Leven op stand 1890-1940
(1998)–Ileen Montijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
[pagina 211]
| |
[pagina 212]
| |
Een dame van stand - laten wij haar mevrouw Ceurigh noemen - zou vreemd hebben opgekeken van de vraag of zij huispersoneel bezat. Huispersoneel hoorde bij het leven zoals eten en slapen, en wie een beetje meetelde in de wereld had op z'n minst twee meiden. Voor het zware werk kwam dan nog een paar keer per week de werkster, en de diensten van een oppasser, een naaister of een tuinman waren zo vanzelfsprekend dat mevrouw Ceurigh er misschien niet eens aan zou hebben gedacht bij het beantwoorden van onze vraag. Mevrouw Ceurigh kende eigenlijk niemand die niet een of twee dienstboden had. Nu ja, een ongetrouwde dame kon misschien volstaan met een dagmeisje...Couperus (die nog wel getrouwd was) had in Den Haag slechts een meid voor halve dagen: maar ja, dat was dan een beetje bohémien. Hoe zou iemand behoorlijk kunnen leven zonder meid? Je zou zelf de deur moeten opendoen. Zelf het vlees en het brood aannemen, steeds maar uit je bezigheden worden gehaald; en bovendien wilde men voor bezoekers wel eens niet thuis zijn. Men kon toch moeilijk zelf aan de deur verschijnen en dan belet geven. De vraag of het niet vervelend is om aldoor een vreemde in huis te hebben, kwam bij mevrouw Ceurigh niet op. Tenslotte was Stien, die zij van haar eigen moeder bij haar trouwen had meegekregen - ‘het nuttigste van al mijn huwelijksgeschenken’ - geen vreemde. Misschien dat in hun eerste huwelijksjaar, toen Stien nog meid-alleen was, de jonge mijnheer en mevrouw Ceurigh wel eens een gevoel van vrijheid hadden als die haar vrije avond had...maar dat was nauwelijks een serieuze overweging. Met de komst van een tweede meisje, toen de Ceurighs het grote huis aan de Singel betrokken, behoorden meid-loze dagen tot het verleden. Minder fortuinlijke huishoudens zaten regel- | |
[pagina 213]
| |
matig een avond zonder; na 1920 werd een vrije-middag-en-avond in de week voor een dienstbode gewoon. De vrouw en haar huis - wel een beetje een rood blad, als je het mevrouw Ceurigh vroeg - publiceerde regelmatig recepten voor als het meisje uit was: een grote kom met haringsla bijvoorbeeld, gegarneerd met schijfjes augurk, eieren en kappertjes, of een kruiden-omelet met nieuwe aardappeltjes. Niet wat je een maaltijd noemde natuurlijk.
❖
Zo peinsde mevrouw Ceurigh in haar salon en vermoedde niet, hoe anders de wereld zeventig, tachtig jaar later zou zijn. Geen aspect van het dagelijks leven is zó snel zó ingrijpend veranderd als dit: vroeger had je mensen die dienstboden hádden, en mensen die dienstboden wáren (of hun vrouwen, moeders of zusters waren het). Daartussen zat, afgezien van sporadische zonderlingen, niets. Rond 1900 beschikten tussen de zestig- en honderdduizend huishoudens, tien procent van het totaal, over enige vorm van dienstpersoneel. Daar was alles bij inbegrepen, ook de winkeliersvrouw die een ‘hitje’ voor de kinderen had. Tot de Tweede Wereldoorlog bleef de aanwezigheid van huispersoneel de normale situatie. Daarna werd het snel minder. Maar omdat het bewustzijn nu eenmaal altijd achter de feiten aan hobbelt, klinkt tot in de jaren vijftig en zestig uit de vakliteratuur voor huis- en andere vrouwen de stem van de dame die gewend is aan personeel...ook al moet zij ‘tegenwoordig’ bijna alles zelf doen. En ui de twaalfde druk van Amy Groskamp-ten Haves boek Hoe hoort het eigenlijk? verschenen in 1957 (toen de schrijfster bijna zeventig was), staan nog uitvoerige aanwijzingen omtrent de taakverdeling tussen het eerste en het tweede meisje. Zelfs het derde meisje komt ter sprake, en de knecht, benevens ieders rechten op eventuele fooien en allerlei andere regels waaraan diverse personeelsleden onderworpen zijn. | |
[pagina 214]
| |
Dat huispersoneel vanzelf sprak, betekende nog niet dat alles koek en ei was. ‘Onze gedienstigen zijn niet meer wat ze vroeger waren,’ klaagt de schrijfster van een etiquetteboek uit 1893. Haar stem maakt deel uit van een voortdurende klaagzang, een litanie zonder eind over het ‘leed dat dienstbode heet’ die teruggaat tot Noach en doorgaat tot het hele verschijnsel is verdwenen. De meid is niet eerlijk of niet stipt genoeg, is brutaal of zit met haar vrijer in de keuken, zij poetst het zilver niet goed of zij eet te veel, zij kleedt zich verkeerd of leert de kinderen vieze woorden, kortom, met de meid is (bijna) altijd wat. Veel huishoudens zien dan ook een schrikbarend snelle opeenvolging van gedienstigen, elke drie maanden wel. Drie maanden is een voor de hand liggende periode omdat in veel streken vanouds ééns in de drie maanden (op 1 mei, 1 augustus, 1 november en 1 februari) betaald werd. Benijdenswaardig waren dames die, zoals mevrouw Ceurigh, een ‘oude getrouwe’ hadden, liefst een die reeds in de tweede generatie aan de familie verbonden was. Knapper nog was het als een huisvrouw het vermogen bezat om goed personeel te kiezen en dat lang bij zich te houden, to keep staff, zoals de Engelsen zeggen. Wie dat kon, was van de helft van alle huiselijke zorgen al bevrijd. Want het gouden tijdperk, waarin de meisjes talrijk en dienstwillig waren (en nooit weggingen tot zij eruit werden gezet), heeft natuurlijk nooit bestaan. Misschien dat in de loop der decennia het huispersoneel iets minder onderworpen, een graadje mondiger is geworden. Maar het leven in elkaars voortdurende, intieme nabijheid gecombineerd met een radicaal verschillende maatschappelijke positie, kan nooit gemakkelijk zijn geweest. Damesbladen, etiquetteboeken en de adviesrubrieken van dagbladen stonden vol met dienstbodeperikelen. Het was hét gespreksonderwerp waar twee mevrouwen bij elkaar waren, een eeuwig terugkerend thema in familiebrieven, en als de gastvrouw de conversatie niet tactvol in andere banen leidde, had men het over weinig anders bij visites en diners. ‘Hoe zullen wij | |
[pagina 215]
| |
ons ooit aan deze maagdentirannie in onze moderne maatschappij ontworstelen?’ verzucht de hoofdfiguur van Cissy van Marxveldts Joop ter Heuls problemen met haar zeventien jaren. Zij heeft dan zojuist behendig Hillegonda, de dienstbode van haar zuster, weten te sussen na de zoveelste huiselijke crisis. Het is een klassiek tafereel: de meid, traag en stuurs (‘...maar ik laat me niet affrontere’), tegenover de tactvolle heldin die, tutoyerend, bedisselt. En iedereen weet: het is een gave, met personeel om te gaan. De sociale kloof tussen werkgever en personeel, in onze ogen de kern van het probleem, stond niet ter discussie. Volgens ouderwetse raadgevers bracht het maatschappelijke onderscheid een verschil in ‘zedelijke ontwikkeling’ mee, te vergelijken met dat tussen volwassenen en kinderen. Het was daarom belangrijk ook echt leiding te geven, en vooral niet bang te zijn om zo nu en dan streng op te treden. Die angst is duidelijk van alle tijden. Al in 1878, in wat voor velen later een gouden tijdperk moet hebben geleken, hield een artikeltje in het weekblad De Huisvrouw de lezeressen voor hoe belangrijk het is om ‘er iets van te zeggen’, als dat nodig is. Het eindigt met de vermaning: ‘...dametjes, summa summarum: geknord moet er worden van tijd tot tijd, maar...knor liefelijk.’
