Leven op stand 1890-1940
(1998)–Ileen Montijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
Een huis is een standpunt. Het soort huis waarin iemand opgroeit wordt vanzelf de norm waarmee hij later alle huizen in de wereld zal vergelijken: zij zijn groter of kleiner, gezelliger of killer dan dat ene huis van vroeger. In de literatuur hebben huizen al sinds Homerus vaak mythische kwaliteiten - van Odysseus' kasteel op Ithaca waar het echtelijk bed is verankerd in de stam van een oude olijfboom, tot het torenkamertje op de Petteflet waar Pluk woont in het boek van Annie M.G. Schmidt. De woonhuizen van de rijken waren vroeger zichtbaarder dan nu. Het waren huizen ‘op de eerste stand’, aan de hoofdstraat of voornaamste gracht; wie daar woonde hoorde automatisch bij de plaatselijke notabelen. In een dorp waren het huis van de burgemeester en dat van de dokter, het notarishuis en de pastorie aan elk kind bekend. Het ideale huis van de Nederlandse bovenlaag aan het begin van deze eeuw wordt in talloze romans beschreven. Het is het soort huis dat een naam heeft en waar men niet zozeer in is, als wel óp: op Markestein, op Broekhuizen, op de Sonnehof. Het is een huis met een oprijlaan, of tenminste een grote tuin met ‘eeuwenoude bomen’. De deur zit in het midden, de boomgaard - bongerd - is achter, en op het dak zit een luiklok. De huishoudster en haar man (tuinman/chauffeur) wonen in een afzonderlijk huisje op het terrein. In het dorp spreekt men van ‘het grote huis’ of gewoon ‘het huis’, en leeft men mee met het wel en wee van de bewoners. Als een man uit het dorp het huis passeert, tikt hij beleefd aan zijn pet. Dat dit uitgesproken land-adellijke ideaalbeeld ook werd nagestreefd door de Nederlandse burgerij, tekent de sociale aspiraties van die bevolkingsgroep. Onnodig te zeggen dat het ideaal niet door iedereen werd bereikt. Maar zo heel zeldzaam was het | |
[pagina 43]
| |
grote huis met oprijlaan en boomgaard ook weer niet; ieder dorp had er wel één of twee van, te beginnen met het burgemeestershuis. En een ‘deftig dorp’ zoals dat wordt beschreven in de roman van Johan de Meester telt er zeker een half dozijn. Zij hebben namen als Beuk-en-Beek, Lommerlust, Veldheim, Bloemenheuvel, Mariënhof... Een goed huis was niet alleen een sentimenteel ideaal of een praktische behoefte, maar vooral ook een kwestie van status. Niets bepaalde zo zeer - letterlijk, zou je haast zeggen - iemands positie als wáár en hoe hij woonde. Een Duitse econoom heeft de keus van een huis en de ligging daarvan vergeleken met het kopen van een treinkaartje eerste, tweede of derde klasse: een kwestie van zelfinschatting. Sinds de democratisering van de kleding, zo meent deze auteur - reeds in 1909! - is de keus van de woning de belangrijkste claim die iemand in het openbaar legt op een plaats in de sociale rangorde. In de literatuur wordt het grote buitenhuis in populariteit gevolgd door het huis aan de gracht. Deftige families in Amsterdam woonden welhaast automatisch aan de Heren- of Keizersgracht; als het even kon, hadden zij daarbij nog een buitenhuis, bijvoorbeeld aan de Amstel, waar zij 's zomers vertoefden. ‘En zijn 't fatsoenlijke menschen?’ vraagt de kleine Frida in het meisjesboek Op Markestein aan haar tante. Deze antwoordt: ‘Menschen, die een groot huis in Amsterdam bewonen en er daarbij een buiten op na houden, zullen toch wel den naam van fatsoenlijk mogen dragen.’ Omstreeks de tijd waarin deze opmerkelijke passage in een meisjesboek werd opgetekend (1875), begonnen de mogelijkheden om ‘op stand’ te wonen ruimer te worden. In Amsterdam groeiden nieuwe straten aan de zuidkant van de stad. Daar gingen de hogere standen zelfs op bovenhuizen wonen, | |
[pagina 44]
| |
anoniemer dan ooit. In andere steden werden herenhuizen gebouwd langs singels en plantsoenen, en in dezelfde tijd ontstonden de eerste villaparken: in het Gooi, in Wassenaar, in Bloemendaal. Hier waren de bezitters van herenhuizen onder elkaar, in een omgeving die geen stad was en geen dorp. Geen Jan-met-de-pet zou er nog over piekeren om die villa's te groeten, zomin als hij in Amsterdam-Zuid een bovenhuis zou hebben gegroet. In het Gooi bouwden stedelingen woonhuizen met vriendelijk gewelfde rieten kappen, die een persoonlijker, rustieker karakter hadden dan voor herenhuizen tot dan toe gewoon was. De architect W.J. Hanrath, die in 1893 in Hilversum ging bouwen, was een pionier op het gebied van twee-onder-een-kaphuizen in deze romantische trant. De invloed van Engelse landhuizen, met als grootste voorbeeld de architect Edwin Lutyens, is duidelijk te zien in de erkers en glas-in-loodramen. In een tijd waarin de spraakmakende architectuur geheel in de ban raakte van het modernisme, tekenden traditionalistische architecten (bekende namen zijn Van der Kloot Meyburg, Granpré Molière en Eschauzier) comfortabele woonhuizen voor de rijken. Deze nieuwe landhuizen belichaamden een veranderde levensstijl. Respectabiliteit alleen was niet meer genoeg, een huis moest nu veel nadrukkelijker sfeer bezitten, en chic en geriefelijkheid, en vooral niet stijf zijn.
