Leven op stand 1890-1940
(1998)–Ileen Montijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
[pagina 123]
| |
[pagina 124]
| |
Niemand kiest zijn familie uit, maar je weet wel wat je aan ze hebt. Dat gevoel was vroeger voor de meeste mensen belangrijker dan tegenwoordig. De ‘banden van het bloed’ legden enerzijds verplichtingen op; anderzijds boden zij geborgenheid. ‘Eigen is toch anders,’ zo verzuchtte mevrouw Hoek-Harmsen menigmaal in de brieven naar haar familie in Nederland, vóór de Eerste Wereldoorlog. Zij vond het iedere keer een verademing als zij familie te logeren had in haar Brusselse domineeshuis. Ook al had zij een man en vier kinderen, een meid (soms twee) en genoeg sociale contacten, vooral met Nederlanders die eveneens in Brussel woonden, haar familie miste zij. Juist in de kringen waar iets te verdelen viel - macht of bezit - was ook de betekenis van familiebanden groot. Minder misschien dan in de Middeleeuwen, maar zeker meer dan in de naoorlogse welvaartsstaat. ‘Wie patriciaat zegt, denkt hierbij onmiddellijk aan families,’ aldus Joop de Jong in een boek over het deftige bestaan van de regenten in de zeventiende en achttiende eeuw. De familie fungeerde ‘als reservoir van macht, rijkdom en prestige. Elk der leden kreeg hieruit zijn of haar deel. Niet zomaar en zonder enige consequentie - veeleer als bruikleen en onder bepaalde condities’. Rond 1900 was er nog steeds niets vreemds aan dat iemand die zelf een invloedrijke positie had bereikt, bijvoorbeeld in de ambtenarij, een jonger familielid aan een baantje hielp - integendeel, het werd verwacht. Vaders die de speelschulden van hun zonen betaalden of familieleden die het gezin ondersteunden van een zuster die met een dominee was getrouwd van wiens traktement niet was te leven, vervulden slechts de plicht die de familiebanden ze oplegden. Was het niet uit genegenheid, dan was het omdat de eer van de clan gemoeid was met het op | |
[pagina 125]
| |
peil houden van de levensstandaard van de leden. Familiebelang en eigenbelang waren nauw verweven. Na de Tweede Wereldoorlog groeide voor de meeste Nederlanders de betekenis van het gezin (iets waarvoor in veel andere talen geen apart woord bestaat) ten koste van die van de uitgebreidere verwantschap. Dat is logisch in een samenleving die beweeglijker wordt, en waarin steeds meer mensen zich willen ontworstelen aan het milieu waarin zij zijn geboren. Maar het is ook logisch dat dat ontworstelen zich vooral in de maatschappelijke tussenlagen afspeelde, en dat de machtigen én de armsten langer vasthielden aan hun familienetwerken. De machtigen om machtig te blijven, de armsten voor de veiligheid van hun bestaan.
❖
Jeugdherinneringen uit het begin van de twintigste eeuw zijn doorspekt met familiebezoeken. Het wekelijkse bezoek aan de ouders van mijnheer en/of die van mevrouw was meer regel dan uitzondering in het leven op stand - en je zou er, aldus een zegsvrouw, niet over gepiekerd hebben zo'n bezoek af te zeggen. Top Naeff ging als klein meisje in Dordrecht zelfs twee keer per week met haar ouders naar het huis van haar grootouders Vriesendorp aan de Wolwevershaven - het huis waar zij later De dochter zou situeren. ‘Daarop was geen inbreuk mogelijk, het prettigste kinderpartijtje kantelde als het noodlottig op een Zondag of een Dinsdag trof. In deze twee “familiedagen” met alle kinderen en kleinkinderen om een grote ovale tafel, lagen mijn grootmoeders gedachten de ganse week verankerd, want zij stelde er prijs op ons de beste en jongste gewassen van het seizoen voor te zetten.’ De omgang met familieleden was iets wezenlijk anders dan die met andere mensen. In de familiekring was een mate van ontspanning mogelijk die veel mensen nimmer bereikten met | |
[pagina 126]
| |
‘vreemden’. Althans, zo lijkt het achteraf. Tegenover de rest van de wereld bleef altijd de noodzaak van het ophouden van stand of eer bestaan, het idee van ‘representatie’. Sociale contacten buiten de familiekring waren daarom ook iets dat je je moest kunnen veroorloven - een vreemde gedachte voor mensen van nu, gewend om hun sociale leven te zien in termen van vriendschap en sympathie. Maar hoe sterk de gedachte was dat het hier om luxe ging, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat arbeidersgezinnen die rond 1900 een beroep op de bedeling deden, de dringende raad kregen alléén omgang met familie en buren te onderhouden. Truus en Hein Smeder in Hollandsch binnenhuisje, die in hun eerste huwelijksjaar zo gelukkig zijn met elkaar, hun huisje en hun vrienden, doen met dat laatste eigenlijk roekeloos: ‘...Maar dikwijls, o zoo dikwijls, dacht ik dat het voor jongelui als wij toch wèl zoo gewenscht zou zijn wat minder kennissen te hebben. “Goede vrienden” noemden zij zich allen; maar 't is voor die goede vrienden dat ge een rekening bij den wijnkooper hebt; dat ge een nieuwen hoed koopt, schoon de oude nog best dienst kon doen; dat ge, in één woord, altijd hooger wilt dan uwe vleugels u dragen kunnen!’ Legio zijn de vermaningen in etiquetteboeken om toch voorzichtig te zijn in het aanknopen van sociale contacten. Mik niet te hoog, maar vooral ook niet te laag, luidt het advies. Een voorbeeld is Louise Stratenus, die in haar Vormen de omgang met medemensen beschrijft als één groot probleem, dat welhaast bovenmenselijke delicatesse eist. Het is het beste als men zijn vrienden zoekt onder stand- en fortuingenoten, aldus de schrijfster in een hoofdstukje over ‘Arme vrienden’; maar iemand kan zijn fortuin verliezen en dan zou het wel heel naar zijn als hij ook nog zijn vrienden moest missen. Als er echter ook maar een zweem van bitterheid of wangunst in het spel is, is het beter om te breken. Later in haar boek wijdt Stratenus nog een hoofdstukje aan | |
[pagina 127]
| |
