Leven op stand 1890-1940
(1998)–Ileen Montijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
[pagina 179]
| |
[pagina 180]
| |
Nanja Zeydner weet nog goed hoe haar tante Jeanne rook. Zij hield veel van tante Jeanne; als je als kind bij haar op schoot kroop, vertelt zij, rook je duidelijk een wat muffe lucht van oud zweet. Maar dat was niet erg, want tante was zo lief, dat hoorde gewoon bij haar. Lichaamsgeur is een van de alledaagse dingen die de meeste mensen te pijnlijk vinden om over te spreken, zelfs in intieme kring; dat was vroeger zo en het geldt nog steeds. Maar wat de zaak zelf betreft is er veel veranderd. Vroeger roken heel veel Nederlanders naar zweet. Je zag het trouwens ook, zeker bij mannen, in de vorm van witte randjes onder de armen van hun donkere pakken. Dames bestreden doorlekken en zweetgeur met sous-bras, wasbare okselstukjes van met stof bekleed rubber in hun japonnen. In onze tijd is een hinderlijke lichaamsgeur in beschaafd gezelschap uitzonderlijk. Zulke dingen, te pijnlijk of te alledaags om over te praten, bepalen voor een groot deel hoe het voelt om ergens in een bepaalde tijd te leven. Als zij veranderen, zijn het ware revoluties in het persoonlijke leven. Even later zijn zij spoorloos verdwenen uit het collectieve geheugen; nog maar heel soms vangt iemand een glimp op, in een gesprek, in een boek - als hij erop let. Wie zou denken dat een dame zou kunnen griezelen van een danspartner zonder handschoenen aan? ‘Een heer behoort zich nooit op straat te vertoonen zonder handschoenen, en, wat meer is, hij behoort ze te dragen ook. (...) Bij het dansen behoort een heer steeds en behoorlijk gehandschoend te zijn. Dansen met bloote handen is verfoeilijk, het staat hoogst onbeschaafd en het is voor de dame met wie men danst buitengewoon onaangenaam.’ | |
[pagina 181]
| |
De passage is afkomstig uit een etiquetteboek dat Marguérite de Viroflay en Xavier de Montrécourt (waarschijnlijk zijn dat pseudoniemen) in 1920 publiceerden. Ook in andere etiquetteboeken wordt gewaarschuwd dat ‘dansen met bloote handen in onzen stand eenvoudig ongeoorloofd’ is. De reden is duidelijk: het is te intiem, en daarom onsmakelijk. Vaak worden dingen die pijnlijk zijn en tegelijk hoogst belangrijk, zo zorgvuldig verzwegen dat het latere generaties helemaal niet opvalt. Natuurlijk, vroeger plasten en poepten mensen ook, zij werden ongesteld, kleedden zich uit, zij zweetten, roken elkaars luchtjes en, niet te vergeten, zij deden (of dachten) aan seks. Allemaal dingen die ook nu nog verbonden zijn met schaamte. Maar de pudeur, de kuisheid in de ruimste zin van het woord, dus ook in het niet-seksuele, was in het algemeen groter. Pudeur is niet standsgebonden, tenminste niet zoals het gebruik van messenleggers dat is. Toch waren ook op dat gebied de verschillen tussen ‘hoog’ en ‘laag’ een eeuw geleden groter. Pudeur eist privacy, en privacy vraagt om ruimte: wc's die op slot kunnen, slaapkamers (of tenminste bedden) voor één persoon, wasgelegenheden waar iemand zich kan afzonderen, geluiddichte muren. Allemaal onbereikbare zaken voor een groot deel van de bevolking. In 1909 had de helft van de Nederlandse woningen één of twee kamers, terwijl het gemiddelde huishouden in die tijd 4,58 personen telde. De wc's, indien aanwezig, moesten in volksbuurten door verschillende gezinnen worden gedeeld; badkamers waren er niet. De meeste mensen leefden met vuil, lawaai en een schrijnend gebrek aan privacy. Pudeur is onder zulke omstandigheden een luxe. En toch werden ook de onderste bevolkingslagen meegevoerd in de grote historische beweging die moderne sociologen het ‘beschavingsoffensief’ noemen. Artsen, en later ook huishoudleraressen werkten sinds het midden van de negentiende eeuw onvermoeibaar aan de ‘verheffing’ van het volk, en zij hadden het tij (beter gezegd: de welvaartsgroei) mee. Intussen probeerde | |
[pagina 182]
| |
de bovenlaag haar eigen voorsprong te behouden door zelf ook steeds fijngevoeliger en discreter te worden. Alleen zo bleef de broodnodige distinctie bewaard. In etiquetteboeken zoals dat van Viroflay en Montrécourt worden geen woorden vuilgemaakt aan bepalingen die het betere lezerspubliek geacht werd niet nodig te hebben - of die te pijnlijk waren om op te schrijven. Anders was het in traktaten voor arbeiders, zoals Het boek voor moeder en dochter, een rooms-katholiek werkje dat in 1912 zijn derde druk beleefde. Hier wordt bijvoorbeeld verkondigd dat alléén kinderen onder de vijf jaar in de ouderslaapkamer mogen slapen, en dat jongens en meisjes afzonderlijke slaapkamers moeten hebben. Ook moeten die gescheiden worden gewassen; als er een kindermeisje is, is het toch beter als moeder zelf de jongens wast. Voorts is het niet gewenst dat kinderen te lang wakker in bed liggen, en moeten zij slapen met de handen boven de dekens. Poelen van geïnsinueerde zonde spreken uit deze tekst, die ondanks het kindermeisje duidelijk is bedoeld voor de lagere standen - al vraag je je af hoe die aan de benodigde slaapkamers moesten komen. ‘Fatsoenlijke mensen’ kónden zulke adviezen eenvoudig niet nodig hebben.
❖
Pudeur beheerste het leven van alledag in een mate die wij niet goed kunnen navoelen. Onopvallende kleinigheden - zoals mensen die het consequent over het ‘helpen’ van een baby hebben, waar wij zouden spreken van ‘verschonen’, of het voorschrift dat een dame te paard nimmer met haar tong mag klakken om haar paard aan te sporen - zijn tekenen van pudeur. En pudeur is het, die Jeanne Kloos in de jaren twintig doet schrijven dat het beter is om een corset te dragen, daar anders ‘delen van de rug’ zo onaantrekkelijk bewegen. Het dringt niet meteen tot ons door dat zij het heeft over het lillen van de billen. In haar autobiografische roman Eva beschrijft Carry van | |
[pagina 183]
| |
Bruggen hoe de hoofdpersoon als kind hoort dat een strenge, vrome juffrouw terwijl zij koorts had, de vreselijkste woorden heeft gezegd. Het schijnt dat zoiets kan gebeuren als je koorts hebt; en zelf heeft Eva per ongeluk ook wel eens van die lelijke dingen gelezen, die zij dus zonder het te willen zou kunnen uitspreken! Een panische angst voor ziekte en koorts overvalt haar. De vrees dat het hek van de dam, de geest uit de fles, de teugels los zullen raken is een hoofdmotief van het burgerlijke leven. Zelfbeheersing te allen tijde is een morele plicht - maar ook een kwestie van standsbesef. Beheerst gedrag is een belangrijk middel om je te onderscheiden van de ongewassen, ongedisciplineerde massa, zeker in een steeds burgerlijker samenleving, die weinig andere onderscheidingsmiddelen (zoals adellijke titels of flamboyante kleding) biedt. Waarom bijvoorbeeld laat de aristocratische Natalie Bruck-Auffenberg zich in haar etiquetteboek (waarvan in 1897 de Nederlandse bewerking verscheen) zo geringschattend uit over het huwelijksfeest? ‘Hoe beschaafder en fijngevoeliger de menschen geworden zijn, hoe meer behoefte zij gevoelen de bruiloft, deze gewichtige gebeurtenis in het leven, te beschouwen als eene zaak, die geheel de betrokkenen aangaat. Het zal ten slotte dan ook wel gewoonte worden, zooals het in zeer beschaafde kringen nu soms reeds gebeurt, eenvoudig voor de dag te komen met de aankondiging, dat het huwelijk gesloten is.(...)’ Johanna van Woude, wier boek Vormen een jaar later verscheen, zegt het haar na: ‘- hoe wilder en onbeschaafder de volksstam, des te meer uiterlijk vertoon en zinnelooze ceremonieën nog bij de huwelijksplechtigheid.’ Waarom? Ik denk dat pudeur en snobisme hier hand in hand gaan; dat beide dames het schrikbeeld van de boerenbruiloft voor ogen staat. De volkse braspartij waarbij de drank iedereen verbroedert en de heilwensen vol zitten met schuine grappen. Een bruiloft is immers uiteindelijk de sanctionering van geslachtsverkeer; de meest preutse en de meest prozaïsche geesten zijn zich daar het sterkst van | |
[pagina 184]
| |
bewust. Ook koningin Victoria vond, naar het schijnt, een huwelijk altijd een tikje gênant.