❖
Niet iedereen was zonder meer in de gelegenheid om een huishouden te beginnen. Om te beginnen ging aan een huishouden een huwelijk vooraf, en dat was niet een-twee-drie gesloten. Dat ondervindt ook Carina Walburg, hoofdfiguur van de sentimentele roman Geboortevloek van de romanschrijfster Cora Westland. Carina is geheel naar verwachting beeldschoon, ingoed en hoogst begaafd, maar ook al dertig jaar oud. Met een kantoorbaantje houdt zij zichzelf en haar oude moeder in leven. | |
[pagina 45]
| |
Dan ontmoet zij de joodse advocaat Eugène van Cattenburgh Stuart, een artistieke bon-vivant van middelbare leeftijd. Voordat het boek bij pagina tachtig is, is er iets moois opgebloeid tussen de twee. De overige tweehonderdvijftig pagina's zijn gewijd aan het klemmende probleem: zal hij met haar trouwen of niet? Carina heeft namelijk geen vermogen, en Eugène wil eigenlijk niet met een onbemiddelde vrouw trouwen. Hij is in zijn eentje precies rijk genoeg om aan een gracht te wonen, vaak naar restaurants en de ‘komedie’ te gaan, en zo nu en dan iets moois te kopen voor een maîtresse. Als getrouwd man zou hij al die gemakken moeten missen. Het is een klassiek-burgerlijk thema: wordt het wat of wordt het niks - en zelden in de romankunst zal het zo langdradig zijn behandeld. Daarmee vormt het boek (dat tragisch afloopt) een loepzuivere illustratie van een denkwijze waar in de jaren twintig nog maar weinig verandering in was gekomen, al was daar alle aanleiding voor. Namelijk: dat het huwelijk voor een vrouw de hoogste vervulling van het leven is - en impliciet ook, dat een ‘hoogstaande’ vrouw geen vertrouwelijke omgang met een man mag hebben die niet tot een huwelijk leidt. Het idee dat Carina, eenmaal getrouwd, nog geld zou blijven verdienen, was uitgesloten. Al sinds de negentiende eeuw waren er stemmen opgegaan (zoals die van Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk in de roman Hilda van Suylenburg) die bezwaar maakten tegen zo'n eenzijdige kijk op het vrouwenleven. En vooral ook tegen het schrijnende gebrek aan beroepsmogelijkheden voor vrouwen die onverhoopt ongetrouwd bleven. Ongetrouwde volksvrouwen waren dienstbode, getrouwde waren werkster of wasvrouw; meisjes uit de kleine burgerij konden zich als naaister in leven houden, en als zij geluk hadden als kinder- of gezelschapsjuffrouw. Meisjes uit de hogere kringen konden niets. Zelfs in het sociale leven was er nauwelijks plaats voor ze. | |
[pagina 46]
| |
De vrijheid werd wel iets groter aan het begin van de twintigste eeuw. Er waren meisjes die gingen studeren, en die vóór hun huwelijk een beroep uitoefenden. Het onderwijs, de verpleging, bibliotheekwerk en artistieke beroepen waren acceptabel. Maar er kwam ook nieuw tegenvuur, door freudiaans getinte ideeën over seksualiteit en moederschap. Het beeld van de (seksueel) gefrustreerde vrouw doemde op, zoals de hysterica die zich uitlevert aan een flamboyante vrouwenarts in De zaligmaker, een boek van Jo van Ammers-Küller; of de onderwijzeres met een ‘ongezonde’ toewijding aan ‘haar’ kinderen, zoals Tea in Ina Boudier-Bakkers novelle De moeders. Er was weinig dat niet tegen je gebruikt kon worden, als je een ongetrouwde vrouw was. Het was al heel bijzonder dat jonge vrouwen uit de bourgeoisie zelfstandig gingen wonen. In de jaren twintig en dertig staan in tijdschriften regelmatig artikelen over ‘de woning voor de werkende vrouw’, iets wat in de negentiende eeuw nog ondenkbaar was. Nog in 1897 verklaart Natalie Bruck-Auffenberg in haar boek De vrouw ‘comme il faut’: ‘Een paar zusters met een oudere verwante of eene goede bejaarde gezelschapsjuffrouw kunnen met elkander voortleven, maar een alleenstaand meisje, wanneer het nog geen 30 jaar oud is, zal het verstandigste doen bij eene familie te gaan inwonen.’ Hilda van Suylenburg is niet de enige roman die ermee begint dat een jonge vrouw, als haar beide ouders dood zijn, het ouderlijk huis moet verlaten, het personeel ontslaan, en gaan inwonen bij familie. Dat inwonen was zelden een pretje. Beide partijen hadden in zo'n geval haast om door een huwelijk een eind te maken aan de vervelende toestand. Maar haast om onder de pannen te raken was er ook bij andere meisjes (of hun ouders), ook nog in de twintigste eeuw. Meisjes uit de hogere burgerij trouwden verrassend jong, vaak al rond hun twintigste. Hun partners waren een stuk ouder: hoe hoger het milieu, hoe groter het gemiddelde leeftijdsverschil tus- | |
[pagina 47]
| |
sen echtelieden. Mannen namen de tijd om van het leven te genieten, te studeren of carrière te maken, en plukten dan met plezier een ‘jong bloempje’ om de rest van hun leven mee door te brengen. Meisjes wilden snel onder moeders rokken vandaan - en belangrijker misschien, zij moesten haast maken omdat voor hen, door een voortdurend vrouwenoverschot, de markt krapper was. Dat een vrouw, eenmaal getrouwd, nog minder rechten overhield dan ze toch al had, was een algemeen bekend feit. Legally, her status is barbaric, schreef de Engelsman Meldrum over de getrouwde Nederlandse vrouw. En de onberispelijk damesachtige Johanna van Woude meende: ‘De wet is de vrouw vijandig. Vergrijpen, die zwaar worden gestraft, als zij worden gepleegd door den éénen mensch op den anderen, als mishandeling, berooving van eigendom, enz. mogen door den man op de vrouw vrij worden gepleegd; daarom is het de plicht van alle ouders, eer het huwelijk wordt voltrokken, hunne dochter zooveel mogelijk te beveiligen door de middelen, die iedere rechtsgeleerde hun zal kunnen aanwijzen.’ Deze strijdbare taal ging in de eerste plaats over het feit dat het huwelijk een vrouw wettelijk onmondig maakte. Dat betekende dat zij zonder steun van een man, vader of voogd geen contracten kon sluiten of rechtszaken aanspannen. Aangezien de meerderjarige leeftijd, althans tot 1905, 23 jaar was, bereikten veel vrouwen die status ofwel nooit, ofwel pas als weduwe. Zowel met haar kinderen als haar eigendommen was een getrouwde vrouw uitgeleverd aan haar echtgenoot. Daaraan is pas ruim na de Tweede Wereldoorlog een eind gekomen. In de romantische literatuur wordt dat machtsverschil tussen man en vrouw weerspiegeld in de toon van hun verhouding. Vrouwen zijn er kindjes, ‘spelen moedertje’ of jokken over de prijs van hun nieuwste hoed. Hoe welgestelder het gezin, des te minder werk had een vrouw aan het haar toegewezen terrein, de huishouding. Het ligt voor de hand dat in arbeidersgezinnen, | |
[pagina 48]
| |
waar niemand kapitaal had en iedereen hard moest werken, het machtsevenwicht tussen man en vrouw gemiddeld rechtvaardiger is geweest dan in de gegoede stand - wat niet wil zeggen dat het leven van een arbeidersvrouw prettiger was.
❖
Het huren van een flink herenhuis (vaak van 1 mei tot 1 mei, het traditionele begin van het huurjaar) kostte tussen de vier- en negenhonderd gulden per jaar. De Eerste Wereldoorlog joeg niet alleen prijzen, maar ook huren omhoog; daarna daalden ze heel langzaam weer naar het vooroorlogse peil. Wat kopen betreft, voor twintig- à vijfentwintigduizend gulden kon je in de jaren twintig een kapitale villa met eigen grond kopen. Huishoudelijke traktaten stonden vol met adviezen over gunstige en minder gunstige liggingen voor huizen. Zo was de westkant van een stad beter dan de oostkant in verband met ‘dampen en nadeelige gassen’ (ook in huis moest de keuken aan de oost- en de huiskamer aan de westkant liggen). Hooggelegen zandgronden - het soort gebieden waar de villaparken ontstonden - waren het gunstigste voor de gezondheid. Woonde men in de stad, dan was in verband met vocht en vuil een bovenhuis verkieslijk. Verder was de hoogte van de huur van belang: een zesde van het inkomen uitgeven aan huur en plaatselijke belastingen - ‘woonlasten’, heet dat nu - was de norm. Overigens zakten de huren vanaf de jaren twintig gemiddeld onder die norm. Dit soort adviezen was meer bedoeld voor de kleine man dan voor de bovenlaag, die in de praktijk toch wel in de prettigste huizen en de gezondste buurten woonde. Voor hen waren er andere overwegingen, zoals de stand van een straat. Winkels vlakbij waren een devaluatie. Van belang was ook de hoogte van de plaatselijke belastingen, die sterk kon verschillen. In de grote steden waren zij het hoogst, waarbij Amsterdam de kroon spande. Rond 1910 was het voor iemand met een jaarinkomen van | |
[pagina 49]
| |
f 5000, - al ruimschoots lonend om in Bussum te gaan wonen en per trein te forenzen. Ook de bouwkosten en de lonen van dienstboden op het platteland waren lager. Al vanaf de jaren 1890 maakte het stadsbestuur van Amsterdam zich dan ook zorgen over het vertrek van welgestelden uit de stad. In de jaren twintig raakte het buiten wonen in trek bij steeds bredere lagen van de middenklasse. Hemelsbreed was het verschil in sfeer tussen het leven op stand in de grote stad, het moderne bestaan in een buitenwijk, en het wonen in een dorp of provincieplaats. In het laatste geval waren de sociale verplichtingen het dwingendst, helemaal natuurlijk als mijnheer er als burgemeester, dokter of notaris resideerde. M.M. Stiemens-Hopman beschrijft in Vrouw (1924) het wantrouwen en de praatjes die zij als o zo idealistische jonge doktersvrouw ontmoet in het dorp waar zij en haar man zich vestigen. Gaat zij op een stille augustusmiddag in een weiland liggen lezen in Arthur van Schendels Een zwerver verliefd, dan passeren er twee boerinnen die haar groet niet beantwoorden, elkaar aanstoten, en zelfs, eenmaal gepasseerd, luid lachen!
