| |
| |
| |
| |
| |
| |
4 Klok
‘(...) it is the similarity of life, in the
outlying provinces as in the Hollands proper,
that I have remarked most. It is not only that
you can tell what the men and women of each class
will be doing at most hours of the day, but that
during many hours of it those in all classes will
be doing the very same thing.’
| |
| |
Weten waar je aan toe bent is een algemeen menselijke behoefte, maar weinig bevolkingsgroepen hebben er zoveel werk van gemaakt als de gegoede burgerij zo'n honderd jaar geleden deed. Of het ging om omgangsvormen of de linnenkast, om de maaltijden, de kleding of de schoonmaak, geen onderdeel van het dagelijks leven of het was aan vaste regels onderworpen. Wat er moest gebeuren, wanneer, hoe en door wie, lag in een goed geregelde huishouding allemaal vast. De landkaart van het leven vertoonde geen verontrustende witte plekken - net zoals op de wereldkaart geen stukje meer was waarvan niet een regering zei: dat is van ons. Daar heerst ónze orde.
In Wenen bracht Sigmund Freud de laatste witte plekken van de menselijke ziel in kaart. In zijn termen zou men achteraf geneigd zijn om de intense regelzucht van de bourgeoisie, deze behoefte om alles te ordenen en te beheersen, toe te schrijven aan onzekerheid. Angst, en natuurlijk al gauw seksuele angst zou zulk verkrampt gedrag kunnen verklaren.
Maar wij hoeven niet zo diep te graven. Rust en regelmaat waren een eeuw geleden schaarser dan in onze tijd. De armen - de grote meerderheid - konden er enkel van dromen. Hun leven hing van risico's aan elkaar. Veel mannen waren dagloners en wisten niet of ze morgen weer werk zouden hebben. Er was grote seizoenswerkloosheid, en als iemand werkloos was, ziek werd of een ongeluk kreeg, kreeg hij geen uitkering. Wie zijn huur niet betaalde, kon zo uit zijn huis worden gezet. Geld lenen ‘bij de Jood’, binnenblijven omdat je geen schoenen had, de winterjas naar het pandjeshuis, de meeste Nederlanders overkwamen die dingen wel eens - en rustig was hun leven dus niet te noemen.
Ook de hogere standen liepen meer risico's dan wij nu, maar zij konden veel geruster zijn dan het volk. Dat lag in de eerste
| |
| |
plaats aan hun geld. Geld betekende veiligheid. Je hoefde niet te draven, maar kon je waardig bewegen - anderen draafden wel voor je. Rust en regelmaat waren de uiterlijke tekenen van welvaart.
Een nauwkeurige dagindeling hoorde daarbij. Iedereen had die, van de heer des huizes tot het tweede meisje, en niet te vergeten de baby. Zo'n dagindeling was soms op papier vastgelegd, in de vorm van werklijsten voor het huispersoneel of zelfs voor de huisvrouw. Ook voedingsschema's voor zuigelingen, waslijsten, en menulijsten die wisselden per maand of seizoen waren vaste attributen van het leven op stand. Maar het belangrijkste was het tijdschema dat stilzwijgend werd gehanteerd, dat de indeling van dagen, weken, maanden en jaren dicteerde.
‘Alles heeft zijn uur en ieder ding onder den hemel zijn tijd,’ leert Prediker. Behalve deftig en rustgevend, was het ook uit religieus oogpunt goed om de klok te respecteren. God zelf, die de wereld had gemaakt compleet met dagen en nachten, met werken zondagen, en niet te vergeten met seizoenen, was immers een man van de klok. Waren het niet Zijn klokken die het leven van talloze mensen, vooral op het platteland, dicteerden: acht uur, ontbijten; twaalf uur, middageten; zes uur, eten?
❖
Het respect voor de tijd uitte zich op symbolische wijze in respect voor de grote klok in huis. Hij puncteerde het leven met zijn statige tik. Ieder deftig huis had zo'n klok, en verrassend vaak treedt hij in boeken op; meestal is het een staand horloge in de hal, het voorhuis of de gang. Soms is het een Westminster, dan weer een hallklok of scheepjesklok. Hoofdpersonen van meisjesboeken liggen 's nachts te luisteren naar zijn getik. Of hij slaat precies zes uur als zij, on-damesachtig buiten adem, door de meid worden binnengelaten: nog net op tijd voor het eten!
| |
| |
‘Het pronkstuk uit het voorhuis was de klok, de groote staande klok, die de overgrootmoeder als een erfstuk uit haar familie mee ten huwelijk had gebracht en die nog steeds, met juiste regelmaat, den tijd aangaf. Die klok was de trots van alle familieleden. Ze beschouwden haar niet als een dood voorwerp - ze was als een lid der familie, dat vele geslachten overleefd en lief en leed met hen gedeeld had. Zóó was het al geweest in den tijd der overgrootmoeder.’
De klok die hier beschreven wordt overschaduwt de handeling van een meisjesboek van Lina Tervooren, dat dan ook de titel draagt De oude klok van Sonnehof (1918).
Natuurlijk waren er méér klokken in huis. In verschillende kamers stond op de schoorsteenmantel een pendule, al begon dat een beetje passé te raken. Dat was vooral omdat bij de kleine burgerij steevast een klokje op de schoorsteenmantel in de mooie kamer prijkte (liefst met een spiegel erboven); dat werkte devaluerend op dat eigenlijk zo praktische gebruik. De architect Berlage verbood in 1898 zelfs ronduit aan zijn opdrachtgever Henny een spiegel-en-klok op zijn schoorsteenmantel te plaatsen. Meer dan een halve eeuw later denkt een klein meisje in een roman van Amy Groskamp-ten Have: ‘Een klok op de schoorsteen is burgerlijk, had Pappie gezegd...’