❖
Was het vanwege de gêne, dat het hele denken en spreken over de dienstbode doorspekt was met zo'n overmaat aan clichés? De meid die ‘de scepter zwaaide’ in de keuken, voor wie zolder en kelder haar ‘domein’ waren...Of tante Jeanne, die chronisch ‘woorden’ had met haar twee gedienstigen, ‘en dan stonden ze gepakt en gezakt in de gang, klaar om het huis te verlaten. Maar bij het afscheid vielen meesteres en “meisjes” elkaar steeds weer snikkend in de armen en werden de geschillen als vanzelf opgelost’, zoals E.B. de Bruyn zich herinnert. Allemaal clichés, net als het veel voorkomende beeld van de ‘ti- | |
[pagina 216]
| |
rannieke’ keukenmeid - die immers toch uitgeleverd was aan de grillen van haar werkgever. Zodra het over dienstboden ging, vervielen auteurs van krantenstukjes en schrijvers van echte literatuur in gemeenplaatsen. Dan was er altijd een ‘familiestuk’ die twee generaties ‘meeging’ alsof zij een meubel was, of de struise meid wier witgeschuurde trappen haar evenveel vreugde gaven als haar onberispelijk kornet (over dit hoofddeksel straks meer). De parel, die alle huwelijksaanzoeken afsloeg om bij de familie te kunnen blijven, en bleef als die onverhoopt aan de bedelstaf raakte. Zij eindigde haar dagen in een hofje of tehuis, niet vergeten door haar werkgevers...Droombeelden waren het, overduidelijk. Maar bepaald niet alle clichés waren positief. Het meest venijnige van alle ging over haar uiterlijk: de meid was namelijk altijd lelijk. Van zichzelf al, maar vooral als zij haar frisse dienstbodendracht aflegde en een gewoon mens probeerde te zijn. Martin Kalff, in een goedmoedige schets ‘uit het volksleven’ (Eigen Haard, 1877) zet de toon. ‘Een dienstmeid is dan ook een prettige verschijning. Zij verlevendigt het aanzien onzer straten door haar zwierig katoentje, vroolijk gelaat, blozende wangen en snappende tong. Slechts eens om de twee weken vertoont zij zich van haar schaduwzijde, dat is op haar uitgaansdag, als een stofjes japon, een doorgewerkte doek, een paar garen handschoenen en een bloemrijke hoed met afhangende keelebanden haar geheele gestalte misvormen. De hupsche, levenslustige keukenprinses heeft dan eensklaps den ouden mensch afgelegd, om zich het voorkomen van een hofjesjuffrouw te geven. 't Is de schoone Helena in een regenmantel, de milosche Venus in een hoepelrok!’ | |
[pagina 217]
| |
Misvormd is zij, als zij zich in haar daagse kleren steekt: keer op keer wordt het beschreven. Bijna zestig jaar na Kalff lezen we in Simon Vestdijks roman Else Böhler wat de verteller ziet als hij op zondagochtend Else, nota bene het object van zijn ontluikende liefde, bespiedt: ‘Was dát het meisje waar ik van gedroomd had? (...) In een meer dan bespottelijk kleinburgerlijke staatsie was ze voorbijgelopen (...) in die jammerlijk te kijk gestelde praal van een knap gezicht en een zondagse dos, opvallend voor iedereen die de moeite nemen wou om haar te ontraadselen als het aangeklede dienstmeisje dat ze was, het dienstmeisje, dat er op haar “vrije dag” op uittrok, in een voor deze modieuze stad werkelijk schilderachtig slecht zittende mantel, onsierlijk van loop, neus in de wind, breed en zwierig, maar dom, lomp, rood, rasphanden, eeltvingers, - en op de hoek de jongen met de pet die het geval staat op te wachten...’ Satire mag het zijn, maar het is satire met een dosis standsbewustzijn die onprettig aandoet. De voorbeelden zijn naar believen te vermenigvuldigen. De meid van de pasgetrouwde Joop van Dil-ter Heul is tandeloos, en haar tweede meisje heeft ‘penig touwhaar’. Het tweede meisje is trouwens telkens wanneer zij in de letteren ter sprake komt een ‘schriel kind’, een garnaal - een Sprotje, zoals Margo Scharten-Antink in 1905 haar heldin noemde. Bang, onbeholpen en altijd verkouden is ze, met een druppel aan de rode punt van haar neus. ‘Neem een papier uit de prullemand en ga op de plaats je neus snuiten,’ beveelt een dame in een boek uit 1919 haar meid. Ook een auteur met pretenties als Reinier van Genderen Stort maakt het bont in het verhaal ‘Het vaderschap van Paul | |
[pagina 218]
| |
Hooz’; Marsman en Du Perron namen het op in een verhalenbundel (1935). De mannelijke hoofdpersoon ‘...had een dienstmaagd van beproefde en erkende voortreffelijkheid. Zij was klein en gedrongen, van een zeldzame lelijkheid, een mombakkes voor den carnaval, met vuurrood haar en een schooljofferlijk lorgnet. Zij kwam van het land, had een fraai handschrift, las het nieuwsblad van a tot z, ging ter kerk, had geen vriendinnen en was, tengevolge eener onfortuinlijke liefde voor een groentenboer, zeer zwijgzaam geworden.’ Zouden dienstbodes werkelijk zoveel lelijker zijn geweest dan hun werkgevers? Ach, een armoedige jeugd, veel werk en slecht eten doen het uiterlijk geen goed; maar hier lijkt toch meer aan de hand te zijn. Zoveel harteloze beschrijvingen zijn moeilijk af te doen als louter goedmoedige spot. Het is minachting. Voor de mevrouwen was de kleding altijd een speciaal punt van zorg. Dat Mina een diensterjurk aan moest - gekocht van haar eigen geld - leed geen twijfel. Dat uniform was van het grootste belang, zo zelfs, dat een familie in Wassenaar het haar dienstboden verbood mijnheer of mevrouw onder ogen te komen in gewone kleren. Zelfs om gedag te zeggen voor de vrije middag moesten zij eerst een schone schort voordoen, dan gedag zeggen en daarna pas naar boven om zich te verkleden. ‘Als je netjes aangekleed was, moest je niet meer binnenkomen. Dan kenden ze je niet,’ vertelde Hilde Eigner aan Lex Veldhoen. De enige mogelijke uitzondering op de uniformplicht was een dienstbode in klederdracht. Dat werd algemeen gezien als ideaal, en is het op sommige plaatsen in Nederland gebleven (al gaat het tegenwoordig over werksters, niet dienstboden. Tot op de dag van vandaag geeft ‘Soestdijk’, naar men zegt, de voor- | |
[pagina 219]
| |
keur aan Spakenburgse vrouwen). Met zo'n traditionele uitmonstering die vastlag van muts tot kousen was in één klap het hele punt van de kleding opgelost, en het stond nog decoratief ook. Maar klederdracht werd zeldzamer. De meeste dienstboden droegen een wasbare jurk, bijvoorbeeld van blauwe katoen, een blauw-wit streepje of een grijze ruit. Als het maar een ‘frisse’ indruk maakte. Vaak moest het personeel zich na het middaguur verkleden in een donkerder jurk. Of er ging 's morgens, bij het poetsen en schoonmaken, een gekleurde schort over de jurk en 's middags, wanneer er visite kon komen, een witte. Het meest omstreden onderdeel van de kleding was de muts. De muts was niet zomaar een kledingstuk, maar een symbool van ouderwetse degelijkheid, van frisheid en orde dat steevast genoemd werd in beschrijvingen van dienstbodes. Maar allengs werd hij in de ogen van diezelfde dienstbodes ook steeds meer een symbool van onderdrukking. De klassieke Hollandse dienstmeid droeg in de negentiende eeuw een ‘kornet’, een witte muts waaronder het haar grotendeels schuilging, met een randje van kant. Het verbergen van de lange haren was een belangrijk doel - haren waren vies, zeker die van een dienstbode. Maar de kornet raakte uit de mode, en ook de kleinere mutsjes die erop volgden waren bij de draagsters weinig geliefd. Rond de eeuwwisseling was het meestal een soort kransje van een paar lagen geplooide tule, bevestigd op een ring van ijzerdraad; haarspelden of een kinnenband hielden het op zijn plaats. Dit zijn de mutsjes die in de literatuur ‘precair balanceren’ op het hoofd van de draagster - maar ook die werden op de duur vies en moesten dan moeizaam gewassen, gesteven en gestreken worden. Zoals een dame zich op straat niet zonder hoed vertoonde, zo hoorde de dienstbode een mutsje te dragen. Maar in zowel de ene als de andere gewoonte kwam in de twintigste eeuw de klad - en na 1900 verschijnen dan ook zo nu en dan advertenties | |
[pagina 220]
| |
voor dienstboden in de krant waarbij nadrukkelijk wordt vermeld: ‘muts dragen vereiste’. In De vrouw en haar huis van 1915 heeft iemand het zelfs over de ‘mutsenkwestie’ en rapporteert de klacht van een dame dat sommige werkgeefsters haar meisjes zelf zeggen geen muts meer te dragen: ‘Zoo'n meisje is dan ook in een volgende betrekking er niet toe te krijgen, een muts op te zetten.’