❖
‘Het was een huis om van te houden. Het was breed en symmetrisch, met een tweevleugelige deur in het midden en een groot raam met dubbele ruiten aan iedere kant. Toen m'n ouders gingen trouwen, was het gebouwd naar tekeningen van m'n vader, op aanwijzing van moeder. Er waren beneden drie hoge, vierkante kamers en een even grote keuken.’ Zo beginnen de herinneringen van Annie Salomons (1885-1980). Het huis, op Feyenoord, toen nog buiten Rotterdam gelegen en met uitzicht op de Maas, baadt in het gouden licht dat voor sommige schrijvers over hun jeugdjaren ligt. Zij beschrijft liefdevol de brede, lange, witmarmeren gang (de schrik van de werksters die hem schoon moesten schuren), de kelder met de enorme aardappelkist, de zolder met de mangel en de droogstokken, de veranda | |
[pagina 50]
| |
en het ‘plaatsje’, dat eigenlijk een groot grasveld was voor het drogen en bleken van de was. Wat we zien op een fotootje in Salomons' boek is een stijf, kasterig huis met klein uitgevallen ramen, niks bijzonders zou je zeggen: maar de liefde voor een huis heeft nu eenmaal minder met uiterlijk schoon te maken dan met herinneringen aan het leven dat zich erin afspeelde. Dat vader Salomons, directeur van de Rotterdamse gasfabriek, het huis zelf had getekend is minder verrassend dan het klinkt. Als liberale kunst is de bouwkunst eeuwenlang een liefhebberij voor heren geweest. Paleizen, kerken en stadhuizen waren niet ieders werk, maar een villa of herenhuis kon best op basis van eigen plannen tot stand komen. Ook Leo van Dil, de jeune premier die van de schrijfster Cissy van Marxveldt zo'n beetje alle ideale eigenschappen meekrijgt die een man in 1920 kan bezitten, heeft hun landhuis Sweet & Merry zelf ontworpen. En waarschijnlijk ook het interieur, met de marmeren hal en het goudleerbehang boven de lambriseringen. Een heren- of stadshuis telde op zijn allerminst zes kamers. De statistieken laten zien dat in 1899 acht procent van alle woningen zes kamers of meer had (28% had er maar één, een cijfer dat in 1989 is geslonken tot een half procent, terwijl dan een derde van de woningen zes of meer kamers heeft). De indeling lag tot op grote hoogte vast. Afgezien van asymmetrische villa's waren er twee types huizen: het klassieke met een middengang en zijkamers, dat Annie Salomons beschrijft, en het steeds vaker toegepaste rijenhuis met gang, keuken en trap aan één kant, en de suite daarnaast. Niels Prak noemt deze indeling in zijn onvolprezen boek over het Nederlandse woonhuis de ‘brede en smalle beuk’. Volgens hem is het misschien in Engeland bedacht, hoe oer-Hollands het ook aandoet. Hoe dan ook, de suite-met-schuifdeuren heeft het Nederlandse wonen vanaf rond 1870 tot ver na 1950 beheerst. Vele soorten kamers verhoogden de waardigheid van de hui- | |
[pagina 51]
| |
zen van vroeger. Hun namen doen soms geheimzinnig aan: de leerkamer en de poetskeuken, de linnenkamer, de eierkamer, de dienkamer, de tuinkamer - zij zijn bijna allemaal uitgestorven, als dinosauriërs die niet konden overleven in een klimaat van soberheid en verzakelijking. Maar in talrijke herinneringen van mensen die rond 1900 zijn geboren komen zij voor. Dan zwerft een kind door een huis, gaat stilletjes de lucht van vaders tabak opsnuiven in de studeerkamer, of die van appeltjes op zolder, of met de naaister babbelen in de naaikamer. Verschillende soorten huishoudens vroegen natuurlijk om verschillende soorten kamers. Sommige kamers kwamen alleen in bepaalde huizen voor - zoals de zaal. Die maakte sinds circa 1700 deel uit van de meeste grachtenhuizen (al werd in grote, vrijstaande woonhuizen uit latere perioden de salon ook wel eens ‘zaal’ genoemd). Van oorsprong was de zaal een representatief vertrek over de volle breedte op de bel-etage, in het derde en achterste ‘slag’ van een grachtenhuis. De wanden waren vaak versierd met tapijten of geschilderde behangsels. Onder de zaal bevond zich de keuken, of een tuinkamer; in het eerste geval was er een liftje om eten naar boven te hijsen. Gewoonlijk werd de zaal gebruikt als salon, voor feestelijke gelegenheden of diners. Er waren families waar het huiselijk leven zich afspeelde in de zaal. Een voorbeeld is de familie Terlaet in Ina Boudier-Bakkers roman Armoede. De oude mijnheer Terlaet neemt na de dood van zijn vrouw de zaal als huiskamer in gebruik. Het kan zijn dat daarvóór het gezin bij elkaar kwam in de kamer van mevrouw. In ruime huizen hadden man en vrouw veelal ieder een eigen zitkamer. De zijne heette studeer- of rookkamer, herenkamer of bibliotheek, de hare was de dameskamer (in 1906 werd door architect Ed. Cuypers in een villa aan het Museumplein te Amsterdam nog een dameskamer geïnstalleerd) of het boudoir, of simpelweg ‘moeders kamer’. Ook oudere inwonende kinderen hadden als het enigszins kon een eigen zit- en een slaapkamer. (Studenten die op kamers | |
[pagina 52]
| |