❖
Toen de vader van Annie Schmidt stierf - het was 1951, hij was tachtig - had zijn weduwe één voldoening. Hij had nooit haar benen gezien. Dat had zij zo weten te houden in tien jaar verlovingstijd en vijftig jaar huwelijk. Als kind hadden mevrouw Schmidt en haar zusje namelijk de Engelse ziekte (rachitis) gehad, waardoor zij klein waren gebleven, en hun beentjes kort en krom. Gelukkig konden de zusjes toen zij opgroeiden lange rokken gaan dragen, want dat was in hun tijd gewoon. Zij raakten ieder verloofd met een student in de theologie, en er was geen sprake van dat die ooit hun benen zouden zien. ‘Ik geloof trouwens dat in die tijd studenten in de godgeleerdheid niet eens wisten dat meisjes benen hadden,’ zegt mevrouw Schmidt later ironisch tegen haar dochter Annie. Daarna vertelt zij over de lange nachtponnen van het jeugdige domineesechtpaar dat trouwde in 1900, en over hoe alle intieme scènes zich in hun latere leven onder de dekens afspeelden. De ouders van Annie Schmidt waren niet erg gelukkig getrouwd, maar de pudeur die het denkbaar maakte dat een man nimmer zicht had op zijn vrouws blote benen was vóór 1940, en zeker voor 1910, niet ongewoon. De omgang tussen man en vrouw was in veel gezinnen, cru gezegd, wel geslachtelijk maar niet vertrouwelijk. Dat men het bed deelde betekende nog niet dat men elkaar ook voluit naakt zag, niet in de badkamer en niet - stel je voor - in slaap- of woonvertrek. Toch waren gescheiden slaapkamers weinig gebruikelijk. Bruck-Auffenberg verklaart dat voor deze Franse gewoonte veel te zeggen is, zeker als men niet meer heel jong is. ‘Gedurende het wasschen en kappen ziet niemand er voordelig uit,’ voert zij aan, maar zij geeft toe dat het voor een vrouw moeilijk is om op zo'n besluit (van scheiding der slaapvertrekken) aan te sturen - | |
[pagina 185]
| |
en dat het ook bepaalde risico's met zich meebrengt. Ontrouw, zo begrijpt de lezeres, ligt op de loer. Ook in huis, zelfs onder getrouwde paren was de omgang aanzienlijk minder vrij dan na de seksuele revolutie. Intiem contact vond plaats in het donker, onder de dekens; en als sommige echtelieden elkaar dan wel eens naakt zagen, dan was het nog lang niet gezegd dat zij zich ooit ongekleed aan hun kinderen vertoonden. Het is waar: er waren ook gezinnen, zoals dat van dominee Zeydner en zijn vrouw, waar men zich niets gelegen liet liggen aan allerlei regels. Hier sliepen de kinderen tot hun zesde wél gezellig op de ouderlijke slaapkamer, en waren, als dat zo uitkwam, ook getuige van het kattenwasje van hun moeder bij de wastafel. Het is verleidelijk om te denken dat juist in verlichte, minder kleinburgerlijke kringen de omgangsvormen iets losser waren - maar dat zou nog moeten worden onderzocht. In het algemeen was ook in de bovenlaag de kuisheid groot. Men hoorde zich te bedekken, zo simpel was dat. En vóór de Eerste Wereldoorlog bedekte men zich bijna letterlijk van top tot teen. Rond 1900 werd een dame geacht niet meer huid te laten zien dan die van haar gezicht en haar handen. Zelfs om haar hals stond de kraag nog een eindje omhoog, gesteund door baleintjes. Als een jurk wijder was uitgesneden, droeg zij een guimpe, een inzetje van witte of zwarte, fijne stof rond de hals. De enige uitzondering waren avondjurken, waarbij in ieder geval jongere vrouwen zich aan decolletés waagden. Na 1910 werd de halslijn ook overdag ruimer, al bleven veel Nederlandse dames nog lang hooggesloten. Japonnen met V-hals, die na 1918 opkwamen, droegen ouderen met guimpe. Of zij droegen, zoals mijn overgrootmoeder, toch op zijn minst een collier de chien rond de anders zo blote hals. Aanvankelijk bleven velen zelfs onder de ‘halve mouwen’ die na 1900 opkwamen, kanten ondermouwen dragen. Het taboe op blote huid gold ook voor de benen. Na 1916 | |
[pagina 186]
| |
werden rokken korter, en de donker gekleurde kousen werden vervangen door grijs of beige. Maar de ‘vleeskleurige’ kousen die in 1925 voor het eerst te koop zijn - en nog wel van zeer dunne, glanzende rayon of zijde - worden aanvankelijk uiterst choquant gevonden. Na de Eerste Wereldoorlog veranderde er ontzettend veel. Alles waar verlichte geesten sinds dertig jaar voor hadden gepleit - algemeen kiesrecht, vereenvoudiging van de mode - leek nu ineens te kunnen. Het was een omwenteling in de levensstijl, vergelijkbaar met wat later in de jaren zestig gebeurde. Niet alleen rokken werden korter, maar ook haren. Daarvóór droegen kleine meisjes hun haar lang, liefst met een grote strik, en als zij zeventien, achttien jaar werden, staken zij het op. Vanaf 1918 worden kleine meisjes ‘kort geknipt’, en even later zetten ook jonge vrouwen die stap, zoals de pasgetrouwde Joop van Dil-ter Heul: ‘Ik voelde de schaar in mijn nek. Ik zag mijn schamele pracht vallen. “Nooit meer permanent,” dacht ik. “Wat zalig.”’ Het jongenskopje, de shingle of de Eton crop, volgde rond 1928. De eerste blote knieën op straat waren die van kinderen. Zij gingen 's zomers sokken dragen in plaats van lange kousen. Een man kon in de jaren twintig nog - zoals Frans Denslagen in Castricum overkwam - door een politieagent worden aangehouden als hij in korte broek over straat liep. Voor dames waren lange broeken al een hele stap. Voor op de fiets waren er altijd al ‘gedeelde rokken’ geweest, maar vanaf 1920 vertoonde een enkele onverschrokken dame zich wel eens in lange broek. De meesten bleven in rok tennissen, fietsen, roeien en zelfs skiën. Als er gevaar voor ‘inkijk’ bestond, trok je onder je rok een zwarte (tweede) onderbroek met elastiek in de pijpen aan, zoals de leerling-kok Antoon Jansen de dames rond 1932 zag dragen bij theehuis Soesterdall. ‘Als ze hard wilden lopen, dan stopten ze al hun rokken in hun directoire. Als boerenjongen uit Ockhuizen, waar niet zoveel te beleven was, keek ik mijn ogen uit...’ | |
[pagina 187]
| |
Truien, eens voorbehouden aan schaapherders en een enkele artiest, begonnen dankzij de sportbeoefening opgang te maken. In De vrouw en haar huis is in december 1918 de eerste afbeelding van een damestrui te vinden. Hij is van vrij dikke zwarte wol, of half wol, half katoen, en gebreid door de Werkverschaffing aan volwassen blinden aan de Plantage Middenlaan te Amsterdam. De boorden zijn omhaakt met paarsrode wol, en hij wordt gedragen op een rok met een duidelijk folkloristische inslag: van een Volendammer zwart-witte streep. Geaccepteerd als daagse kleding voor heren, al was het maar binnenshuis, wordt de trui pas ruim na de Tweede Wereldoorlog. Ik herinner mij hoe mijn vader kort na 1960 die gewichtige stap zette, en zijn vest-en-jasje op een avond verwisselde voor een trui. Respect voor onze moeder, zo legde hij aan ons verbaasde kinderen uit, had hem tot dusver belet thuis minder correct gekleed te gaan dan op zijn werk. Maar nu ‘kon het wel’, want de tijden waren veranderd, en zo erg incorrect was een trui eigenlijk ook niet.