Wat weer wel kon was een oude Friese hangklok (‘Een heerlijk bezit,’ meent de hoofdredactrice van De vrouw en haar huis in 1932). Bovenop hoorde een klokkenkleedje ter bescherming tegen stof en vuil. Antieke klokkenkleedjes waren geborduurd met bijbeltaferelen aan de einden.
Minder exclusief was een koekoeksklok. In Armoede van Ina Boudier-Bakker is Lena, de maintenee van Bernard Terlaet met wie hij tot schrik van zijn familie trouwt, zeer gehecht aan haar oude koekoek. Bernard is gelukkig tolerant en geeft haar toe- | |
| |
stemming om hem in de huiskamer te hangen, wat haar ‘iederen dag een stil plezier’ is.
In de beste huizen was het functioneren van de uurwerken toevertrouwd aan een bijzonder personage: de klokkenmaker. Hij heette mijnheer Pabst, mijnheer Trimbos of mijnheer Knierim, hij kleedde zich voor het bezoek aan deftige huizen soms in jacquet en had vaak een baardje - maar hoe dan ook, hij kwam elke week om de klokken op te winden en na te zien.
De kinderen keken met ontzag toe als hij voorzichtig de glazen stolpen optilde en het opwindwerk deed. Hij had een gouden vestzakhorloge waaraan hij zo nodig de klokken gelijkzette. Agnies Pauw van Wieldrecht hoopte als klein meisje altijd dat de klok vóór zou blijken te lopen: dan moesten de wijzers bijna twaalf uren vooruit gezet worden, waarbij alle hele en halve uren achter elkaar de tijd moesten krijgen om te slaan. Dat duurde erg lang.
❖
De komst van de klokkenmaker was een van de tientallen, nee, honderden rituelen die de maat van het dagelijks leven tikten, en die het huis eigenlijk zelf tot een betrouwbaar uurwerk maakten.
Vanzelfsprekend was ook het opstaan aan een vast uur gebonden: volgens de huis-, tuin- en keukenraadgevers kon dat niet vroeg genoeg zijn. Een tijdschrift uit 1877 vermaande zijn lezeressen met de woorden: ‘Het eerste waardoor eene huisvrouw haar gezag verliest, is, wanneer ze 's morgens niet vroeg genoeg opstaat. Het lange slapen verzwakt en verslapt de zenuwen, men is korzelig en doet met tegenzin zijn werk.’
In werkelijkheid viel - en valt - het met het vroege opstaan in Nederland nogal mee. Nederland is nooit een matineuze natie geweest. Vóór half zeven gebeurde er niets. Half zeven is het vroegste uur dat op werklijsten werd vermeld: dan moest de kachel en/of het fornuis worden gestookt - natuurlijk door de dienstboden.
| |
| |
Hun werkgevers mochten veel langer blijven liggen. Acht uur, half negen was een goede tijd voor het ontbijt. Scholen begonnen om negen uur, en het werk van een advocaat of dokter hoefde niet vóór tienen aan te vangen. Maatschappelijke arbeid, vindt mevrouw Van Onderwaarden in Emants' roman Inwijding, wordt verricht tussen tien en vier uur. Langere uren zijn overdreven.
Maar dames met een fijn gestel brachten in dezelfde tijd vaak halve en hele ochtenden in bed door, zonder dat iemand daar vreemd van opkeek.
Het uurwerk van de huishouding tikte intussen door. De uren, de dagen, de weken en de maanden, de seizoenen en de jaren hadden een vast verloop. In de winter moest overdag het vuur in de kolenkachels regelmatig worden onderhouden. Afhankelijk van het weer werd harder of zachter gestookt - maar wanneer de kachel in de kamer stond, bepaalde een vast, zij het veel trager ritme. Eerder dan oktober werd hij niet van zolder gehaald; het was óf op de vijftiende van die maand, of op de derde dinsdag, de dag van de Zuidlaardermarkt. Er waren ook huizen waar pas op 1 november de kachel verscheen. Was het voordien koud, dan had je pech gehad en trok je maar een extra wolletje (een hemd, wel te verstaan, geen trui) aan.
Het eind van het stookseizoen kwam met de grote schoonmaak: dan werd de kachel leeggehaald, schoongemaakt en naar zolder gebracht. Dat gaf de gelegenheid om alle sporen van rook en roet te verwijderen, en bovendien was er zo 's zomers meer ruimte in de kamer. Over de kale schoorsteen kwam een decoratieve doek te hangen.
Behalve het vuur vroeg ook het water voortdurend aandacht. Meiden liepen de hele dag af en aan met emmers, teilen en lampetkannen. In de grote steden mocht dan waterleiding zijn, dat betekende bepaald niet dat ook op de bovenverdiepingen stromend water was. Daar moesten waterkannen en fonteintjes gevuld, en vuilwateremmers afgevoerd worden.
| |
| |
Op het platteland was het piepen van de pomp achter het huis of op het dorpsplein een van de meest gehoorde huiselijke geluiden - samen met het gekletter van emmers op het steen van de stoep.
In de stad klonk gedurig de klep van de brievenbus. In Den Haag werd rond 1930 vijf keer per dag post bezorgd. Wie 's morgens een kaartje schreef, kon er zeker van zijn dat het 's avonds bij de geadresseerde was. Grote dagbladen als het Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant verschenen in twee afleveringen, een ochtend- en een avondblad. Eerstgenoemde krant adverteerde in 1928 met de mogelijkheid twéé exemplaren van het ochtendblad te laten bezorgen, zodat iemand die per tram of trein naar kantoor ging, er een mee kon nemen en het andere achterbleef voor de huisgenoten. In de stad kostte die service maar f 1,50 per kwartaal, boven op de abonnementsprijs van f 5,50.