❖
Twee dienstboden moest je wel hebben om mee te tellen in de betere kringen. Twee ‘booien’, door Theo Thijssen (1927) in één adem genoemd met tafelzilver, bontmantels, zomerreis met hotelleven, en ook het degelijke eigen huis: daar was rijkdom. De leraar, de dominee en de kleine ambtenaar hadden er maar één. Die kreeg soms hulp van een werkvrouw, wekelijks, of alleen als het grote schoonmaak was. Wie een stapje hoger kon grijpen had een tweede meisje dat overdag kwam, wat dan weer 's morgens kon zijn - een bellenmeisje - of van vroeg tot laat. De medicus en de fabrikant, de burgemeester en de notaris hadden twee inwonende meiden. Van die twee was de eerste de keukenmeid, ook wel de ‘grote meid’ genoemd. De tweede deed in elk geval de deur open en heette ‘werkmeid’, ‘kamermeisje’ of (volgens de traditionele terminologie waarin ook in een huis ‘binnen’ en ‘buiten’ bestaan) ‘binnenmeisje’. Zij was verantwoordelijk voor het schoonhouden van het huis, maar als er geen derde meisje was, was zij ook degene die bestellingen deed bij winkeliers of boodschappen overbracht naar familie in de stad. (Top Naeff vertelt hoe haar grootmoeder bij de intrede van de telefoon in Dordrecht opmerkte: ‘Wij zullen er geen aanschaffen, ik zou niet weten, namen wij telefoon, wat ik dan verder Koosje moest laten doen.’) Waar men op grotere voet leefde, was het derde personeelslid soms een man: een huisknecht. Dat betekende een degradatie | |
[pagina 221]
| |
voor de keukenmeid, want de huisknecht stond het hoogst. Aletta Jacobs beschikte in 1907, als weduwe in goeden doen, wonend aan de Tesselschadestraat in Amsterdam, over een huisknecht, een Friese keukenmeid en een tweede meisje. Mensen met een nog grootsere levensstijl hadden vier, vijf of meer personeelsleden. In grote huizen in de provincie en bij oude en nieuwe rijken in de stad was dat geen zeldzaamheid. Die hadden dan een derde meisje, dat bijvoorbeeld voor de was moest zorgen, 's middags en 's avonds de deur opendeed, en verstel- en naaiwerk deed. In andere families was het derde meisje juist het werkmeisje. Op het platteland was ook personeel voor de tuin nodig, en verder had men in deze categorie al gauw een koetsier of een chauffeur, die steevast een dubbelrol speelde en ook als huisknecht optrad, en bij formele gelegenheden aan tafel diende. In diezelfde verheven sferen kwam soms een functie voor die in het buitenland gewoner was: het kamermeisje speciaal voor mevrouw, die haar terzijde stond bij het kleden en het verzorgen van heur haar, en haar fijne wasjes deed. Had mijnheer zo iemand, dan was het een knecht. Er was een strikte scheiding tussen de vrouwelijke personeelsleden die onder de huisvrouw, en mannen die onder de heer des huizes zelf ressorteerden. Gedienstigen die niet in huis woonden maar in het dagelijks leven vaak een belangrijke rol speelden, waren de kruier, de loopjongen en de oppasser. De kruier, vooral handig voor mensen die geen knecht hadden, kon kisten naar zolder tillen en koffers sjouwen. Je kon hem om een boodschap sturen, pakjes laten bezorgen of karweitjes in huis laten doen. Als de familie 's zomers naar ‘buiten’ ging, hielp hij met het overbrengen van de spullen - en bij een sterfgeval deed hij dienst als aanzegger. Oppasser, een knecht voor heren-alleen, was een functie met een vagelijk militaire inslag. Hij kwam dagelijks langs, poetste schoenen, verzorgde de kachel, deed een boodschapje of sleep messen: zaken die een heer liever niet zelf deed, maar die je | |
[pagina 222]
| |
moeilijk aan een huishoudster of hospita kon vragen. Nog na de Tweede Wereldoorlog was het onder Leidse studenten die op kamers woonden, niet ongebruikelijk om een oppasser te hebben.
❖ ‘Als je met de kinderjuffrouw uit wandelen ging, zeiden mannen die je tegenkwam vaak: dag zus. Het heeft jaren geduurd voordat ik begreep dat ze dat tegen de juffrouw zeiden, en niet tegen mij...’ Een vrouw van stand die kinderen had, kon daar niet de hele dag mee in de weer zijn. Alleen al haar sociale verplichtingen lieten haar daarvoor geen tijd. Dus nam zij voor de dagelijkse verzorging een kinderjuffrouw, de moderne versie van de traditionele gouvernante. Een ‘juffrouw’ in huis, zo merkt David Meldrum op, is in Nederland een recent verschijnsel, maar tegenwoordig zeer in trek. De juffrouw was nadrukkelijk geen kindermeid, en zij droeg zeker geen uniform. Haar positie leek op die van de Engelse nanny, die eveneens halverwege tussen de keuken en de salon zweefde - met alle moeilijkheden die dat in de praktijk meebracht. Zij was nadrukkelijk opvoedster, vertoefde in dezelfde vertrekken als de rest van het gezin en at gewoonlijk samen met de kinderen aan tafel - zolang er tenminste geen gasten waren. Als er wel gasten waren werd het moeilijker. Adrienne Voûte beschrijft de ‘telkens weerkerende dag, dat Jufs gezicht op onweer stond’: de dag van het grote diner. Dan moesten de kinderen extra stil (en schoon) worden gehouden. Juffie moest met de kinderen spruitjes eten, waar ze niet van hielden. En dan kwamen mijnheer en mevrouw, in onwerkelijk avondtoilet, om half zeven nog even de kinderkamer binnenwolken. ‘O Mammie, wat bent u mooi!’ riep het kleine meisje, ‘o juf, kijk toch wat prachtig!’ Arme juffie, die nooit mooi mocht zijn. Anderzijds moest de juffrouw zo nodig een deel van de taken | |
[pagina 223]
| |