❖
In 1915 schrijft een dame die in Indië woont een brief aan haar dochter in Nederland, en excuseert zich dat zij met potlood schrijft in plaats van met inkt. Zij licht toe dat zij op haar kleedkamer zit: ‘Daar ik het zoo warm heb zit ik en profond négligé, en dat kan ik alleen doen hierboven waar nooit een boy komt maar ook nooit inkt!’ De elegante term en profond négligé laat veel ruimte voor de verbeelding: was mevrouw naakt? Zat zij in een hemdje, in een open kimono? In de negentiende eeuw was het voor een dame nog heel gewoon om zich pas 's middags te kleden; 's ochtends was zij min of meer onzichtbaar, en kon als zij dat wilde zelfs in bed blijven liggen. Zij ontving geen bezoek en hoefde dan ook niet te worden gekapt of in een corset geregen, wat een groot gemak was. Tegen 1890 werd het negligé een iets meer geaccepteerde | |
[pagina 188]
| |
dracht. De kimono, saut-de-lit of ochtendjapon, nog steeds comfortabel corsetloos, werd onderdeel van de mode, een dracht waarin sommige dames hun intimi ontvingen. Uit Engeland waaide de tea-gown over, een weelderig gewaad dat de zeldzame combinatie bood van comfort en pikanterie. Het ambigue van de tea-gown blijkt uit een scène in Een Huwelijk van Cornélie Huygens: Mathilde oogst de bewondering van haar sullige man met een tea-gown van violetkleurig pluche met geelwitte kant, waarvan de lange sleep in bevallige plooien over het tapijt golft. Op de vraag of zij zich mooi heeft gemaakt voor de komst van zijn oude vriend Mentorff antwoordt zij nuffig dat dit een huistoilet is, dat zij strikt genomen niet eens 's avonds mag dragen...maar eigenlijk is de bezoeker een oude liefde van haar. In de jaren twintig en dertig, als op allerlei gebied de regels minder strikt worden, gaat het negligé er juist een beetje uit. Dames zijn geen tere wezens meer die thuis in wolken van kant op chaises-longues hangen. Bovendien wordt de daagse kleding in deze tijd minder ongemakkelijk, het ondergoed minder insnoerend, het kapsel eenvoudiger. Het is nu minder lastig om 's morgens al gekleed voor de dag te komen. Daarmee is ook weer een stukje van het verschil tussen dames en gewone vrouwen verdwenen. Wat het negligé voor een dame was, waren de hemdsmouwen voor een heer. Met dit verschil dat het overhemd veel langer beschouwd bleef worden als onderkleding, en een heer in hemdsmouwen, ook thuis, altijd ontoonbaar was. In hemdsmouwen kwam geen heer zijn slaapkamer uit. Als de hoofdfiguur van Theo Thijssens Het taaie ongerief toevallig een wit overhemd draagt en op een warme dag op de kweekschool zijn buis uittrekt, wordt hij streng terechtgewezen. ‘Dat doen ze zondags in de Jordaan hoor,’ zegt meneer. ‘Ga je aankleden Van Santen, en dadelijk!’ Ouderwetse heren - en dandy's - hulden zich thuis wel eens in een huisjasje van fluweel of kasjmier. Sommigen droegen | |
[pagina 189]
| |
daarbij een fez-achtige huismuts, zoals de schilder Mesdag (1831-1915) op een bekende foto. Dit was oorspronkelijk een tenue om in te roken, maar naarmate de sigaret het won van de sigaar en dames ook steeds meer gingen roken, verloor de aparte rookdracht zijn functie. De ‘emancipatie’ van verschillende kledingstukken van werk- of sportkleding tot geaccepteerd of zelfs chic, is al vaker beschreven. Het standaardvoorbeeld is de spijkerbroek, maar het geldt ook voor de trui en de blazer. Een heel vroeg voorbeeld is de schort, maar dan als huisdracht voor kinderen. Het idee om kinderen, die morsige wezens, schorten voor te binden ligt voor de hand. Op zeventiende-eeuwse portretten zijn al kinderen met gesteven schortjes te zien. Aan het eind van de negentiende eeuw werd de schort een onmisbaar kledingstuk voor het kind van stand, tenminste binnenshuis. Een volwassen dame zou zich in dezelfde tijd nimmer met een schort hebben vertoond, zo zij die ooit al droeg. Schorten waren voor meiden, werkvrouwen en verpleegsters, en Henriëtte Roland Holst vervult het in 1905 met afgrijzen (zo vertelt haar biografe Elsbeth Etty) dat de vrouw van Karl Kautsky, Luise, zich aan haar bezoekers met een schort vertoont. Maar voor meisjes en kleine jongens was, zoals gezegd, een schort in huis verplicht. In een bron uit 1921 herinnert een dame zich de schorten van haar jeugd, ‘boezelaars’ geheten, ‘breede witte lappen met armsgaten en schuif van boven, die ons, kinderen, vroeger omhulden, zodra wij in huis waren. Op een verborgen hoekje in den grooten gang was het kinderkapstokje, daar hingen óf de schorten óf mantel en hoed, want een noodzakelijk gevolg van het uittrekken van het straatpakje was het aandoen van den huisboezelaar’. In de jaren twintig waren kinderschorten bont gekleurd, en zo fleurig dat het wel overjurkjes leken; witte schorten waren ouderwets geworden. Toch herinnert Nanja Zeydner zich de verplichte witte schorten op de lagere school, Instituut Bender in | |
[pagina 190]
| |
Rotterdam, die zij vanaf 1932 bezocht. Iedere maandag moesten de leerlingen een schoon, gesteven en gestreken exemplaar van huis meebrengen, die zaterdagmiddags weer meeging om te worden gewassen.