het thema ‘Coterieën’, waarin zij opnieuw uitlegt hoeveel beter het is om ons bij onze eigen stand te houden. Zij waarschuwt ertegen om de sociale teugels te laten vieren: ‘...onder burgerlieden gaat alles zeer gemoedelijk toe, (...) men behoeft zich daar niet zozeer te kleeden, minder op zijne woorden en grapjes te passen, kortom men is er ongedwongener. Waarom al deze voorrechten niet verkozen boven de kwellende stijfheid onzer eigene kringen?’ Het antwoord is simpel: vanwege de kinderen. Die zijn waarschijnlijk niet gediend van de neerwaartse sociale mobiliteit van hun ouders, maar de weg terug naar de top is lastig. ‘Men kan toch niet op eenmaal weer gaan aankloppen aan deuren, welke die ouders vrijwillig achter zich dicht trokken.’ Aan de andere kant was voorzichtigheid ook geboden bij het leggen van contacten met hogergeplaatsten. Stratenus schetst het schrikbeeld van een patricisch of adellijk gezelschap, waar een lezeres zou verkeren die zelf slechts uit een ‘hoogst fatsoenlijke’ familie komt, maar van minder doorluchtige afkomst. Zij zou dan moeten aanhoren hoe men met geringschatting van eenvoudiger standen spreekt - of hoe zij zelf, als enige in het hele gezelschap, steeds als ‘juffrouw’ wordt aangesproken. Johanna van Woude meent: ‘Bezoekt gij (...) diners bij zeer gefortuneerde vrienden, dan komt ge daardoor in de treurige noodzakelijkheid òf de rol van parasiet te spelen òf, om de beleefdheid terug te kunnen doen, meer uit te geven dan ge moogt. En dan nog...zijt ge er wel voor ingericht? Men moet altijd eens even nadenken, eer men zijn voeten steekt onder een andermans tafel.’ De strenge mevrouw Van Zutphen-van Dedem wijdt een apart hoofdstukje aan het vermijden van ongewenste omgang. Het heet: ‘De kunst van het vermijden en buitensluiten’. De kennis van afweer- en uitsluitingsvormen is van het grootste belang, verklaart de schrijfster. ‘Onze afweervormen moeten zijn als een omhullende sfeer, die wij dichter en harder kunnen maken, zelfs tot een harde ijskorst en weer onmiddellijk kunnen | |
[pagina 128]
| |
ontdooien, daar, waar wij in zuiverder, zachtere omgeving van betere menschen zijn, of als ons medegevoel dat eischt.’ Dat doet denken aan de cut, die als een onmisbaar instrument wordt beschreven in Engelse etiquetteboeken: de kunst om iemand te verstaan te geven dat men hem niet kent noch wil kennen. Het was zaak, zo schrijven de historici Wildeblood en Brinson, de cut afdoende, maar met zo min mogelijk misbaar toe te passen. Even laten merken dat men iemand gezien heeft - en daarna het hoofd afwenden, dat was alles. Overigens mocht niet iedereen iedereen ‘cutten’: ongetrouwde dames mochten het getrouwde dames niet aandoen; mannen vrouwen niet; ondergeschikten nooit hun werkgever. Geestelijken mochten helemaal niemand cutten, omdat het toch een onchristelijke handelwijze bleef, en artsen konden het beter niet over het ziekbed heen doen. Zo gedetailleerd gaat zelfs Van Zutphen-van Dedem niet op haar ‘afweervormen’ in. Haar probleem zijn trouwens meer ongewenste ontmoetingen in het openbaar, in de trein of op straat, met het lagere volk. ‘Er zijn lokaaltreinen en trams, die men moet vermijden op bepaalde tijden, wil men niet al de onaangenaamheden meemaken van den hinder en de soms meer dan erge toneelen van sommige van het werk komende groepen “fabrieksarbeiders en arbeidsters”. Het is in bepaalde gevallen onmogelijk om derde klas te reizen, een derde klas café binnen te gaan, een goedkoope plaats in een bioscooptheater te nemen, 's Zondags uit te gaan, volksfeesten bij te wonen.’ De waarschuwing dat men beter niet op zondag uit wandelen kan gaan, omdat dan het gewone volk massaal aan het kuieren is, is heel oud, en ook in andere etiquetteboeken tot in de twintigste eeuw terug te vinden. Om ongewenste ontmoetingen met de andere sekse te voorkomen, hadden treinen damescoupés (waarin ook kinderen die alleen reisden werden gezet). Die maakten het dan ook, zoals Jeanne Kloos in 1927 met stelligheid verklaart, mogelijk dat een dame overal en altijd alleen kon rei- | |
[pagina 129]
| |
zen. Natuurlijk bleef zij voorzichtig, en zou zij er bijvoorbeeld op een bootreis goed aan doen niet later dan tot elf uur aan dek te blijven. Mevrouw Van der Mandele is nog driester en laat in haar etiquetteboek een dame zeggen: ‘Overal, waar ik kom, is het fatsoenlijk.’
❖
Sociaal verkeer was wenselijk, zelfs vereist voor het leven op stand. Iemand die ergens kwam wonen, behoorde contact te zoeken met de plaatselijke standsgenoten. Bij dit ‘kennismaken’ werd weinig aan toeval of spontaniteit overgelaten; strikte regels onderstreepten het gewicht dat eraan werd gehecht. Om te beginnen was er al de vraag wie de eerste stap zou zetten. In Nederland gold in het algemeen de Franse traditie, die voorschreef dat het de nieuwkomer was die op de ingezetenen af moest gaan. Slechts hier en daar, in de provincie, was het regel dat de bewoners van een dorp een kijkje kwamen nemen bij de nieuwelingen. Dit was in Engeland de gebruikelijke procedure. Maar de eerste stap was in het visitekaartjes-tijdperk niet heel groot. Hij bestond uit het sturen van een kaartje aan de buren en mensen die men, desnoods vaag of via-via, kende. Zij moesten op hun beurt besluiten of zij dat gebaar zouden beantwoorden met een welkomstvisite. Die was mogelijk vanaf het moment dat de nieuwkomers de gordijnen hadden opgehangen, als teken dat er werd ‘afgewacht’. De ontvangers konden ook volstaan met een kaartje terug. Dat betekende dan dat zij geen nadere kennismaking wensten. Het kaartje speelde ook in het verdere sociale leven een sleutelrol. Men had er een als echtpaar, en verder hadden de echtelieden en (bijna) volwassen kinderen afzonderlijke kaartjes. Op het kaartje van mevrouw stond haar ontvangdag of jour vermeld: ‘eerste en derde vrijdag’ bijvoorbeeld. Bij een verloving was het gebruikelijk gelijkvormige kaartjes van het gelukkige | |
[pagina 130]
| |
paar in één envelopje te versturen, waarbij op het hare de ontvangdag werd vermeld - niet ‘receptie’, want dat woord was een beetje ‘buh’. Behalve het kaartje was nog iets anders onmisbaar voor het goede verloop van het sociale verkeer: de dienstbode die de deur opendeed. Daardoor kon men, zonder zelf naar de deur te gaan, vernemen wie er op de stoep stond, en dan pas beslissen of men ‘belet’ zou geven, of de bezoeker binnen zou laten. Belet geven terwijl men gewoon thuis was, was in noodgevallen toegestaan, maar op het normale visite-uur, 's middags tussen half drie en vijf, toch niet helemaal netjes. Intimi konden het belet ook nog ‘doorbreken’, wat bijvoorbeeld door Couperus wordt beschreven: ‘Dien gaf haar niet-thuis, maar Eline verbrak het consigne en drong door in de grote suite, waar zij mevrouw aantrof, die zich verontschuldigde over haar peignoir.’ Wie echt niet wilde ontvangen moest het personeel leren glashard te liegen, zoals Natalie Bruck-Auffenberg schrijft; nieuwe bedienden kon men volgens haar het beste eens door vertrouwde vrienden op de proef laten stellen. Het visite-systeem was de achtergrond waartegen de rest van het sociale verkeer zich afspeelde. ‘Aan het begin van het winterseizoen gingen alle echtparen op zondagmiddag bij elkaar kaartjes afgeven, als bewijs dat men die winter mee zou doen in het “uitgaande leven”,’ vertelt iemand over het leven van een jong officiersgezin aan het begin van de twintigste eeuw in Middelburg. ‘Op deze zondagmiddagen werd dan officieel “niet thuis” gegeven door de meid in vol ornaat, zwarte japon, witte schort, tulen muts met strikken.’ Iemand een visite brengen was een bewijs van respect, een gebaar van ‘laag’ naar ‘hoog’. Daarom kwamen de ouders van een jongeman een visite brengen aan die van zijn meisje (‘verloofde’ was net zo ‘buh’ als ‘receptie’) en moest een officier of ambtenaar één of twee keer per jaar een beleefdheidsbezoek brengen aan zijn chef. Een jong meisje dat een vriendin op- | |
