| |
| |
[pagina 152-153]
[p. 152-153] | |
| |
| |
| |
6 Tafel
‘We leven helemaal in vormen...als mama één van haar vrienden ten eten vraagt, dan kom jij in je gewone jasje aan tafel...vraagt ze er vier, trek je je geklede jas aan...vraagt ze er tien, dan verschijn je in rok en witte das. Maar ontmoet je nu diezelfde tien aan 'n hotel-tafel, dan eet je misschien in knickerbockers en zonder 'n wit boord om je hals. 't Lijkt onzinnig; maar zie jij kans 't te veranderen?’
Marcellus Emants. Inwijding
| |
| |
Maaltijden zijn brandpunten van het sociale leven. Mensen zijn altijd samen gaan eten en drinken om iets te vieren of te bezegelen, en in de bloeitijd van de bourgeoisie was het niet anders. Maar meer dan ooit waren maaltijden in deze periode ingesponnen in een web van regels. Voor wie tot de ‘betere kringen’ wilde worden gerekend, waren die van het grootste belang. Hoe het aan iemands tafel toeging markeerde zijn levensstijl, en een gast zonder tafelmanieren was een ramp. Macht en smaak, welvaart en degelijkheid werden aan tafel tentoongespreid.
Als het plechtige diner een soort eredienst was - met de zorgvuldig gedekte tafel als altaar - dan was de vrouw des huizes de hogepriesteres. Een ongetrouwde man kon ‘herendiners’ geven, en dan bijvoorbeeld - zoals Top Naeff beschrijft in De dochter - voor de aardigheid cadeautjes aan de gasten meegeven voor hun vrouwen en kinderen thuis. Maar wilde een heer een regulier diner geven, dan was een vrouw eigenlijk onmisbaar. Een echtgenote, of desnoods een andere dame, als zij maar respectabel was. In deze rol kon zelfs een ongetrouwde tante even schitteren, want de vrouw die de honneurs waarnam was de onbetwiste heerseres over de tafel. Iedereen zat waar hij door háár werd geplaatst, at wat hem door háár werd voorgezet - en natuurlijk pas als zij de eerste hap had genomen. Zij zorgde dat niemand te kort kwam, hield het bedienend personeel in de gaten, bewaakte de etiquette en leidde de conversatie in gepaste banen.
In een gezin met kinderen was moeder de spil aan tafel, niet vader. En hoewel een man natuurlijk alleen kon eten, kon hij dat niet als hij jonge kinderen had. Bij ontstentenis van een moeder trad de kinderjuffrouw of een vrouwelijk familielid op, tot een dochter oud genoeg was om de tafel te bestieren.
De maaltijden lijken voor de meeste mensen, als zij terugden- | |
| |
ken aan hun jeugd, een soort basispositie van het gezin te zijn. Zij bepaalden voor een groot deel de sfeer in huis, datgene wat de kinderen ‘meekregen’. Het is geen wonder dat etiquetteboeken lange hoofdstukken wijdden - en wijden - aan maaltijden. Van de opbouw van het menu tot de wijze waarop men na het eten zijn servet achterlaat waren er regels. Bij de dagelijkse gezinsmaaltijden waren de regels niet dezelfde als bij officiële diners, maar zij waren net zo goed van het grootste belang. Alles moest ordelijk en sober zijn, maar tevens gezellig. In roerende eensgezindheid verkondigden de raadgevers hier matigheid als het hoogste gebod. Zo was het bijvoorbeeld beter, aldus een Huwelijksgids uit 1912, ‘om het gesprek te kruiden met een kwinkslag, dan de spijzen te kruiden met specerijen’.
❖
Het Nederlandse maaltijdpatroon was in de negentiende eeuw anders dan nu. Het belangrijkste verschil zat hem in de warme hoofdmaaltijd. Die heette (wat ons op zichzelf niet vreemd aandoet) ‘middagmaal’, en werd (wat ons wel verbaast) gegeten om een uur of vijf. Rond 1870 zetten de gasten in Amsterdamse hotels zich om half vijf aan de table d'hôte. Elsje Visser stelt in een boekje getiteld De bekwame huishoudster (1868) het middagmaal op vijf uur, en 's zomers op vier uur. Dat het niet gaat om een late lunch, blijkt uit het feit dat er dezelfde dag al twee keer eerder is gegeten: eerst het ontbijt - 's zomers om acht uur, 's winters om negen uur of half tien - dan een ‘koffiemaaltijd’ rond één uur.
Het middagmaal van vijf uur was de uitkomst van een verschuiving die eeuwen geleden was begonnen. In de achttiende eeuw werd de hoofdmaaltijd nog aan het begin van de middag gegeten, en Karel de Grote at hem 's morgens. Later eten is al eeuwen een kwestie van prestige, een teken van luxe en zelfbeheersing.
Na 1870 ging het schuiven nog even door. Bij Couperus is
| |
| |
half zeven ‘na het eten’, en mevrouw Bakker-Enk zet in De practische huisvrouw, een degelijk werkje uit 1912, het middagmaal op vijf of zes uur. Veel later is het tijdstip van de warme maaltijd in Nederland niet geworden. In de jaren twintig at men in de hogere standen steevast om zes uur. Het kon half zeven zijn, maar daar bleef het bij tot na de Tweede Wereldoorlog, toen het tijdstip weer een uur of wat opschoof. Alleen in heel chique milieus - en niet te vergeten bij formele diners - werd later gegeten.
De benaming ‘middagmaal’ voor de warme avondmaaltijd bleef nog lang bestaan. In de jaren dertig duikt hij in diverse kook- en huishoudboeken nog op. Zo waren er meer termen die iets anders betekenden dan je zou denken. ‘Vroeg eten’ was niet: het tijdstip van de maaltijd vervroegen, maar hield in dat er tussen de middag warm werd gegeten, wat in de bovenlaag duidelijk uitzondering was. Gewone mensen, van boer tot kruidenier, en vooral plattelandsbewoners aten tot lang na de Tweede Wereldoorlog wél warm rond het middaguur. In 1964 was dat nog bij ruim de helft van de Nederlanders zo. Vader en kinderen kwamen daarvoor thuis van school of werk. Maar de bovenlaag deed aan die gewoonte niet mee.