van de huisvrouw overnemen. In dat opzicht was haar positie te vergelijken met die van de gezelschapsjuffrouw. (Beiden tegelijk kwam niet vaak voor onder hetzelfde dak - dames de compagnie waren bij uitstek te vinden bij alleenstaande dames.) In het tragische geval dat de moeder van het gezin wegliep, ziek werd of stierf, beleefde juffie haar grootste momenten. Dan viel haar de leiding over de huishouding toe, zij bestierde het overige personeel en nam de opvoeding, zeker die van de meisjes, geheel in de hand. Zo gaat het bijvoorbeeld in Ina Boudier-Bakkers roman Aan de overkant, waar de oudere juffrouw, bijgenaamd ‘'t Vogeltje’, toch al zoveel ‘behaaglijke huiselijkheid’ in het gezin had gebracht, en tijdens de wekenlange afwezigheid van de instabiele Emilie zonder problemen verder regeert. In de praktijk was juffies positie vaak weinig rooskleurig, volgens sommigen zelfs uitgesproken benard. Zij was te deftig om fooien te ontvangen of op te komen voor haar rechten als werkneemster, maar toch ook weer niet ‘ons soort mensen’ voor mevrouw. Zo was eenzaamheid haar deel. De negentiende-eeuwse satiricus die een vrolijk prentenboek publiceerde over allerlei mensentypes, valt juist bij de gouvernante geheel uit zijn spottersrol en preekt: ‘Moeders denkt eraan wat er misschien met uw eigen dochters gebeuren kan, en behandelt haar liefderijk.’ Wat hieruit ook blijkt, is dat het althans denkbaar was dat een meisje uit de betere kringen zou kiezen voor een bestaan als kinderjuffrouw; dienstbode worden was echt uitgesloten. Tegen het eind van de negentiende eeuw werd in verlichte kringen gedebatteerd over het soort personen waaraan men zijn kinderen kon toevertrouwen. De ongeletterde kinder-meid werd steeds minder geschikt geacht om voor een groot deel van de opvoeding te zorgen. Een kinder-juffrouw met een zekere ontwikkeling zou veel geschikter zijn; tegelijk bood dat mogelijkheden voor ongetrouwde (maar ‘beschaafde’) vrouwen om hun brood te verdienen. Zo werden twee vliegen in één klap geslagen. | |
[pagina 224]
| |
Ook feministes, zoals Cécile Goekoop in haar roman Hilda van Suylenburg, pleitten voor een statusverhoging voor kinderjuffrouwen, opdat beter opgeleide jonge vrouwen hier een bevredigend bestaan konden vinden. De damesvereniging Tesselschade heeft vanaf 1883 bemiddeld in kinderjuffrouwen, en begon in 1899 zelfs een éénjarige opleiding voor dit beroep. Maar de meisjes wilden niet. Bij de opleiding waren voortdurend klachten over het niveau van de meisjes die zich aanmeldden; ‘dienstmeisjes in rok en blouse’ noemde iemand ze in 1920 geringschattend. De klassieke uitwijkmogelijkheid was een buitenlands meisje te kiezen, een mademoiselle of Fräulein. Die had het voordeel dat zij, in plaats van - horreur! - ietsje te plat Nederlands te spreken, de kinderen spelenderwijs een vreemde taal kon leren. Zoals ook bij de Duitse dienstmeisjes in de jaren twintig en dertig, verdoezelde het verschil in nationaliteit enigszins de standsverschillen. In aristocratische kringen waren buitenlandse gouvernantes vanouds gebruikelijk, hoewel een combinatie ook mogelijk was. Zo had de familie De Beaufort voor de drie oudere kinderen een Franse mademoiselle, en voor de kleintjes een Nederlandse juffrouw. En als mevrouw Van den Bosch-de Beaufort herinneringen ophaalt aan de zomers van haar kindertijd, wanneer een ongetrouwde zuster van haar moeder in een groot huis aan zee met maar één dienstbode paste op een menigte neefjes en nichtjes, dan dringt het niet direct tot de moderne luisteraar door dat al die neefjes en nichtjes wel hun eigen juffrouwen bij zich hadden.
❖
Begin 1905 schrijft een Zeeuws meisje met ervaring als dienstbode naar de Nederlands-Hervormde dominee W. Hoek in Brussel, die zij alleen van naam kent: weet dominee een betrekking voor haar in die stad? Mevrouw Hoek neemt het meisje zelf een paar maanden, omdat zij juist tijdelijk iemand | |
[pagina 225]
| |
nodig heeft. Na een paar weken schrijft de domineesvrouw (die nooit erg lang dezelfde meid houdt) aan haar familie in Vriezenveen dat zij niet betreurt dat het meisje niet lang blijft. Zij blijkt namelijk geen werkmeid maar ‘een echte groote keukenmeid. Zij komt met zulke hoogdravende recepten om klaar te maken, hoewel zij wel tevreden is met het eenvoudige, maar van 't werk maakt zij niet veel’. Een dienstje zoeken langs kerkelijke kanalen, zoals hier gebeurde, was gebruikelijk. Je kon ook adverteren in het Predikbeurtenblad, zoals Gerritje Krijl deed, die in 1907 korte tijd bij Aletta Jacobs werkte. (‘Meisje van buiten biedt zich aan,’ had zij gezet. Zij kreeg vijf reacties uit Amsterdam en ging bij alle vijf kennismaken tegen vergoeding van reiskosten.) De zusters van de nonnenschool bemiddelden voor meisjes die van school gingen. Waar de allerbeste mogelijkheid ontbrak - dat mevrouw en dienstbode elkaar vonden door persoonlijke contacten, wat vooral in dorpen voorkwam - bood het contact via de kerk toch iets van zekerheid. Ook wie in een niet-confessionele krant voor huispersoneel adverteerde, sprak veelal zijn voorkeur voor een geloofsrichting uit met de letters r.k. (rooms-katholiek), p.g. (protestantse godsdienst), of Isr. (joods). Dat is bijvoorbeeld te zien in de Haagsche Courant. In 1889 introduceerde deze voor de personeelsbemiddeling een speciale advertentierubriek in smalle kolommetjes, die tussen de (ook al vrij kleine) rubrieksadvertenties kwam te staan. Adverteren kostte veertig cent, maar voor iemand die zich als dienstbode aanbood slechts dertig cent (voor velen altijd nog meer dan een dagloon). Aan dit lagere tarief was de eerste jaren de bepaling verbonden dat het vooruit moest worden betaald. De annonces geven een beeld van wat men eiste van personeel: netheid was in ieder geval troef. Nette dienstbodes, nette loopjongens, nette juffrouwen, nette dagmeisjes werden gevraagd en aangeboden. Zo nu en dan is de eis ter afwisseling | |
[pagina 226]
| |
‘fatsoenlijk’, wasvrouwen moeten vaak ‘helder’ zijn, strijksters liefst ‘bekwaam’ en meiden vaak ‘flink’. Waar werkgevers gezocht werden, werd soms expliciet deftigheid gevraagd. ‘Huisnaaister verzoekt naaihuizen, van den p.g. bij deftige menschen, franco brieven Haagsche Courant Wagenstraat...’ (1883). Voor inwonend huispersoneel was deftigheid echter een hachelijke eigenschap - hier zaten werkgever en werknemer immers behoorlijk op elkaars lip. Regelmatig wordt in de Haagsche Courant, die vooral een middenstandskrant was, dan ook een ‘eenvoudige’ dienstbode gevraagd. Sollicitanten moesten zich bij de toekomstige werkgeefster vervoegen om kennis te maken en getuigschriften te laten zien: voor dat soort dingen was de spreekkamer naast de voordeur bedoeld. Waren mevrouw en dienstbode het eens geworden over het werk en het loon, dan gaf mevrouw haar nieuwe meid de godspenning. Dat was een bedrag, meestal vijf procent van het jaarloon, dat volgens oud gebruik de overeenkomst bezegelde. Verliet de meid haar dienst vóór er drie maanden verstreken waren, dan moest zij de godspenning teruggeven.