[pagina 131]
| |
zocht, was verplicht, al had de vriendin een eigen zitkamer in haar ouderlijk huis, eerst te komen kennismaken in de salon van haar moeder. De traditie gebood om visites af te leggen bij buren en belangrijke vrienden voordat men de zomer op het land ging doorbrengen, en nadat men was teruggekomen. Digestie-visites waren vereist na een diner of bal, zelfs als men wel was uitgenodigd, maar verhinderd was geweest. Bij dit soort visites was het geaccepteerd belet te geven, waarna de bezoeker zijn kaartje afgaf, met (als teken dat zij zelf aan de deur was geweest) een omgevouwen hoekje. Hij (of zij) kon ook een paar letters of woorden op het kaartje schrijven, zoals p.p.c., pour prendre congé, als het een afscheidsvisite was, of p.r., pour remercier, als het om een bedankbezoekje ging. Daarmee was aan de sociale plicht voldaan. Voor beide partijen was dat een gemak, en er waren zelfs kringen waar het beleefder werd gevonden als mensen belet gaven wanneer iemand zo'n formele visite kwam afleggen. Immers, dat ontsloeg iedereen van de plicht om een kwartier of twintig minuten (langer duurde een visite niet) obligate conversatie in stand te houden, alleen maar omdat de vormen dat eisten. Een van de belangrijkste verplichte visites was de nieuw-jaarsvisite. Mevrouw Jolles vertelt hoe haar vader met de kinderen - netjes met lakschoentjes aan en strikken in het haar - te voet de vier families Bonebakker op de Amsterdamse grachten langsging. De ‘koekjesjacht’, noemden de kinderen die tocht. De moeders bleven thuis om het bezoek te ontvangen, en de familieleden die elkaar op de grachten tegenkwamen informeerden vrolijk: zijn jullie al bij tante N. geweest? Mevrouw Heijermans, opgegroeid in een groot gezin in Amsterdam-Zuid, vertelde in 1972 aan Wim Hora Adema over het ritueel van de nieuwjaarsvisites, waarvoor haar ouders bij hoge uitzondering een rijtuig huurden. Daarmee reed het gezin dan | |
[pagina 132]
| |
langs alle kennissen, en ‘...met enige opluchting (“tenminste één minder!”) kon je je kaartje omgekruld afgeven als men op 't bezochte adres zelf aan 't rijden was...’
❖
De jour of ontvangdag die tegen 1900 in gebruik raakte, was een poging om het visiteverkeer te stroomlijnen. Wie een jour had, hoefde nog maar op één middag per week of per twee weken netjes klaar te zitten om visite te ontvangen, in plaats van elke middag. Zelfs kennismakings- en digestievisites konden op de ontvangdag worden afgelegd. De jour is geen Nederlandse uitvinding. Natalie Bruck-Auffenberg ziet er een combinatie in van de Franse jour de réception en de Engelse five-o'clock tea, en noemt hem (in 1897) een schepping van de laatste vijftien of twintig jaar. ‘Gezegend zij de jour, die ons zes dagen van de week het recht geeft niet thuis te zijn,’ verzucht Johanna van Woude in 1898. Jeanne Kloos prijst de jour om dezelfde reden, en Egbertina van der Mandele meent dat het bijna onbehoorlijk is om géén jour te hebben ‘indien men tenminste wil doorgaan voor een mondaine vrouw’. Net als bij een gewone visite trok de bezoekster van een jour in principe haar jas niet uit, tenzij die nat of erg encombrant was: een elegant costume-tailleur of mantelpak was wel het beste visite-tenue. De gastvrouw kleedde zich iets weelderiger. Maar, zoals mevrouw Van der Mandele verzucht: ‘De Engelsche “tea-gowns” willen er hier in Holland niet in.’ Als zij maar geen blouse en rok droeg, want dat was te eenvoudig, al waren het nog zulke kostbare exemplaren. Anders dan bij een gewone visite kreeg het bezoek op een jour altijd iets te drinken en te eten. ‘...als het eenigszins kan, zorge men voor een gezellige theetafel, het draagt nu eenmaal zooveel tot de gezelligheid bij, evenals het feit dat de gast- | |
[pagina 133]
| |
vrouw daarvan zelve de honneurs waarneemt, bijgestaan door een paar jonge meisjes: zusjes, vriendinnetjes, nichtjes, misschien groote dochters, bij wie zich soms ook nog eenige jongelui voegen. In sommige families laat men de bezoekers door een kamermeisje of den huisknecht bedienen. Het maakt misschien een indruk van meerdere deftigheid, doch het is lang niet zoo genoeglijk.’ (Plichten en vormen, 1923) Misschien juist omdat de jour een recente uitvinding was, behandelen etiquetteboeken tussen 1890 en 1925 het verschijnsel tot in de kleinste details. Zij decreteren dat een jour ook door een ongetrouwde dame kan worden gegeven, mits zij flink op leeftijd is; dat handwerkjes verboden zijn op een jour; dat de gastvrouw aanzienlijke gasten een paar stappen tegemoet loopt; dat jonge meisjes liefst op een poef moeten gaan zitten en niet in een fauteuil. De gastvrouw is verplicht het discours gaande te houden en te waken over het welzijn van haar gasten. De gasten op hun beurt blijven niet langer dan een kwartiertje tot twintig minuten. Anderen houden zich aan de regel niet te vertrekken voordat de eerder aangekomen gasten weg zijn. Een ‘zeer moeilijk punt’ noemt Johanna van Woude het vertrek van de gasten; ze afzonderlijk uitgeleide doen was immers onmogelijk vanwege de kamer vol gasten die dan achterbleef. Het was handig om voor zulke gevallen een echtgenoot, zoon of dochter te hebben die de deuren voor een vertrekkende dame opendeed. Een gast kon ook ongemerkt vertrekken en een der aanwezigen (geen dienstbode!) opdragen de gastvrouw voor haar te groeten. ‘En ziet gij iemand gaan en is uw salon zóó gevuld dat gij geheel omringd zijt, dan is het ook voor u voldoende van uw stoel te rijzen, met een lief groetje van verstandhouding uit de verte afscheid te nemen, en staande te blijven tot de deur zich weer heeft gesloten.’ | |
[pagina 134]
| |