gingen wonen in een universiteitsstad, huurden vóór 1940 een zit- en een slaapkamer.) Voor jongere kinderen was er een speel- of leerkamer. Maar natuurlijk beschikten niet alle huizen-op-stand over al die privé-vertrekken, en David Meldrum viel het bijvoorbeeld op dat er zo weinig nurseries (kinderkamers) in de Nederlandse huizen waren. Kinderen mogen hier overal rondhollen, stelt hij vast. Anders dan in Engeland, waar zij worden weggestuurd om de volwassenen niet tot last te zijn, trekken in Nederland de volwassenen zich terug uit de nabijheid van de kinderen. Eetkamer en huiskamer waren vaak dezelfde. Het gezinsleven speelde zich af rond de tafel, ook buiten de maaltijden. Was er een afzonderlijke eetkamer, dan was daarnaast een dessertkamer, die ook wel aanrechtkamer of dienkamer heette. Daar werd alles klaargezet wat voor de maaltijd nodig was; porselein en glaswerk werden er bewaard. Bij de adellijke familie Van I. in Groningen heette dit kamertje het kabinet en stonden de deuren altijd open. Was er een diner, dan werd ten behoeve van de gasten tegen de linkerdeur de tafelschikking geprikt, en tegen de rechter het menu. In de meeste grotere huizen was naast de voordeur een spreekkamer, soms ook aangeduid als kantoor of wachtkamer. Hij diende om bezoekers binnen te laten met wie men niet sociaal verkeerde. De mevrouw van de armenzorg met haar intekenlijst werd er ontvangen, de reiziger in linnen liet er zijn stalen zien en het meisje dat solliciteerde voor dienstbode werd er te woord gestaan. In een doktershuis was dit tevens de wachtkamer voor de particuliere patiënten (de fondspatiënten wachtten in de vestibule). David Meldrum merkt op dat in de spreekkamer meestal een kluis stond. Dat had er volgens hem mee te maken dat in Nederland nog erg veel met contant geld werd betaald, omdat maar weinig mensen die niet zelf in de handel zaten, over een bankrekening beschikten. Een spreek- of wachtkamer was in het tijdperk vóór de tele- | |
[pagina 53]
| |
foon praktisch onmisbaar voor het leven op stand. Hoe standsgebonden hij is, blijkt uit een passage in Pieter Geyls boek Moord op de plas (1945). De vrouwelijke speurder die even moet rondsnuffelen bij een kunstschilder, intimideert diens eenvoudige vrouw met het schijnheilige aanbod wel even in de wachtkamer te willen zitten tot mijnheer zelf thuiskomt. Er is helemaal geen wachtkamer in de zolderwoning van de schilder! De keuken was tevens het dagverblijf voor de dienstbode(n). Alleen de grootste huizen hadden een afzonderlijke zitkamer voor het personeel. Dat was bijvoorbeeld in de jaren veertig nog zo bij de familie Smidt van Gelder op Belvedere, een buiten in Overveen. De kok Antoon Jansen beschrijft het in zijn herinneringen. Hij noemt de personeelszitkamer op Belvedere de boykamer, maar dat moet een vergissing zijn: zoiets heette een booienkamer. Op kastelen was naast de booien- of meidenkamer ook nog een knechtskamer te vinden. In die laatste soort behuizingen was praktisch geen eind aan de variatie in kamers. Zo beschikt kasteel Keppel in Hummelo ook over een eierkamer, met houten rekken waar in totaal 636 eieren kunnen worden bewaard - 53 dozijn. Hij bevindt zich in de kelder, waar voorts de booienkamer, de melkkelder, de waskelder en de wijnkelder gelegen zijn. Zoveel ruimte was zeldzaam; in de gemiddelde kelder werd de ruimte meestal verdeeld tussen kolen en proviand, zoals aardappelen en/of inmaak. De trap van de begane grond naar de eerste verdieping is in de loop der eeuwen steeds meer de overgang van (min of meer) openbaar naar privé gaan markeren: boven waren in ieder geval de slaapkamers. Toch kwam het in grote huizen nog veel voor dat de salon zich op de eerste verdieping bevond, bijvoorbeeld omdat een deel van de benedenverdieping als kantoor in gebruik was. Zoals gezegd hadden oudere kinderen vaak een eigen zitkamer waar zij bezoek konden ontvangen. In de grootste huizen beschikte elke slaapkamer over een belendend kabinet, waar de wastafel en kleerkasten stonden. Dat | |
[pagina 54]
| |
heette dan een toiletkamer, een naam die ook werd gebruikt voor een garderobe op de begane grond. Behalve slaapkamers waren op hogergelegen verdiepingen ook naaikamer, strijkkamer en logeerkamer(s) gesitueerd. Niet de slaapkamer van de dienstbode, want die bevond zich steevast op zolder, in een hoekje van het huis waar nooit iemand kwam...tenzij iemand verdwaalde natuurlijk, of kwade bedoelingen had. Logeerkamers waren onmisbaar in een goed huis. De reiziger Meldrum vindt ze zelden comfortabel en klaagt dat zijn gastheren de beste slaapkamer voor zichzelf houden. Ook heeft hij zich laten wijsmaken dat er in Nederland weinig gelogeerd wordt omdat iedereen graag onder zijn eigen dak slaapt, en de afstanden niet groot zijn. In werkelijkheid werd er juist veel gelogeerd, en hadden grote huizen altijd logeerkamers. Op de Heiligenberg bij Leusden, bij de familie De Beaufort, waren steeds vijf logeerkamers beschikbaar. Zo kon een studerende zoon, als het laat werd, altijd vrienden te logeren vragen. Was het bedtijd, dan slopen de bedienden naar hun slaapkamers op zolder. Aparte diensttrappen waren zeldzaam, ook in ruime Nederlandse huizen. Het afgetimmerde dienstbodekamertje op zolder was slechts één van de vele puur praktische bestemmingen voor de ruimte onder het dak - waarmee duidelijk werd aangetoond hoe over het personeel werd gedacht. Een zolder was moeilijker te bereiken dan een kelder en minder constant van temperatuur, maar ook minder vochtig. In huishoudens waar de grote was maar een paar keer per jaar de deur uit ging, werd ook het vuile goed op zolder in kisten bewaard. Ook waren er droogstokken aangebracht, waar lakens overheen te drogen werden gehangen. Strijken mangelwerk gebeurde vaak op zolder, en dan stond er tevens een grote tafel om de lakens in vorm te trekken en om op te vouwen. Een ander deel diende als opslagplaats voor overtollig huisraad en koffers met ongebruikte kleding. En ten slotte bood de | |
[pagina 55]
| |
zolder vaak speelruimte voor de kinderen. In het Delftse grachtenhuis waar mijn vader opgroeide waren op de speelzolder een schommel en een rekstok, en er kon met kisten worden geschoven. Van een dame in Breda (circa 1910) wordt verteld dat zij in een afgetimmerd kamertje op zolder kanaries fokte, waarnaar haar kinderen soms mochten gaan kijken.