En dat terwijl ‘vroeg eten’ uit huishoudelijk oogpunt een duidelijk voordeel had, namelijk dat het zware werk van koken en afwassen op een vroeg tijdstip achter de rug was. Suze Meyboom, directrice van de Amsterdamse Huishoudschool, schreef in 1920 een artikel over ‘vereenvoudiging van de huishouding’, waarin zij pleitte voor ‘vroeg eten’ omdat dit zoveel praktischer was, zeker als de arbeidstijd voor dienstboden zou worden beperkt (wat in de lucht hing) tot acht uur per dag.
Maar een maaltijdpatroon is niet een-twee-drie te doorbreken, en zo bleef men nog jaren tussen de middag ‘koffiedrinken’. Dit was de gebruikelijke aanduiding voor de tweede broodmaaltijd, de lunch dus. Koffie of thee drinken tussen de maaltijden door was vóór de Tweede Wereldoorlog lang niet zo
| |
| |
ingeburgerd als daarna, al bestond het wel. ‘Het is een oude Hollandsche gewoonte. 's Morgens om elf uur een kopje koffie,’ verklaart de kleine dorpsdrukker Lovink Halster driest, als hij onverwacht bezoek krijgt van jonkheer van Loodijck, en Grietje koffie brengt in de kamer (De zonde in het deftige dorp).
Wie ‘thee-uurtje’ zei, bedoelde gewoonlijk de thee na het avondeten, om zeven uur of half acht. Pas vanaf 1900 begint de middagthee geleidelijk in zwang te raken. Door het uitstel van het middagmaal is ruimte ontstaan voor deze Engelse gewoonte. De middagthee begint als een sociale gelegenheid, een nieuwe vorm voor het ouderwetse visite-uur, waaraan heren nu eigenlijk niet meer meedoen omdat zij, anders dan in de negentiende eeuw nog, in het algemeen geacht worden overdag nuttige arbeid te verrichten.
De sfeer van de afternoon tea is dan ook uitgesproken vrouwelijk, en bovendien modern-informeel, omdat er weinig personeel aan te pas komt. De dochters des huizes, hun vriendinnen of nichtjes schenken thee en presenteren petitfours en sandwiches, terwijl de gastvrouw haar bezoekers begroet en de conversatie gaande houdt. Modern is ook het feit dat men niet iedere dag klaarzit om visite te ontvangen, maar dat ontvangdagen of jours worden ingesteld (zie hoofdstuk 5).
Ouderwetse heren zoals dominee Wedelaar uit De zonde in het deftige dorp, die is hertrouwd met een wat mondaine, veel jongere freule, zien weinig in de middagthee. ‘Aan het gebruik van namiddag-thee wende Ds. Wedelaar moeilijk, doch om zijn lieve vrouw niet te grieven, haastte hij zich, de beslistheid van zijn aanvankelijke weigering te verzachten.’
Na de Eerste Wereldoorlog wordt de middagthee een dagelijks weerkerende, huiselijke gebeurtenis, een uurtje voor moeder en de kinderen. Moeder zit bij de theetafel, met naast zich de theestoof waarin het opschenkwater aan de kook wordt gehouden op een spiritusbrander. Voordat zij elk kopje op zijn schoteltje zet, bevochtigt zij de onderkant even in een porselei- | |
| |
nen kom met water: dan glijdt het niet.
Slechts bij uitzondering wordt tussen de thee en het eten nog een glaasje port gedronken. Anders is dat op de sociëteit, waar talloze heren van stand dagelijks een uurtje of twee voor het eten doorbrengen. Hier is een glas port of likeur met een Haags beschuitje de gebruikelijke bestelling.
's Avonds voor het slapengaan eten veel mensen nog een boterham, wat begrijpelijk is als je al zo vroeg hebt gedineerd. Een echt souper wordt de late maaltijd maar zelden. Ook ter afsluiting van een avond-theevisite suggereert een raadgeefster als mevrouw De Holl in 1910 een ‘wandelende boterham’. De avondboterham sterft pas uit wanneer de Nederlanders, lang na de Tweede Wereldoorlog, op grote schaal zoete en zoute ‘tussendoortjes’ gaan consumeren.
❖
De vrouw des huizes regeerde de tafel en de keuken, maar koken was haar werk niet. Dames kookten niet; vrouwen kookten. Dames maakten voor de aardigheid soms een puddinkje of bakten een cake. Mijn grootmoeder van vaders kant bakte in de jaren dertig patés, en in de zomer maakte zij limonadestroop van verse vruchten; maar er waren er ook die nog geen kopje koffie konden zetten, zoals de Oostenrijkse dienstbode Hilde Eigner vertelt over haar Wassenaarse werkgeefster, mevrouw Huybers.
Des te opmerkelijker was het dat aan het eind van de negentiende eeuw jonge vrouwen, meest uit de hogere kringen, huishoudscholen stichtten en zich in de details van koken, wassen en schoonmaak gingen verdiepen. ‘Gegoede huismoeders vonden het dwaas om je dochter een keukenmeidenopleiding te geven,’ zei Suze Meyboom in een interview in 1929. Terwijl het vanzelf sprak dat de opleiding niet diende om je de rest van je leven met die dingen bezig te houden, maar om er les in te geven, of toezicht te kunnen houden op het eigen personeel.
| |
| |
En wat schafte de nette Nederlandse pot, aan het begin van de twintigste eeuw? Kort gezegd: niet veel bijzonders. Het ontbijt en de koffietafel waren, zoals zij tot het eind van de eeuw zouden blijven, broodmaaltijden, en vaak verpletterend sober - al was het brood veel vaker dan in onze tijd wit. In een doktersgezin aan een Amsterdamse gracht aten de kinderen als ontbijt alleen maar roggebrood en appelstroop. Net als bij veel welgestelden werd hier als regel ‘p-boter’ gegeten (plantenboter). Die kwam uit een stenen potje, terwijl de dure ‘r-boter’ in een kristallen botervloot zat. De verplichte boterham met tevredenheid voor de kinderen was wijd verbreid, en je mocht blij zijn dat daar margarine op zat.
Hermien Manger was in 1935 van oordeel dat het ontbijt sinds de vorige generatie minder sober was geworden; oorspronkelijk kreeg je, in elk geval als kind, niets anders dan brood en boter, of liever gezegd door moeder dun gesmeerde boterhammen. Volgens Manger gold roggebrood aan het begin van de eeuw als broodbeleg, en was er alleen op zondag ook witte of bruine suiker. In de loop van de jaren verschenen, zelfs op werkdagen, stroop, jam en kaas op de ontbijt- en koffietafel, en gingen de kinderen zelf hun brood smeren.