Als dat allemaal een beetje artificieel klinkt, dan heeft dezelfde schrijfster twee pagina's verder nog onthullender commentaar. ‘Al wat waarheid, al wat hartegoed, al wat oprechtheid in u is, bindt ge op jours en afternoontea's maar wat onder den kouseband. Die te tonen zou zeer vulgair zijn in de oogen van de personen rondom u. Met een zekere kwijnende belangstelling luistert ge naar de onbeduidende mededeelingen, die u met geaffecteerde uitspraak worden gedaan en geeft zelf even onbeduidende antwoorden terug met zachte stem en kalme gelegenheidsglimlach.’ Het feit dat de schrijfster van een etiquetteboek zelf al zó ironisch doet over de verplichtingen van de jour geeft aan dat deze instelling ondanks haar erkende nut altijd een beetje onwennig is gebleven. Een schrijfster in De vrouw en haar huis meent in 1906 dat jours dodelijk zijn voor de intimiteit, en vindt het veel gezelliger om vier dagen in de week thuis te zijn voor vrienden die in een informele sfeer een kopje thee willen komen drinken. ‘Mevrouw Etiquette’ noemt de jour een ‘noodzakelijk kwaad’, en beschrijft laatdunkend hoe sommige dames elkaar proberen te overtroeven in de drukte van hun jours. Die drukte bereiken zij door niet wekelijks, maar één of twee keer per maand te ontvangen; dan wordt het vanzelf voller. In de Eerste Wereldoorlog werd de thee schaars, wat in de herinnering van een mevrouw problemen gaf bij de jour. Dames deden hun theekistjes op slot, droegen het sleuteltje dag en nacht bij zich, en beperkten hun ontvangdagen drastisch. Maar dat de jour al een generatie nadat hij was ingevoerd weer begon uit te sterven, had waarschijnlijk andere, zwaarder wegende redenen. Eigenlijk vond niemand jours leuk. Mevrouw Jolles herinnert zich dat haar moeder in de jaren twintig wel een jour had, omdat het er nu eenmaal bij hoorde, maar het als een vervelende verplichting ervoer. En Agnes van den Brandeler vertelt dat haar moeder in Den Haag alleen een vaste jour hield in de tijd | |
[pagina 135]
| |
dat haar dochter moest ‘uitgaan’: dat wil zeggen, na haar eindexamen haar entree in de wereld maakte. Dat was eind jaren dertig. Dan werden jours bezocht - zoals aan Freule van Asbeck die, als hofdame, ontving op de zolderverdieping van Paleis Noordeinde - die automatisch tegenbezoeken meebrachten. Maar haar prettigste herinnering aan die middagen in de aristocratische salons van Den Haag zijn de bonbons en taartjes van Maison Streng uit de Javastraat, vlak om de hoek bij hun huis.
❖
Een mannelijke tegenhanger voor het vrouwelijke thee-uur zou men kunnen zien in de herensociëteit. Wie mee wilde tellen, was welhaast verplicht om lid te zijn. Omdat het sociëteitsleven zich niet in de huiselijke omgeving afspeelt, valt het eigenlijk buiten het kader van dit boek, net als de ‘komedie’ (schouwburg) en andere bestanddelen van het sociale leven op stand. Maar de sociëteit was voor Nederlandse heren een thuis buitenshuis. Menigeen ging meermalen per week. Men speelde er domino of biljart, nam intussen het nieuws van de dag door, rookte sigaren en dronk een glas port. Vast bestanddeel van de sociëteit was ook de leestafel met binnen- en buitenlandse tijdschriften. In kleinere steden was de herensociëteit - vaak al gesticht in de achttiende eeuw - gevestigd in een imposant gebouw aan het belangrijkste plein of de hoofdstraat. In grotere plaatsen bestonden verschillende sociëteiten, en in een stad als Den Haag, waar veel ambtenaren (al dan niet in ruste) woonden, waren het er tientallen. Beroemd waren Sociëteit Place Royale, oorspronkelijk in een rond gebouw naast de Gevangenpoort gevestigd, en de Haagsche Club. Een hoofdambtenaar van belastingen, zoals mijn overgrootvader De Fouw, was lid van de - ook heel deftige - sociëteit de Witte (die eigenlijk de Nieuwe of Littéraire Sociëteit heette). Dit was waarschijnlijk de grootste Haagse socië- | |
[pagina 136]
| |
teit, gevestigd in een statig gebouw van C. Outshoorn aan het Plein. In dorpen speelde het sociëteitsleven zich af in een zaaltje van een plaatselijk hotel of café. Dit was bijvoorbeeld zo in Hummelo (Gelderland), waar huisarts Westerbeek van Eerten rond 1930 samen met de burgemeester, een fabrikant en enkele adellijke heren een sociëteit oprichtte in hotel De Gouden Karper (dat in de wandeling ‘de Krent’ heette). Het sociëteitsbezoek vond vooral plaats tussen vier en zes uur 's middags. Op de sociëteit kon ook worden gegeten, wat vooral voor ongetrouwde heren handig was. Op de Witte was er de keus tussen de table d'hôte en het restaurant; een uitgebreide maaltijd met een halve fles oude wijn kostte daar in 1902 respectievelijk f 2, - en f 2,25. Maar op de Witte, met zijn ruim 2500 leden, was alles groot: zo telde de leeszaal er 29 Franse tijdschriften, 31 Engelse en Amerikaanse, 78 Hollandse, 25 Duitse en één Italiaans blad. De mannen-onder-elkaar-sfeer gaf een intimiteit die deed denken aan de studentensociëteiten die veel leden zich uit hun jeugd herinnerden. Johan de Meester beschrijft de omgang op de sociëteit in het ‘deftige dorp’: hier, rond de open haard in het achterzaaltje van het café, was het gebruikelijk dat de jongere heren elkaar tutoyeerden. Maar des te zorgvuldiger werd gewaakt over wie werd toegelaten, en een wat excentrieke logé van de hoofdfiguur, dokter Stork, veroorzaakt dan ook enige consternatie door zomaar binnen te wandelen. Thuis werd met het eten gewacht tot de heer des huizes terugkwam van zijn sociëteitsbezoek. De heer Aeijelts herinnert zich hoe zijn grootvader De Fouw in Den Haag tot op hoge leeftijd de tram nam naar de Witte. Hij had in het sociëteitsleven een belangrijke rol gespeeld - een rol die volgens zijn schoonzoon Richard ietwat prominenter was dan zijn maatschappelijke positie rechtvaardigde. Tegen etenstijd stond zijn dochter, Tante Mien, in de erker de Stadhouderslaan op te kijken of vader er al | |
[pagina 137]
| |
aan kwam; als hij om de hoek verscheen, waarschuwde zij snel de dienstbode dat het zover was en het eten kon worden opgedaan. Heel soms was de sociëteit ‘geëmancipeerd’ en mochten dames er een kijkje komen nemen. Een bijzonderheid van de Witte was dat de club beschikte over twee buitenpaviljoens, waar dames altijd welkom waren. De oudste was de ‘tent in 't Bosch’. Hier speelde, onder de hoge koepel, op zomerse zondagen de Marinierskapel onder leiding van Walther Boer. De bedienden (die ‘groene kikkers’ werden genoemd vanwege de kleur van hun livreien) liepen met glazen kwast af en aan over het knerpende grind. Buiten het hoge hek kon het gewone volk meegenieten van de muziek want, aldus de heer Aeijelts, ‘de muziek stopte natuurlijk niet bij de omheining’. Het tweede was het paviljoen Von Wied (bouwjaar 1827) op een duin te Scheveningen, dat in 1918 in het bezit van de Witte kwam.