En dan was er de voordeurbel, want alles, het brood, het vlees en de kruidenierswaren, werd aan huis bezorgd. Veel leveranciers kwamen dagelijks, sommige - zoals de boterman en de ijsman - eens in de week. Ina van der Beugel herinnert zich uit haar jeugd in Amsterdam de bloemenman, die op donderdag kwam. Het was de enige leverancier voor wie haar moeder zelf naar de deur kwam. Hij had een enorme mand vol bloemen, al in boeketten verdeeld, om uit te kiezen: tulpen of asters of kleine anjers, al naar het seizoen.
Er waren leveranciers die twee keer op een dag kwamen, een keer om te ‘horen’, de tweede keer om het bestelde te bezorgen. De bestelling werd genoteerd in een boekje, dat bewaard werd in een blikken doos en door de meid werd aangepakt en binnen doorgegeven aan mevrouw. In het boekje werden de rekeningen opgeteld; contant betaalde men alleen op de markt of aan passerende venters.
Er was weinig waartoe een leverancier niet bereid was voor zijn betere klanten. Als de ene mevrouw haar bestelling vroeg,
| |
| |
de andere wat later wilde hebben, nu, dan kwam hij toch nog een keer terug?
Vaste leveranciers moesten zeker drie, soms zes of meer maanden wachten op hun geld. Een nazaat van een Haarlemse wasbaas vertelde aan Wim Denslagen: de bewoonster van Elswout (bij Haarlem) betaalde de wasserij eenmaal per jaar. Dan reed zij in haar rijtuig naar de wasbaas, die al bij de deur stond te wachten. Ter plaatse aangekomen opende zij het raampje en stak, zonder een woord te zeggen, het geldbedrag naar buiten. De wasbaas nam het aan, en daarna zei de dame alleen nog ‘hop’: de koetsier vervolgde zijn weg.
❖
Intussen was er binnenshuis veel wat dagelijks moest gebeuren. De bedden afhalen bijvoorbeeld. De lakens, die misschien maar eens in de vier weken verwisseld werden (zo was het althans bij de familie De Geer, eind vorige eeuw in Amsterdam), dienden elke dag te luchten. De meid hing het beddengoed over stoelen of schragen, schudde de kapokmatrassen op - anders kregen ze kuilen - en maakte de bedden later opnieuw op. Alleen een slons sloeg een bed zomaar dicht. Ook stof afnemen diende liefst dagelijks te geschieden, zeker vóór het tijdperk van de stofzuiger, dat in de jaren twintig begon. Wie zo'n ding niet had, moest wekelijks kleden (laten) kloppen.
Iedere ochtend daalde mevrouw zelf, een mandje aan haar arm, af naar de appelkelder om na te zien of het fruit nog niet ging rotten. Geen appel mocht aan de andere raken, ze moesten regelmatig worden gekeerd en elke dag gecontroleerd. Appels met bruine vlekjes gingen in het mandje mee naar boven om te worden gegeten.
Dat de huisvrouw die taak zelf vervulde, kan geen toeval zijn. Het was verantwoordelijk werk, en licht bovendien, maar vooral was de toegang tot de kelder niet iedereen zomaar toegestaan. Net als de provisiekast en alle andere kasten zat hij als
| |
| |
regel op slot, want het gevaar van diefstal was voortdurend aanwezig. De huisvrouw hoedde alle sleutels in het sleutelmandje dat haar onafscheidelijke attribuut was, en alleen onder haar toezicht gingen deuren en laden open.
Het ‘uitgeven’ van levensmiddelen, linnen- en tafelgoed en andere benodigdheden was een van de voornaamste taken van de degelijke huisvrouw. Ouderwets-zuinig was het om basisbehoeften wekelijks uit te geven: de keukenmeid moest dan zien uit te komen met haar voorraad boter, meel en suiker.
De pasgetrouwde Joop van Dil-ter Heul, ik-figuur in het gelijknamige boek uit 1922 en een toonbeeld van zorgeloos-onhandig huisvrouwschap, is natuurlijk op een dag haar sleutelmandje kwijt. Zij merkt het als de meid Aatje - haar vijfde in zeven maanden - om de kalfsnier vraagt die in de provisiekast ligt. Die moet vandaag met de luns wel op. Joop heeft de avond tevoren nog de ingrediënten voor een kalfsnier uit haar hoofd geleerd met het oog op het uitgeven ervan. Zou Aatje soms zelf het mandje zoek hebben gemaakt?
Als het ding eindelijk terecht is, weet Joop nog niet wat de goede sleutel is, en probeert, onder Aatjes verachtelijke blik, zenuwachtig de ene na de andere op de provisiekast. Tot overmaat van ramp merkt zij twee uur later dat zij na het uitgeven de sleutel op de deur heeft laten zitten, zodat de meid in die tijd ‘van de provisie heeft kunnen roven’, zoals zij haar lezers ironisch toevertrouwt. Het wekt weinig verbazing dat de jonge mevrouw Van Dil veertig bladzijden later inderdaad door haar personeel blijkt te worden bestolen.
❖
De ochtend en de middag waren in een goed geordend huis van elkaar te onderscheiden door details die even klein als betekenisvol waren. Werd er 's ochtends gebeld, dan kon de meid gerust opendoen in haar bonte boezelaar, want dan was het een leverancier. Het gevaar dat er een bezoeker van be- | |
| |
tekenis op de stoep zou staan was te verwaarlozen. Daarom ook kon mevrouw zelf in de ochtenduren ‘onzichtbaar’ blijven in een huisjapon of saut-de-lit; pas na het middaguur hoefde zij op visite te rekenen. De meid droeg dan (als er geen bellenmeisje was) een witte schort en muts, de goede matten werden neergelegd of de linnen overlopers van het kostbare Deventer gehaald, en mevrouw, gekleed en gekapt nu, ‘wachtte af’.