De Engelse reiziger Meldrum kreeg bij de Nederlanders waar hij logeerde een eitje bij het ontbijt. Mevrouw kookte de eieren in een netje (but this is departing fashion, wist de gast) in de waterketel naast haar, of ze viste ze uit het kokende water met een enorme eierlepel die leek op een golfclub. Bij de koffietafel was er steevast rookvlees. Die twee zaken, eieren en rookvlees, duiken ook in andere bronnen telkens weer op: het waren de steunpilaren van de welvarende broodmaaltijd. De burgermensen die in Multatuli's Woutertje Pieterse ‘vrye opgang’ en drie ramen hebben, en van wie de kinderen Frans leren, hebben 's zondags rookvlees.
De koffiemaaltijd kon ook worden opgeluisterd door een ‘schoteltje’. Dit gerecht illustreert, net als andere koffietafelge- | |
| |
rechten zoals huzarensla, hoeveel zuiniger men een paar generaties geleden met grondstoffen omsprong - en hoeveel royaler met arbeid. Immers, meestal bestond het ‘schoteltje’ uit resten van de warme maaltijd van de vorige dag, die op tamelijk ingewikkelde wijze waren omgevormd tot iets nieuws. Restjes ham en wat kaas waren door macaroni gemengd, waarna het geheel in de oven een knapperig korstje kreeg. Ook koffietafelgerechten als kroketten, ‘filosoof’ of nierbroodjes waren manieren om overgebleven vlees, resten aardappel of oud brood te verwerken. Zeer geliefd in kookboeken uit die tijd (en nu vrijwel vergeten) is de ‘schelp’: bedoeld is een Sint-Jacobsschelp gebruikt als eenpersoons ovenschoteltje, waarin vleesresten, vis, macaroni en wat al niet, verborgen onder een ‘deksaus’ met wat kaas, in de oven tot een smakelijk gerechtje konden worden omgetoverd.
Als een werkmansvrouw al tijd en zin zou hebben gehad om zulke omslachtige liflafjes te maken, dan zou zij nog altijd op de moeilijkheid zijn gestuit dat zij meestal geen oven bezat, zomin als de frituurpan die voor kroketten en nierbroodjes vereist was.
De vaderlandse keukentraditie was vanaf 1890 geïnventariseerd door de hierboven genoemde huishoudschool-leraressen. Met Pennewip-achtige verdeelzucht onderscheidden zij drie ‘potten’: de volkspot, de burgerpot en de fijne keuken. De eerste, die vooral uit stamppotten en eenpansgerechten bestond, was wat de meisjes uit het volk - in ‘verantwoorde’ versies natuurlijk - moesten leren om bij moeder thuis te gaan maken.
De burgerpot berustte op de trits groente, vlees en aardappelen, met voor- en/of nagerecht erbij: dat was leerstof voor dienstboden en huisvrouwen in spe. De fijne keuken, waarin royaal werd omgesprongen met room en eieren, spiegelde zich aan de Franse haute cuisine. Alleen de rijken aten in deze stijl, die bij de meeste mensen gereserveerd bleef voor formele en feestelijke diners. Voor het beschrijven van de fijne keuken gingen huishoudleraressen kijken bij de chefkoks van de grote restaurants in hun stad; de hoogbejaarde juffrouw Mesdag herin- | |
| |
nerde zich een mensenleeftijd later nog de verhalen van haar vriendin juffrouw Stoll, die werkte aan het Haagsche Kookboek, over de chefkok van Royal bij wie zij stage liep. Hij had een speciale omeletpan, die hij ‘altijd bij zich droeg’ en waarin niets anders dan omeletten mochten worden bereid.
De burgerpot was de norm voor het huiselijke middagmaal, maar rond 1900 was de onderlinge variatie groot. Juffrouw Mesdag, in 1895 geboren als dochter van een hoge ambtenaar in Rotterdam en later directrice van de Haagse huishoudschool, vertelde dat bij haar ouders thuis als regel de volkspot werd gegeten. In diezelfde tijd waren er ook families die gewend waren aan uitvoerige maaltijden van minstens twee hoofdgerechten en een toetje.
David Meldrum beschrijft een familiemaaltijd in een kleinsteeds notabelengezin, waar men om kwart over vijf aan tafel gaat. Het mooie Brabantse tafellinnen en de kristallen messenleggers trekken de aandacht van de reiziger. Het menu begint met een heldere groentesoep, gevolgd door een garnalenschelp; daarna een vleeskroketje met jonge erwtjes en worteltjes en kleine bloemige aardappels. Hierna is er gevogelte, een geschenk van de naburige boer, en sla die door de heer des huizes met behendigheid wordt aangemaakt en gemengd. De maaltijd wordt bekroond met een fijne taart van de bakker. De drank bij het geheel: claret, the staple of Dutch cellars.
In het Dames-Jaarboek van De Bijenkorf uit 1913 worden uitsluitend menusuggesties met meer dan één hoofdgerecht gedaan. ‘Saucijsjes - Bloemkool - Aardappelen - Ragoût van kalfspoulet - Peulen - Vermicelli soufflé’, luidt een menusuggestie voor augustus. Toch is zowel dit als het maal dat Meldrum beschrijft van een verpletterende huiselijkheid vergeleken bij wat de hoogste kringen in omringende landen in diezelfde tijd aten.
Rond 1920 verdween de ‘volkspot’ als afzonderlijk begrip uit de lesprogramma's van de huishoudscholen. Dat betekende niet dat stamppotten en bonenschotels uit de kookboeken (of uit het
| |
| |
menu) verdwenen, integendeel. Het was eerder de erkenning van het feit dat zij in praktisch alle kringen gegeten werden, en bovendien een bezegeling van soberheid als hoogste voedingskundige deugd.
De soberheid, die altijd al was beschouwd als een kenmerk van de Nederlanders, had door de huishoudleraressen een nieuwe impuls gekregen. Hun greep op de maaltijden zou tot de Tweede Wereldoorlog (en de jaren vlak daarna) alleen maar groeien. Kookboeken zoals het oerzuinige Eenvoudige berekende recepten van de Amsterdamse Martine Wittop Koning (1916), of het iets luxueuzere Haagsche Kookboek (1895, vernieuwd 1932) haalden enorme oplagen, en hun invloed in de hogere middenklasse was enorm.
