Forum: brieven, citaten, dokumenten en knipsels
(1969)–Willem Mooijman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
eerste jaargang | |
[pagina 49]
| |
I 1, 1-3 Ter inleidingMenno ter Braak [,] E. du Perron [,] Maurice Roelants Grotendeels geschreven door Ter Braak (5 auteurs over hun uitgever, Nijgh & Van Ditmar, [1962], blz. 66).
‘Het tijdschrift, dat wij den lezer hierbij voorstellen, beoogt de groepeering van een generatie van schrijvers, die thans om en bij de dertig zijn. Wij stellen ons voor, tot dit Forum alle vitale elementen onder de jonge auteurs (en dit “jong” noch naar beneden noch naar boven dogmatisch begrensd), voorzoover zij een persoonlijken vorm hebben gevonden, toegang te verleenen. [...] Toen Marsman, als woordvoerder der “Vrije Bladen”, de “jonge en jongere dichters” in 1925 den “sprong in het duister” wilde laten wagen, was het ongetwijfeld niet zijn bedoeling het bij den sprong en het duister te laten; het “waarheen?” scheen hem alleen daarom op dat moment terecht zonder eenig belang, omdat men het “waarheen?” van de eigen generatie aan de historie ter beoordeeling behoort over te laten. Wij, in 1932, hebben tegenover de verloopen jaren echter reeds meer critisch te staan en resultaten te overzien. [...] Men heeft voor den dichter den geheelen mensch soms verwaarloosd, men heeft de poëzie vaak losgemaakt van de rest der aardsche verschijnselen en haar soms verdacht doen lijken op een esoterischen cultus. Zoo viel er in onze generatie in den laatsten tijd een opbloei van lyrische gemeenplaatsen te constateeren [...]. Men versta ons wel: wij stellen ons hier niet voor of tegen de poëzie, wij kiezen uitsluitend partij tegen de vergoding van den vorm [...] ten koste van den creatieven mensch; wij verdedigen de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeeling van den kunstenaar. [...] Dit tijdschrift zal dus niet zijn een tijdschrift voornamelijk van dichters, maar van schrijvers, waartoe, alle dichtervergoding ten spijt, toch ook de dichters behooren. [...] Wij zullen daarbij pogen de veelal platonische wenschen tot toenadering tusschen de Vlaamsche en Noord-Nederlandsche litteratuur in een practische samenwerking om te zetten. [...]
Al hebben wij den litterairen opzet gekozen, wij zijn niet van plan ons te beperken tot de litteratuur in engeren zin, wanneer het mocht blijken, dat het wenschelijk is, de grenzen te overschrijden. Voor alles willen wij trachten “goede Europeanen” te zijn, in den zin, waarin Nietzsche dat verstond [...] Wij zullen polemisch zijn, wanneer polemiek zich als wenschelijk aan ons voordoet. De polemiek is voor ons onafscheidelijk van de zelfbegrenzing der persoonlijkheid en in de angst voor de polemiek, die zich tracht te verbergen achter een voorzichtige en decente objectiviteit, zien wij een bewijs, dat die | |
[pagina 50]
| |
angstigen de polemiek als levensbevestiging niet kennen, dat zij polemiek niet anders kunnen concipieeren dan als twist.’ Opgenomen in VWtB IV, 267-269. | |
besprekingenW. Ver., in Algemeen Handelsblad, 19 december 1931: ‘Wij weten nu, dat de eerste maatstaf welke door de redacteuren bij het beoordeelen der bijdragen aangelegd zal worden in den leeftijd van den auteur gezocht moet worden. Men mag dan een geniaal dichter zijn, of een oorspronkelijk proza-schrijver, voor wie niet om en bij de dertig is wordt dit marktplein onverbiddelijk afgesloten en hij moet zijn stalletje elders opslaan. Inderdaad, een zeer origineel beginsel. [...] Men zou deze zwaarwichtige inleiding, waarmede de redactie telkens weer open deuren intrapt, nog wel van eenige kantteekeningen willen voorzien. Maar het stuk biedt te weinig weerstand voor een ernstig betoog.’ | |
I 1, 4-22 Het verboden rijk [1, voortgezet tot en met 9]
| |
bio- en bibliografische gegevensJan Jacob Slauerhoff werd geboren op 15 september 1898 in Leeuwarden en overleed op 5 oktober 1936 in Hilversum. Hij studeerde van 1916 tot 1923 medicijnen aan de universiteit van Amsterdam en was daarna voornamelijk scheepsarts. Hij debuteerde in 1918 anoniem in Propria Cures waarvan hij korte tijd redacteur was. Ten tijde van Forum publiceerde hij ook in Den Gulden Winckel (1932). Helikon (1932-1935), de Nieuwe Arnhemsche Courant (1932-1935), Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift (1932, 1934, 1935), Het Vaderland (1933-1935), De Groene Amsterdammer (1934), Groot Nederland (1934, 1935) en De Gids (1935). Biografie en bibliografie in Documentatiedienst LM/AMVC; zie ook Louis J.E. Fessard, Jan Slauerhoff (1898-1936), l'homme et l'oeuvre, Nizet, Paris, 1964; Schrijvers Prentenboek 6, J. Slauerhoff, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage, 1961; ook Groot Nederland, november 1936. Documenten, brieven en knipsels in LM, AMVC, en archief K. Lekkerkerker.