Tot ver in de twintigste eeuw zijn auteurs van etiquetteboeken blijven wijzen op het belang van het verschil tussen ochtend-, middag- en avondkleding. 's Ochtends eenvoudig, 's middags ‘gekleed’ en 's avonds afhankelijk van de gelegenheid: gepastheid was het devies. Een versleten zijden blouse 's ochtends afdragen was wel zeer ongepast.
De middag was de tijd waarin het huispersoneel de wekelijkse karweien aanpakte. Elke kamer had een vaste dag: zo is donderdag verrassend vaak ‘kamerdag’. Bij de familie Stastok, veel vroeger in de negentiende eeuw, wordt ook al donderdags de voorkamer gedaan, zodat men een beetje onwennig in de achterkamer moet zitten; bij Letje thuis, rond 1900, krijgt de zitkamer eveneens op donderdag een beurt. Dat geeft zoveel onrust dat Letje die dag bij haar grootmoeder doorbrengt.
Op vrijdag of zaterdag, als de rustdag naderde, was de buitenboel aan de beurt. De ramen werden gelapt, de stoep geschrobd, de bel gepoetst, houtwerk en hek schoongemaakt. Een tweede meisje bij een houthandelaar in Lemmer, vlak na 1900, vertelde aan Barbara Henkes dat zij op vrijdagmiddag wel vijftig zware houten emmers water moest pompen, omdat het voorhuis en de gang dan geschrobd werden, evenals het hek voor de deur. Op zaterdag kreeg over het algemeen de keuken een beurt, zodat die 's zondags smetteloos was.
Het ongelukkige van de zondag was dat de meid dan vrij had. Dat wil zeggen, vanaf de jaren twintig was dat toch wel regel, en wie maar één meid had, zat die dag dus zonder. Als er twee waren, werden zij nog steeds geacht elkaar af te wisselen.
| |
| |
In het geval van de meid-loze zondag werd de zondagse maaltijd op zaterdag voorbereid, aardappelen werden geschild (‘Níemand schilde op zondag aardappelen,’ aldus een zegsvrouw), het vlees aangebraden. In andere families redderde de huisvrouw 's zondags zelf een maaltijd bij elkaar; een salade of macaroni.
`s Avonds na het eten was het tijd om in de kamer te zitten, aan de grote tafel onder de lamp. Dit Hollandse thee-uurtje wordt door de Engelse bezoeker David Meldrum vol vertedering beschreven.
Op tafel voor zijn gastvrouw stond het theeblad met daarop de zilveren theepot, verwarmd door een theelicht. Naast de pot stonden het theekistje met zijn zilveren deksel en de lepeldoos van schildpad. De kopjes waren van Chinees blauw, en in een vierkante zilveren trommel wachtten de krakelingen (als het goed was, waren er twéé zilveren koekjestrommels, een ronde en een vierkante, de eerste voor beschuitjes en de tweede voor wafels).
Mevrouw zette zelf thee. De dienstbode had daarvoor de met koper beslagen theestoof naast haar gezet, waarin een ketel water aan de kook werd gehouden op wat gloeiende kooltjes.
‘Overal in Holland,’ zo mijmert de Engelsman, ‘schenken Hollandse dames in dit huiselijke thee-uurtje, met om zich heen precies dezelfde tijdloze voorwerpen, thee aan hun gezinnen en vrienden.’ Zo mogelijk nog idyllischer was het thee-uurtje op zomeravonden buiten, als de gezinnen op de veranda's zaten en je in de avondschemering overal kleine theelichtjes kon zien flakkeren, als glimwormpjes.
De avond was ook de tijd voor de leesportefeuille, die op vaste dagen werd vernieuwd. Ieder zichzelf respecterend huishouden had ten minste één abonnement, maar het konden er ook drie zijn zoals bij de domineesfamilie Schmidt: een met Nederlandse tijdschriften, een met buitenlandse, en nog een met De Nieuwe Gids en andere literaire bladen. De Nederlandse map
| |
| |
bevatte bij de Schmidts in Zeeland de Wereldkroniek, De vrouw en haar huis, De Prins, Op de hoogte, de Haagse Post, Panorama en Het Leven. De buitenlandse onder meer l'Illustration, The Illustrated London News en Punch. Ook de Revue des deux Mondes of Le Voleur uit Frankrijk, de Gartenlaube of Fliegende Blätter uit Duitsland waren geliefd. Al die vreemde talen schijnen voor de abonnees geen enkel bezwaar te zijn geweest.
Behalve aan lezen deden vrouwen en meisjes 's avonds aan handwerken. Ook in een vooruitstrevend blad als De vrouw en haar huis was een overstelpend aanbod aan handwerktechnieken en -patronen te vinden. Er waren modes op dat gebied: met filetbewerking, opennaaiwerk of ‘Holbeinwerk’ kon men elkaar overtreffen in originaliteit en verfijning. Vóór 1914 was het niet ongebruikelijk dat dames hun eigen ondergoed en dat van hun kinderen vervaardigden; de eigen onderlijfjes en zakdoekjes verfraaien met broderie was bijna een verplichting. Een feministische schrijfster als Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk stelde al in 1897 de intense zinloosheid van dat werk aan de kaak, maar die gedachte was hoogst uitzonderlijk. Als het geen ondergoed was, dan waren er hele reeksen voorwerpen - tafelkleden, nachtzakken, onderzetters, dienhandschoenen - die erom smeekten te worden opgesierd.