Zo werd het steeds gebruikelijker om óf soep vooraf, of een toetje te geven, en verdween bij de warme maaltijd elke neiging om meer dan één vleesgerecht op te dienen. Wijn drinken bij doordeweekse maaltijden kwam steeds minder voor. De meeste mensen dronken helemaal niets bij het warme eten. Het gevaar van ‘metselen’ in de mond lag op de loer, en bovendien zegt een oude volkswijsheid dat met drinken de ‘kracht’ van het eten wegspoelt. Het gangbaarste nagerecht was pap: karnemelkse, havermout- of griesmeelpap.
Eveneens onder invloed van de huishoudleraressen ontwikkelde fruit zich van een luxe tot een verantwoorde versnapering. In de huiskamer kwam een steeds gevulde fruitschaal te staan. Was er na het eten geen toetje, dan was er meestal wel een appel of sinaasappel - en natuurlijk niet met wijn en suiker, zoals de kinderen in Eline Vere krijgen.
❖
‘Toen de porte-brisee vaneen werd geschoven en aanmatigend keurig uitgedost de lange, fel overglansde tafel opdaagde met zijn witheid van damast, zijn fonkeling van kristal, zijn tintenspeling
| |
| |
van paarse seringen in het midden, mandarijnen, peren, ananas en druiven op de vier hoeken, fondants, pralines, gember, suikerboontjes, gekristalliezeerde viooltjes, geglaceerde kastanje er tussen in, bood Theodor zijn arm Lucie van der Jacht aan, en met het weldadig gevoel van (...) weer mee te doen met zijn gelijken, voerde hij in de kleurige parenstoet zijn dame de eetzaal binnen.’
Zo beschrijft Marcellus Emants in Inwijding de aanvang van een diner ten huize van een minister, waar de hoofdfiguur Theodor zijn carrière hoopt te kunnen bevorderen. Compleet met de sleutelwoorden ‘glanzend’ (voor damast) en ‘fonkelend’ (voor kristal) is het een klassieke beschrijving van zo'n feestelijke gelegenheid, hoogtepunt in het sociale leven.
De rituelen waarmee een diner was omgeven, begonnen al met het dekken van de tafel. Die tafel kon, volgens de Franse traditie, langgerekt zijn of, volgens de Engelse, rond of ovaal. Maar er waren precieze regels voor zijn afmetingen - zestig à zeventig centimeter per couvert was vereist - die van het damasten tafelkleed - dertig à veertig centimeter moest het aan iedere kant overhangen - en die van de servetten: bij voorkeur tachtig bij honderdtwintig centimeter. In het ene huishouden werd ‘open’, in het andere ‘dicht’ gedekt, dat wil zeggen lepels en vorken met de holle of bolle kant naar boven; als men dicht dekte waren de zilvermerken en monogrammen zichtbaar, wat de een wenselijk, de ander juist onkies vond.
Dat messen rechts en vorken links van het bord lagen was algemeen gebruik; alleen deed men het, volgens een verhaal van kunsthandelaar Frides Laméris, bij de adellijke familie Van I. in Groningen soms bewust andersom. Dat heette ‘tolerant dekken’ - het oppakken en verwisselen van het gerei gaf katholieke disgenoten de kans om ongemerkt een kruisje te slaan.
Stapels en stapels borden waren nodig voor het geven van
| |
| |
een diner. Rond 1900 werden nog zeker tien gangen gediend, en iedere gast kreeg bij elke gang weer een schoon bord. Minder dwingend was de verplichting om ook steeds schoon zilver te bieden; vooral messen bleven een paar gangen in gebruik. Om ze even weg te leggen terwijl men een schoon bord kreeg, waren er messenleggers.
Net als de (zilveren) servetring had de messenlegger iets tweeslachtigs. Hij was in het leven geroepen als een verfijning, een luxeartikel dat de kleine man niet had - maar wees tegelijk op zuinigheid. Ware grandeur zou immers zijn geweest steeds nieuw tafelgerei (en schone linnen servetten) te gebruiken. Zo symboliseert hij bij uitstek het voorzichtige burgerdom, en wordt het begrijpelijk dat hij in de loop van de jaren devalueerde.
Eind negentiende eeuw is de messenlegger volop in gebruik; voor een etiquetteboekschrijfster als Louise Stratenus is zijn aanwezigheid vanzelfsprekend. Een generatie later, in de jaren twintig, spreekt Jeanne Kloos er een tikje geringschattend over, en verwijst zij hem naar de familiekring: het is duidelijk dat de messenlegger een geur van benepenheid is gaan aankleven. Amy Groskamp-ten Have meldt in 1957 kortweg: ‘Messenleggers worden niet meer gebruikt.’
Het aantal glazen op tafel was afhankelijk van het aantal wijnen dat geschonken zou worden; een Gids voor de eetzaal uit 1869 vindt het nog nodig te vermelden dat het ‘dom en onwellevend’ is om uit andermans glas te drinken, en verklaart daaruit de noodzaak van minstens vier glazen per couvert. In een chic etiquetteboek als dat van Mariette Verlaane (1911) staan bij een ceremonieel diner zes glazen op tafel: voor gewone wijn, madeira, bordeaux, bourgogne, champagne, en een groen glas voor Rijnwijn.
De vermelding van ‘gewone wijn’ verwijst naar het, oorspronkelijk Franse, gebruik om op de gedekte tafel om het andere couvert - dat wil zeggen, bij iedere heer - een karaf neer te zetten waaruit de gasten zich zelf naar believen bedienen. Fijnere
| |
| |
wijnen werden, in andere glazen, door het bedienend personeel bijgeschonken.
Rond de eeuwwisseling vermelden etiquetteboeken steevast dat veel dames het liefste de hele maaltijd champagne blijven drinken, als een soort zwakte van hun sekse die nu eenmaal de aanleg mist om kostelijke wijnen te appreciëren. In de jaren twintig lijkt zowel de tafelkaraf als het dóórschenken van champagne aan de dames te zijn uitgestorven; dan loopt ook het aantal glazen - en wijnen - aan tafel terug naar gemiddeld drie, soms slechts twee.
Niet alleen de tafel moest glanzen en fonkelen, ook van de gasten werd dit verwacht. De heren waren in rok en witte das, de dames in avondjapon. Het daglicht werd onverbiddelijk buitengesloten. Het is wel heel mooi, meent een raadgeefster, om ‘bij het fijne kaarslicht op tafel, buiten de paarse avondschemering en de paarsch-groene gazons te zien, maar denk aan uw gasten. Décolleté bij daglicht is zeer onvoordelig en ook de rok en het breede overhemd missen dan hun effect’.