Afzonderlijk uitgegeven als J. Slauerhoff, Het verboden rijk, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1932; en in VWSl V. | |
[pagina 51]
| |
Bladzijde uit História da Literatura Portuguesa
Slauerhoff in Tanger, 1934
| |
[pagina 52]
| |
besprekingenGabriël Smit in De Gooi- en Eemlander, oktober 1932: ‘Ik weet niet of een boek, dat zoo ellendig triest is, zoo vrijwel geheel zonder uitzicht, goed te noemen is.’ J. Ionker jr in Utrechtsch Dagblad, 10 december 1932. Henrik Scholte in De Stem, december 1932, blz. 1256-1258 (Critisch Bulletin, blz. 340-342): ‘De weergalooze drift van Slauerhoff's verbeeldingskracht wordt na de ouverture maar al te vaak gedwarsboomd en vernietigd door een allesbehalve verantwoordelijke bluf.’ Gerard van Eckeren in Den Gulden Winckel, januari 1933, blz. 8-9. M. Nijhoff in De Gids, februari 1933 (VWN II, 746-747). Frans Coenen in Groot Nederland, maart 1933, blz. 288: ‘Het had mooi kunnen worden, als het niet zoo tweeslachtig was en vaag en kortademig.’ K. Heeroma in Opwaartsche Wegen, maart 1933, blz. 45: ‘Gaaf is het natuurlijk niet, want niets is gaaf bij Slauerhoff. Ook dit boek is maar weer raak geschreven en er staan de onmogelijkste dingen in. Ik ben bij een oorspronkelijke geest echter nogal vergevingsgezind in dit opzicht.’ Jan N. in De Maasbode, 1 april 1933: ‘Het hoort niet thuis in handen van jeugdige amateurs. Meer ervaren lezers vinden er in ieder geval een meesleepend boek in.’ Marnix Gijsen in De Boekenkast, april 1933, blz. 3-4. Herman Middendorp in De Nieuwe Gids, juli 1933, blz. 108-109: ‘de romantische visie van den heer Slauerhoff is beperkter dan men aanvankelijk, bekoord door den kleurigen stijl, vermoedt.’ Anthonie Donker in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 11 november 1933. J. van Heugten in Boekenschouw 26 (1932-1933), blz. 289-295: ‘De schrijver ontworstelt zich blijkbaar aan het neerdrukkende pessimisme, dat veel zijner vroegere werken in dicht en proza kenmerkte, en gaat open voor een vollediger erkennen der menschennatuur. Een eigenaardig boek; voor volwassen lezers.’ | |
I 1, 23 Vade-mecum voor den dichter [g]
| |
[pagina 53]
| |
Richard Minne, Desclée de Brouwer, Brugge [1968]. Documenten, brieven en knipsels in AMVC. Opgenomen in Richard Minne, Wolfijzers en schietgeweren, Manteau, Nijgh en Van Ditmar, Brussel, Rotterdam, 1942; en in RMZ. | |
I 1, 24 Vaarwel [g]
| |
besprekingen van de tijdschriftuitgaveW. Ver. in Algemeen Handelsblad, 19 december 1931: ‘De geheele strekking van zijn betoog - waarmede de beginselverklaring der redactie aangevuld wordt - is een pleidooi voor de stunteligheid en de onbeholpenheid in zaken van kunst, voor de vlerkachtigheid en de onzuiverheid van de (literaire) kunst, en de critici die het mochten wagen om deze stunteligheid of stumperigheid, het in-valsche en doortrapt-gelogene, te wraken, welnu, die zijn “geborneerd”.’ Theun de Vries in De Stem, januari 1932, blz. 32-36: ‘men kan niet steeds doorgaan om als Ter Braak, een miniatuur-Huxley en een lilliputter-Mencken combineerende, het totale beeld der wereld voortdurend te miskennen en onvermoeid te zoeken naar slachtoffers of naar “misstanden”, die gesaneerd, ontmaskerd, geanalyseerd etc. moeten worden; (m.a.w. waarop men zijn polemische en haat-instincten bot kan vieren). Dit leidt tot een complex, waaraan de drager zelf eerlang moet ten onder gaan. - [...] Ik geloof niet, dat er éen psychopaath, éen cynicus of zwartgallig geteisterde onder de zon leeft, die zijn omgeving zoozeer van het natuurlijke pigment heeft ontdaan, als Ter Braak met de bijtende zuren van zijn hoon en twijfel de wereld tot een grauwe kleurlooze massa wenscht te reduceeren. [...] indien Ter Braak zich steeds meer afzondert in zijn hebbelijkheden, wordt hij geestelijk een asceet en een zuilenheilige, die curiositeitshalve van belang kan zijn, maar geen invloed meer heeft op en verre staat buiten iedere cultuur.’ Anthonie Donker in De Stem, maart 1932, blz. 337 (Critisch Bulletin, blz. 81). S. Vestdijk op 4 april 1932 (BW I, 173) n.a.v. § 21 (I 4, 250-252): Aan een Parfum-artist
Laat in het kunstbedrijf de geuren niet ontbreken,
Sluit met tabakstank 't snuiforgaan niet af,
Want anders zal de opdring'righeid zich wreken
Van 't zure zweet dat hoog're kunst ons gaf!
Gerard Knuvelder in Morgen, 13 april 1932. Jan Engelman in Forum I 6, 380-381, Ambrosia, dat bedoeld was als reactie op het Démasqué (BW I, 503-504). | |
[pagina 54]
| |
J. van Heugten in Boekenschouw 25 (1931-1932), blz. 337-339. Afzonderlijk verschenen als Menno ter Braak, Démasqué der schoonheid, met een voorrede van E. du Perron, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1932; en in VWtB II. | |
besprekingen van de boekuitgaveVictor E. van Vriesland in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 26 november 1932 (OV I, 239-248): ‘Ter Braak heeft in dit belangrijke, knappe boek met geweldige, exceptioneele overredingskracht tegen het aesthetisme gevochten. Maar hijzelf is de aestheet van het betoog, van het essay geworden.’ Anton van Duinkerken in De Tijd, 9 december 1932 (VGvD II, 163-167): ‘Wij hopen dat niet alle Nederlandsche auteurs van eenig belang op deze wijze hun voorkeur rechtvaardigen. Want zóó groot is de belangstelling nu ook weer niet.’ Henri Borel in Het Vaderland, 1 januari 1933: ‘die titel is alreeds nonsens, omdat ware schoonheid geen masker voor heeft.’ Frans Coenen in De Stem, maart 1933, blz. 308-310 (Critisch Bulletin, blz. 68-70): ‘hoe ingenieus vernuftig, paradoxaal ingewikkeld, verrassend gedraaid de heer Ter Braak zijn leeringen ook uitbrengt, hun grond is toch eenvoudig en van primaire duidelijkheid.’ K. Heeroma in Opwaartsche Wegen, maart 1933, blz. 45-46: ‘Een puber zal het, dunkt mij, met genoegen lezen. [...] Volwassenen moeten een beetje oppassen met dit boek, want die lopen gevaar zich nodeloos kwaad te maken.’ Urbain van de Voorde in Dietsche Warande en Belfort, mei 1933, blz. 359-363: ‘Bij Menno ter Braak [...] heeft men den indruk, dat de scherpzinnigst geformuleerde uiteenzettingen tamelijk gewone aangelegenheden betreffen, of, beter wellicht, dat het gaat over dingen, waarover we het sinds lang eens zijn, zoodat we niet kunnen begrijpen, waarom waarheden als koeien zoo diepzinnig en zwaarwichtig moesten verkondigd worden. [...] Neen, Menno ter Braak's genre is niet het goede.’ Gerard van Eckeren in Den Gulden Winckel, juni 1933, blz. 109-112. Hendrik de Vries in Den Gulden Winckel, december 1933, blz. 230: Zoek God met geen tooneel- of sterrekijker,