❖
In Engeland noemde de bovenlaag het gewone volk vroeger de great unwashed. Jan met de pet, zo werd algemeen gedacht, waste zich niet. In het Nederlands bestaat zo'n uitdrukking niet, maar dat ‘hoog’ vies was van ‘laag’, is duidelijk. Het scherpst kwam dat tot uiting in de behandeling van huispersoneel, dat in de keuken eigen bordjes, kopjes en bestek had, en dat zoveel mogelijk buiten de sanitaire voorzieningen van de werkgevers werd gehouden. Waren de dokter, de notaris en de dominee werkelijk schoner dan de dienstbode, de sjouwer en de kruidenier? Gemiddeld misschien iets, want zoals pudeur ruimte eist, kost hygiëne geld. Geld voor schoon water en zeep, wastafels, badkamers, mankracht om kleren te wassen, brandstof voor warm water. Bovendien sloegen moderne inzichten omtrent hygiëne vanzelfsprekend het eerst aan in de lezende klassen. Maar groter dan het verschil tussen de sociale lagen toen, is het verschil tussen toen en nu. Want de wereld van douches, wasmachines, shampoos en deodorants die na de Tweede Wereldoorlog is opengegaan, stelt alle persoonlijke hygiëne van daarvóór in de schaduw. Dagelijks schone kleren aan te trekken en je dagelijks van top tot teen te wassen (inclusief je haar) zoals veel Nederlanders nu doen, was in 1920 heel, heel uitzonderlijk. Om, zoals Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe haar lezeressen in 1927 aanbeveelt, tweemaal daags te baden, 's ochtends koud en 's avonds warm, zouden de meeste mensen bespottelijk hebben gevonden. Dat men überhaupt met enige regelmaat baadde, was al een recente ontwikkeling. Rond 1800 betekende lichamelijke proper- | |
[pagina 191]
| |
heid in de eerste plaats regelmatig schoon linnen aantrekken. Het ondergoed vormde de wasbare barrière tussen het vettige lijf en de nauwelijks wasbare (want wollen of zijden) bovenkleding, die dat lijf dan ook nergens raakte. Geleidelijk wonnen ideeën over de noodzaak van hygiëne, lichaamsbeweging en frisse lucht veld. De denkbeelden van Duitse genezers als Priessnitz en Kneipp, maar ook de verhalen van reizigers over Turkse baden in het Midden-Oosten speelden daarbij een rol. Daar kwam bij de ontdekking van micro-organismen in de tweede helft van de negentiende eeuw. In traktaten voor de arbeidende klasse stond dan ook steevast dat je vaak in bad moest. ‘Wascht uw daaglijks van hoofd tot voet met koud water, 's winters met lauw, en droogt u dan met een groven handdoek flink af, want de alsdan plaats hebbende wrijving is der huid even heilzaam als het wasschen zelf,’ zo schreef Betsy Perk al in 1868 in haar bewerking van een boekje voor jonge dames van de Duitse Henriëtte Davidis. Ook de Engelse Mrs. Samuel Barnett, wier adviezen werden vertaald door mevrouw Bakker Korff-Hoogeboom, verkondigde in 1891 dat het beter was elke dag het ‘gansche lichaam’ te wassen (en dat wie kleinbehuisd was, zich wel achter een kamerscherm kon verbergen). Maar de raadgeefsters konden zeggen wat zij wilden, haast niemand waste zich dagelijks van top tot teen. De dokter, de notaris en de dominee gingen eens per week in bad - net als de dienstbode, de sjouwer en de kleine kruidenier. Men baadde op zaterdag, en daarna trok men schone kleren - of alleen schoon ondergoed - aan. In arbeidersgezinnen kwam er een teil in de keuken te staan, en ging iedereen in hetzelfde sop; de kinderen van de dominee kregen een teil bij de Salamanderkachel in de kamer, en luxe kindertjes werden op de badkamer geholpen door juffie. In dit opzicht waren de Nederlanders van een roerende eensgezindheid. Tussendoor kon men altijd een waslapje langs het gezicht en | |
[pagina 192]
| |
bepaalde lichaamsstreken halen. De gevoeligheid voor lichaamsgeuren nam toe. ‘Het is ook in letterlijken zin plicht ervoor te waken, niet bij anderen in slechten reuk te staan,’ verklaart mevrouw Van Zutphen-van Dedem in haar boek Goede manieren (1928). In 1919 had in een Amerikaans tijdschrift, Ladies' Home Journal, voor het eerst een reclame voor een deodorant gestaan; het kostte het blad tweehonderd abonnees. Nederland was zover nog lang niet. Pas in de jaren dertig begonnen hier advertenties te verschijnen die zinspelen op zweetlucht of slechte adem. ‘Niemand is er vrij van. Waarvan? Daarvan. b.o. is de reden dat je scharrel je verlaat...’ zongen straatjongens; b.o. (body odour) was een vondst van het zeepmerk Rexona. Echte deodorants waren er in Nederland voor de Tweede Wereldoorlog niet. Men moest zich behelpen met water en zeep, eau de cologne, talkpoeder - en vaak schone sous-bras. Maar de verkoop van zeep begon in de jaren twintig spectaculair te stijgen, en curieus genoeg werd voor een ander ‘discretie-artikel’ al wel geadverteerd: ontharingscrèmes. Dit was een direct gevolg van de opkomst van doorschijnende kousen en jurken met korte mouwen. In advertenties voor het bekende merk ontharingscrème Vieto zwaait een aantrekkelijke jonge vrouw vrolijk fietsend met haar arm: vaarwel overtollig haar! Het hoofdhaar was weer een ander probleem. Dat te wassen was een heel karwei, vooral voor dames en meisjes met lang haar (vóór 1918 praktisch iedereen), en gebeurde dus maar zo nu en dan. Haren waren haast per definitie vies. Veel vaker dan nu werd het haar dan ook bedekt. Zeker tot 1900 droegen veel deftige oude dames gehaakte of kanten mutsjes, en onder het volk bleef die gewoonte nog veel langer bestaan. Uiteindelijk leefde de muts alleen in klederdrachten voort. Dames van stand gingen meestal naar de kapper om heur haar te laten wassen. In 1919 staat een artikeltje van de prominente huishoudlerares Suze Meyboom in De vrouw en haar huis met aanwijzingen hoe je het zelf kunt doen ‘om dure kappersre- | |
[pagina 193]
| |
keningen te voorkomen’. Als wasmiddel beveelt zij ‘Selmas' ammonia’ aan. Er bestond al shampoon, vloeibaar of in poedervorm, veelal door drogisten zelf vervaardigd (een recept noemt de ingrediënten; fijne zeeppoeder, dubbelkoolzure soda, koolzure ammonium, reukolie en natriumperboraat). Maar juffrouw Meyboom vond dat waarschijnlijk zonde van het geld. Mannen droegen hun haar aan het begin van de eeuw vaak en brosse geknipt. Snorren waren zeer geliefd. Scheren hoefde een heer niet zelf te doen. Annie Salomons beschrijft het scheerritueel bij haar vader: de barbier kwam om de andere dag 's ochtends aan huis, alleen op vrijdag en zaterdag twee dagen achter elkaar met het oog op de zondag. Van tevoren moest een van de dienstmeisjes een stoel en een tafeltje klaarzetten, een handdoek, een kommetje met heet water, een metalen bakje, een stuk zeep en een kwast. ‘De barbier bond zijn cliënt de handdoek om, zeepte hem in, dat de vlokken in het rondvlogen, en dan hoorde je het droge schrappen van het mes...’ Wat zeker één keer per dag hoorde te gebeuren was tandenpoetsen. Tandpoeder en tandpasta - rood gekleurd - maakten drogisten desgewenst zelf. En zoals er talloze soorten haarwaters, haaroliën en pommades waren, zo bestonden er voor de mondverzorging recepten voor tand- en mondwaters bij de vleet. Daarnaast waren er veel merkartikelen die in advertenties werden aangeprezen als middelen tegen kaalheid, roos en andere kwalen. In Het Leven van 1916 vinden wij zelfs een advertentie waarin het mondwater Odol wordt aanbevolen voor kinderen die slecht leren, want: ‘maar al te dikwijls zijn slechte tanden de oorzaak’.