❖
In de grote huizen van de bovenlaag waren logeerpartijen deel van het huiselijk leven. Slechte verbindingen worden vaak genoemd als reden hiervoor, maar zo moeilijk was het reizen nu ook weer niet, en waarschijnlijk was - naast het feit dat die huizen zo ruim waren - een andere factor van groter belang: zuinigheid. Natuurlijk, men ging naar hotels, naar het buitenland zelfs. Maar logeren was de basisvorm van het verblijf buitenshuis. Wie niet genoeg bedden had voor zijn hele familie zette ‘kermisbedden’ neer, of huurde ledikanten. In het Algemeen Handelsblad van maart 1928 staat een kleine advertentie met de tekst: ‘Paaschlogé's. Huurt thans Uwe ledikanten en beddegoed voor de komende Paaschdagen bij de Meubelverhuur Centrale, Prinsengracht 579...’ Een logeerkamer hoorde bij het vaste assortiment van kamers in een herenhuis; er twee of meer te hebben was niet ongewoon. Kinderen brachten lange zomers door bij hun grootouders | |
[pagina 138]
| |
op het land, familie uit Indië bleef weken, soms maanden logeren. De dienstboden kregen een fooi voor het meerdere werk, en in kringen waar men het ‘erg moest overleggen’ werd ook wel kostgeld betaald door logés die lang bleven. Zo betaalde mevrouw Hoek-van Oosterzee in 1923, toen zij met haar kleine Wimpie lang bij haar moeder in Nijmegen logeerde, drie gulden per week - of was het drie vijftig? Zij was vergeten wat de afspraak was, zo schreef zij aan haar man, die in Londen vertoefde. Royaler ging het toe in huizen als de Heiligenberg bij Leusden, waar mevrouw Van den Bosch-de Beaufort opgroeide: hier stonden, zo herinnerde zij zich later, permanent vijf logeerkamers klaar voor gebruik. E.B. de Bruyn herinnert zich een tante aan de Prinsenkade in Breda, die altijd in twee of drie logeerkamers de bedden opgemaakt hield voor de eventualiteit dat ‘de kinderen eens zouden komen’, vergetend dat die kinderen ruime huizen in dezelfde stad bewoonden. Een eventualiteit die in menig kinderleven tot logeerpartijen leidde was een besmettelijke ziekte. Roodvonk bijvoorbeeld: toen de kleine Theo Hoek in juni 1909 roodvonk kreeg, moesten zijn broer en zusje subiet uit logeren. Zo lang als hij ziek was, drie weken, kwam alleen zijn moeder in zijn buurt. Zij bleef dag en nacht bij hem, op een paar uren 's avonds na; dan ging zij naar de huiskamer, waarvoor zij zich verkleedde en grondig haar handen waste. Besmettelijke of ernstige ziekten waren ook in andere opzichten met meer drama omgeven (en feitelijk natuurlijk ook vaak dramatischer) dan tegenwoordig. Zelfs op straat, waar voor het huis zand of dennentakken op het plaveisel waren gelegd om de rijtuigwielen minder lawaai te laten maken, was het huis van de zieke herkenbaar. Tot het midden van de twintigste eeuw gebeurde dit, en werd er ook een plakkaat met de letters roodvonk tegen het huis geplakt. Lientje en Letje Voûte moesten, omdat hun jongste zusje | |
[pagina 139]
| |
roodvonk had, gaan logeren bij hun oudtante Cabeth aan de Roemer Visscherstraat, een bejaarde dame die haar eigen kleinkinderen voortrok en oplette of de meisjes niet te veel boter op hun brood smeerden. Hun belangrijkste vermaak waren de magistrale boeren die tante 's avonds na het eten, verscholen achter een krant, voortbracht.