❖
Comfort stond niet bijster hoog aangeschreven bij de Nederlandse bovenlaag. Een comfortabel huis was geen ideaal zoals netheid, deftigheid en gezelligheid dat waren. Achteraf is het verbazend dat allerlei moderne uitvindingen die het gemak dienen, en die wij nu als onmisbaar beschouwen - stromend water, gas, elektriciteit, apparaten - zich in zo'n gemoedelijk tempo verspreidden. De neiging om mee te doen aan innovaties (in de vanzelfsprekende aanname dat het er toch wel van zal komen) was duidelijk veel geringer dan in de laatste decennia van de twintigste eeuw. Een belangrijke reden was de aanwezigheid van personeel. Zolang er mensenhanden waren om lampen te poetsen, kachels schoon te maken, po's te legen en met water en brandstof te sjouwen, was de neiging niet groot om dure vernieuwingen aan te (laten) leggen. Bovendien is de acceptatie van nieuwe uitvindingen maar zeer ten dele een rationele afweging. Prestige, loyaliteit, ideeën over properheid en/of privacy en andere emotionele zaken spelen minstens zo'n belangrijke rol. Zo liet de vader van de kleine Ina van der Beugel rond 1920 centrale verwarming in hun huis in Amsterdam aanleggen, met een ketel in de kelder die elke ochtend door een stoker moest worden gestookt, iets wat moeilijk een economische keuze kan zijn geweest; en uit recent onderzoek naar de verspreiding van huishoudelijke apparaten komen uitspraken naar voren als: ‘Met een stofzuiger hoorde je erbij.’ Een stofzuiger kostte vóór 1920 | |
[pagina 56]
| |
nog tussen de 200 en 300 gulden. Maar prestige en luxe zijn nu eenmaal niet in geld uit te drukken. De wc illustreert het onoverzichtelijke verloop van de geschiedenis. In de grote steden werd na 1890 de voor spoel-wc's vereiste waterleiding met het bijbehorende afvoerstelsel aangelegd. Maar in veel kleinere steden was pas een jaar of tien daarvóór het wisseltonnenstelsel ingevoerd, waarbij de mannen van de beerwagen (of beerschuit) om de dag, of dagelijks, de poeptonnen voor schone kwamen verwisselen. Dit systeem had het grote voordeel dat de uitwerpselen nog dienst konden doen als meststof. Hygiënisch gesproken was het meestal een vooruitgang op een toestand waarbij mensen zelf hun emmers in grachten leegden, of primitieve putten gebruikten. Het tonnenstelsel is op sommige plaatsen - zoals in Betondorp, de Amsterdamse modelwijk voor arbeiders - decennia blijven voortbestaan. Na 1900 kregen steeds meer huizen spoel-wc's, zeker in de stad. Maar er kon ook een combinatie worden toegepast. Zo beschrijft E.B. de Bruyn de toestand rond 1910 in zijn ouderlijk huis aan de Prinsenkade in Breda: beneden waren wc's, maar boven, op de pompkamer, was nog een ‘gemak’ in de vorm van een houten vlak met een gat-en-deksel ten behoeve van kinderen en personeel. Waar dat dan op loosde is niet duidelijk, alleen dat er emmers pompwater doorheen gingen. Waarschijnlijk loosde alles, wc's zowel als gemak, op het water van de gracht voor het huis. In de badkamer in hetzelfde huis stond een zinken bad met daarboven een hoge roodkoperen geiser, maar verder niets. In de slaapkamer ernaast prijkten wastafels met marmeren bladen en daarop waskommen, waterkannen en spiegels, eronder de lampetkan en de vuilwateremmer. Die laatste werd dan door het personeel weer geleegd in het gemak in de pompkamer, net als de ‘kamergemakken’ die overdag in de nachtkastjes werden bewaard (en die 's ochtends vroeg voor een heel specifieke geur in de ouderlijke slaapkamer zorgden). | |
[pagina 57]
| |
Niet alleen de was- en plasfaciliteiten waren bij de familie De Bruyn dubbel aanwezig; ook de watervoorziening zelf was dat. Naast de waterleiding was er nog een kolossaal zinken regenwater-reservoir op zolder, waaruit met pompen - onder meer in de genoemde pompkamer - water kon worden getapt. Ook in de keuken was naast de kraan van de waterleiding een regenwaterpomp. Het bezit van een echte badkamer sprak ook in de jaren twintig nog niet vanzelf. Toch wordt in De nieuwe huishouding van Erna Meyer, voor Nederland bewerkt door mevrouw R. Lotgering-Hillebrand (1929), zonder omhaal verklaard: ‘Ieder huis moet een badkamer hebben!’ De schrijfster voegt daar direct aan toe dat dat voor arbeiders- en middenstandswoningen nog wel te hoog gegrepen is - maar nodig blijft het volgens haar. Nieuw gebouwde villa's en herenhuizen hebben dan inderdaad praktisch altijd badkamers. Wie bescheidener woonde liet er zo mogelijk een aanleggen, zoals Derk en Ida Hoek-van Oosterzee, die eind 1923 in Rotterdam een etagewoning betrokken. Hij was jurist, zij in verwachting van haar tweede. Vóór de verhuizing werd de nieuwe woning voorzien van elektriciteit, een bad, en een vaste wastafel in de slaapkamer. Maar wie ‘pas’ in 1923 een badkamer kreeg, had daarmee altijd nog een ruime voorsprong op de gemiddelde Nederlander. Dertig jaar later, in 1955, had van de abonnees van de Haagsche Courant (voornamelijk lage employés en arbeiders) blijkens een lezersonderzoek nog 86 procent geen badkamer, en slechts 18 procent een douchecel. Zo'n hemelsbreed verschil in levensomstandigheden was vóór 1940 nog gewoon. Het verschil kon bovendien als excuus dienen voor de rijken, die hun inwonende dienstpersoneel meestal het gebruik van de badkamer verboden: dat was Betsy immers thuis ook niet gewend. Vanaf circa 1900 kregen badkamers betegelde muren en meestal geen zinken, maar een geëmailleerd bad. De Sfinx leverde ook badkuipen van krasvrij porselein, net als wastafels, | |
[pagina 58]
| |
bidets en wc's. Steeds vaker hadden geriefelijke badkamers twee vaste wastafels naast elkaar, één voor hem en één voor haar, een vorm van weeldevertoon die tot het eind van de eeuw zijn status zou blijven houden. Zelfs snufjes als handdoekenrekken van buizen die op de centrale verwarming zijn aangesloten worden door Riek Lotgering in 1929 al vermeld. Waar badkamers waren aangelegd voordat er waterleiding in het gebied was, tapten de bewoners siepelige straaltjes uit reservoirs op zolder (zoals het pompwater bij de De Bruyns), of uit een soort stortbakken van wit porselein, zoals Reinier van Genderen Stort nog beschrijft in een ouderwets Haags huis, rond 1930. Ondanks alles bleven ook in grote huizen wastafels met lampetkannen tot de Tweede Wereldoorlog zeer algemeen. Als ze werden vervangen door ‘vaste wastafels’, was een deel van het meubilair ineens sanitair geworden, sanitair dat zich nog steeds in de slaapkamer bevond. Dat was geen bezwaar, zolang die alleen maar werd gebruikt om in te slapen. Pas rond 1970, toen de huizen kleiner maar badkamers vanzelfsprekend waren geworden, werden wastafels uit de Nederlandse slaapkamers verbannen. Je zou kunnen zeggen dat de minimale woonruimte voor één persoon voor 1940 bestond uit slaapkamer plus zitkamer, en na 1960 uit zit-slaapkamer plus badkamer. Alleen werkende vrouwen zuchtten ook vroeger al onder het verschijnsel zit-slaapkamer. Zij probeerden de wasgelegenheid te vermommen in een kast en/of achter een gordijn, of het nu ging om een vaste wastafel, of om een met waskom-en-lampetkan. In damesbladen en huishoudelijke traktaten kwamen schrijfsters met de ene ingenieuze oplossing na de andere voor dit vraagstuk. Even onoverzichtelijk als met het sanitair ging het met de verlichting. Kaarsen, petroleumlampen, spirituslampen, gaslicht en elektrisch licht waren rond 1900 allemaal beschikbaar. Vaak werden verschillende soorten licht in één en hetzelfde huis ge- | |