❖
In een rood aantekenboekje met het opschrift ‘Loon en verval’ hield Mevrouw S.D.A. Janssen-Rehbock te Amsterdam de lonen van haar twee dienstboden bij. Draaide zij het boekje om, dan stond er ‘deposito's van dienstboden’: hier noteerde zij welke sommen spaargeld zij voor de meiden bewaarde, en schreef zij elk kwartaal één procent rente bij die bedragen. In 1888-1889 heten de dienstboden Mary en Marie. De eerste krijgt jaarlijks f 120, - loon, de tweede f 100, -. De fooienpot (het verval) wordt per kwartaal bijgehouden, en door de twee dienstboden half-half gedeeld. In augustus houden zij daar ieder f 31,80 aan over, in november slechts f 12,93. In februari f 22,38 ½ elk, en in mei f 42,23. Ook in het volgende jaar is mei de bes- | |
[pagina 227]
| |
te fooienmaand. In 1892-93 verdient Mary al f 160, -. Maar zij vertrekt, en haar opvolgster Dirkje begint met f 120, -. Marie gaat dan ook weg, en haar opvolgster begint met f 90. In 1897 zijn het Trijntje en Aaltje, die elk f 120 verdienen. Het verval zit steeds weinig onder het loon. Na 1900 vermeldt mevrouw Janssen ook de Kermis- en Nieuwjaarsfooien van haar dienstboden - al is het onwaarschijnlijk dat zij ze daarvóór niet betaalde. Zij betaalt het gebruikelijke tarief, namelijk telkens vijf procent, voor de Kermis en voor Nieuwjaar. Eén keer schiet in deze periode het loon van een dienstbode omhoog naar f 200, -, maar ook die vertrekt weer. In 1911 worden er opnieuw twee meisjes aangenomen, nu voor f 100, - per jaar. In de rubriek ‘deposito's van dienstboden’ is de hoogste uitschieter het saldo van Mary Gromielman, dat mevrouw op 1 mei 1901 uitbetaalt: f 766,89. Misschien gaat Mary dan trouwen - maar of het dezelfde Mary is die tien jaar eerder al een goed loon van f 160, - bij de familie Janssen verdiende, zullen we nooit weten. De lonen van dienstboden, in de vorige eeuw soms per kwartaal, of zelfs jaarlijks uitbetaald, varieerden sterk. Op het platteland moesten veel meisjes voor f 50, - of minder per jaar werken, terwijl een eersteklas keukenmeid in het dure Den Haag f 250, - kon vragen. Na 1918 liepen de lonen iets op, en werden ze vaker maandelijks uitbetaald. In de jaren dertig kon het een meisje echter ook overkomen dat op haar loon werd gekort omdat het crisis was, en ‘meneer z'n salaris was ook gekort’. Tot in de jaren twintig was het gebruik om tien procent boven op het overeengekomen loon uit te betalen in de vorm van de Kermis- en de Nieuwjaarsfooi. Die laatste had de extra betekenis dat hij de arbeidsovereenkomst voor een volgend jaar bekrachtigde, en daarmee tegelijk een godspenning was. Ook betaalde een werkgeefster wasgeld aan haar dienstbode. Nooit ging de ‘meidenwas’ mee met die van de familie: het meisje bracht hem op haar vrije dag bij haar moeder thuis, of zij | |
[pagina 228]
| |
deed hem zelf, of zij had een eenvoudige wasvrouw die zij zelf betaalde. Twee kwartjes per week, f 26, - per jaar was vaak het wasgeld. Kost en inwoning vormden een belangrijk bestanddeel van het loon. Vooral de kost woog zwaar; dat lag voor de hand in een tijd dat een veel groter aandeel van ieders budget aan voedsel opging. Rond 1900 besteedden Nederlandse werknemers nog de helft van hun totale loon aan voedings- en genotmiddelen, maar ook de welgestelde werkgevers tilden zwaarder aan een extra eter in huis dan wij zouden verwachten. Zo heeft mevrouw Hoek (die als domineesvrouw ook weer niet zó welgesteld is) er in 1910 een meisje bij genomen omdat de dienstbode het werk niet alleen aankan; maar tegen de zomer stelt zij vast dat het tweetal enorm veel eet, en besluit zij beide werkkrachten te ontslaan, en een sterkere meid te zoeken. Mevrouw Josephus Jitta, die wél rijk was, verbood rond 1930 haar drie dienstboden om thuis te blijven als zij vrij hadden, een avond in de week en om de andere zondag. Waarom dat was, blijkt uit het feit dat zij ze ook verbood boterhammetjes mee te nemen: het scheelde in de voedselkosten. Een problematisch bestanddeel van de beloning waren de fooien. Van diner- of logeergasten werd verwacht dat zij het personeel bij het weggaan iets toestopten. ‘Een zonderling begrip van onze gastvrijheid is het zeker wel, dat iemand die men te eten vraagt (...) stelselmatig verplicht wordt het genotene - dubbel en dwars dikwijls - te betalen. Dienstboden worden op die vervalletjes gehuurd en zij laten dan ook niet na, bij het vertrek der gasten daarvan blijk te geven,’ klaagt in 1902 de anonieme auteur van een brochure over deze gewoonte. De meiden werden tot zijn verontwaardiging in de verwachting van fooien gesterkt door hun werkgevers, die achteraf zelfs wilden weten wat deze of gene gast betaald had! Al vóór 1900 werd regelmatig gewezen op de mogelijkheid, dat men zelf het personeel iets extra's gaf als er bezoek of logés | |
[pagina 229]
| |
kwamen, en dit discreet aan de gasten meedeelde. Maar dat kostte geld, en ondanks alle gemopper scheen het euvel onuitroeibaar. Ofwel er stond een schoteltje in de gang, of het personeel vertoonde zich daar toevallig bij het vertrek. Tot lang na de Tweede Wereldoorlog, eigenlijk zo lang als er huispersoneel bestond, bleven gasten fooien geven. Ondertussen werden steeds uitvoeriger in de etiquetteboeken de tarieven vermeld (‘na een weekeinde f 2, -, na een week f 3,50, na 14 dagen f 5, -’) die zij verschuldigd waren. Niet alleen het huispersoneel hield zijn hand op. Het was in Nederland zelfs gewoonte (zo noteerde David Meldrum verwonderd) om, als je een ritje met een vriend in zijn rijtuig had gemaakt, zijn koetsier een fooi te geven. En Amy Groskamp-ten Have doceert nog in 1957 dat een arme gast het vaak liever heeft dat wij hem bij zijn vertrek ‘op een trammetje (of taxi) terug fuiven’, dan dat wij hem door de eigen chauffeur laten thuisbrengen; dan zou hij weer verplicht zijn een fooi te geven. Verval kon een dienstbode ook verwachten van de leveranciers. Het was heel gewoon dat de slager, de groenteboer en de kruidenier een percentage van de bestedingen van een huishouden reserveerden voor de meid die de bestellingen deed. Als het zo uitkwam dat mevrouw eens zelf een rekening betaalde en mevrouw had een hart, dan zorgde zij dat het verval toch te bestemder plekke kwam. Blijkens de herinnering (opgetekend in 1981) van een groenteman in de P.C. Hooftstraat in Amsterdam, de heer Scherpenzeel, is dit gebruik tot lang na de Tweede Wereldoorlog blijven bestaan. WERKLIJST | |
[pagina 230]
| |
uithalen en de kamer van Juffr. Elise in orde brengen. Onder het ontbijt de melk laten koken. Na het ontbijt de kamer van Mijnheer in orde brengen. | |
[pagina 231]
| |
zaterdag. Voor het ontbijt de keukenkachel poetsen en de komforen afnemen. Na het ontbijt het houtwerk in de keuken afnemen, schrobben, bijkeuken en plaats doen. Deze werklijst, uit de nalatenschap van mevrouw Besier-de Geer (Utrecht, 1863-1933), moet bedoeld zijn geweest voor het tweede meisje in de huishouding: waarschijnlijk de tegen het eind genoemde Gijsje. Werklijsten zijn bij degelijke huisvrouwen altijd geliefd geweest. Je had werklijsten voor één dag, of weekprogramma's, of combinaties van beide - en dan nog uitgesplitst voor de ver- | |
[pagina 232]
| |