Ook mannen en jongens hadden hun liefhebberijen. J.A.P. Montijn in Gouda, directeur van een brandverzekeringsmaatschappij, was rond 1920 een van de vele heren die 's avonds aan houtsnijwerk deden. Dit was oorspronkelijk een Friese volkskunst, maar het werd al tegen het eind van de vorige eeuw een ware rage in kringen waar zojuist de ‘vrije tijd’ was uitgevonden. Er kwamen houtsnijwinkels, waar onbesneden voorwerpen - doosjes, kleine meubels - te koop waren, met daarbij gereedschap en voorbeelden. Anderen doodden de tijd met figuurzagen; ook het zelf fotograferen, ontwikkelen en afdrukken was in opkomst.
Maar om half elf, uiterlijk om elf uur, sloeg ‘het klokje van
| |
| |
gehoorzaamheid’: bedtijd. In deftige huizen zetten de dienstboden, alvorens zelf naar boven te gaan, een kaars in de slaapkamers en legden een kruik in het bed van mevrouw. Elders stak Mina alleen haar hoofd om de deur om zich af te melden. Hoe het ritueel er ook uitzag, vóór middernacht was het huis in diepe rust gedompeld. Alleen het getik van de grote klok op de overloop was nog te horen.
❖
De zwaarste taak die regelmatig terugkeerde in het huishouden was de was. Elektrische wasmachines had niemand, lichte, synthetische stoffen bestonden niet, moderne waspoeders evenmin; en het moet gezegd, ook de mensen zelf die de hemden hadden gedragen, en tussen de lakens hadden geslapen, waren viezer dan tegenwoordig. Want je hoorde wel eens dat het goed was om je dagelijks van top tot teen te wassen, maar zonder douches en stromend water stuitte dat nu eenmaal op bezwaren, en wekelijks baden was al heel mooi. Dus werd ook het wasgoed vuiler.
Wie het kon betalen, deed zijn was de deur uit. Dit was vooral in de stad, waar schoon water schaars was en ruimte voor de bleek ontbrak, de beste oplossing. In de achttiende en negentiende eeuw stuurden welgestelde Hollandse stedelingen ééns per half jaar hun vuile goed naar een wasserij, vaak vlak voor de grote schoonmaak begon. Die wasserij bevond zich soms aan de andere kant van het land; trouw aan een wasserij ging vaak over van moeder op dochter.
Op zolder stond een grote vuillinnenkist, onderverdeeld in vakken voor wit, bont en fijn linnengoed en voorzien van ontluchtingsgaten. Zes maanden lang werd hier het wasgoed opgespaard tot het naar de wasserij ging, ergens in een gebied waar veel schone beken waren, zoals de omgeving van Haarlem, Arnhem of 's Graveland. Dat je stapels en stapels linnengoed moest hebben om het zo lang ‘uit te houden’ tot de volgende was,
| |
| |
hoorde erbij: een grote voorraad linnengoed was immers de trots van de huisvrouw.
Elisabeth M. Rogge, hoofdredactrice van De vrouw en haar huis, herinnerde zich in 1917 de ‘ouderwetsche halfjaars-wasschen’ van haar eigen grootmoeder aan een Amsterdamse gracht. Volgens haar kwam de was in de oude tijd nat terug van de wasserij; maar aan het eind van de negentiende eeuw was ‘droog toegeslagen’ ook gangbaar. In grote vierkante ‘baliemanden’ werd het goed dan weer omhooggetakeld naar de droogzolder, waar het - zo nodig - op stokken te drogen werd gehangen.
Tussen het drogen en het opbergen moest nog veel gebeuren: het opmaken van de was. Een van de weinige plaatsen waar het vandaag nog op de traditionele manier gebeurt is in de wasserij naast het Textielmuseum in Tilburg. Om te beginnen wordt het linnen opnieuw vochtig gemaakt, op de grote plaktafel ‘geplakt’ en in vorm gerekt voor de mangel. Hierna volgt het mangelen, het vóórvouwen op de gewenste maat voor de linnenkast, en het persen van de gevouwen stukken tussen planken in de zware eiken linnenpers, een etmaal lang. Tot slot wordt het goed weer opengelegd om helemaal droog te worden. Daarna kan het, met lichtblauwe lintjes om de stapeltjes en in krakend blauw papier verpakt, terug naar de eigenaresse.
Geborduurde en geplooide stukken konden niet worden gemangeld en moesten worden gestreken, waarbij stijfsel aan het laatste spoelwater was toegevoegd. Tot in de jaren dertig waren elektrische strijkijzers zeldzaam, en gebruikte men ijzers in verschillende maten, die op de kachel werden voorverwarmd; het soort ijzers dat met kooltjes gevuld werd was al ouderwets. Voor mutsen en blouses met ruches bestonden verschillende soorten knijpijzers - maar dit soort werk ging vaak naar een wasvrouw die thuiswerk aannam. Aan het begin van de twintigste eeuw waren er nog mutsenpijpsters voor de dienstbodemutsen, die bestonden uit geplooide stroken tule.
Vroeger, aldus Elisabeth Rogge, had je nog de uitgestrekte
| |
| |
blekerijen, waar de pas gewassen lakens op geschoren gras of op stokjes uitgespreid lagen in de zon, en door werkmannen met helder slootwater werden bevochtigd. Die behoorden in 1917 al grotendeels tot het verleden. Bleken kon nu ook met chloor, al leek het wel alsof het linnen daaronder leed.
Ook de traditie van halfjaarwassen stierf geleidelijk uit. In kleinere huishoudens deden de dienstboden, al dan niet met hulp van de huisvrouw, eens in de twee of meer weken de was. Als maandag-wasdag eraan kwam, ging de vuile was op zaterdag al in de week in twee teilen of tobben met lauw sodawater, een voor wit-, een voor bont goed. Het maakte zeer veel verschil als je er een wasmachine, eventueel met de hand bediend, bij had. Op het platteland werd de bleek (vóór het spoelen, zodat de zeep het zonlicht hielp) nog in ere gehouden. Een zakje blauwsel in het waswater maakte het wasgoed helderder. (Blauwsel herstelt de blauwe kleur, die geleidelijk uit het kleurenspectrum wordt gewassen, waardoor de was er niet meer helder wit uitziet).