[pagina 59]
| |
bruikt. Vooral aan kaarsen bleef behoefte als er al gaslicht was. Dit laatste was vanaf de jaren 1880 steeds algemener geworden; vooral sinds de uitvinding van de gaskous in 1886 was het sterk verbeterd. Het broze gaskousje, een soort mandje waarin oorspronkelijk asbest was verwerkt, leverde een weergaloos constant en helder soort van kunstlicht. De kwaliteit van het gaslicht werd slechts overtroffen door die van het elektrische licht. Edisons uitvinding van de elektrische gloeilamp dateert van 1879, zeven jaar voor het gaskousje. Maar zoals wel vaker gebeurt, hield de ene vernieuwing de andere tegen. De elektriciteit was in Nederland net iets te laat om de zegetocht van het gaskousje te verstoren. Het zijn dan ook vooral combinaties van kaarslicht en gaslicht die worden beschreven in de literatuur van rond 1900. Zo is op de ietwat benepen trouwpartij van Willemien van Onderwaarden in Emants' Inwijding sprake van drie soorten verlichting in de achterkamer: de ‘felle lichtgloeiïng van de zes ballons’ (glazen bollen om gaskousen) van de kroon, tien kaarsen op de schoorsteenmantel en nog zes ‘breed-uitlaaiende pitten’ (eveneens gas, maar zonder kous) tegen de wanden. Op het platteland waren de meeste mensen tot ver in de twintigste eeuw op petroleumlampen en kaarsen aangewezen. Paraffinekaarsen en petroleum waren allebei rond 1850 uitgevonden, en waren al een geweldige vooruitgang vergeleken bij de walmende olielampen en vetkaarsen (bijenwas was erg duur) van daarvóór. Maar het bezwaar dat je nooit meer dan schemerig, instabiel licht had, bleef bestaan. Lezen, handwerken, laat staan schoonmaken zonder daglicht bleven lastig, voordat gas en de gaskous beschikbaar waren. En zelfs deze ‘verbeterde’ vorm van verlichting bracht nog warmte en luchtbederf mee. Hoe lichter - en hoe warmer - je het 's avonds in de kamer wilde hebben, des te bedompter werd het en des te meer besloegen de ruiten. Huishoudleraressen, medici en andere raadgevers hamerden onvermoeibaar op het be- | |
[pagina 60]
| |
lang van frisse lucht. In de negentiende eeuw was ‘wetenschappelijk’ komen vast te staan hoeveel zuurstof een mens, maar ook een vlam verbruikt en hoeveel schadelijk koolzuur zij in de lucht brengen. Het resultaat waren fanatieke pleidooien voor ventilatie, met uitvoerige berekeningen van de kubieke meters lucht die ververst moesten worden, en adviezen omtrent het regelen van het vochtgehalte in de kamer. (Centrale verwarming, waarvan het principe al eeuwen bekend was, is lang bezwaarlijk gevonden omdat de schoorsteen in elke kamer ontbrak; die werd onmisbaar geacht voor de ventilatie.) Alleen al vanwege de hitte van veel petroleum-, gas- en kaarslicht, om van het brandgevaar niet te spreken, werd in openbare gebouwen vroeg overgeschakeld op elektriciteit. Het Paleis voor Volksvlijt, grote winkels en hotel-restaurants baadden rond 1900 in elektrisch licht. Het luxe-imago van deze openbare paleizen verleende de elektriciteit een aura van feestelijkheid en weelde. In de jaren twintig brak elektriciteit ook in de privé-sfeer door. Dat kwam ten dele door moeilijkheden in de gasvoorziening. Gas werd namelijk uit kolen gewonnen, en wat overbleef waren cokes, die het goed deden als brandstof in de ijzeren kachels die in de loop van de negentiende eeuw de meeste open haarden hadden vervangen. Zo werden cokes, hand in hand met de verspreiding van het gas, steeds populairder. In de Eerste Wereldoorlog stagneerde de kolenaanvoer, zodat ineens én (gas)licht én warmte schaars werd. Cokes en kolen gingen op rantsoen en de welgestelden zaten 's winters te rillen in hun ruime huizen (een van de remedies was bij elkaar te kruipen in een kleine kamer die dan even als huiskamer dienstdeed). Voor verlichting greep men naar de oude petroleumlampen - maar de vraag naar elektriciteit kreeg een belangrijke impuls. In de jaren twintig worden in boeken als Ik kan huishouden en Zelfstandig werken gaslicht en petroleumlamp nog wel be- | |
[pagina 61]
| |
handeld - beide moesten vaak en omstandig worden schoongemaakt - maar het is al duidelijk welke kant het uit gaat. ‘Gaslicht heeft tegenover elektrische verlichting geen enkel voordeel meer en slechts nadeelen, zodat men de eerste alleen nog maar noodgedrongen heeft,’ verklaart de schrijfster van Ik kan huishouden. Elektrische verlichting, vroeger een echte luxe, was nog maar weinig duurder dan die op gas. Moderne gloeilampen waren minder kwetsbaar geworden dan de eerste exemplaren met hun gloeidraad van koolstof, en vergden geen enkel onderhoud. Oude gaskronen werden omgebouwd voor elektriciteit: de armen werden afgezaagd en omgekeerd weer vastgesoldeerd, fittingen en bedrading aangebracht. In een vooruitstrevend boek als De nieuwe geest in onze woning door Miep van Rooy-Berlage (de dochter van de architect) uit 1935 wordt geen woord meer vuilgemaakt aan iets anders dan elektrisch licht. Er ontstond een concurrentiestrijd tussen de elektriciteits- en de gasbedrijven, niet zozeer over het licht als wel over de rest van de huishouding. Elektriciteit werd aangeprezen met het imago van glamour dat zij van het begin af aan had gehad: schoon, helder, luxe. Daar kwam bij dat stroom zich, behalve voor licht, ook uitstekend leende voor snufjes als de stofzuiger, het strijkijzer en de waterkoker. Al deze dingen begonnen rond 1920 aan hun opmars; dat de waterkoker erbij was, terwijl in de keuken toch een fornuis stond, is te verklaren uit het feit dat thee vanouds in de kamer werd gezet. Maar voor verwarmingsdoeleinden bleef elektriciteit toch te duur in vergelijking met gas. Dat gold niet alleen voor kachels, maar ook voor de warmwatervoorziening en het koken. In de loop van de jaren twintig en dertig verdwenen uit veel keukens in verstedelijkt gebied de kolenfornuizen. De welgestelden gingen over op het gasfornuis; de rest van de bevolking nam geen fornuis maar een komfoor, zonder oven dus. Voor de verwarming van huizen bleven kolen en/of cokes voorlopig de gebruikelijkste brandstof. Vooral na 1914 veroverde | |
[pagina 62]
| |
de centrale verwarming snel terrein, maar de vulkachel (zoals de Salamander) of vulhaard, uitgevonden aan het begin van de twintigste eeuw, was wijd verbreid. Deze had het enorme voordeel dat je hem maar heel zelden - hoogstens één keer in de week - hoefde te laten uitgaan om de as eruit te halen. Ook gaf hij, zeker met cokes, minder stof in de kamer dan ouderwetse kolenkachels. Mevrouw Hoek-Harmsen schrijft in oktober 1911 vanuit Brussel aan haar zuster Jo in Vriezenveen, hoe blij zij is met de nieuwe vulhaard die het cadeau was van de familie bij de zilveren bruiloft van haar en dominee Hoek. De kachel heeft mica ruitjes en ‘bijna geen koper er aan’. Het was, voor de prijs van 115 gulden, de eenvoudigste kachel in zijn soort, maar hij kan een flink vertrek verwarmen. Niet dat hij al aan hoeft: het is nog vijftien graden in de kamer.