schillende personeelsleden. Zij werden door de huisvrouw zelf opgesteld (en soms aan haar dochter doorgegeven als zij trouwde), maar waren ook te vinden in damesbladen en huishoudboeken. Een werklijst was praktisch als er veel personeel was; als dat niet zo was, gaf hij altijd nog het gevoel dat het oeverloze geredder in huis te overzien was, dat er hoop was om alles klaar te krijgen - en om Mina's luiheid te overwinnen. Het bleef natuurlijk een ideaalbeeld. In de praktijk is en was huishoudelijk werk zelden overzichtelijk. Om te beginnen werd de hele ochtend het werk onderbroken door de bel van leveranciers. Een kachel ging uit of er moest een boodschap worden gedaan, er kwam bezoek, er was een kind ziek, en zo waren er nog honderd andere complicerende factoren, die de dienstbode allemaal extra werk gaven. Ook waren er onuitsprekelijke taken die je zelden in een werklijst vindt maar die toch moesten gebeuren, zoals het legen van de po's, 's morgens vroeg. Ook in huizen waar wel degelijk wc's waren, zelfs op de slaapverdieping, was het gebruik van kamerpotten regel. De meid moest die nu eenmaal legen - het hoorde erbij, zei iedere huisvrouw, en elke moeder van elk aankomend ‘hitje’. Pas toen de mensen, met het verdwijnen van huispersoneel, zelf hun po's zouden moeten gaan legen, bleek ineens dat ze 's nachts eigenlijk best naar de wc konden lopen. Zo was er wel meer werk dat alleen gebeurde omdát er iemand was die het kon worden opgelegd. De bedden dagelijks compleet afhalen, luchten en opnieuw opmaken, de bel poetsen, elke twee weken de kelder schoonmaken, het is niet altijd uit te maken waarom niemand die dingen nu nog doet: zijn het praktische veranderingen, veranderde opvattingen, of is het toch omdat er geen ‘booien’ meer zijn? Wat de arbeidsomstandigheden en de zwaarte van het werk betreft had de meid-alleen in een kleine huishouding met kinderen het het moeilijkst. Meer dan ieder ander was zij overgeleverd aan de omstandigheden. Een bazige, verwende huisvrouw kon | |
[pagina 233]
| |
haar van vroeg tot laat opjagen, en dan had zij niemand om in de keuken eens mee te lachen - of te huilen. Hoe meer personeel er was, hoe beter het werk verdeeld kon worden; maar de totale hoeveelheid nam niet recht evenredig met het aantal personeelsleden toe. Alleen al daarom vonden de meesten het prettiger te werken in een grotere huishouding. De taken waren nauwkeurig afgebakend. ‘De dienstboden hebben een merkwaardig, voor ons onbegrijpelijk en belachelijk, fijn gevoel daarvoor, wat eigenlijk hun werk is of niet, ingeval er verscheidenen dienstboden in één huis zijn,’ waarschuwt de schrijfster van een etiquetteboek, zonder begrip voor de menselijke behoefte om te weten waar je aan toe bent. (Dezelfde schrijfster, Natalie Bruck-Auffenberg, vertelt haar lezeressen dat het beter is, wanneer hun dienstboden niet door vriendschap verbonden zijn - zij zouden eens kunnen samenspannen.) Tot de Tweede Wereldoorlog vonden de meeste mevrouwen het gewoon dat een dienstbode beschikbaar was, zo lang als er nog werk te doen was. Bij de wettelijke invoering van de achturige werkdag (1919) was huispersoneel dan ook nadrukkelijk uitgezonderd. Wel werd het langzamerhand gewoon dat de meid op zondag vrij had, vaak vanaf zaterdagmiddag. ‘Zaterdagmiddag ging Nel naar huis, naar Puttershoek. Zij deed eerst nog de afwas, dan waste zij zichzelf, verkleedde zich, pikte een paar kousen uit de kast van mijn moeder...(nou ja, dat heeft ze wel eens gedaan...) en dan ging ze met de tram naar huis, tot zondagavond.’ Toch kon verdere beperking van de arbeidstijden niet uitblijven, meende bijvoorbeeld Suze Meyboom, directrice van de Amsterdamse Huishoudschool. Zij publiceerde in 1920 in De vrouw en haar huis een gedetailleerde, tweepersoons werklijst waaruit moest blijken dat het wel degelijk mogelijk was dat | |
[pagina 234]
| |
een moeder van drie kinderen al het werk deed met hulp van één dienstbode, die slechts zes dagen in de week, acht uur per dag kwam. Zij baseerde zich daarbij op de denkbeelden van de Amerikaanse Christine Frederick, die artikelen schreef in Ladies Home Journal. Frederick propageerde het efficiënte huishouden onder het motto van ‘scientific management’. Wat Meyboom niet vermeldt, is dat die hulp van achtenveertig uur per week naar de begrippen van Mrs. Frederick al een grote luxe was: de Amerikaanse had in 1912 al the servantless household bepleit.
❖
Een zegsvrouw die is geboren in een aristocratische familie, herinnert zich een scène uit haar jeugd. Veertien jaar was zij, en in de keuken was iets te bespreken met Ozinga, een van de knechten. Ozinga sprak haar aan met ‘freule’ en ‘u’, en zij tutoyeerde hem, zoals zij gewend was - tot ineens Reina, de keukenmeid (‘zo rood als een boerenzakdoek was ze’) daar een opmerking over maakte. De freule kon toch wel ‘u’ zeggen tegen Ozinga? De freule bloosde tot haar kruin en vond de situatie zo pijnlijk, dat zij er meer dan een halve eeuw over heeft gezwegen - maar het in al die jaren ook niet is vergeten. Alleen wie jong was en gevoeliger dan gemiddeld, had last van de ongelijkheden die het leven met huispersoneel met zich meebracht. In de Nederlandse standenmaatschappij waren de feitelijke verschillen in opvoeding en levenswijze tussen ‘hoog’ en ‘laag’ groter dan nu. Dat maakte het ook in de huiselijke omgang gemakkelijker te aanvaarden dat de een meer mocht, en de ander meer moest. Er zijn overigens aanwijzingen dat de omgang met huispersoneel in Nederland minder koel was dan bijvoorbeeld in Engeland of Frankrijk. Nederlandse huisvrouwen waren huishoudelijker ingesteld. Zo toont de hierboven aangehaalde werklijst van mevrouw Besier dat deze dame met haar grote huishouding toch op de hoogte was van de details van het schoonmaakwerk, | |
[pagina 235]
| |
zoals het verschil tussen droog schuren en nat schuren. Een dame die een tijd in Engeland had gewoond merkte in 1907 op dat in dat land lang niet zoveel door de huisvrouw zelf werd gedaan: thee zetten bijvoorbeeld, en zilver en de kopjes afwassen (wat de Nederlandse in de huiskamer deed) maar ook de bloemen verzorgen en puddinkjes maken. De Engelse huisvrouw liet veel meer over aan het personeel. Maar afgezien van het dagelijkse overleg treft ons toch hoe ver de scheiding der sferen in huis ging. Waar het enigszins mogelijk was, was er een afzonderlijke wc voor het personeel; het gebruik van de badkamer werd het personeel meestal ontzegd, ook al was daar stromend water en had Mina slechts een waskom op haar kamer. Dat zij op een zolderkamer sliep, ook als er op de slaapverdieping nog wel ruimte zou zijn geweest, sprak meestal ook vanzelf. Talrijk zijn de verhalen over de tochtige, onverwarmde kamertjes, de bultige stromatrassen en het water dat 's winters bevroor in de lampetkan, in het enige vertrekje in huis dat de meid echt het hare mocht noemen - al was zij er meestal alleen om te slapen. Vrijwel altijd at men ook gescheiden. Nederlandse werkgevers gingen, zoals eerder verteld, niet zo ver dat de meid tijdens hun maaltijd paraat moest staan in de eetkamer, zoals in het buitenland. Mina at tegelijk met de familie, maar dan in de keuken, en werd met een belletje geroepen als men aan de volgende gang toe was. Maar zij at niet altijd hetzelfde, of zelfs evenveel; het kwam ook voor dat het personeel na-at, en moest afwachten wat er binnen van de schotels was overgelaten. Het klinkt larmoyant, maar de verhalen over de schrielheid bij de toewijzing van voedsel aan huispersoneel zijn te talrijk om af te doen als overdreven. ‘Men berekent gewoonlijk aan de dienstboden te geven: 2½ ons boter per persoon in de week. 3 ons suiker voor 2 dienstboden in de week. ½ kruik bier dagelijks per persoon. (...) Koffiegeld f 4, - per persoon in't kwartaal. ½ brood per persoon per | |
[pagina 236]