In het burgemeestersgezin De Beaufort, in een groot huis buiten Amersfoort, werd omstreeks 1920 een extra dienstbode voor de was aangenomen. Een linnenmeisje was toch economischer dan het wasgoed steeds de deur uit te doen, zoals tot dan toe was gebeurd. Het linnenmeisje zorgde niet alleen voor het wasen strijkwerk, maar verstelde ook. Als er gemangeld moest worden kwam een knecht uit de tuin helpen, zo zwaar was het bedienen van de grote mangel. Mevrouw Van den Bosch-de Beaufort herinnerde zich de pret die zij als klein meisje had als zij boven op het gevaarte mocht zitten.
Maar de ‘industriële’ wasserijen wonnen veld. De wasman kwam elke paar weken aan de deur, bracht schoon goed terug en haalde vuil goed af, en mevrouw controleerde nauwgezet of de inhoud van de waszak wel klopte met de waslijst. Het Dames-Jaarboek van De Bijenkorf (1913) bevat voor elke twee weken een voorgedrukte waslijst, in duplo, met vierendertig
| |
| |
rubriekjes, van boorden via hemden, poetsdoeken en tafellakens tot zakdoeken toe. Er is een afzonderlijke lijst voor de kinderwas, voor het geval die naar een ander adres ging.
Wollen en zijden kledingstukken - en dat was honderd jaar geleden zo'n beetje alle bovenkleding van volwassenen - werden zo min mogelijk gewassen. Kraagjes en manchetten konden worden afgetornd om apart te worden gereinigd; tornen was helemaal het devies als het kledingstuk in zijn geheel in de was moest. Dan gingen knopen, galons en beleg eraf om later weer te worden aangenaaid. Maar meestal werd volstaan met luchten; verder zorgde uitgebreide onderkleding ervoor dat de naakte huid zo min mogelijk met de wollen of zijden stof in aanraking kwam.
De moeilijkheden van het wassen maken begrijpelijk wat in onze laat-twintigste ogen een obsessie lijkt: middelen voor het verwijderen van vlekken. Huishoudelijke adviezen bestonden, lijkt het, voor een groot deel uit vlekkentips. De vreemdste middelen - glycerine, karnemelk, wijngeest, zuringzout - werden losgelaten op vlekken van allerlei soort, alles in de hoop dat de ellende van het wassen nog even kon worden uitgesteld.
❖
De wisseling der seizoenen had aan het begin van onze eeuw veel meer invloed op het leven dan aan het eind. Verwarming en verlichting waren gebrekkiger, de voedselvoorziening afhankelijker van het weer: hierdoor alleen al ademde het leven in elk jaargetijde een andere sfeer.
En toch lijkt het vaak alsof het meer dan noodzaak was, waarom huisvrouwen zich zo vol overgave in de voorjaarsschoonmaak stortten, en in het zomerse jam-maken, en in de inmaak. Waarom men zich in juni zoveel ongemakken getroostte voor een halve verhuizing naar een buitenhuis, en omstandig de zomer- en wintergarderobe verwisselde, luchtte, en wollen goed in kranten verpakte met stukken kamfer. Was het verveling?
| |
| |
Gewichtigheid? Er zat ook iets ritueels, bijna iets godsdienstigs in die overgave aan de regelmaat der jaargetijden. Het gaf veel werk, maar het was góed in een hogere zin.
De grote schoonmaak, één of twee keer per jaar (na afloop van het stookseizoen en voor het begin ervan) was het ingrijpendste van alle seizoensrituelen. Hij was overigens niet voorbehouden aan de hogere standen, maar werd in alle lagen van de bevolking in ere gehouden, en is op het platteland tot in onze tijd blijven bestaan.
Vaak werd extra hulp van een werkster of dagmeid ingeroepen of speciale apparatuur gehuurd, zoals een stofzuiger, wat in 1922 vijftien à vijfentwintig cent per uur of tien gulden per maand kostte. En dan ontsnapte van de hoogste zolderbalken tot de keldervloer geen stuk van het huis aan de operatie. Kasten werden leeggehaald, gordijnen en spreien gewassen, kleden opgenomen, plafonds door stukadoors afgestoken en gewit, kleren uitgeklopt, boeken uitgeslagen, trappen en luiken geverfd. Net als de schepping behoorde het werk in zes dagen te zijn voltooid, maar het duurde ook wel eens langer.
‘O Tag voll Nacht und Graus,’ zong de vader van Annie Salomons bij de eerste voortekenen. Die waren dat moeder Salomons met de ‘grote meid’ - de eerste van de twee meiden - de vitragegordijnen begon af te nemen. Voorlopig zou er van gezelligheid geen sprake zijn, wist het gezin. Nu heersten verf en kalk, water en zeep. In de kamers kwamen reservegordijnen, en moeder liep rond met hoofdpijn en een lijdend gezicht.
De kinderen genoten van de holle akoestiek in de leeggeruimde kamers; zij jubelden ‘Der Frühling naht mit Brausen’ en waanden zich concertzangeressen. Indrukwekkend vonden zij ook het schoonmaken van de grote zinken badkuip met koperen rand, en de zinken waterkachel. Die werden geschuurd met vitriool tot zij blonken als zilver, wat dan aan iedereen werd vertoond. Twee weken lang mochten de kinderen niet in het bad.