❖
Ondergoed en kousen die een week werden gedragen door mensen die zichzelf in zo'n week ook slechts summier reinigden, waren - om het vriendelijk uit te drukken - echt aan de was toe. Kousen werden hard, hemden vettig en groezelig, en | |
[pagina 194]
| |
bij onderbroeken stokt de verbeelding - alleen al omdat wc-papier en maandverband (als men die al gebruikte, en het niet hield bij krantenpapier en oude lapjes) een in onze ogen nogal rudimentaire gedaante hadden. Linnen of katoenen ondergoed maakte deel uit van de grote was; de kostuumhistorica Eline Canter Cremers herinnert zich uit haar jeugd het ‘akelige geknars’ waarmee na het zaterdagse bad ‘de stijf gesteven en op elkaar geplakte hemden, nachtponnen en hansoppen uit elkaar en over het kind werden getrokken’. Maar dure lingerie was gemaakt van tere stoffen - zijde of fijne batist, geborduurd of met kant - en werd daarom met de hand gewassen. Ook was dameslingerie steeds vaker van synthetische stoffen als rayon, veel gemakkelijker te wassen dan ouderwetse zijde. En ten slotte hadden de rijken vaak kasten vol ondergoed. In principe konden zij dus heel vaak schoon ondergoed aantrekken, maar of dat ook gebeurde is de vraag. Er waren zelfs tussenoplossingen: een Duitse kostuumhistorica vertelt dat sommige mevrouwen hun ondergoed één of twee dagen droegen, waarna het kamermeisje, dat dit dan nog helemaal niet vies vond, het nog een poosje aan mocht. Properheid is een betrekkelijk begrip. In principe zou iedereen, van hoog tot laag, de stelregel hebben onderschreven dat ondergoed hoorde te zijn: schoon en heel. Al was het maar omdat je nooit wist wat je zou overkomen. Zo vermaanden grootmoeders hun kleinkinderen te letten op de netheid van hun ondergoed, omdat je immers altijd onverhoopt in het ziekenhuis kon belanden, waar vreemde ogen het te zien zouden krijgen. Die gedachte is te herkennen in de overpeinzingen van Bernard Terlaet in Ina Boudier-Bakkers boek Armoede (1909). Hij heeft geen vrouw om zijn goed in orde te houden. ‘Hij kon toch zóó niet loopen, hij zou zich geneeren, als hij eens een ongeluk kreeg...’ Op het gebied van het ondergoed voltrokken zich tussen 1890 en 1940 grote veranderingen. Allerlei technische vernieuwingen | |
[pagina 195]
| |
droegen daaraan bij - de uitvinding van het elastiek, van het machinaal geweven tricot en van synthetische stoffen bijvoorbeeld - maar ook nieuwe opvattingen over gezondhieid en hygiëne. De Reformbeweging deed veel meer dan actie voeren tegen het insnoerende corset: zij maakte deel uit van een veel bredere beweging, een smaakverandering in de richting van elegante eenvoud en vrijere omgangsvormen. Dat alles werkte samen in een richting die je zou kunnen samenvatten met het woord ‘opluchting’. Niet dat het ondergoed dat werd gepropageerd door dr. Gustav Jaeger nu direct zo'n opluchting was. Jaeger, professor in de zoölogie te Stuttgart, begon tegen 1880 te verkondigen dat de stadsmens, ja de hele ziekelijke beschaving weer gezond zou worden door het dragen van wol. Hij ontwierp het spreekwoordelijk geworden grauwe Jaeger-ondergoed van ongeverfde wollen tricot, maar ook bovenkleding, die weinig succes had. Jaeger schreef zelfs beddengoed van zuiver wol voor. Zijn ideeën vonden veel weerklank in vooruitstrevende kringen, ook in andere landen. In Nederland werd Jaeger-ondergoed al vroeg geïmporteerd. Een firma als Jansen & Tilanus bracht ook eigen ‘Jaeger’ op de markt. In Engeland bekeerden G.B. Shaw en Oscar Wilde zich tot de Jaeger-leer, en droegen dus 's zomers en 's winters hooggesloten wollen onderpakken met lange mouwen en pijpen. Louis Couperus steekt in Langs lijnen van geleidelijkheid de draak met het verschijnsel. De heldin van het boek ziet in een pension in Rome twee Engelse daraes, ‘(...) lang en hoekig, groezelig van haar, in zonderling uitgeknipte evening-dress, die borst en armen vertoonde, comfortabel gedekt door een grauwen Jaeger-borstrok, waarover dan nog rustig-weg snoeren van groote blauwe kralen hingen’. Het tweetal zit aan tafel te lezen in esthetische werken en eet heel vies met de vingers. Achter Jaegers idee dat de mens van top tot teen in wol gehuld moest gaan, scholen ideeën over goede en kwade uitwase- | |
[pagina 196]
| |
mingen van het lichaam, die aldus het beste konden worden opgevangen. Oksel- en voetengeur zouden als vanzelf verdwijnen, de kleding zou zelfs niet gewassen hoeven te worden. Achteraf is het verbluffend dat ondergoed dat zoveel kriebeligheid paarde aan zoveel zweterigheid, überhaupt liefhebbers vond (al was dat dan alleen in de hogere standen, want het wassen, dat natuurlijk toch nodig bleek, was erg lastig. en voor gewone mensen was Jaeger veel te duur). Het is in ieder geval een aanwijzing dat het ondergoed dat men daarvóór droeg, niet veel prettiger kan zijn geweest. Dr. Jaeger was niet de enige ondergoed-hervormer. Andere medici pleitten voor het dragen van katoen, voor het aloude linnen of voor niets dan zijde op de huid. Ook werd, deels door dezelfde figuren, aan het eind van de negentiende eeuw voor het eerst met succes getornd aan het corset, dat verplichte dracht was voor iedere respectabele vrouw. De bemoeienis van al die artsen met ondergoed (en ook met kinderkleding, die in deze tijd snel veranderde) is opmerkelijk. Het streven naar modernisering was kennelijk zo gewaagd dat het gezag van artsen welkome legitimatie bood. Het doet denken aan de seksuele revolutie die rond 1960 begon. Ook toen werden er aanvankelijk medici bij gesleept omwille van de respectabiliteit. Overigens moet bij de schrikaanjagende aanblik van Jaegers wollen onderpakkken worden bedacht dat alle herenonderbroeken en -hemden nog jaren lange broekspijpen en mouwen hadden. Pas na de Eerste Wereldoorlog kroop de onderbroek (die een heer bij voorkeur van zijden tricot droeg) naar de knie omhoog, tenminste voor de zomer. Toen verschenen ook hemden met korte, en later zonder mouwen, en een tijdlang waren combinaisons, onderpakken in één stuk, geliefd. De gebruikte stoffen werden dunner, tot echte netstoffen voor warme dagen toe: geen onderhemd onder het overhemd aantrekken was nu eenmaal ondenkbaar. | |
[pagina 197]
| |
Immers, een naakte mannentorso was bijna net zo schokkend als het vrouwelijke equivalent. Ook op het strand bleef het mannelijk lichaam steevast tot de schouders bedekt - en waren badjassen onmisbaar om naar de kleedhokjes of de ijscokar te lopen. Binnenshuis symboliseerde de pyjama het aanbreken van een nieuw tijdperk. Niet langer was een heer 's nachts een hulpeloos, geslachtsloos wezen in een witte jurk. De pyjama, van gestreepte keperflanel en afgewerkt met uniform-achtige tressen op het jasje, was aanzienlijk toonbaarder dan het nachthemd. Hij werd om te beginnen voor op reis aanbevolen. Het Engelsch Herenmodemagazijn Adriaan Schakel (aan de Heiligeweg te Amsterdam) adverteert al in 1885 met Pyjama Sleeping Suits, maar is daarmee buitengewoon vroeg. De doorbraak van dit vrolijke kledingstuk dateert van na 1914; korte tijd later gaan ook jonge vrouwen het dragen. Dat is een eerste stapje naar de lange broek; het tweede is dan de strandpyjama, die in de jaren twintig in badplaatsen verschijnt en vreselijk spannend wordt gevonden.
❖
Anders dan wel eens wordt gesuggereerd, bleven de meeste Nederlandse dames tot de Tweede Wereldoorlog gewoon corsetten dragen. De gedachte dat het lichaam ‘steun’ nodig heeft was algemeen. Diezelfde gedachte lag ten grondslag aan het inbakeren van zuigelingen, iets waar artsen - onder wie Aletta Jacobs - eveneens tegen pleitten; ook die gewoonte stierf maar langzaam uit. Kindercorsetjes, corsetlijfjes of ‘bindlijfjes’ (die niet knelden, maar, zo meende men, recht hielden en steunden) zijn tot in de jaren twintig in Nederland gedragen. Waarschijnlijk moet zelfs het navelbandje, dat in Nederland pas kort geleden verdween, worden gezien als een late loot aan dezelfde stam. Jongetjes hoefden rond 1900 als zij zes of zeven waren, | |