❖
Vijftien graden! De terloopse opmerking maakt duidelijk hoe anders het leven een eeuw geleden aanvoelde. Uit hetzelfde gezin is een brief overgeleverd van de kleine Theo Hoek - net twaalf, het is 1909 - aan zijn broer die uit logeren is. Theo verontschuldigt zich aan het eind van de brief voor de scheve regels op het derde blaadje: ‘...maar het was al donker en het licht mocht nog niet op, dus kijk daar maar niet naar.’ De regels in kwestie zijn inderdaad als door een half-blinde geschreven. Zo donker, begrijpen wij, liet mevrouw Hoek het worden voor zij toestemming gaf een lamp aan te steken. Mevrouw Hoek was zuinig, maar geen extreem geval. Ook daar waar men het zich kon veroorloven sprak het niet vanzelf dat de kachel aanging zodra het kil werd, of licht werd gemaakt als het schemerde. Zuinigheid ging boven comfort, en bovendien was het ook voor de gezondheid, ja zelfs moreel beter om het ‘een beetje fris’ te hebben, dan lekker warm. Dat laatste leidde maar tot verwekelijking. | |
[pagina 63]
| |
In een artikel door een medicus uit 1906 wordt de beste temperatuur voor verschillende soorten vertrekken gegeven. Voor een woonkamer of schoollokaal beveelt hij 17 tot 19 graden aan (63 à 66 graden Fahrenheit), in een slaapkamer is maximaal 16 graden voldoende. Een andere bron beveelt voor slaapkamers 12 tot 14 graden aan; alleen kinderkamers en badkamers mochten wel tot 21 of 22 graden worden gestookt. Het is duidelijk: 's winters was het naar onze begrippen niet alleen duister, maar ook zeer kil in huis. Mevrouw C. Jolles-Bonebakker, opgegroeid in een ruim Amsterdams grachtenhuis, vertelt dat haar moeder voor elk kind een voetenzak had genaaid, die met oude kranten gevuld was en aan de bovenkant met een koord werd dichtgebonden. Dat was prettig als ze op hun ijskoude kamertje huiswerk zaten te maken. Voor in bed waren er 's winters gebreide (of gehaakte) voetenzakken. Als je voeten maar niet warm wilden worden, herinnert mevrouw Jolles zich, hield je zo'n zak een tijd tegen je buik om hem op te warmen, en stak er dan gauw je voeten in. En natuurlijk was 's morgens het water in je lampetkan bevroren. Kort voor 1900 was vanuit Scandinavië de hooikist in Nederland geïntroduceerd, een vinding die enthousiast werd ontvangen door huishoudleraressen en belangstellende dames. De hooikist was een houten kist van circa 75 cm in het vierkant, die van binnen zo dik was gecapitonneerd met hooi en bekleed met stevige stof, dat er precies een holte overbleef waar één pan in kon. Gerechten met een langere kooktijd - rijst, havermout, peulvruchten - moesten na een voorgeschreven vóórkooktijd snel in de kist worden geplaatst, en werden dan zonder brandstof in een paar uur gaar. Menige timmerman kreeg (zo herinnerde zich later een huishoudlerares) in de jaren rond de eeuwwisseling opdracht om een hooikist te leveren. Hoe snel de gemaakte kosten waren terugverdiend, wordt nergens gemeld: misschien dachten de dames zo niet. In de brandstofschaarste van de Eerste Wereldoorlog kwam | |
[pagina 64]
| |
de hooikist in elk geval goed van pas, en in die tijd ging haast geen maand voorbij of De vrouw en haar huis wijdde er een artikeltje aan. Toen de oorlog was afgelopen, bleef de hooikist. In de keuken van mijn grootmoeder stond hij in 1965 nog steeds. ‘Niemand schaamt zich hier om zuinig te leven,’ merkte Meldrum in zijn reisverslag op. ‘In dit ironische land, waar zoals de bankiers van deze wereld weten, fortuinen zijn opgepot, zijn de salarissen bespottelijk laag.’ Concrete inkomensvergelijkingen maakt hij niet, maar met het eerste deel van zijn mededeling heeft hij natuurlijk gelijk: zuinigheid was in de Nederlandse bovenlaag niet iets om je over te schamen. Zeker niet als zij zich in het huishouden afspeelde, en aan dienstboden en kinderen werd opgelegd. Zoals wanneer Mevrouw de boterhammen smeerde, niet alleen voor haar kinderen maar ook voor de meiden, omdat er anders te veel boter of margarine doorheen zou gaan. Of als de meid opdracht kreeg de gang te dweilen met het gebruikte sop van de was. Een lezer anno 1998 kijkt vreemd op als in een evident luxetijdschrift als De vrouw en haar huis onder het kopje ‘Zuinig en practisch’ in 1929 aanwijzingen staan voor het maken van een kinder-speelpakje van grijs linnen dat binnenstebuiten én achterstevoren gedragen kan worden, en ook nog geschikt is om er wollen of katoenen babytruitjes onder af te laten dragen. Maar de opdracht om ‘het kleine te eren’ woog nu eenmaal zwaar, en kinderen moesten in soberheid opgroeien. Ook was het belangrijk om een goed voorbeeld te geven aan minder bevoorrechte medemensen - zoals het personeel. Wie zelf niet zuinig was, moedigde anderen aan om te verspillen. En ten slotte was er nog het schrikbeeld van de parvenu, die kwistig met geld strooide in de hoop te worden aangezien voor een grote mijnheer; daar vlogen fatsoenlijke mensen natuurlijk niet in. Dat in adellijke kringen, en zeker in de omgeving van het hof, toch meer geld rolde dan iets lager op de sociale ladder, was minder relevant. Net als de Amsterdamse toplaag van koop- | |
[pagina 65]
| |
mansfamilies waren deze Haagse kringen gesloten voor de rest van de wereld. Over opzichtig gedrag van de adel fronsten fatsoenlijke burgers wel eens de wenkbrauwen, en een degelijke moeder ontried haar zoon wel eens de omgang met al te ‘dure vrindjes’. Volgens Meldrum was het in de nette burgerstand mode om een tikje dédain voor de adel aan de dag te leggen. Maar het belangrijkste was dat men in zijn eigen sfeer bleef. Men liet zonder schroom zijn winterjas of demi keren en gaf Betsy orders om de oude theebladeren te gebruiken bij het vegen van de vloer. Egbertina van der Mandele houdt haar lezers de onvergetelijke wijsheid voor: ‘Geef een arme vriend nooit een bizonder kostbaar cadeau; ge toont hem daarmee zijn armoede. Bij een rijk vriend kunt ge echter best met een bescheiden geschenk aankomen...’