De vader van Annie Schmidt in Zeeland trakteerde zijn kin- | |
| |
deren ten einde raad op een busreisje naar de stad, samen met de notaris wiens kantoor ook ‘gedaan’ werd. Typerend voor de spot en ironie waarmee mannen de schoonmaak bezagen, is het lied van de onuitputtelijk-melige Clinge Doorenbos:
‘Binnenshuische revolutie,/ Vaatdoekzwabberdweilsucces;/ Mattenkloppers provoceren/ Een stofwisselingsproces.(...) Elke vrouw berijdt haar stokpaard,/ als een heks haar bezemsteel./ Nergens meer een veilig plekje/ Wat niet weg raakt, raakt er zoek,/ Vader, die noodzaak'lijk kwaad is,/ zit voor oud vuil in een hoek...’
Een paar generaties later schrijft H.J.A. Hofland een nostalgische column ‘Schoonmaak’, waarin hij de inspanningen van zijn moeder, destijds, in verband brengt met Napoleon, Clausewitz en de strijd tegen het Kwaad. En hij peinst: ‘Het was een wraakoefening (...) haar jaarlijks afscheid van het gekneuter om de kerstboom en het geestelijk bederf van de oliebollen.’
Het is waar: er zit iets in de grote schoonmaak waar de meesten van ons, in matig propere huizen aan het eind van de twintigste eeuw, niet bij kunnen. Het was een beetje alsof er iets bewezen moest worden, alsof het zonder grote schoonmaak niet helemaal zeker zou zijn dat je je welvaart verdiende.
Maar het was ook een poging om rook en kolenstof van de kachel die de hele winter had gebrand, kwijt te raken. Alles werd viezer, vroeger. Niet alleen was er meestal geen stofzuiger, maar in onverwarmde slaapkamers werd het ook erg vochtig, zodat ongedierte daar meer kans maakte dan in moderne huizen. Dat alles moet bedacht worden alvorens de grote schoonmaak af te doen als louter ritueel of schoonmaakhysterie.
❖
| |
| |
Huishouden was vooruitzien. De verstandige huisvrouw anticipeerde op de seizoenen door haar brandstof in de zomer te bestellen, als de kolen goedkoop waren. Ook liet zij vóór het herfst werd de kachel nakijken: ‘Het getuigt niet van een goed doorzicht, indien de smid moet verschijnen in een pas schoongemaakte woning,’ aldus de schrijfster van Ik kan huishouden (1926). En zij maakte in wanneer de groente en het fruit van het seizoen rijkelijk werden aangevoerd.
De huishoudelijke inmaak maakte na de vorige eeuwwisseling een belangrijke revolutie mee door de verbreiding van het wecken, een vorm van steriliseren. Het voordeel was dat de smaak van groente niet langer hoefde te worden gesmoord in zout, en fruit niet meer in veel suiker of alcohol hoefde te worden bewaard. Wel bleef men daarnaast jam maken, en kersen op brandewijn. Behalve groente en fruit - in bussen, potten of flessen - werden tot in de jaren dertig nog eieren geconserveerd, wanneer de prijs in de nazomer tot zijn laagste punt was gedaald.
De fijne boter van september kon men gezouten bewaren in schone Keulse potten. Niet alleen wie producten van eigen hof had, maar ook stedelingen die ze kochten in de winkel of van de straathandel deden deze dingen. Alleen het inmaken van vlees liet men in de regel over aan de plattelandsbevolking, die eigen slacht had.
De welvoorziene voorraadkast of -kelder bevatte nog veel meer dan eigen inmaak: voorraden van koloniale waren als koffie en thee, rijst, zout en suiker moesten worden bijgehouden, om nog te zwijgen van de boter, het meel, de aardappels, de havermout en de peulvruchten. Zeep, kaarsen, lucifers, ingeblikt vlees hoorden er eveneens bij. De degelijke huisvrouw noteerde alles in een voorraadlijst, kende van ieder product het beste seizoen om in te kopen en wist hoeveel ervan werd verbruikt per week, per maand, per jaar. Om een kopje suiker naar de buurvrouw lopen was ondenkbaar - en het was ook niet deftig, want het getuigde van krapte en slecht beheer.
| |
| |
Dat men in de zomer niet alleen anders leefde, maar zelfs anders woonde dan in de winter, heeft een eeuwenlange voorgeschiedenis, in alle lagen van de bevolking. Tot in de twintigste eeuw gingen in sommige streken boerenfamilies 's zomers, als de koeien buiten stonden, in de schoongemaakte stal wonen. Maar ook in de hoogste kringen deed men iets dergelijks. Slot Zuylen had al in 1580 een zomer- en een wintervertrek. Kleine, goed verwarmbare winterkamers zijn in veel kastelen tot in de twintigste eeuw blijven bestaan.
Belangrijker dan verschuivingen binnenshuis was de traditie van de zomer op het land, die in de Nederlandse bovenlaag wijd verbreid was. Al eeuwenlang waren er stedelingen geweest die een buitenhuis bezaten (vroeger steevast aan een vaarwater gelegen) waarheen zij 's zomers met een trekschuit vol bezittingen en personeel verhuisden. De verbeterde wegen, en later de spoorwegen, schiepen in de negentiende eeuw meer mogelijkheden. In veel families was ergens buiten een ‘familiehuis’ waar grootouders of andere verwanten nog woonden, en waar het gezin - of moeder met de kinderen, of alleen de kinderen - in de zomermaanden vertoefde.
