, Een karakteristiek, Querido, Amsterdam, 1957.
Opgenomen in Victor E. van Vriesland, Herhalingsoefeningen, Querido, Amsterdam, 1935; en in DV.
| |
I 7, 441 Dédicace [g]
Victor E. van Vriesland
Opgenomen in Victor E. van Vriesland, Herhalingsoefeningen, Querido, Amsterdam, 1935; en in DV.
| |
I 7, 442 Na een jaar [g]
Victor E. van Vriesland
Du Perron aan Ter Braak, 6 juni 1932 (BW I, 217): ‘Ik kreeg 3 verzen van Vic, niet onaardig, maar ook niet al te best. Dat eene, Hollandsche, moge de betrokken dame (die zich naar de datum onderaan kan richten) een steek in haar hart geven, dat gun ik haar graag, maar ik bloos voor Vic als ik bedenk
| |
| |
Pyke Koch (rechts) met o.a. Edgar Fernhout (links), A. Roland Holst (midden) en Marsman (op de rug gezien)
dat die dame een meneer kan hebben en als ik het versje dan lees met het oog van dien meneer. Hoe het zij, het poëem heeft me hevig geïnspireerd; bijgaand het resultaat, dat je in Panopticum kunt zetten, dunkt me.’
Het vers van Du Perron is niet geplaatst, omdat Ter Braak het onnodig kwetsend vond. (BW I, 220).
Opgenomen in Victor E. van Vriesland, Herhalingsoefeningen, Querido, Amsterdam, 1935; en in DV.
| |
I 7, 443-449 Pyke Koch
Jan Engelman
Met reprodukties van Avant-guerre, Bertha van Antwerpen, Nocturne en Schiettent, schilderijen van Pyke Koch.
Verwerkt in Jan Engelman, Pyke Koch, Elsevier, Amsterdam, 1941.
| |
| |
| |
I 7, 450 Opdracht [g]
J. Greshoff
Opgenomen in J. Greshoff, Mirliton, Enschedé, Haarlem, 1932, waar het de bundel opent onder de titel Opdracht aan Elisabeth en Charles Edgar du Perron.
In latere uitgaven heet het Een opdracht.
| |
I 7, 451-464 Een studie in schaduw
Menno ter Braak
Bespreking van Fedor Vergin, Das unbewusste Europa, en Oswald Spengler, Der Mensch und die Technik.
Aan de behandeling van ‘het tweede gezicht’ in dit stuk dankt de bundel waarin het opgenomen is, zijn naam.
Zie ook III 3, 190-192 en 248.
Opgenomen in Menno ter Braak, Het tweede gezicht, Boucher, 's-Gravenhage, 1935; en in VWtB III, 386-399.
| |
bespreking
Johan W. Schotman in De Stem, maart 1936, blz. 314-318 (Critisch Bulletin, blz. 78-82).
| |
I 7, 466-467 Panopticum Het ontmoedigende stokpaard
E. d[u]. P[erron].
Naar aanleiding van D.H. Lawrence, St. Mawr.
Zie ook I 6, 366-379, D.H. Lawrence en de erotiek.
Het gedicht van Marsman dat aan het eind geciteerd wordt, is Madonna en is opgenomen in VGM.
Opgenomen in E. du Perron, De smalle mens, Querido, Amsterdam, 1934, als vervolg op D.H. Lawrence en de erotiek; en in VWdP II, 434-435.
| |
I 7, 467-468 Panopticum. Vooroordeel tegen Schweitzer
M[enno]. t[er]. B[raak].
Naar aanleiding van een ongesigneerd stukje in de rubriek Stemmen uit de redactie in De Gids, juni 1932, blz. 250. De schrijver had zich afgevraagd waarom Albert Schweitzer ‘dit alles’ deed, en zelf die vraag beantwoord met: ‘Omdat men bij hem in alles de kracht van de roeping voelt, omdat hem de opperste leiding gegeven is, die den “waarom”-vragers ontbreekt, omdat hij zich een instrument voelt, dat dienend naar eigen aard al levende zich geeft en al gevend verslijt.’
Ter Braak: ‘Dit is nu wel heel mooi gezegd; maar weet de schrijver wel, dat de
| |
| |
eerste de beste grootmoordenaar, die morgen aan den dag de gansche Gidsredactie om zeep helpt, zich met dit edele Gids-citaat smetteloos wit kan wasschen? [...] Dit “waarom” moge in de Duinoord-kerk profaan klinken, deze unzeitgemässe Betrachtung moge zelfs den bewonderaars van Schweitzer als godslastering in de ooren krijschen, ik kan het niet helpen, dat ik mij ook door het nobelste Lambarene mijn “waarom” niet wil laten afnemen.’ Ter Braak stuurde dit stukje aan Roelants met het verzoek te schrappen wat hem ergerde. Het antwoord van Roelants staat in Roman, 180 (zie ook het hoofdstuk Tussenspel van dit boek op blz. 194).
Opgenomen in het hoofdstuk Journaal van het tweede gezicht in Menno ter Braak, Het tweede gezicht, Boucher, 's-Gravenhage, 1935; en in VWtB III, 527-528.
| |
I 7, 468 Panopticum.
‘O! Mamaatjen is zo goed!
Als haar kindertjes maar zoet
Ter Braak was kort tevoren benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, maar had bedankt (BW I, 222). In De Gids van juli 1932, blz. 2, werd in de rubriek Stemmen uit de redactie bezwaar gemaakt tegen het feit dat Ter Braak deze weigering via de krant bekend had laten maken.
De titel is een citaat uit de Welkomstgroet van Hieronymus van Alphen.
Het stukje is een reactie op de toekenning van literaire prijzen aan Johan Fabricius, Theun de Vries en Siegfried van Praag.
Zie ook I 8, 531-532 Het publieke blauwtje. |
|