Zonder bedienend personeel was een diner op stand ondenkbaar. In families waar een koetsier of chauffeur was, vervulde die vaak een dubbelrol, en diende hij in feestelijk roze of roodwit gestreept jasje aan tafel. Wie twee meiden had kon daarmee voor een klein diner volstaan, al was bij acht of meer eters een tweede persoon in de bediening wel gewenst (en de eerste meid stond natuurlijk in de keuken). Zo nodig werd er iemand bij gehuurd. Mijn oudtante Laura Aeijelts-de Fouw ‘leende’ in de jaren twintig in Den Haag voor diners Toos, de dienstbode van haar ouders. Haar eigen Gusta diende, en droeg voor de gelegenheid (zoals mijnheer Aeijelts zich levendig herinnert) een wit mutsje, wat ze ‘prachtig’ vond.
❖
De uitvoerige beschrijvingen in etiquetteboeken maken duidelijk hoe belangrijk het bij zulke diners was om alles
| |
| |
precies volgens de regels te doen. Om het soepbord niet scheef te houden om de laatste druppel te vangen, niet met volle mond te drinken, brood, sla, vis of aardappelen niet te snijden, geen botjes af te kluiven. Tussen de voorschriften door staan echter ook waarschuwingen dat men niet té chic moet willen zijn. Zo hebben experts op dit terrein al eeuwenlang een subtiele koers gevaren tussen reglementering en aristocratische achteloosheid; je moest vooral geen merkbare inspanning tonen bij het naleven van de regels. De waarschuwingen van een dame als Johanna van Woude tegen overdreven weeldevertoon lijken eerder ingegeven door Hollandse soberheid, dan door aristocratische désinvolture...maar minachting voor de parvenu speelt waarschijnlijk ook een rol.
De mensen die na ieder gerecht van vork en mes verwisselen, noemt mevrouw Van Woude ‘verwende luitjes’, en zij doet enigszins ironisch over alle nieuwe instrumenten ‘in echt of nagemaakt zilver’ voor schaaldieren, meloen of ijs, over oesterschalen en gratenschoteltjes. Dergelijke uitvindingen zijn volgens haar ‘uit Engeland afkomstig, waar het “comfort” reeds een “gêne” dreigt te worden en een tijdverlies eischt, dat bedrijvige lieden en artisten liever nuttiger zouden besteden’. Alleen bij het dessert zijn volgens haar aparte couverts onmisbaar; gelukkig kan men die goedkoop, mooi en ook zeer eenvoudig verkrijgen.
Overigens was de variatie in zilveren tafelgereedschap op dat moment nog niet op haar hoogtepunt. Viscouvert en fruitbestek drongen pas aan het begin van de twintigste eeuw door in Nederland, een generatie later dan in het Verenigd Koninkrijk.
Het negentiende-eeuwse assortiment omvatte wel al zuurvorkjes, kreeft- en oestervorkjes, ijslepels, puddinglepels, compotelepels, vistroffels en botermesjes. Daarbij kwamen in de twintigste eeuw vleeswarenvorkjes, kroketscheppen, aspergetangen en klontjestangen. Het toppunt (van burgerlijkheid, volgens de auteur van een boek over zilver) waren individuele aspergetangetjes. Dédain voor al te veel soorten tafelgereedschap, die
| |
| |
immers per definitie niet tot het oude familiezilver behoorden maar gekocht waren, valt vaker te beluisteren. In sommige families werden grapjes gemaakt over de ‘daagse’ en ‘zondagse’ notenpriemen en oestervorkjes die anderen schenen te bezitten.
Etiquetteboekenschrijfsters bleven uiteindelijk hopeloos klem zitten tussen hang naar verfijning en respect voor traditie. Marguérite de Viroflay is niet de enige die duidelijk toch wel iets ziet in het nieuwe tafeltoebehoren, en die voorstelt om gerechten waarvoor men het juiste gereedschap niet bezit, dan maar niet te serveren.
Maar diezelfde Viroflay toont wel zorg om de chic niet te overdrijven als zij het heeft over het ‘penibele onderwerp’ van het gebruik van de zakdoek aan tafel. Zij waarschuwt haar lezers om zich, als snuiten tijdens het diner onverhoopt nodig is, niet half of helemaal af te wenden: ‘Deze beweging is onhandig en provinciaal en behoort dus vermeden te worden.’ Mevrouw Van Woude steunt haar en spreekt van ‘kinderachtige dorpsbeschaafdheid’ bij degenen die zich omkeren als zij aan tafel hun neus moeten snuiten.
Een interessant dilemma vormen de vingerkommen op tafel: waarom zijn die eigenlijk nodig, als iedereen zo netjes eet dat zijn vingers nooit aan het eten komen? Hier spant Louise Stratenus de kroon in subtiliteit: zij erkent dat wij vingerbakjes vaak helemaal niet nodig hebben, maar suggereert om toch even de vingers erin te dopen, omdat men misschien anders de schijn zou wekken te denken dat de gastvrouw die bakjes maar voor de vorm had laten neerzetten.
En dan was er het vraagstuk van het commentaar op het eten. Mocht men er nu wel of niet over spreken? Was het beleefd om te zeggen dat het lekker was, of herinnerde een compliment te veel aan de mogelijkheid dat het eten wel eens níet volmaakt had kunnen zijn?
Philip Sarasin, die onderzoek deed naar de tafelgewoonten van de hoge burgerij te Basel (Zwitserland) aan het eind van de
| |
| |
vorige eeuw, vertelt dat het daar streng verboden was om ook maar een woord over het voedsel te zeggen. Dit wordt geïllustreerd met het verhaal van een groot familiediner, waar een bijzonder fraaie pastei werd binnengedragen. Iemand van de gasten kon zich niet inhouden en zei: ‘Tante, Du verwöhnst uns.’ Zonder een spier te vertrekken zei de gastvrouw tegen het dienstmeisje: ‘Liseli, bring sie's ins Pfruendhus,’ (breng hem naar het oudeliedenhuis) ‘die Häre hän gnueg’ (de heren hebben genoeg). En in een ijzige stilte verdween de pastei onaangeroerd uit zicht.