| |
dag,’ zo staat op een papiertje in de nalatenschap van mevrouw Besier. Het waren misschien geen overdreven magere rantsoenen; maar rantsoenen waren het. Een Aaltje, die in 1904 begon als dagmeisje (zij was dertien) bij een houthandelaar in Lemmer, herinnerde zich zestig jaar later nog de éne boterham die zij 's morgens om negen uur kreeg, na anderhalf uur werken. Om twaalf uur werd zij even naar haar eigen moeder gestuurd om te eten. Dat de meid iets zou mogen eten wanneer zij honger had, daarvan was in de meeste betrekkingen geen sprake. Zij moest afwachten wat zij kreeg. Haar thee was een goedkoper soort dan ‘binnen’ werd gedronken, en van de luxe-voedingsmiddelen gingen de meeste aan haar neus voorbij. Sterker nog, het theekistje, de suikerdoos en zelfs de provisiekast zaten letterlijk op slot, tot het moment dat mevrouw 's ochtends met haar sleutelmandje kwam en ‘uitgaf’ wat er die dag nodig zou zijn. Was na het eten de afwas gedaan, dan was het gebruikelijk dat de dienstbode tot bedtijd in de keuken zat, omdat haar diensten altijd nog nodig konden zijn. Alleen in grote huizen konden de avonden bij toerbeurt door het personeel worden waargenomen. Maar daar was dan ook vaak een aparte zitkamer, een ‘booienkamer’ of ‘knechtskamer’. Voor het dertien- of veertienjarige meisje-alleen waren de avonden zwaar. Bets de Fockert-van Boggelen vertelde in 1984 aan Koos van Zomeren: ‘Het was erg eenzaam, als je jong bent en daar opgesloten zit. 's Avonds zat je daar maar, in die keuken, die grote koude keuken. Af en toe ging het belletje als ze iets nodig had of zo. Maar je mocht niet bij haar komen zitten. Ik heb voor mijn vader ellenlange blauwe sokken gebreid. Maar ik ben ook wel eens in slaap gevallen hoor.’ | |
[pagina 237]
| |
Niemand wist beter of het hoorde zo. De welgestelden leefden zelf ook veel soberder dan in onze tijd gewoon is. Ook zij aten bijvoorbeeld niet tussendoor. Ook zij zaten in de kou om kolen, en in het donker om gas te sparen. Of zij verkozen soms eenzaamheid boven sociale omgang die ‘ongepast’ zou zijn geweest. Maar de zuinigheid en het nauw verholen wantrouwen in de dagelijkse omgang met ondergeschikten die uit honderd bronnen spreekt, blijft verbazen. Behalve de levensmiddelen werd ook het linnengoed achter slot en grendel gehouden tot het tijd was om de bedden of servetten te verschonen. Zijden kousen, zilveren lepeltjes, blikjes krab, je moest op alles passen, alles tellen, want voor je het wist was het weg. Een meid die de keukenkachel te hoog stookte, of niet kon afdingen bij de visboer kostte geld, en moest dus beleerd worden. Voor een meid die veel serviesgoed brak, suggereerde Egbertina van der Mandele de volgende - relatief humane - oplossing: haar ‘breekgeld’ boven op haar loon te betalen, bijvoorbeeld twintig of vijfentwintig gulden, en dan elk gebroken stuk te laten vergoeden. ‘Niet zelden werkt deze prikkel uitstekend,’ wist zij, eraan toevoegend dat de lonen zonder verhoging te laag waren om een boetestelsel toe te passen. Natuurlijk, te veel wantrouwen jegens het personeel was niet goed, schreef zij ook: het was altijd beter om met vertrouwen te beginnen en dat zo lang mogelijk vol te houden. Een collega-etiquette-schrijfster, Natalie Bruck-Auffenberg, meende ontwapenend: ‘In de regel zijn arme lieden en vooral ook dienstboden veel eerlijker als men denkt...’
❖ ‘Belet ook niet altijd de kinderen in de keuken te zijn. Dienstboden zijn meestal zelf kinderlijk van hart, en er zijn er maar weinig die bepaald niet van kinderen houden. Het streelt ze, zoo wij onze kin- | |
[pagina 238]
| |
deren aan haar toevertrouwen, mits we ongemerkt steeds contrôle uitoefenen. Aldus Egbertina van der Mandele in een passage die illustreert dat de omgang met huispersoneel een precaire combinatie van intimiteit en distantie bleef. Jonge kinderen zaten daar niet zo mee. In een kille, streng geordende opvoeding kon de keuken voor hen een oase van warmte zijn, en legio zijn de dierbare herinneringen aan keukenmeiden die lekkere hapjes voor je hadden en dienstbodes die je tenminste eens gezellig knuffelden. Ouders zagen vooral dat laatste met gemengde gevoelens aan, want de grenzen van betamelijkheid waren zo overschreden. Ze werden natuurlijk ook vaak overschreden, al ging het niet altijd zo ver als in het geval van de jonge E.B. de Bruyn, die voor de Eerste Wereldoorlog opgroeide in Breda. Zijn ‘middagen met Kaatje’ brachten hem zijn vroegste seksuele ervaringen, later nog gevolgd door erotische avonturen in de pompkamer met Smeegens, de oppasser. Soms lag het initiatief aan de andere kant, en maakte de heer des huizes of een van zijn zonen seksuele avances bij een dienstbode. Die bevond zich onmiddellijk in een uitwegloze positie: afwijzen, klikken, toegeven, wat moest zij doen? Zij kon alleen maar verliezen. Johan de Meesters roman De zonde in het deftige dorp schetst een navrant beeld van zo'n situatie. Een onaantrekkelijke, onzekere domineeszoon betuigt de dienstbode Dina zijn liefde, belooft haar een toekomst...maar als zij zwanger is, is hij weg. De hypocriete, egoïstische reactie van de deftige lui op het geval is schokkend. Toch is er weinig reden om het verhaal overdreven te achten. De lezer moet zich troosten met de ge- | |
[pagina 239]
| |
dachte, nee, het feit, dat er heel soms ook wel humaner oplossingen werden gevonden. Bij de familie S. werd het kind dat hun zoon bij de dienstbode had verwekt, opgenomen in het gezin; de dienstbode bleef verzorgd tot het eind van haar leven. Voor kinderen was de meid een eerste confrontatie met mensen die anders praatten en anders dachten dan hun ouders. Niet zelden leerden zij van hen de door hun ouders zorgvuldig verzwegen facts of life, een soort vertrouwelijkheden waarvoor die nu juist bevreesd waren. Overigens werd door de meesten een moment aangewezen waarop het afgelopen moest zijn met de vertrouwelijk-informele omgang: ‘Als de meisjes 17, 18 jaar waren staken ze hun haar op en moest het personeel “juffrouw” tegen ze zeggen,’ schrijft Annie Salomons, geboren in 1885, over haar jeugd. De manier waarop in een gezin met het personeel werd omgegaan was vaak bepalend voor de benadering die kinderen later in hun eigen leven zouden hebben. Algemeen was de gedachte dat mensen wier families al generaties lang personeel hadden gehad, zelf ook beter in staat waren de ‘juiste’ toon te treffen. Niet te koel en niet te gemeenzaam, vriendelijk maar strikt, met de aangeboren wellevendheid van de aristocraat, de patriciër. Daartegenover stond het schrikbeeld van de mevrouw of juffrouw die zich maar nét personeel kon permitteren, en op de meid al haar kuren en haar snobisme botvierde. Het is een veel gehoorde gemeenplaats, waarvan je je kunt afvragen of er een kern van waarheid in zat - of dat zij alléén maar standsbesef en vooroordelen tegen (iets) lagere standen weerspiegelt. Vertrouwelijke, warme omgang en materiële zorgzaamheid is er in velerlei gezinnen geweest, van hoog tot laag. Er zijn adellijke families die hun huishoudster in olieverf lieten portretteren, voor als zij er niet meer zou zijn. Er waren families die, als de dienstbode na jaren trouwe dienst in het huwelijk trad, hun huis en personeel ter beschikking stelden voor de bruiloft. Er waren | |
[pagina 240]
| |
meisjes-alleen die werden opgenomen als een lid van het gezin (en dat bleven tot het einde van hun dagen); en er waren kinderen die aan iemand die als dienstbode kwam, een dierbare tweede moeder overhielden.