❖
‘Beste Kaak,’ schrijft in april 1914 Tinie Harmsen aan haar neef Derk Hoek, ‘wel bedankt voor de toezending van het stukje van Jans en Liênemöje. Wat is dat andere improvisatiestuk eenig! Ger als jonge weduwe! (...) Kun je er nog twee rollen bijmaken want Wim en Jan Boer komen ook nog. We hebben met z'n allen een A.B.C. gemaakt dat Jan en Theo als clowns zullen voordragen. (...) Ik ken het stukje van Lida en Beppo al bijna, maar waarom laat je mij alleen zingen, dat doe ik niet hoor, jij moet meezingen!’ Derk (25) was het voornaamste brein achter de liedjes en het toneelstuk die zouden worden uitgevoerd op de bruiloft van zijn zuster Coba. De uitvoerigheid waarmee familiefeesten aan het begin van de twintigste eeuw werden gevierd is opvallend. Er werd geschreven, ingestudeerd en verkleed bij het leven. In Jo van Ammers-Küllers Maskerade organiseert de kinderjuffrouw zelfs voor de tinnen (dat wil zeggen zes-en-een-kwartjarige) bruiloft van haar werkgevers een ‘samenspraak’ en een dansje door de kinderen. Bij de zilveren bruiloft van dominee Hoek in Brussel, in de zomer van 1911, zijn de kinderen weken van tevoren bezig iets in te studeren; de ouders worden eens per week het huis uit gestuurd om ze hiertoe de gelegenheid te geven. De voorliefde voor verkleedpartijen is daarbij opvallend. (Er zou een geschiedenis van het verkleden te schrijven zijn; van verhalen uit de vroeg-moderne tijd over gelieven die elkaar niet meer herkennen zodra zij zijn vermomd als Turk of heks, tot de Maskerades waarmee de studentencorpora tot in onze eeuw hun | |
[pagina 140]
| |
lustra vierden.) Spectaculair zijn de tableaux vivants die, verlicht door bengaals vuur, op touw worden gezet in de openings-scènes van Eline Vere. De dood van Cleopatra, de Rots der Eeuwen en de Vijf Zinnen krijgen toverachtig gestalte tussen de porte-brisée, alles ter opluistering van de verjaardag van mijnheer Verstraeten. Tableaux vivants zijn er ook op de tachtigste verjaardag van Tante Wim, die Agnies Pauw van Wieldrecht zich herinnert uit haar vroegste jeugd. Ook wordt hier een lang gedicht gedeclameerd op het leven van de jarige. Zo'n gedicht - of feestlied - was onmisbaar op een huiselijke viering van een jubileum of jaardag. Nanja Zeydner herinnert zich, als variant hierop, de ‘Schnitzelbank’, een gelegenheidslied met eindeloze herhalingen dat door alle feestgangers kon worden meegezongen dankzij een groot vel papier waarop in vierkante vakken trefwoorden of symbolen waren geschilderd. Foto's uit haar jeugd tonen beelden van verkleedpartijen in de zomer, als vrienden en familie op de Koekenberg, een boerderij in Epe, logeerden: allemaal als Arabieren bijvoorbeeld, gehuld in beddenlakens. Of, ook altijd weer hilarisch, in travestie. Het cliché dat er ‘toen nog geen televisie was’ dringt zich bij dit alles aan de moderne lezer op. Maar het was natuurlijk niet alleen het ontbreken van (radio en) tv; er was zovéél niet. Het leven was soberder en eentoniger, ook in de ‘hogere kringen’, en feesten alleen al daardoor bijzonderder. Egbertina van der Mandele schrijft in haar etiquetteboek uit 1912: ‘Zoo streng als de etiquette is op een gewoon bal, zoo vrij en ongedwongen kan men zich bewegen op een gemaskerd bal. Het is alsof Mevrouw Etiquette dan ook haar masker voor heeft gedaan om het eerst af te leggen, bij het bepaald uur van démasquer. Gemaskerden mogen met elkaar dansen zonder elkaar te kennen, zonder zelfs naar elkaars namen te vragen; alleen het souper geeft men aan een heer, die aan u is voorgesteld.’ Zo'n | |
[pagina 141]
| |
passage werpt misschien enig licht op de attracties van verkleedpartijen in het algemeen. De kans om aan conventies te ontkomen werd met beide handen aangegrepen. Ook Sinterklaas bracht in sommige families verkleedpartijen en toneelstukjes mee. Nannie van Wehl beschrijft in Vooruitgestuurd een verbluffend uitvoerige Sinterklaasviering anno 1897 bij een gezin in Den Haag. ‘Toen dit nummer afgespeeld was, verdwenen Hans en Bob op geheimzinnige wijze. Even daarna klonk achter in de lange gang een leven als een oordeel. Hein rukte de deur open om te zien, wat er aan de hand was en een kreet van de grootste verbazing klonk; want daar kwam in de gang een automobiel in volle vaart aanrijden. De lantaarns brandden; Bob zat op den bok met een motorpet en -bril op en stuurde kunstvaardig de kamer in, rond de tafel, de eene hand aan het stuurrad, de ander aan den toeter, dien hij liet klinken, of de wereld verging. Achter de auto liep Hans mee en stuurde ook zoo'n beetje. Het was klaarblijkelijk een vrachtauto. Een wit laken dekte de vracht en droeg een opgestikt rood kruis. Ook wapperde er een roode kruisvaan boven en Hans en Bob droegen beiden een rood kruis op de borst en de pet. “Maar hoe rijdt dat ding! Hoe rijdt dat ding!” schreeuwde Truus ten doode toe verbaasd. (...) Toen allen genoeg het kranige geheel bewonderd hadden, hield de auto stil en Hans wierp het laken af. “Mevrouw,” sprak hij tot zijn moeder, “mag ik u maar verzoeken, den inhoud onder de lijdende menschheid te verdeelen?”’ De kans om de conventies even te vergeten werd ook geboden bij een andere gelegenheid: de ijsbaan. Hier vielen | |
[pagina 142]
| |
volgens oud-Hollandse traditie sociale barrières weg op een unieke manier. Hoog en laag, dames en heren, op de ijsbaan schaatste alles door elkaar. Mensen die elkaar nooit hadden gezien konden elkaar aanspreken als oude bekenden, zelfs samen een baantje schaatsen, en daarna uiteengaan alsof de ontmoeting nooit had plaatsgevonden. De overeenkomst met een gemaskerd bal klinkt door in de opmerking van David Meldrum over de Nederlander buitenshuis: ‘The carnival of the ice he enjoys with his whole household.’ En Egbertina van der Mandele citeert Potgieter: De vrijheid,
Is blijheid,
Is thuis op het ijs,
Elk kiest zich een liefje, zoo wil het 's lands wijs.
In sommige plaatsen bestonden ijsclubs, waarvan niet iedereen lid kon worden. Hier was de vrijheid-blijheid beperkt tot de omgang tussen de seksen, wat al spaunend genoeg was. Men mocht er zonder chaperonne paarsgewijs zwieren, en daarna chocola gaan drinken in het ‘loodsje’. De mogelijkheden voor lichamelijk contact waren ongekend, zoals Agnies Pauw van Wieldrecht memoreert: ‘De jongens bonden de meisjes de schaatsen aan en men mocht en kon met goed uitkienen, in elkaars armen vallen, niet te veel of te opzichtig natuurlijk.’ Geen vrijplaats, maar wel een afwisseling in het dagelijks leven waren verjaardagen. Zij werden, lijkt het, met meer overgave gevierd dan in onze tijd. Of geeft de nostalgie hier een vertekend beeld? Mevrouw Van Vliet-Lakerveld herinnert zich de verjaardagen uit haar kindertijd rond 1900, die steevast begonnen in ‘het grote bed’, waarbij ook de poes altijd aanwezig moest zijn ‘met een strikje om haar hals en een cadeautje tussen haar pootjes’. In Ina Boudier-Bakkers Armoede is de verjaardag van de oude mijnheer Terlaet, 28 december, de belangrijkste | |
[pagina 143]
| |
feestdag van de familie. Alle kinderen komen die dag met hun gezinnen in het huis aan de Keizersgracht dineren. En Hermien Manger geeft in haar modern getinte, nogal bevoogdende boekje Tafeldekken en -dienen (1935) een beeld van het klassiek-Hollandse verjaardag vieren: ‘Op een verjaardag mag het “slachtoffer” pas 't laatst van allen opstaan. De familie zorgt voor een versierde stoel aan't ontbijt, een bloemetje op tafel en een stapeltje post, misschien een pakje van buiten, naast 't bord van de jarige. ❖