Zo'n onverbiddelijk commentaarverbod bestond in Nederland niet. Slechts één etiquetteboek eist dat de gasten zich van alle op- en aanmerkingen onthouden (dat van Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe). Een ander, eveneens uit de jaren twintig, is halfslachtig: het is zo onaardig, schrijft mevrouw Van Zutphen-van Dedem, om zonder dank al die moeite te accepteren: jammer dat dat de regel is. De oudere Johanna van Woude is wat vaag maar komt uit bij óf prijzen, óf zwijgen. En Toos Post, een veel huiselijker type, zegt in 1938 dat wij niet moeten vergeten de gastvrouw eens een compliment te maken over de gerechten: zelfs bij de dagelijkse maaltijd thuis kan zo'n lofwoord goeddoen.
‘Smakelijk eten’ zeggen bij het begin van de maaltijd was in ieder geval ongewenst. Dit gold, hoe kon het anders, als burgerlijk en viel in dezelfde klasse als ‘aangenaam’ zeggen bij het voorstellen. Misschien dat in dat verbod toch een rudiment van het commentaarverbod op het voedsel voortleefde.
En ten slotte waren alle raadgevers het er wel over eens dat gastvrouw en gastheer zelf behoorden te zwijgen als het graf over de schotels en de wijnen. Excuses zouden misplaatst zijn, ophemeling nog dwazer en onkieser - ‘zelfs al waren het ook de zeldzaamste en kostbaarste gerechten der wereld’.
‘Of de dames komme eten. De boljon staat op tafel,’ kondigt Bep, de dienstbode in Cissy van Marxveldts Marijke het warme
| |
| |
eten aan, met de basstem die de schrijfster haar als komische noot heeft toebedacht. De aankondiging door het personeel was het begin van elke maaltijd, huiselijk of formeel. Agnies Pauw van Wieldrecht beschrijft de informalisering van het leven in de twintigste eeuw met de opsomming dat de knecht of dienstbode in 1920 zei ‘Madame est servie’, in 1930 ‘Mevrouw, is gediend’, in 1940 ‘Mevrouw, er is gediend’, in 1950 ‘Mevrouw, er is opgedaan.’ Daarna zei mevrouw zelf ‘Komen jullie eten?’ Door de week was de mededeling dat de soep was opgeschept gebruikelijk - en als wij de etiquetteboekenschrijfsters mogen geloven, was het bij diners ook erg chic als de knecht of meid mevrouw slechts met een zwijgend knikje - of het opendoen van de suitedeuren - inlichtte.
Zo begon het diner. Maar wie de uitnodiging om aan tafel te komen, letterlijk zou hebben opgevat en meteen was gaan zitten, zou een ernstige overtreding hebben begaan. Wie netjes was opgevoed wachtte tot mevrouw zelf haar plaats had ingenomen.
En dat was nog maar de eerste van vele valkuilen. Die van de tafelschikking was dan al achter de rug. Bij een maaltijd met gasten was het onvermijdelijk dat de gasten van hogerhand gegroepeerd werden, hiërarchisch en naar sekse; de tafelplattegrond werd op een deur geprikt, of er lagen naamkaartjes bij de borden, of - het ingewikkeldste geval - elke heer kreeg een kaartje met de naam van zijn tafeldame, die hij dan ook naar binnen moest geleiden. Met behulp van een plattegrond kon hij vaststellen wat hun plaatsen waren. Tenzij de hiërarchie iedereen zo in de botten zat dat men in rangorde de eetzaal betrad, en helemaal vanzelf op de juiste plaats kwam te zitten.
Gastvrouw en gastheer zaten of aan de uiteinden van de tafel, of elk aan het midden van een lange kant; de ‘hoogste’ mannelijke gast zat aan haar linker, de ‘hoogste’ vrouwelijke gast aan zijn rechterzijde. Vanaf die plaatsen liep het af naar de verst afgelegen plaatsen. Bij een groot diner in De dochter van Top Naeff gaat het iets anders, daar heeft de tafel een hoog en een
| |
| |
laag eind: de getrouwde gasten zitten aan het ene, de jongelui aan het andere eind, en de geëngageerde paren daar tussenin.
In veel families werd gebeden: ‘Zullen we even bidden?’ zei vader, waarna ofwel iedereen zich in stilte over zijn bord boog, of een van de gezinsleden hardop het woord tot Onze Lieve Heer richtte met dank en een verzoek om zegen. Dit gold voor het huiselijke eten. Als het gezelschap groter was, werd het bidden al gauw demonstratief gevonden en vroeg de gastheer hoogstens om ‘even stilte’.
Voor de volgorde van de gerechten was - en is - er een vast stramien. Een koud voorgerecht, rond 1900 meestal oesters, kwam als het er was, vóór de soep. Beginnen met soep was echter gebruikelijker en de (voor)gerechten die daarop volgden, waren warm. Wel kon er tegen het eind van de maaltijd nog een koud vis- of vleesgerecht komen, vlak voor de toetjes: kreeft met mayonaise was een geliefde keus.
Bij grote gelegenheden was er keus uit twee soepen, een heldere en een gebonden. De borden werden vanaf een dientafel of het buffet gevuld - soepterrines hoorden niet op tafel. Het aanbod van een tweede bord soep sloeg men af.
Het eind van de maaltijd verliep volgens het rijtje ‘gâteau, fromage, fruits, dessert’, waarbij de gâteau was wat wij nu het toetje zouden noemen - ijs of taart - en de kaas wat in het Engels savoury heet, oftewel hartig nagerecht. Dit kon ook bestaan uit een kaaskoekje of -soesje, of zelfs toast met ansjovisboter. Het dessert bestond uit bonbons en andere zoetigheid, die soms bij wijze van versiering al vanaf het begin van de maaltijd op tafel stonden: een gewoonte die herinnerde aan de service à la française, de in onbruik geraakte wijze van opdienen waarbij in drie services hele reeksen gerechten tegelijk op tafel werden gezet.
Het nagerechtenpatroon was aan variaties onderhevig: sommige gastvrouwen gaven de hartige gang liever vóór de taart. De achtergrond voor die verwarring is het verschil tussen de Engel- | |
| |
se en de Franse traditie, waarbij ook de bijbehorende wijnen een rol speelden. De Engelse stijl, die vooral na 1918 in de mode raakte, was om een fles oude bordeaux of port open te trekken aan het eind van de maaltijd, bij de kaas. De Franse traditie was zoete wijnen - Sauternes of Château d'Yquem - tot slot te geven, bij een zoet dessert. Er waren families waar eventuele debatten werden beslecht met een ezelsbruggetje: ‘Tante Ka Valt in de Goot’. Te vertalen als: Taart, Kaas, Vruchten, Gember.