❖
Naast het vaste personeel waren in een grote huishouding ook tijdelijke werkkrachten nodig. Als aanvulling op een of twee meiden was er soms een werkvrouw, vaak een getrouwde dienstbode die dus niet meer kon inwonen, en op deze manier iets bijverdiende. Zij kwam een of twee dagen in de week, vaker als het grote schoonmaak was. Belangrijker in het familieleven was de naaister die in verschillende huizen werkte, één dag in de week of veertien dagen. Zij verstelde en maakte de kleren voor het hele gezin - uitgezonderd die van mijnheer, die voor zijn bovenkleding naar de kleermaker ging. Zij werkte van vroeg tot laat in de naaikamer of een ander vertrek; de ‘volle kost’, dat wil zeggen de maaltijden maakten deel uit van haar loon. Zo schrijft een dame die aan het begin van deze eeuw opgroeide in Den Haag, dat de huisnaaister, een ‘familiestuk met warm hart’ dat door iedereen Poef werd genoemd, wekelijks kwam en dan twee gulden per dag verdiende. Een naaister kon gemakkelijk een paar meisjesjurken in één dag maken, zeker als de huisvrouw zelf het zomen voor haar rekening nam, vertelt een tijdgenote. In de herinneringen van vrouwen is de naaister vaak een dierbaar personage; mannen vonden dit personeelslid, misschien omdat het minder achter de schermen bleef dan de dienstboden, vaak een storende aanwezigheid. Een figuur wier aanwezigheid nog veel dieper ingreep in het gezinsleven, was de baker. Kort voor de baby werd verwacht nam zij haar intrek bij een jong gezin, of zij werd geroepen als het zover was. Zij assisteerde zo nodig bij de bevalling (die thuis plaatsvond, en meestal door de dokter werd begeleid) en bleef | |
[pagina 241]
| |
met kost en inwoning de eerste vier of zes weken na de geboorte om voor de baby te zorgen. De wieg stond 's nachts op haar slaapkamer. Of het aan de spanningen van geboorte en kraamtijd ligt of aan iets anders, geen figuur is zo sterk het doelwit geweest van spot en clichés als de baker. Bakers waren heerszuchtig, veeleisend, en hadden onmiddellijk ruzie met de dokter en/of de meid. Zij vroegen eitjes bij het ontbijt, rookvlees bij de koffie en oude madeira voor het eten. Van de kraamvisite verwachtten zij bovendien ruime fooien. Bakers begonnen duidelijk al een beetje ouderwets te worden aan het begin van deze eeuw. Hun opvattingen, zoals dat kinderen stijf dienden te worden ingebakerd, raakten achterhaald. Moderne gezinnen hadden liever een minder traditionele figuur in huis. Een verpleegster bijvoorbeeld, die een echte opleiding had gevolgd. Top Naeffs Letje wordt in die zin opgestookt door haar vriendin Françoise; iederéén in hun stand nam tegenwoordig een verpleegster. Bakers waren onberekenbare schepsels, die de wasbrandewijn opdronken en de lange spelden dwars door het kinderlijf dreven; daar mocht zij haar baby toch niet aan blootstellen! En dan de fooien: ‘Je kon het eenvoudig niet meer doen tegenwoordig, zei Françoise, de helft van de kraamvisites viel af als ze wisten dat er op elk kopje kandeel een kwartje stond.’ Als Letjes tijd is gekomen, blijkt het niet mee te vallen met de aanwezigheid van de slanke, pretentieuze verpleegster in huis. Zij eet beneden knus aan één tafel met Adriaan, de jonge vader, terwijl de kraamvrouw boven in bed ligt. Tussen de worteltjes en de abrikozenvla citeert zij, gewaagd, Ibsen en Nietzsche. Ook spreekt zij wel heel vrij over ‘de natuurlijke levenszaken’...En Letje peinst: ‘Een baker mocht al even welbespraakt zijn, dat bepaalde zich tenminste tot de keuken.’ Bovendien kon je die nog tal van huiselijke bezigheden opdragen, waarvoor deze ‘logé’ haar neus zou ophalen. | |
[pagina 242]
| |
Toen Naeff dit schreef, in 1926, blikte zij terug op haar eigen jeugd rond de eeuwwisseling. Maar ook in de jaren twintig bestonden er nog bakers, en er waren wel degelijk aardige vrouwen bij. Een vertrouwde baker werd wel eens van ver gehaald, zoals in het geval van de domineesfamilie Zeydner. Toen mevrouw in 1930 in verwachting was, terwijl het gezin niet lang tevoren naar Dedemsvaart was verhuisd, liet Dominee de baker uit zijn vorige standplaats 's Heerenberg komen. Geroutineerd nam Vrouw Gemmink, door de oudste kinderen liefdevol tante Gerritje genoemd, de huishouding weer voor een paar weken over.
❖
Goed huispersoneel te vinden was nooit makkelijk geweest, maar iedereen was het erover eens dat het steeds moeilijker werd. Terwijl de vraag naar dienstboden niet verminderde, kregen meisjes die vroeger automatisch een dienstje zouden hebben gezocht, langzamerhand meer keus. Naast fabrieken vroeg vooral ook een groeiende dienstverlenende sector om vrouwelijke werkkrachten. De meeste meisjes vonden het prettiger om met anderen op kantoor te zitten, dan met oeverloze werktijden in huis te dienen. Moeders zagen het laatste liever, omdat er in huis toezicht was en hun dochter als dienstbode veel kon leren voor haar latere bestaan als huisvrouw en moeder. Als het alleen aan de meisjes zelf had gelegen, waren zij in nog veel grotere aantallen het dienstbodebestaan ontvlucht. Sommige dames zochten de schuld voor het ‘dienstbodevraagstuk’ bij zichzelf. Zij hadden oog voor de moeilijke werkomstandigheden en de onaangename wijze waarop sommige mensen hun personeel behandelden. ‘Zou men ook feitelijk niet van een “mevrouwenvraagstuk” moeten spreken?’ vraagt Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe retorisch. Daar zat wat in, al zocht zij de oplossing wel erg in de vormen, en niet in praktische verbetering van de situatie. | |
[pagina 243]
| |
‘Laten wij toch niet vergeten dat wij met onze dienstboden mensen in huis krijgen die in een heel andere sfeer zijn opgegroeid, voor wie onze etiquette niet bestaat...Met deze vreemde meisjes, die in veel opzichten antagonistisch tegenover ons staan, verkeren wij dagelijks in de grootste vertrouwdheid: wij zien elkaar voortdurend als 't ware en négligé, wij laten hen toe, wij kunnen niet anders dan hen toelaten in onze diepste intimiteit. Is het dan een wonder, dat er wel eens, ja, zelfs dikwijls conflicten ontstaan, en dat Mevrouw wel over zeer veel tact en geduld moet kunnen beschikken, om den vrede in huis te verzekeren?’ Zo bezweert mevrouw Kloos haar lezeressen, met de toevoeging dat de huisvrouw rechtvaardig moet zijn, huishoudelijk onderlegd, belangstellend - en altijd het goede voorbeeld moet geven. Het is maar de vraag of het geholpen zou hebben als alle dames zich aan die geboden hadden gehouden. In de jaren twintig begon, bij gebrek aan bereidwillige Nederlandse meisjes, een toestroom van duizenden Duitse dienstmeisjes. Die waren tenminste nog ijverig en beleefd: ‘We wisten niet dat zulke dienstmeisjes nog bestonden, waar Tine?’ zegt juffrouw Erkelens, alias de Dwerg, in Vestdijks Else Böhler tegen haar zuster. Lotte en Gretel vroegen dan wel een langere vakantie met de kerstdagen, want dan wilden ze naar huis, maar dat was altijd nog beter dan helemaal geen hulp. Toen in de jaren dertig de werkloosheid in Nederland opliep, terwijl steeds meer van de circa 35.000 Duitse meisjes vertrokken, bleek dat het aanbod aan Nederlands huispersoneel nog steeds niet groeide. Na de Tweede Wereldoorlog werd het probleem zo nijpend, dat de regering (die natuurlijk ook bestond uit heren die gewend waren aan personeel in huis) zich erover | |
[pagina 244]
| |
boog. Kon er misschien een soort dienstplicht voor meisjes worden ingevoerd? Maar de mevrouwen leerden zich te schikken in het leven zonder hit. Niet omdat dat prettiger was, omdat de huizen kleiner werden, of omdat ze stofzuigers en wasmachines kregen - nee, er waren gewoon geen hitten meer, en dat was het einde van een tijdperk. |
|