Noch, met een microscoop, 't genie van Rembrandt,
Zoek nimmer schoonheid bij den schoonheidsijker,
Noch taal in tong of luchtpijp, long of stemband;
Zoek ook geen dichter in den Binnendijker,
Geen stuwkracht in het sop dat om de boeg slaat,
Zoek ook de kop niet van Ter Braak zijn spijker,
Wijl dikke, taaie saus geen enkle voeg laat,
Maar word uit zijn geschrift één waarheid rijker:
Dees prozakunst is hoogste vorm van kroegpraat.
Victor Varangot in een onuitgegeven essay (drukproef in LM): ‘[Ter Braak] is verrukt over de ontdekking dat de kunstenaar gelijk te stellen | |
[pagina 55]
| |
zou zijn met den kok of den parfumeur. Het lijkt me zeer journalistiek om zoo'n ontdekking luid den volke kond te doen en het ware mij diplomatischer, tactischer, “historischer” voorgekomen, wanneer Ter Braak zijn ontdekking voor zich gehouden had.’ J. van Heugten in Boekenschouw 26 (1932-1933), blz. 385-389. Marsman en zijn vrouw in Soprabolzano, juni 1934
H. Marsman, Utrecht, 1933
| |
I 1, 42 Maannacht [g]
| |
besprekingenS. Vestdijk in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 24 november 1934: | |
[pagina 56]
| |
‘Het is of de dichter in deze verbrokkelde, woest met de armen om zich heen slaande verzen zijn eigen tempo begint te wantrouwen en liever tot andersoortige poëzie zou willen overgaan, hetgeen dan, tenslotte, gerealiseerd is in de zuiver “statische” verzen [van Porta nigra]’. Jos. Panhuysen in Boekenschouw 28 (1934-1935), blz. 390. | |
I 1, 43 Verzet [g]
| |
besprekingT. de Bruijn in Opwaartsche Wegen XIII, blz. 215. | |
I 1, 44-51 Het negerbeeld
| |
I 1, 52 Somewhere [g]
| |
I 1, 53-57 Charley Toorop
| |
bio- en bibliografische gegevensAbraham Marie Wilhelmus Jacobus Hammacher werd geboren op 11 december 1897 in Middelburg. Na een notarisstudie in Utrecht wijdde hij zich aan de kunstkritiek, eerst voor het Utrechtsch Dagblad, later voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij werd later buitengewoon hoogleraar in de kunstgeschiedenis in Delft en directeur van het Rijksmuseum Kröller-Müller in Otterlo. Hij was redacteur van Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Brieven in LM en AMVC. Verwerkt in A.M. Hammacher, Charley Toorop, Brusse, Rotterdam, 1952. | |
[pagina 57]
| |
Charley Toorop
A.M. Hammacher
| |
[pagina 58]
| |
I 1, 58-64 Engelsch essayisme
| |
I 1, 65-74 Tooneelcrisis en tooneelcritiek
| |
I 1, 75 PanopticumHet idee voor de rubriek Panopticum is van H. Marsman (Ter Braak aan Du Perron 10 juni 1931 - BW I, 108): ‘Marsman wil ons beiden een rubriek Panopticum laten schrijven, met polemiek op de nederl. verschijnselen. Ik heb me laten opzweepen, het lokt me wel aan.’ | |
I 1, 75-76 Panopticum. De dichter en de denker
| |
I 1, 76 Panopticum. Het luchtkasteel van De Ligt uit de lucht bezien
|
|