Gember (eventueel met room) als dessert, een zeer Nederlands gebruik, werd geacht de spijsvertering te bevorderen. Net als kaas en oude wijn was gember typisch een herengerecht. De opvatting dat mannen behoefte hebben aan ander voedsel dan vrouwen en kinderen - sterker, zwaarder - was algemeen. Grote stukken vlees met zuur erbij, wild, een pastei, dat zijn bij uitstek gerechten voor een koffietafel voor heren, meldt een huishoudboek in 1911; dames krijgen ‘kleine, fijne vleeschgerechten, gebakken visch en eierspijzen’. Onnodig te zeggen dat kinderen nóg flauwer voedsel voorgezet dienden te krijgen; de Engelsman spreekt in dit verband van nursery food.
Is het diner eindelijk afgelopen, dan kan er gerookt en gedronken worden: sigaren, koffie en pousse-café (meestal likeuren, geen cognac of ander gedistilleerd). Dit was het stadium waarin de dames zich konden terugtrekken in mevrouws boudoir om hun corsetten wat losser te maken en te roddelen. Of de heren verhuisden naar de bibliotheek, om zich ongestoord te wijden aan hun sigaren en de wereldpolitiek. Bij ontstentenis van boudoirs en bibliotheken gingen de dames alvast naar ‘het’ salon voor koffie en likeur, terwijl de heren nog even bleven roken in de eetkamer.
Maar de gastvrouw kon ook een andere suggestie doen, zoals een wandelingetje door de tuin - als er maar iets gebeurde, want lang natafelen was in gemengd gezelschap niet gewenst. Bij een diner met studenten ten huize van een hoogleraar dat Jo van Ammers-Küller beschrijft, laat mevrouw de koffie en de ‘pous- | |
| |
jes’ in de meisjeskamer brengen, zodat de jongelui onder elkaar zijn - wel segregatie naar leeftijd dus, maar niet naar sekse.
Musiceren tijdens of na het dessert is al in 1900 ouderwets. ‘'t Is geen mode meer aan het dessert te zingen, maar is men onder enkel intiemen, dan wordt er na het diner in het salon wel muziek gemaakt,’ aldus Johanna van Woude. Ruim twintig jaar later zijn piano en zang na een dineetje ten huize van Julie, de zuster van Joop ter Heul, een illustratie van de licht belachelijke ambities van de gastvrouw - tot de knappe Leo van Dil achter de piano gaat zitten en wat Engelse liedjes (‘Jest a baby's prayer at twilight’) ten beste geeft. Joop is haars ondanks ontroerd en zou wel kunnen ‘bulken’.
Uitsluitend na de huiselijke maaltijd werd bij veel families uit de bijbel gelezen. Het personeel werd uit de keuken in de kamer geroepen om mee te luisteren. De kleine Henriëtte van Eyk in Amsterdam verbaasde zich erover dat de meiden een keukenstoel moesten meebrengen om op te zitten, terwijl er zoveel bruikbare stoelen langs de muur in de eetkamer stonden. Ook bij een domineesgezin in Rotterdam, in de jaren dertig, schoven de dienstbode en de werkster niet bij het gezin aan tafel, maar zaten zij op een stoel bij de deur, achter dominees rug.
❖
De Reformbeweging die vanaf ongeveer 1890 op allerlei terreinen van zich deed spreken, bracht ook nieuwe ideeën over voedsel mee. Vanaf 1894 had Nederland een vegetarische beweging, waarvan de leden voornamelijk afkomstig waren uit de gegoede burgerij. De bekende kooklerares Martine Wittop Koning zelf bekeerde zich tot het vegetarisme, al bleef zij tot 1952 gewoon recepten met vlees publiceren.
Zonder dat de Nederlandse bovenlaag zich massaal tot de ‘reform’ bekeerde, groeide toch de scepsis over de stijfheid, de overdaad en het weeldevertoon van het ceremoniële diner. In het toonaangevende keukenhandboek van J. Chiron (en anderen)
| |
| |
uit 1908 staan nog steeds voorbeeldmenu's met vierentwintig gerechten; daarnaast worden echter ‘Huishoudelijke menu's’ met tien tot twaalf gerechten geboden.
Een vooruitstrevend blad als De vrouw en haar huis verklaart al in zijn eerste jaargang, 1906, dat niets vervelender en smakelozer is dan uitgebreide menu's. Daarna volgt een suggestie voor een ‘keurig, maar kort’ menu, dat bovendien met ‘zeer snelle bediening’ dient te worden geserveerd. Het telt de volgende gangen: oesters, aspergesoep, reerug met garnituur, iets van zwezerik, sorbets, verse kreeft met salade, puddingen, kaas, vruchten en dessert. Tien gangen all-in, een reeks die een hedendaagse gast van zijn stoel zou doen vallen, bleef een minimum voor een serieus diner dat tot de Tweede Wereldoorlog praktisch niet daalde.
Maar anders dan bij andere luxe-gewoonten (zoals buitenlandse vakanties) is het dineren zoals hierboven beschreven, met gasten in rok en avondjurk, en voor elke drie of vier gasten een knecht of dienster, in de twintigste eeuw niet echt populairder geworden. In diplomatieke en hof-kringen was en bleef het gewoonte. Ook was het de gebruikelijke manier om een huwelijk of jubileum te vieren; maar een wining and dining nation is Nederland nooit geworden.
Het verschil tussen een officieel diner en de huiselijke maaltijd werd dan ook groter. Zo was toilet maken voor de maaltijd rond 1900 al een beetje overdreven. De romanschrijfster Therèse Hoven merkte in 1894 op dat dit een opvallend verschil was tussen het leven in Engeland en hier. Het had in haar ogen ‘iets belachelijks om een geklede, of zelfs gedecolleteerde japon aan te trekken om het middagmaal te gebruiken met zijn huisgenoten’. Dat betekende niet dat men zich niet verkleedde: de moeder van mevrouw Aeijelts trok aan het eind van de middag steevast een gekledere japon aan, en de kinderen moesten hun schoolkleren, als die smoezelig waren, voor het eten voor iets netters verwisselen. En dat men zich voor de maaltijd op zijn minst ‘even op- | |
| |
knapte’ - een kam door het haar, de handen wassen (feitelijk naar de we gaan en dán de handen wassen) - bleef onvermijdelijk.