[pagina 198]
| |
meestal geen corset(lijfje) meer te dragen. Behalve als zij scheef waren, want dan stond hun ouders een hele batterij aan ‘rechthouders’ ter beschikking, te koop bij corsettenwinkels. Geïllustreerde catalogi tonen angstaanjagende constructies met riemen en stalen veren; het bekendste merk heette onheilspellend Dr. Teufel's Patent. Kleine meisjes groeiden naar steeds damesachtiger corsetten toe. Chique dames lieten hun corsetten aanmeten in Parijs. De oud-politicus J.W. Beyen vertelt in zijn herinneringen dat zijn moeder dat deed. Toen hijzelf als lid van het Utrechts Studententoneel in 1915 eens een travestie-rol te spelen kreeg, bracht zijn moeder speciaal voor hem uit Parijs een droit-devantcorset mee. Droit-devant, uitgevonden in 1908, was de laatste vernieuwing in het vormgevende corset; het duwde de buik naar binnen, de billen naar achteren en leidde zo tot de elegante s-lijn. Le seul droit de la femme est le droit devant, zeiden grappenmakers. Wie niet naar Parijs wilde reizen, bestelde een maatcorset bij een Nederlandse corsetière, liefst een die het vak in Parijs had geleerd. De voertaal in deze branche bleef tot na 1920 Frans, ook bij gespecialiseerde corsettenwinkels zoals de firma Huyser aan de Heiligeweg in Amsterdam, die zowel confectie- als maatcorsetten verkocht. In 1914 verklaart de firma Huyser in een folder dat zij Parijse corsetten ‘precies’ kan namaken: is het niet volmaakt hetzelfde, dan hoefde de klant het bestelde corset niet af te nemen. De aanhangers van de Reformbeweging - deftige dames met ideeën - kozen voor het Reformcorset. Dit knelde niet, maar het verstevigde, en dat was noodzakelijk uit een oogmerk van pudeur. Naast zijn modellerende functie zorgde een corset er namelijk ook voor dat billen, borsten en heupen stevig aanvoelden, dat niets deinde en geen zacht vlees was te voelen bij een toevallige aanraking. Daarom was een vrouw zonder corset slonzig, ja, immoreel: zonder zo'n pantser lag de gedachte aan wellust voor | |
[pagina 199]
| |
de hand. Wellust, daar waren de Reformdames ook erg tegen. Traditionele damescorsetten steunden op de heupen en ondersteunden de boezem (of eindigden daar vlak onder, zodat het hemd, in het corset gestopt, de borsten vasthield). Het wegnemen van de druk op het middel was een kern-idee van de Reformbeweging. Dit verklaart waarom de eerste beha's die de borsten van bovenaf omhooghielden, door haar zijn bedacht. Deze ‘borstdragers’ waren ingewikkelde constructies met banden; soms ook waren zij deel van het Reformcorset, of het jeugdiger ‘Reformlijfje’. Eleganter van uitvoering waren de plathoudbeha's die rond 1920 in zwang raakten. Pas in de jaren twintig zag Nederland de eerste beha's met cups, de bekendste van het Amerikaanse merk Kestos. (Het woord ‘beha’ zelf is overigens van na de Tweede Wereldoorlog.) Met de cup-beha kwam een eind aan een regel die al bijna honderd jaar gold: dat het figuur van keurige dames geen ‘separatie’ te zien mocht geven tussen de borsten (en al helemáál niet tussen de billen). In de negentiende eeuw waren japonnen over de borst vaak gecapitonneerd om het gewenste monoboezem-effect te bereiken. Voordat ook de billen zich enigszins mochten aftekenen zou nog veel meer tijd verstrijken, want het uitsterven van het corset ging tergend langzaam. Om te beginnen kreeg het er een functie bij, namelijk die van jarretelle-houder. De jarretelle, rond 1875 uitgevonden in Parijs, is waarschijnlijk voor het eerst gedragen door cancan-danseressen. Een generatie later was hij algemeen geworden, en geen wonder, want het was veel prettiger om je kousen aan een stukje elastiek te hangen, dan ze om je been te snoeren. De Reformbeweging propageerde aanvankelijk een soort jarretelle-tuigjes waardoor kousen van vrouwen zowel als kinderen in principe aan de schouders kwamen te hangen. Makkelijker was het jarretelle-lijfje van tricot, dat al gauw algemene kinderdracht werd. In de jaren twintig werden het corset, de jarretelle-houder en | |
[pagina 200]
| |
de beha gecombineerd tot een nieuw onder-kledingstuk: het corselet. Dit werd niet algemeen, maar het markeert de tijd waarin vrouwen er definitief toe overgingen hun ‘steungevende’ onderkleding op de huid, en niet meer over hun hemden en onderbroeken heen te dragen. Het materiaal was elastisch, luchtiger dan vroeger, en makkelijker te wassen. Bovendien won de sluike, slanke lijn het definitief van een stijf ingeregen, gepantserde wespentaille. Belangrijker dan het corselet waren drie andere vernieuwingen in het damesondergoed in de jaren twintig: de step-in, de directoire en de onderjurk. De step-in (een soort koker die het onderlichaam omsloot) kwam uit Amerika, waar hij girdle heette, en was gemaakt van modern, in alle richtingen rekbaar materiaal. Er zaten jarretelles aan vast, die nooit helemaal voldoende waren om opkruipen te voorkomen: als een vrouw in het tijdperk van de step-in uit een fauteuil opstond, aldus een oudere zegsman, moest zij altijd iets omlaagsjorren, door haar rok heen, op lieshoogte. Over de step-in droegen dames een nieuw soort onderbroek, de directoire of directoire-pantalon, die rond 1914 opkwam en in 1930 dé damesonderbroek was geworden. Het verschil met de traditionele onderbroek was dat de directoire van tricot was gemaakt. Het middel en de pijpen waren voorzien van elastiek. Dat was handig met het oog op de ‘inkijk’, nu de roklengte richting knie aan het stijgen was. Het was trouwens ook handig om je zakdoek in te bewaren - een vrouw die zich even afwendt om met een hand onder haar rok iets uit de pijp van haar directoire te halen, was een alledaags gezicht. Toch had het woord ‘directoire’ onmiskenbaar een frivole klank. (In De nacht der girondijnen van de historicus Jacques Presser herinnert de verteller zich hoe hij, als jong geschiedenisleraar, ‘in een klas met veel meisjes over het Directoire sprekend, dat wóórd vermeed, tot grote vreugde van de krengen...’) Lag | |
[pagina 201]
| |
het aan de soepele stof, aan de naam, of was het omdat directoires in alle mogelijke pasteltinten te koop waren? Hoe het zij, keurige dames spraken hooguit van een ‘directoirtje’, en als het enigszins te vermijden was, spraken zij er helemaal niet van. De gemoderniseerde dameslingerie werd gecompleteerd door de onderjurk. Annie Schmidt vertelt in haar jeugdherinneringen hoe de vrouw van de dorpsdokter haar moeder zo'n nieuwe onderjurk, en nog wel een zwarte uit Parijs, aanpraat...en welk effect dat op dominee Schmidt heeft. Tot dan toe - het moet minstens 1920 zijn - had mevrouw Schmidt uitsluitend witte katoenen onderrokken gedragen. De nieuwe onderjurken waren van een zijden weefsel, ‘charmeuse’ geheten (in advertentieteksten steevast ‘zware charmeuse’). Maar je had ook onderjurken van katoenen tricot en gebreide wol. Nog spannender waren de stukjes lingerie die nog steeds met de gay twenties worden geassocieerd: combinaties van hemdje, onderbroek en/of onderjurk, die ook wel buitenlandse namen dragen zoals cami-knickers of chemise-enveloppe. Hier culmineerde de vereenvoudiging die rond 1890 was begonnen. Met deze elegante niemendalletjes, en daarbij een lichte jarretellegordel en zo nodig een beha, was het mogelijk om te volstaan met één dun laagje stof tussen huid en bovenkleding. Maar het was de geijkte combinatie van step-in (of corset) en directoire, beha en onderjurk die van 1930 tot 1970 de alledaagse onderdracht van veruit de meeste Nederlandse vrouwen zou zijn.