Zo holde menig strikt opgevoed jongedametje en -heertje uit de grote stad 's zomers op blote voeten door de weilanden, of hielp bij de bessenpluk, buiten bij grootmoeder. De familie Van den Brandeler reisde 's zomers vanuit de Surinamestraat in Den Haag naar het grootouderlijke Rossum bij Zaltbommel, het huis van de Van Randwijcken. De kleine Agnes bracht er naar eigen zeggen de paradijselijkste maanden van haar jeugd door. Mijn oudoom Theo Hoek kon tot op hoge leeftijd plat-Vriezenveens spreken omdat hij in zijn jeugd alle zomers bij de zuster en broers van zijn moeder daar had doorgebracht.
Amsterdamse patriciërs verhuisden aan het begin van de zomer per trekschuit van hun grachtenpaleis naar een buiten aan de Amstel. De vader van Ina van der Beugel kocht rond 1920 een huis op Zandvoort, de villa Georgina, waar het gezin aan
| |
| |
het begin van de zomer met een verhuiswagen naartoe trok om er drie maanden te blijven. Mevrouw Van den Bosch-de Beaufort herinnert zich een huis op Katwijk, rond 1920. Een zuster van haar moeder bezorgde daar aan minstens een dozijn neefjes en nichtjes vele heerlijke, vrije zomers. Er was weinig personeel, zodat de kinderen zelf moesten helpen. Zij moesten ‘krummeltjes schuiven’ of schoenen poetsen, in ruil waarvoor zij een paar cent in de week zakgeld kregen.
De ouders van al die kleine aristocraatjes reisden onderwijl in het buitenland. Dat was de meest exclusieve manier om de zomer elders door te brengen, en zelfs bevoorrechte kinderen werden daarbij zelden meegenomen.
Zomerhuisjes in de duinen of de bossen raakten na de Eerste Wereldoorlog in de mode, en in de jaren twintig ontstond het verschijnsel ‘forensenkamperen’, bijvoorbeeld op de Fransche Kamp bij Bussum. Vaders reisden op en neer naar de stad, terwijl hun gezinnen op de kampeerterreinen van het Goois Natuurreservaat vertoefden.
Het ongezellige bestaan van de kostwinners die 's zomers maar zo'n beetje moesten bivakkeren in de stad terwijl hun huishouden was verdwenen, wordt beschreven in een satirisch geschrift van een oudere generatie, uit 1860: Modelmenschen.
[De model-echtgenoot] ‘vindt het goed dat zijn vrouw en het overige gezin iederen zomer naar buiten gaan, terwijl hij te huis blijft met één mes en één vork en één lepel, op een matten stoel zit, in een bed zonder gordijnen slaapt, en het voor de bediening met een huisbewaarster en de schoonmaakster moet doen.’
Hier wordt gezinspeeld op het feit dat grote huizen waarvan de bewoners elders waren, bijna of helemaal werden ‘gesloten’. Het ging daarbij niet om het omdraaien van de sleu- | |
| |
tel, maar om het al dan niet achterblijven van personeel. Als er nog een dienstbode of huishoudster was, kon er tussendoor altijd nog iemand terecht om iets te bezorgen, of een lid van de familie kon er een nachtje slapen. Als het huis echt gesloten was, was dat niet mogelijk.
Zo vertrekt de oude mijnheer Terlaet in Ina Boudier-Bakkers roman Armoede (1909) elk jaar eind mei, begin juni naar zijn buitenhuis Hogher-Heyden, aan de weg tussen Bussum en Laren. Hier vertoeft dan het grootste deel van de familie. Huishoudster Dien en de tweede meid gaan mee, maar er komen huisbewaarders in Terlaets huis aan de Keizersgracht, omdat het kantoor openblijft en zijn zoon Paul dikwijls een nacht in de stad verblijft.
Terlaets dochter, Ammy de Brière, komt ook naar Hogher-Heyden en neemt haar dochtertje mee; haar man, die nog moet werken in de stad, blijft achter maar gaat wonen in een pension. Hun huis aan het Vondelpark wordt dus wél gesloten. Alleen maakt de mondaine De Brière stiekem afspraakjes met een meisje in het gesloten huis, wat redelijk veilig kan, omdat bijna alle huizen in de straat gesloten zijn. Na een dramatische scène, als Ammy onverwacht thuiskomt en het paar betrapt, belt pijnlijk genoeg nog een agent van politie aan om te zien of er onraad is; hij zag licht branden en meende dat het huis gesloten was.
Het afsluiten van een huis was een hele procedure. Kasten en kamers moesten tevoren een beurt krijgen, kelder en provisiekast moesten worden nagelopen, wollen kleding en bontjassen verzorgd. Er gingen hoezen over de gestoffeerde meubels, kleden werden opgerold met kamfer ertussen, kussens en kleine kleedjes in krantenpapier verpakt (opnieuw met kamfer erbij), kostbaarheden opgeborgen. De talloze leveranciers moesten worden gewaarschuwd, de politie, en als men aangesloten was, ook de telefoondienst. Het wekt weinig verbazing dat iemand, liefst een personeelslid, vóór thuiskomst van de familie alvast kwartier ging maken.
| |
| |
Die terugkomst na de zomer moest dan uiterlijk begin september plaatsvinden: op de eerste dinsdag van september begonnen de scholen weer en nam het leven zijn vertrouwde loop. Net zoals de werkdag van de bovenlaag aan het begin van deze eeuw korter was, was haar zomer ook langer, tot ruim drie maanden toe.
Zo verliep het jaar in zijn bezadigde ritme, alles gebeurde op zijn tijd en haast was uit den boze. Wie holde, had iets verkeerd gedaan of was iemands mindere. In een onderhoudend stukje over Louis Couperus schrijft Annie Salomons, die hem als jong meisje eens heeft opgezocht, dat de schrijver altijd slenterde door de straten van Den Haag, alsof hij met zijn tijd geen raad wist. Een beetje plagerig voegt zij daaraan toe: ‘Ik denk dat hij het burgerlijk vond, gejacht te doen.’
|
|