❖
Welk inkomen precies nodig was om een huishouden op stand te kunnen voeren, daarover kon men van mening verschillen. Zeker is dat de bedragen ons laag in de oren klinken - en dat wie rijk was, dat praktisch altijd was dankzij vermogen, niet door een fors salaris. Couperus' geesteskind Eline Vere (die tot de chic van Den Haag behoorde) besteedt alleen al aan haar garderobe f 2000, - per jaar. Omstreeks dezelfde tijd, in 1878, publiceerde het blad De Huisvrouw een ‘oeconomische studie’ onder de titel ‘Uit het dagboek van eene jonge vrouw’, waaruit blijkt dat een inkomen van f 2500, - genoeg was voor een beginnend huishouden op stand, al moest je dan wel héél zuinig zijn. De orde van grootte blijft tientallen jaren ongeveer dezelfde. Theo, de verwende hoofdpersoon van Marcellus Emants' Inwijding (1900), beschikt over een inkomen uit vermogen van f 6500, -, waarvan hij overigens bijna de helft aan zijn maintenee doorgeeft. Een pasgetrouwd paar in een budgetvoorbeeld in | |
[pagina 66]
| |
De vrouw en haar huis in 1908 komt krap rond van f 2000, -, en een gezin met vier kinderen in het traditionelere De Hollandsche Lelie (1912) kan leven van f 4000, -. Het traktement van de dominee van 's-Heerenberg was bij zijn huwelijk in 1918 f 1700, - - maar daarmee kwam het gezin niet uit, en dus was het maar goed dat de familie van mevrouw enig geld had. Als er weer te veel ‘beren’ loskwamen (een staande uitdrukking voor rekeningen in die tijd), ging er een brief naar bankier Nachenius in Rotterdam, dat er moest worden bijgepast. ‘Dat geld heeft ons gered,’ zegt de dochter van de dominee tachtig jaar later. Helaas wordt in de eerder genoemde roman Geboortevloek niet vermeld wat het inkomen is waarvan Eugène van Cattenburgh Stuart zo geriefelijk alleen kan leven, maar waarmee hij niet wil trouwen; duidelijk wordt slechts dat het rente uit obligaties is, niet zijn onbetekenende advocatenhonorarium. In dezelfde jaren twintig verdient Henk Sneevliet als vakbondsbestuurder f 2500, - per jaar, en Johan de Meester als kunstredacteur bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant f 3000, -. Zo'n bedrag zou zeker te weinig zijn geweest voor de blasé Eugène, wiens levensstandaard eerder zal lijken op die van de titelfiguur van Van Genderen Storts verhaal Het vaderschap van Paul Hooz uit 1930: die is welgesteld van f 6000, -. (De gangbare rente bedroeg vier procent, wat betekent dat voor zo'n inkomen een vermogen van f 150.000, - vereist was.) Maar welgesteld is nog niet rijk, en veelvouden van dergelijke inkomens kwamen ook voor. Couperus beschrijft in zijn Boeken der kleine zielen (1902) de Haagse topkringen waar werkelijk grote staat gevoerd wordt. Zo is Bertha van Lowe getrouwd met Van Naghel van Voorde, minister van Koloniën; zij bewonen een fraai huis in het Bezuidenhout, en Bertha moet ‘de grootste wonderen van zuinigheid doen, om het met een slordige halve ton 's jaars vol te houden’. Het loon van de dienstboden van dit soort mensen stond in geen enkele verhouding tot hun eigen inkomen. Een statistisch | |
[pagina 67]
| |
onderzoek van het Amsterdamse CBS uit 1923 laat zien dat leden van de hoogste inkomensgroep (meer dan f 7500, - per jaar) gemiddeld 8,9 procent van hun inkomen aan huispersoneel uitgeven - maar die hebben zeker drie of meer personen in dienst, en bovendien zijn hier ook de overige personeelskosten (vooral voedsel) bij gerekend. Wie in 1923 tussen de f 3600, - en f 5000, - verdient, geeft daarvan 3,7 procent uit aan personeel. Anders dan je zou verwachten is dat percentage in 1935, bij een landelijk cbs-onderzoek, nog iets gedaald.
❖
De hemelsbrede welvaartskloof die de Nederlandse samenleving verdeelde, bracht andere onrechtvaardigheden met zich mee. Zo konden de welgestelden van alles goedkoper krijgen dan de armen; vooral bij brandstof woog dit zwaar. Een verstandige huisvrouw kocht haar kolen in de zomer, wat bijna de helft in prijs scheelde - maar zij moest natuurlijk wel geld hebben om de hele vooraad ineens te kopen, en ruimte om hem op te slaan. Iets dergelijks gold voor aardappels, en zelfs bij moeilijk houdbare zaken als vlees kon nog voordeel worden behaald door het kopen van grote stukken ineens. Winkeliers waren in de concurrentieslag om de gegoede klandizie soms gedwongen lang krediet toe te staan. Vaste leveranciers contant betalen deed vrijwel niemand, de rijken wel het allerminst. Eén keer per week afrekenen kwam veel voor, eens per maand ook; maar de wijnhandelaar en de kleermaker moesten soms wel een jaar op hun geld wachten. Bij de Bijenkorf, die zich in 1914 als modern warenhuis presenteerde met het motto vaste prijzen - contante betaling, mocht de betere clientèle wel degelijk op rekening kopen. Voor er betaald werd, verstreken soms maanden. In een intern bedrijfsmemo werd verontschuldigend aangevoerd dat artsen en advocaten zelf immers ook maar eens per kwartaal hun nota's verstuurden. Iedere degelijke huisvrouw hield een huishoudboek bij. Er | |
[pagina 68]
| |
was een ruime sortering van zulke boeken te koop; het waren niet zomaar kasboeken, maar boeken met voorgedrukte, uitgebreide tabellen voor alle wekelijkse uitgaven, van werklonen en reparaties tot fooien, bloemen, de telefoon en de was. Een typerend voorbeeld is het Nieuw practisch huishoudboek uit 1925, samengesteld door mevrouw A. te Lintum-van der Looy van der Leeuw, en aanbevolen door de Nederlandsche Vereniging van Huisvrouwen, afdeling 's-Gravenhage. Het bevat zestig tabellen (vijf per maand) voor ‘Uitgaven van de week’, en daarnaast een keur aan andere gegevens en lijsten. Zo is er een pagina met ontvangdagen, waarin de jours van een hele kennissenkring genoteerd kunnen worden. Er is een tabel voor ingekomen rekeningen, een met posttarieven, een met ‘Wetenswaardigheden voor de huisvrouw’ (waaronder de verhouding van de voedingswaarde van enige voedingsmiddelen vergeleken met die van moedermelk). ‘Iedere huisvrouw behoort eene accurate boekhoudster te zijn in eene zaak, waarin zij zelve de voornaamste aandeelhoudster is, dus waarvan zij zelve ook de meeste winsten geniet,’ verkondigt het Huwelijksgeschenk, een boekje vol raadgevingen uit 1912 dat zich richt tot de kleine burgerij. Klassiek is het advies aan de jonge huisvrouw altijd pen en papier bij zich te hebben om direct een aantekening te kunnen maken van een uitgave; 's avonds moeten de aantekeningen van de dag dan in het huishoudboek worden overgebracht. De praktijk zag er vaak een stuk informeler uit dan de raadgevers wilden, zoals blijkt uit een huishoudboekje over de jaren 1938-1940, bijgehouden door mevrouw Van Elden-Imhoff, dat berust in het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging. In een schoolschrift noteerde mevrouw Van Elden inkomsten en uitgaven voor elke maand. De grootste vaste post, f 95, - voor voedsel, is niet gespecificeerd; of deed zij dat elders? Het dienstmeisje kost f 15, - gulden, de pianoles f 2,50, de naaister f 2,75, terwijl aan vakantiegeld f 10, - per maand opzij wordt gelegd. | |
[pagina 69]
| |
Maar formeel of informeel, iets moest er genoteerd worden in een welbestierd huishouden. Moeders gaven die wijsheid aan dochters door, huishoudleraressen leerden het de ‘meisjes uit het volk’, en niemand zou hebben geloofd dat een paar decennia later het huishoudboekje al praktisch zou zijn uitgestorven. |
|