❖
Toen Claire in 1935 voor het eerst ongesteld werd, kreeg zij van haar moeder een gordeltje. Dat paste om haar middel en er zaten twee lipjes aan, een voor, een achter, waaraan maandverband kon worden bevestigd. Het verband dat zij kreeg was niet in de winkel gekocht: het was gemaakt van oude servetten, handdoekjes en dergelijke. Met veiligheidsspelden maakte je het vast aan het gordeltje. Na gebruik moest het ge- | |
[pagina 202]
| |
wassen worden. Eerst ging het in een emmer met een deksel, die gevuld was met koud water en in een hoekje van de slaapkamer stond. ‘Mijn broer en ik konden het altijd ontzettend goed samen vinden. Hij was heel leergierig, las en hoorde van alles. Hij was ook degene die mij vertelde waar kindertjes vandaan komen. Dat las hij in een voorlichtingsboek op vaders studeerkamer, voor het slapengaan. Daarna kwam hij dan nog even bij mij; leunend over het voeteneind van mijn witgelakte ledikant reproduceerde hij woordelijk de plechtige taal van dat boek. Een keer kwam hij opgetogen bij me met de mededeling dat ik eens bij de drogist moest gaan kijken. Daar hingen, aan een rekje achter de deur, maandverbanden! Hij vond het een reuze ontdekking. Achteraf denk ik dat dat weggooi-maandverband was. Dat beschouwde mijn moeder, die zelfs geen kant-en-klaar wasbaar verband kocht maar zelf flansde, natuurlijk als een luxe. Dat wasbare maandverband had, merkte ik later, ook wel nadelen: het werd op de duur akelig hard aan de randjes.’ Wasbaar maandverband, gemaakt van badstof (gebreid kwam ook voor) is tot lang na de Tweede Wereldoorlog in Nederland gebruikt. Het had knoopsgaatjes waarmee het aan een knoop aan het gordeltje werd bevestigd; ook een jarretelle-constructie kwam voor. Op het platteland kon je soms naast een boerderij een hele rij maandverbanden vrolijk zien wapperen aan de waslijn. Dan waren ze schoon; maar het wassen was geen prettig werk. Wie kon, liet het graag aan het personeel over. ‘Wat ik ook zo vreselijk vond, waren die maandverbanden,’ vertelde een voormalige dienstbode uit Groningen aan Barbara Henkes. ‘Die waren toen nog van stof en dat kwam allemaal in zo'n grote tobbe. Het was gewoon of ik bloedworsten aan het maken was. Ik heb wel eens gekokhalst tegenover dat spul. Maar goed, het moest. Daarvoor was je de dienstmeid.’ Wegwerp-maandverband heeft er ruim zestig jaar over gedaan om ingeburgerd te raken. Het is al in 1896 door de Ameri- | |
[pagina 203]
| |
kaanse firma Johnson & Johnson ontwikkeld, maar was toen geen succes. Naar men zegt omdat er geen reclame voor kon worden gemaakt, maar het kan ook wel aan de zuinigheid van het publiek hebben gelegen. Pas in de jaren twintig zijn aanwijzingen te vinden dat het in Nederland wordt verkocht. Bijvoorbeeld in de catalogus van een handel in medische artikelen, Sanitas in Amsterdam. Hier staan tussen veel andere zaken plaatjes van gordels en (wasbare) maandverbanden. Zij zijn te koop in pakken van twaalf stuks, in verschillende prijsklassen: van 65 cent tot f 1,25 per pak. Met de hand heeft iemand er een paar woorden bij gezet: ‘Oplosbaar maandverband p. doos f 0,60’. Mogelijk zijn de serviettes hygiéniques uit een oudere folder van de corsettenwinkel Huyser aan de Heiligeweg in Amsterdam ook al van cellulose. Highly approved by the Medical Faculty, staat erbij en: Healthy, Clean and Comfortable. De tekst bevat verder geen aanwijzingen. Het gebruik van vreemde talen was een middel om taboebeladen artikelen discreet onder de aandacht te brengen. Zo verkocht de firma Huyser hygiënische onderbroeken die zij Pantalons hygiéniques noemde (met rubber kruis) en japonbeschermers die Sanitary Dress protectors heetten. Dit waren schorten van rubber om achterstevoren onder je rokken te dragen, ter voorkoming van doorlekvlekken. Het praten over deze dingen was heel, heel moeilijk. Wie ongesteld was had het ‘emmetje’ of ‘tante Betje’, en de verspreiding van nieuwe producten op dit gebied werd bemoeilijkt doordat je er in de winkel toch naar moest vragen (zelfbediening was er immers nog niet). Maandverband werd vaak aangeduid met ‘mv’. In Duitsland had de firma Camelia, die vanaf 1926 wegwerpverband produceerde, een ingenieuze oplossing. In iedere doos Camelia zat een briefje waarop stond: ‘Bitte, geben Sie mir eine diskret verpackte Camelia Schachtel.’ Dat hoefde je dan alleen maar op de toonbank te leggen. | |
[pagina 204]
| |
❖
Oneindig veel precairder nog was alles wat met voorbehoedmiddelen te maken had. Zelfs het woord ‘zwanger’ ging al te ver, zo blijkt uit het hoofdstukje ‘Voor de geboorte’ in het etiquetteboek van Johanna van Woude. Op een toon die suggereert dat paniek niet ver te zoeken is, raadt zij aan om kalm en ernstig te vertellen dat men ‘een kindje verwacht’. Een aanstaande vader zegt: ‘Wij verwachten een kleine wereldburger’ of iets dergelijks. Niemand wenste een onbeperkt aantal van die kleine wereldburgers. Geboortebeperking was onder beschaafde mensen even onbespreekbaar als vanzelfsprekend - maar dat laatste alleen als je de term heel breed opvat: want laat trouwen, coïtus interruptus en beperking van het geslachtsverkeer bleven voor velen de enig mogelijke methode. Toch kregen Nederlandse vrouwen in 1900 gemiddeld viereneenhalf kind, en in 1936 nog maar tweeëneenhalf. Een spectaculaire daling, waarop een lichte stijging volgde, maar erg veel boven de drie is het cijfer nooit meer gekomen. ‘Neo-Malthusianisme’ heette het streven naar geboortebeperking rond 1900. Het ‘neo-’ was van belang, want Malthus zelf had in zijn beroemde essay uit 1798 vooral bepleit dat het volk zich moest beheersen. Voorbehoedmiddelen keurde hij af. Toen in 1881 in Nederland de Nieuw-Malthusiaanse Bond werd opgericht, was dat - zoals vrijwel elk maatschappelijk initiatief in die tijd - een zaak van deftige mensen. Aletta Jacobs, Nederlands eerste vrouwelijke arts, was een van hen. Zij was het die in Nederland het pessarium, de ‘vrouwenring’ introduceerde. Weldra hielden zij en haar collega dokter Rutgers anti-conceptiespreekuren, die juist ook voor leden van de arbeidersklasse bedoeld waren. Maar erg hard groeide de Bond niet, want lang niet iedereen met vooruitstrevende gedachten was het vanzelf ook met de neo-Malthusiaanse ideeën eens. | |
[pagina 205]
| |
De christelijke partijen moesten er niets van hebben, maar ook de soci's waren tegen, en de vrouwenbeweging eveneens. Maatschappelijk onrecht, dat wilden zij bestrijden, onhygiënische toestanden, knellende corsetten, weeldevertoon, onmatigheid met drank, het eten van vlees - en ‘dierlijke lusten’ vielen ook in dat rijtje. Het oude idee dat een man het recht heeft om zulke lusten uit te leven op zijn wettige echtgenote, dát was voor deze hooggestemde mensen verfoeilijk. Vrije verkrijgbaarheid van voorbehoedmiddelen zou betekenen dat vrouwen helemaal geen rust meer zouden krijgen. Nee, mannen moesten zich maar beheersen. Anderen voerden aan dat voorbehoedmiddelen prostitutie in de hand werkten, omdat zwakke vrouwen hun lichaam hierdoor met veel minder risico konden verkopen. En ten slotte was er het argument dat voorbehoedmiddelen nadelig voor de maatschappij zouden zijn, omdat zij leidden tot non-survival of the fittest: juist mensen van de betere soort, hoger opgeleid en ontwikkeld, zouden hun kindertal beperken, terwijl het gewone volk zich ongeremd bleef voortplanten. Zag je niet toch al dat de gezinnen in de hogere standen kleiner waren? In 1900 werd de Rein Leven-beweging opgericht, een verbond van jonge mannen en vrouwen die wilden streven naar ‘een leven dat niet beheerst zou zijn door de drang der zinnen’. De aanvoerder was een christen-anarchist, Lodewijk van Mierop. In feite waren deze linkse idealisten het eens met de opvatting van de katholieke kerk, die immers ook vond dat je uitsluitend met elkaar naar bed mocht met de bedoeling een kind te verwekken. Als vereniging heeft Rein Leven niet zo veel betekend, maar de ideeën die zij propageerde hebben nog lang invloed gehad. Mevrouw M.M. Stiemens-Hopman, de schrijfster van het merkwaardige boek Vrouw (1924), roert het seksuele probleem aan in haar hoofdstuk ‘Dingen, waarover men niet spreekt’. De hoofdpersoon vertelt hoe haar man (arts) en zij aan het begin van hun huwelijk vervuld waren van hooggestemde ideeën over | |
[pagina 206]
| |
reinheid en onthouding. De eerste jaren hielden zij het ook wel vol - maar na twee kinderen kondigde zich een derde aan ‘zonder dat wij direkt aan haar gedacht hadden’. En uiteindelijk kwam mevrouw Stiemens tot betere gedachten: een vrouw kan nu eenmaal niet steeds maar haar man blijven afwijzen. In de natuur, zo redeneert zij, vallen toch ook veel zaden op de aarde, om nooit tot vruchten uit te groeien? Een man die tot zijn vrouw gaat, vraagt, vleit, smeekt, en telkens onder andere voorwendsels ‘neen’ hoort, wendt zich misschien nog tot een ander. Daardoor zou de ‘rein levende’ echtgenote de prostitutie in de hand werken! En dan volgt de fascinerende conclusie dat gelijkheid voor man en vrouw uitstekend is - maar niet op ieder gebied, zeker niet het seksuele. Hier past vrouwen toch wel een beetje offervaardigheid, ter wille van hun huwelijksgeluk. Zolang waarachtige liefde onze handelingen dekt, aldus de schrijfster, hoeven wij nog geen ach en wee te roepen over ons zondig leven. Met andere woorden: de kiezen op elkaar, het is voor het goede doel. De zalvende mevrouw Stiemens was misschien niet representatief voor alle Nederlandse dames; het is te hopen van niet. Maar een ontspannen houding tegenover alles wat met seks te maken heeft was bij de Nederlandse bourgeoisie, vooruitstrevend of conservatief, ver te zoeken.