Een handdruk of een zoen, iemand bij de voornaam noemen en vertrouwelijk tutoyeren, zulke dingen hadden een eeuw geleden een ander gewicht dan nu. Reserves waren groter, en vertoon van intimiteit werd afgekeurd. Zo moest een dame haar man en de vrienden van het huis bij voorkeur niet bij de voornaam aanspreken, maar bij de achternaam, zoals ook mannen onder elkaar deden. Kinderen zeiden ‘u’ tegen hun ouders zoals tegen alle hogergeplaatsten; de dienstbode en de groenteboer tutoyeerden zij. Het veertienjarige Geertje, werkmeisje bij de familie Canneheu- | |
[pagina 144]
| |
vel in Marie Ovink-Soers Puck, zegt voorzichtig ‘u’ tegen de grote meiden. En zelfs kinderen begonnen, als men jeugdboeken van vóór de Eerste Wereldoorlog mag geloven, met ‘u’ en ‘juffrouw’ tegen elkaar te zeggen, als zij elkaar niet kenden. Huispersoneel moest kinderen vousvoyeren, uiterlijk vanaf hun zestiende of zeventiende. Dan werd Fritsje ‘jonker Frits’ of ‘jongeheer’, en Marietje ‘jongejuffrouw’. Tussen 1910 en 1920 veranderde er op dit gebied veel. De toon werd informeler en leeftijdgenoten gingen elkaar gemakkelijker tutoyeren. Alleen bij een eerste ontmoeting was ook onder jongelui ‘u’ zeggen nog gebruikelijk, zoals blijkt uit een passage in Cissy van Marxveldts Zomerzotheid. ‘“Even voorstellen,” murmelde Gerrit Jan. Hij wachtte een paar seconden, alsof hij het effect wilde voorbereiden. En met een lichte buiging, zijn hoofd neigend naar alle kanten, zei Gerrit Jan: “Padt van Heyendaal.”’ Het uitsteken van de hand - natuurlijk nimmer naar een hogergeplaatste maar altijd ‘omlaag’ - was onder kennissen, vrienden, zelfs onder familieleden de gebruikelijke vorm van begroeting. De ouderwetse Louise Stratenus toont in haar boek Vormen enige verbazing dat velen elkaar ‘tegenwoordig’ bij de eerste kennismaking al de hand reiken, iets wat vroeger zelfs onder vrouwen niet gebeurde. Immers, vroeger werd volstaan met een buiging of knikje. Als mensen dat liever doen, aldus Stratenus, moet men ze rustig laten begaan. ‘Men kan even goed hoogst beschaafd wezen, ook al kleeft men verouderde modes aan.’ Zelfs die ontblote hand, hoewel: dames hielden hun handschoenen aan, zelfs de handdruk was een lichamelijk contact waarmee voorzichtig diende te worden omgesprongen. In de zeventiende en achttiende eeuw was het in Nederland nog hele- | |
[pagina 145]
| |
maal niet gewoon elkaar met een handdruk te begroeten. Toen stond dit gebaar veeleer voor de bezegeling van vriendschap, broederschap, vrede, verzoening of akkoord. Pas in de negentiende eeuw werd het handen schudden opgenomen in de etiquette, zij het alleen in de sfeer van de vriendschap. ‘Het aanbieden der hand bij begroetingen getuigt van intieme vertrouwelijkheid en is dus slechts tusschen bloedverwanten, vrienden en goede kennissen gebruikelijk,’ schrijft J.B. Krier in een vaak herdrukt, katholiek etiquetteboekje. In de twintigste eeuw werd het handen schudden, zoals gezegd, de universele manier om iemand te begroeten. Alleen al het feit dat er strikte regels bestonden omtrent het initiatief voor de handdruk, bewijst dat het gebaar zich niet meer tot de sfeer van vriendschap en familie beperkte. Integendeel, na de Tweede Wereldoorlog kreeg het hand geven zelf iets formeels over zich, en vervolgens iets ouderwets. De handdruk begon te devalueren. Hij werd in het huiselijk verkeer afgelost door iets anders: de zoen. Zoenen was in de gehele periode vóór 1940 nog een uitgesproken intieme aangelegenheid, mijlenver verwijderd van het loze sociale gebaar zoals dat aan het eind van deze eeuw wordt gehanteerd. ‘Leo schroefde mijn beide handen in de zijne. Ook in de hogere kringen was het rond 1920 nog gewoon dat vrienden en familie elkaar ter begroeting de hand gaven, geen zoen. Zoenen was voor echtelieden, voor verliefden (tersluiks) - en voor kinderen. In de omgang met kleine kinde- | |
[pagina 146]
| |
ren werd de grote lichamelijke preutsheid die de samenleving rond 1900 in haar greep hield, opgeschort. Kinderen kregen altijd kusjes, en vaker dan nu (zo krijg je de indruk) van wildvreemden. Misschien juist omdat de ‘sociale zoen’ nog geen algemeen gebruik was, was het verschil tussen zoenen op de mond of op de wang minder essentieel. In talloze romans worden kindermondjes gekust. Bij Couperus: ‘En zij [Mathilde] boog zich en roerde even met de lippen Nico's mondje aan...’ Bij Boudier-Bakker: ‘De Brière hief haar hoog boven zijn hoofd, dan haar telkens latende zakken tot bij zijn gezicht, zoende hij ieder keer de frissche lipjes, die ze hem toestak.’ En bij Paul Hooz, waar de ridderlijke hoofdfiguur die per ongeluk verliefd is geraakt op zijn pupil, niet meer haar ‘frissche en reine lippen, die zij hem argeloos bieden bleef...’ kust, maar haar voorhoofd of haar ogen. Artsen en andere zorgers voor de volksgezondheid vonden op de mond zoenen onhygiënisch. Vooral het gevaar van tbc-besmetting was groot. De tuberculosebestrijding, kort na 1900 opgericht, produceerde propagandamateriaal waarin de waarschuwing was opgenomen: ‘Zoen uw kind nooit op den mond!’ Er waren broches te koop, die zorgzame moeders hun kleintjes konden opspelden, met het opschrift: geen kusjes. Zij worden aanbevolen door Anthonia Margaretha in een etiquetteboek uit 1922; de schrijfster voegt er meteen aan toe dat volwassenen het uit hygiënisch oogpunt ook beter kunnen vermijden ‘...en elkaar uitsluitend op de wangen kussen, doch liefst zoo min mogelijk in het publiek’. In een catalogus van het warenhuis Gerzon staat in 1931 een ‘baby broche’ van geëmailleerd zilver met het opschrift niet kussen. De prijs: f 1,25, en in een gouden uitvoering voor f 9,75. Zoals alle vernieuwingen in het sociale verkeer - waaronder ook de handdruk - raakte de zoen-als- begroetingsgebaar het eerst in de mode in de maatschappelijke bovenlaag. Deze zelfbewuste groep durfde waarschuwingen als die van Anthonia Mar- | |
[pagina 147]
| |
garetha, die schrijft dat ‘de Nederlander, die niet met zijn gevoel te koop loopt, vermijdt al wat aanstellerig lijkt’, wel in de wind te slaan. En ‘aanstellerig’ was precies wat velen van het zoenen vonden (dat vonden velen opnieuw na 1980, toen de dubbele sociale begroetingszoen steeds vaker werd vervangen door de ‘drieklapper’). ‘“Geliefde zuster,” zei ik, terwijl ik de rozen voor haar op tafel neervlijde. “Je lijkt wel de koningin van Sheba. Asjeblieft.” Het P.J. Meertens-Instituut voor Volkskunde stelde in 1984 uitvoerige vragen aan bejaarde Nederlandse plattelandsbewoners over begroetingsrituelen. Die verzekerden met klem dat bij het begroeten in de eerste helft van de eeuw fysiek contact niet of nauwelijks voorkwam; in Zeeland, Brabant en Limburg zelfs niet onder familieleden. Dat was iets voor de ‘hogere kringen’, voor ‘op de tennisbaan’. Het zoenen - ‘die poeha’ - is volgens deze zegslieden in de jaren zestig begonnen, en zij wijten dat aan de invloed van de tv. Opgemerkt wordt dat ‘nu ook arbeiders kussen’. De socioloog spreekt van ‘zinkend cultuurgoed’. Zowel de handdruk - vanaf het eind van de negentiende eeuw - als de zoen - een halve eeuw later - is van uitzondering regel geworden, en vervolgens gedevalueerd geraakt.