Betrekkelijk zeldzaam bij de huiselijke maaltijd was persoonlijke bediening. Terwijl in Engeland en Frankrijk de schotels werden rondgedragen door personeel, dat vervolgens zwijgend in de eetkamer bleef staan toekijken hoe hun werkgevers aten, trok in Nederland de dienstbode zich na het binnenbrengen van iedere gang terug. De Engelsman Meldrum bespeurt hierin een typisch Nederlandse gehechtheid aan privacy en de intimiteit van het tafelgesprek. (Wat dat betreft dreigde met de uitvinding van het doorgeefluik van keuken naar kamer weer een terugval. De architect J.J. Vriend vond het een nadeel dat het personeel door zo'n luik de gesprekken in de kamer kon beluisteren. Maar hij schreef dit in 1954, en het probleem zou zich niet lang meer voordoen.)
Onlosmakelijk verbonden aan de dienstbode-in-de-keuken was het belletje onder handbereik van de huisvrouw. Het belsysteem op elektriciteit (zwakstroom) dat rond 1900 bijna overal de oude tafelbel afloste, was de vroegste toepassing van elektriciteit in de meeste particuliere huizen. Aan de (gas)lamp boven de eettafel hing, aan een snoer, een bruin peervormig voorwerp met een wit drukknopje. Daarop drukte moeder om Mina te waarschuwen dat de soep op was. ‘En als dat belletje eens defect was,’ zo herinnert mijnheer Aeijelts zich, ‘dan was dat erg hinderlijk, want dan moest er iemand opstaan en op de gang gaan roepen - terwijl we als regel natuurlijk niet mochten opstaan tijdens het eten.’
Een derde, belangrijk verschil tussen het diner en de huiselijke maaltijd was de aanwezigheid van de kinderen aan tafel. Afgezien van speciale gelegenheden sprak die praktisch overal vanzelf. Is er misschien een verband tussen de aanwezigheid van kinderen, en de afwezigheid van bediening aan de tafels van de Nederlandse bovenlaag? Alleen in de grootste huizen was het
| |
| |
anders, zoals bij de familie De Beaufort op de Heiligenberg in Leusden. Mevrouw Van den Bosch-de Beaufort vertelt dat ‘de kleintjes’, haar broertje en zij, met de juffrouw in de kinderkamer aten. Dat was eigenlijk prettiger, want beneden bij haar ouders aan tafel, waar de oudere kinderen wel meeaten, werd gediend, ‘en dat ging zo verschrikkelijk langzaam’.
Kinderen waren aan tafel aan strenge regels gebonden - althans in principe. ‘Men bewijst de kleinen een weldaad,’ weet de schrijfster Louise Stratenus, ‘als men ze reeds van hun eerste optreden in den huiselijken kring af, leert te zwijgen, wanneer oudere lieden spreken.’ Kinderen moesten niet alleen hun mond houden, maar ook brandschoon zijn, niet morsen en niet met hun handen aan het eten zitten. Zij hadden een speciaal instrumentje bij hun bestek, het schuivertje of schuifje, dat nog het meeste leek op een miniatuurharkje waarvan de tandjes waren dichtgeslibd.
Op tijd aan tafel zijn was heilige plicht. Een kind dat te laat kwam, ging in sommige gezinnen meteen naar bed. Voor de overlevering dat kinderen aan tafel moesten staan in plaats van te zitten, heb ik geen aanwijzingen gevonden, en ook de legendarische stok-in-de-rug is meer iets waarmee ouders dreigden als iemand er onderuitgezakt bij zat, dan dat zij het hun kinderen aandeden. Mevrouw Aeijelts herinnert zich wel een opeenvolging van taboeretten, lager naarmate de kinderen groter werden; het gebrek aan een leuning zou het rechtop zitten bevorderen, en een rechte houding was wel de allereerste eis van de tafel-etiquette.
❖
Een wonderlijk, Oudhollands ritueel na de maaltijd was het afwassen van het zilver en kristal door de huisvrouw aan tafel. De dienstbode bracht daarvoor een teiltje met sop naar binnen. Het was een keurig teiltje, zo herinnert mijn vader zich uit zijn jeugd in de jaren dertig: van hout, met banden van
| |
| |
koper. Er bestonden ook lichte teiltjes van geverfd papiermaché, waarvan het metalen ‘beslag’ slechts uit strookjes zilver- of goudkleurige verf bestond.
Mevrouw Aeijelts weet zestig jaar na dato nog hoe het stokoude zeiltje rook waar de teil op moest staan. In het doktersgezin waar zij opgroeide werd het zilver na het afwassen met een flanellen doek opgewreven door de dochters; als zij dat niet deden kwam voor straf het voorlezen of spelletjes doen na tafel te vervallen. ‘Het leek wel streng, maar later zei moeder: als ik hier niet achterheen gezeten had, was jullie zilver niet zo mooi gebleven.’
Ook na het ontbijt, de koffie en de thee werden zilver en porselein aan tafel door de huisvrouw gewassen. De Engelsman Meldrum verbaasde zich over dit gebruik, dat in andere Europese landen nooit schijnt te hebben bestaan. Mogelijk is het voortgekomen uit het afwassen van servies en bestek in de dien- of dessertkamer, vlak naast het eetvertrek. De architectuurhistoricus Prak wijst erop dat er minder risico van breuk was als de dingen niet eerst naar de keuken hoefden te worden gebracht. Het is waar dat ook waar geen dessertkamer was, zilver en kopjes veelal vlak bij de eettafel zullen zijn bewaard.
Er moest nu eenmaal goed gepast worden op de lange rij heilige voorwerpen die het ritueel van de maaltijd begeleidden. Van de dienbak waarin Bets de schalen binnenbracht tot het aanzetstaal waarmee vader het vleesmes scherpte, van de gegraveerde zilveren servetringen (ter herinnering aan geboorte of doop) tot de messenleggers in de vorm van zilveren pauwen of kristallen balkjes, van de ijslepeltjes die een extra feestelijk toetje beloofden tot de aspergeschaal die misschien maar één keer per jaar op tafel verscheen: stuk voor stuk waren zij onmisbaar om de eredienst tot een goed einde te brengen.
In deze heilige voorwerpen vloeiden schoonheidszin en materialisme, familiegevoel en standsbesef ineen tot een onontwarbare combinatie van sentimenten. Zo hielpen zij mee om eten en
| |
| |
drinken, van huis uit angstig primitieve bezigheden, om te vormen tot hoogtepunten van beschaving. En samen met die voorwerpen moesten de veilige rituelen worden doorgegeven aan latere generaties.
|
|