❖
In het Amsterdamse Gemeentearchief berust een ongeadresseerde, ongedateerde folder, opgemaakt als brief met de aanhef ‘Mijnheer! Naar aanleiding van uw aanstaand huwelijk hebben wij de eer...’ Het schrijven is afkomstig van de Maatschappij ‘Salutair’, die zich de enige directe importeur in Nederland noemt van ‘origineele Engelsche en Fransche gummiwaren’ en de nieuwste hygiënische artikelen, voor dames zowel als heren. Het adres: Amstel 8, bij de Munt. De brief is kennelijk gestuurd naar mensen van wie de na- | |
[pagina 207]
| |
men bij het stadhuis waren aangeplakt in verband met hun ondertrouw. De afzender biedt kosteloos inlichtingen aan, en verklaart dat ‘voor uwe aanstaande echtgenoote steeds een dame aanwezig zal zijn’. In dezelfde archiefmap bevinden zich nog twee andere brieven van dezelfde soort, een met de aanhef ‘Mevrouw’ en een zonder aanhef. Hier meldt Magazijn Hygiëa, eveneens aan de Amstel gevestigd, dat aan zijn inrichting een gediplomeerd verpleegster is verbonden ‘die zich speciaal belast met het geven van alle gewenschte inlichtingen betreffende bij ons verkrijgbare artikelen en U ook aangaande de hygiëne van het huwelijksleven gaarne en kosteloos zal voorlichten’. Over het assortiment van zo'n magazijn - en de aard van de voorlichting - worden wij wijzer uit de prijscourant (omstreeks 1928) van weer een andere winkel, de reeds genoemde firma Sanitas. Die was sinds 1900 gevestigd in de Utrechtsestraat in Amsterdam en adverteerde onder meer in Het Leven. Let op het juiste adres, verzoekt Sanitas, wij hebben nergens filialen. Het moet druk zijn geweest op deze delicate markt. De geïllustreerde prijscourant met een uitvoerig tekstboekje toont een fantastisch assortiment aan patentgeneesmiddelen, zalven, urinalen, oorspuiten, suspensoirs en voorbehoedmiddelen. Opvallend veel varianten zijn er van de ‘vrouwenspuit’. Dit voorwerp (in het algemeen bestaande uit een geperforeerd, langgerekt mondstuk, een rubber slang en een rubberen knijpbol of reservoir) diende om de vagina van binnen schoon te spoelen. Gevuld met zaaddodende oplossingen of zeepsop werd het op grote schaal als anticonceptiemiddel gebruikt, al prezen de verkopers het ook aan als onmisbaar voor de intieme hygiëne tout court. Niet alleen bij Sanitas, maar ook tussen de kleine advertenties in dagbladen wordt reclame gemaakt voor ‘damesspuiten’ of ‘reis-irrigatoren’. Zij heten ook wel vrouwendouches, of irrigators, of gummispuiten, of clysoirs. Er worden zelfs modellen | |
[pagina 208]
| |
aangeboden waarvan het reservoir een dubbelfunctie heeft: het is tegelijk een warmwaterkruik. Het Sanitas-tekstboekje waarschuwt dat het spuiten alléén geen voldoende voorbehoedmiddel is. Beter wordt het al als je spuit met Victoriavocht, voor en na de bijslaap. Voor ná is er ook een speciale spuit te koop, de American Uterus Spray, die je liggend in bed kunt gebruiken omdat hij een afsluiter heeft. Dan hoef je niet, zoals bij gewone irrigatoren, op een bidet, wc of emmer te gaan zitten. Er werden ook ‘ondersteken’ of beddenpannen aangeboden met het oog op het liggend spuiten. De spuit is na de Tweede Wereldoorlog in Nederland uitgestorven; in andere landen, zoals de Verenigde Staten, is hij veel langer blijven bestaan. Eleganter om te zien waren voorbehoedmiddelen als het veiligheidssponsje en de absorbiteur, allebei bedoeld om in de vagina te stoppen. Zij staan afgebeeld in dezelfde Sanitas-catalogus. Het sponsje is verpakt in een netje, waaraan een lang koord met een feestelijke kwast hangt (om het na gebruik weer tevoorschijn te trekken); de absorbiteur, van zuiver zijde, lijkt nog het meest op een zelfgeknutseld pessarium. Heel goede middelen, zegt Sanitas, maar niet meer veel gebruikt. Het condoom of kapotje daarentegen is duidelijk springlevend: het is te koop van f 1,50 per dozijn tot f 3,50 per stuk (de laatste soort is ‘uitwaschbaar, extra zwaar’). Vooral het type dat is gemaakt van gummi en zijde wordt in de tekst geprezen. Er zijn ook visblaascondooms, die weliswaar niet elastisch zijn, maar hoogst aangenaam in het gebruik door hun buitengewone dunheid. Voor het opnieuw gebruiken van condooms zijn een speciaal droogrekje en poeder te koop, maar het wordt ontraden om er al te lang mee te doen. Ook het pessarium, ook wel ‘vrouwenring’ of ‘baarmoederkrans’ genoemd, is vertegenwoordigd bij Sanitas. Het kost f 3,75 (f 7,50 inclusief les in het plaatsen). Het tekstboekje gaat even in op de bewering dat het ‘hoogste geslachtsgenot’ bij gebruik | |
[pagina 209]
| |
van dit middel noch voor de man, noch voor de vrouw bereikbaar is - wij staan daar niet voor in, is het cryptische commentaar. Maar misschien is de nieuwere variant van de ring, de Prorace of baarmoederhals-kap van Dr. Marie Stopes wel beter. Het genot komt nog een keer ter sprake in de brochure, namelijk in een (waarschijnlijk gefingeerde) brief. Een dame meldt haar tevredenheid met de middelen die zij bij Sanitas betrekt. Na vijf kinderen had zij besloten tot deze stap, tot heil van haar huwelijksleven. En wat haar nog het meest heeft verwonderd, was dat haar bleek dat zij regelmatig ‘het hoogste geslachtsgenot smaakt’, zonder daarbij zwanger te worden. Zij had altijd gemeend dat dat uitgesloten was. Overigens gaat het nu ook veel beter met haar man, die ‘na den vroegeren onvolkomen bijslaap’ altijd afgemat en terneergeslagen was. De laatste zin duidt op geboortebeperking door vroegtijdig terugtrekken oftewel coïtus interruptus. Dit was vermoedelijk de algemeenste ‘methode’ tot lang na de Tweede Wereldoorlog. Maar voorbehoedmiddelen, hoe omslachtig, onbespreekbaar of verwerpelijk ook, hoorden bij het leven op stand. In 1923 schrijft Derk Hoek uit Engeland aan zijn jonge vrouw Ida, die bij haar zuster in Zeeland logeert. Hij maakt zich vrolijk over het nieuws dat zijn schoonzuster en haar man, een orthodox-hervormde dominee, alweer een kind verwachten - het vijfde. Wat moeten zij met al die kinderen? vraagt Derk; misschien moeten zij eens een van die Engelse preservatifs kopen...De gewaagde opmerking komt hem op een scherpe reprimande van zijn vrouw te staan: wil je nooit meer zoiets geks schrijven, verzoekt zij, je weet hoe ik over die dingen denk. Vijf maanden later krijgen Derk en Ida hun tweede kind, een meisje. Daarna volgden geen kinderen meer; misschien is dat een aanwijzing dat Ida toch van gedachten is veranderd? |
|