❖
Hoe strikt de regels omtrent lichamelijk contact | |
[pagina 148]
| |
waren, is ook te zien aan wat de etiquetteboeken schrijven over het gearmd lopen. Veel auteurs vonden dit ongewenst. De lezer moet bedenken dat het hierbij uitsluitend over het arm in arm lopen ging; de variant waarbij men elkaars schouders of taille vasthoudt kwam helemaal niet in aanmerking. Eigenlijk, zo vindt de conservatieve raadgeefster Jo van der Kraan in 1952, is het netter om nooit gearmd te lopen, behalve in een stoet, of voor een diner, of in het duister. En Amy Groskamp-ten Have meent: ‘Wie volkomen aan de eis der etiquette wil voldoen zal zich in het openbaar niet gearmd vertonen, noch met een lid der eigen sekse noch met een lid der andere sekse.’ Opmerkelijk is dat het gebruik door sommigen wordt gezien als iets ouderwets. Zo Xavier de Montrécourt, die in 1920 schrijft dat de ‘oude zede’ van het gearmd lopen aan het verdwijnen is, omdat moderne vrouwen niet meer zo zwak zijn, of willen lijken. Jong verloofden kunnen het nog wel doen, maar moderne echtgenoten ‘ziet men niet meer gearmd gaan. Men vindt het smakeloos’. Het lijkt alsof gearmd lopen, anders dan de zoen, niet modern-informeel wordt gevonden, maar stijf en truttig. Daarbij wordt het ook nog eens geregeerd door subtiele conventies: wie loopt rechts, en wie pakt wiens arm? Als Letje uit Top Naeffs gelijknamige boek pas verloofd is met haar Adriaan, wandelt het paar naar de fotograaf. ‘Nog niet gearmd, zij waren overeengekomen deze vertrouwelijkheid uit te stellen tot na de plechtigheid van de zondag; en dan bleef het nog een punt ter overweging, of Letje Adriaan een arm zou geven, of wel Adriaan Letje? zoals dit in de laatste tijd meer werd gezien. Mama, en papa, en vooral oma, vonden dit geen houding voor een man, maar Letje, als ze het zeggen mocht, meende dat het wel echt stond.’ | |
[pagina 149]
| |
Een man die inhaakt bij een vrouw vonden Letjes ouders omstreeks 1900 dus ongepast. Een halve eeuw later was dat juist de correcte vorm, met uitzondering van de situatie waar hij haar ‘geleidt’, naar de dinertafel bijvoorbeeld. Het is de lagere in rang die zich inhaakt, en die plaats was in de negentiende eeuw aan de vrouw toegewezen; was men eenmaal getrouwd, dan moest de vrouw ook aan de linkerkant van haar man lopen. In de twintigste eeuw werd de vrouw qua positie de ‘hogere’. Zij liep rechts, en liet zich inhaken. Honderden subtiele regels, over wat kon, wat moest, wat nog net (en net niet) was toegestaan, regeerden de omgang tussen mannen en vrouwen. Zedige distantie te allen tijde was tussen niet-getrouwden het beeld dat werd nagestreefd. Daarom was het onmogelijk dat een heer een dame-alleen ongechaperonneerd (en huispersoneel telde niet mee!) een bezoek bracht, of omgekeerd. Zelfs zomaar schrijven was niet in orde. En als er kleine geschenken moesten worden uitgewisseld - bij een verjaardag of voor een Philippine - moest een tactvolle keus worden gemaakt voor een liefst zo neutraal mogelijk cadeau. Een dame geeft (zo schrijft Johanna van Woude) beter niet iets zelfgemaakts maar liever iets ‘versch uit den winkel’ zoals een sigarenkoker of een coupe-papier. En een heer kan een dame alleen bloemen aanbieden. De Philippine komt, als een klein mijnenveldje in het onoverzichtelijke niemandsland tussen mannen en vrouwen, verbluffend vaak voor in romans en etiquetteboeken. Een Philippine (of filippine, zoals het nu wordt gespeld) is een amandel met dubbele pit. Aan het eind van een diner werden vaak amandelen aangeboden, en als een heer en een dame een filippine deelden, was daaraan een ritueel verbonden. De volgende keer dat zij elkaar ontmoetten, moesten zij elkaar begroeten met ‘Goedendag Philippine’ of, in het Frans, ‘J'y pense.’ Wie dat vergat - of niet snel genoeg was - moest de ander een cadeautje geven. | |
[pagina 150]
| |
Er zat iets onmiskenbaar pikants aan dit gebruik; eigenlijk, zo weet Natalie Bruck-Auffenberg, is het een verkapte liefdesverklaring. Niet voor niets is het Duitse woord voor filippine Vielliebchen. Volgens haar en andere schrijfsters was het dan ook beter filippines te vermijden - maar het was tegen de regels om een aangeboden filippine af te slaan. Een passage in Ina Boudier-Bakkers roman Armoede suggereert dat de afspraak bij het delen van een filippine desgewenst ook anders kon worden ingevuld. De mondaine advocaat De Brière gebruikt hem samen met de jonge Ada in het kader van een verwerpelijke flirt: ‘Over de tafel hield De Brière een amandel omhoog. “Ada!” riep hij, “nu is 't een echte.” - “Goed,” juichte ze terug, “wat doen we?” - “Om den anderen Zondag een briefkaart.”’ In de herinneringen van Agnies Pauw van Wieldrecht, een generatie later, is de filippine een onschuldig spelletje dat een kind met haar grootmoeder speelt (waarbij bovendien de cadeau-plicht verkeerd om wordt gelegd). Er is niets meer te bespeuren van de broeierige sfeer die er rond 1900 nog omheen hing; maar die sfeer tekende dan ook de door en door gedwongen omgang tussen de seksen die vereist was voor het leven op stand. |
|