Leven op stand 1890-1940
(1998)–Ileen Montijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
In het verhaal ‘De betoverde sardientjes’ van Henriëtte van Eyk zijn de vriendinnen Thea en Betty op een zotte expeditie gestrand in een kleine stad. Het is avond geworden, de laatste tram is weg, en hun tasjes ook. ‘...met een wee gevoel in 't hart, stonden we plotseling middenin de struggle for life.’ Maar het tweetal laat het hoofd niet hangen: ze gaan de burgemeester zoeken om vijfentwintig gulden te lenen voor een hotel. Bij alle satire die de schrijfster van De kleine parade (gepubliceerd in 1932) in haar verhalen legt, klinkt hier de canon van deftig Nederland in de eerste jaren van de twintigste eeuw: ben je in moeilijkheden, dan wend je je niet tot de politie of de bewoners van het eerste het beste huis, maar tot standsgenoten, tot wat later zou gaan heten ‘ons soort mensen’. De burgemeester of de dokter, de notaris of de dominee. De andere personages - boeren en kleinburgers in de provincie - worden door Henriëtte van Eyk (net als bijvoorbeeld door Leonhard Huizinga in Adriaan en Olivier) beschreven als inboorlingen, een koddige mensensoort die nooit begrijpt wat je bedoelt. Werelden scheiden hen van de verteller/schrijver/hoofdpersoon. ‘Die rijke lui! Die rijke lui! Wat die niet verzinnen!’ zegt de veldwachter hoofdschuddend tegen zijn vrouw in een meisjesboek uit 1911, als een vrolijk gezelschap jonge dames en heren in een foutgeparkeerde woonwagen hem koffie en een saucijzenbroodje heeft aangeboden en daarna vrolijk verder trekt. Er is iets merkwaardigs met die bovenlaag, die ‘rijke lui’. Zij hebben in Nederland geen soortnaam. Natuurlijk, adel is adel, duidelijk herkenbaar aan naam en titel. Maar er is een nietadellijke groep die in levenswijze niet zoveel van de adel verschilt, en ongeveer evenveel invloed heeft. Het ligt voor de hand om die groep ‘burgerij’ te noemen, desnoods ‘hoge burgerij’, en daar is niets tegen; maar zelf zouden de meeste leden van die | |
[pagina 15]
| |
groep zich niet graag zo noemen. Zij hebben zich de laatste anderhalve eeuw - of daaromtrent - juist nadrukkelijk afgezet tegen wat zij de ‘burgerij’ noemden, namelijk middenstanders en kleine employés. Er is over dat begrip ‘burgerlijk’ onder historici en sociologen vanouds veel discussie. Vaak wordt Johan Huizinga aangehaald, die juist het burgerlijke in Nederlands beschaving roemde. Hij schreef in 1934: ‘Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van den notaris tot den dichter en van de baron tot den proletariër.’ Maar wat hedendaagse lezers hierin niet meer horen, is de ironie, de plagerige ondertoon in deze woorden van een man die in het dagelijks leven hoorde bij de mensen in wie het woord ‘burgerlijk’ vooral opkwam als zij hun kruidenier in zondags pak zagen wandelen. ‘Burgerlijk’ was tot diep in de twintigste eeuw een neerbuigende term in de mond van mensen die door buitenstaanders (kunstenaars, socialisten, aristocraten) juist bij uitstek burgerlijk zouden zijn gevonden. Zoals de zusters van de Amsterdamse bankier Frederik Craets in De klop op de deur van Ina Boudier-Bakker. Zij noemen hun aanstaande schoonzusje Annètje, wier vader chirurg is, maar niet van patricische afkomst, smalend ‘een burgerkind’. Of de snobistische Gerda, die in Cissy van Marxveldts meisjesboek Marijke de gewoonte om het doen en laten van de buren te bespieden, ‘burgerlijk’ noemt. Ook de Engelsman David Meldrum, die rond 1900 Nederland bezocht en daarover een boek publiceerde, viel het op dat niemand in Nederland er trots op was voor burgerlijk te worden uitgemaakt. Daarbij bedoelde hij met ‘niemand’ natuurlijk zijn eigen, keurige soortgenoten: beoefenaren van vrije beroepen die in Engeland eenvoudig middle class, of eventueel upper middle heetten. Ja, voor een dienstbode, voor een schoenmaker was het (vanuit het gezichtspunt van de bovenlaag) eervol om tot de burgerstand te worden gerekend. Dit blijkt uit de correspondentie van | |
[pagina 16]
| |
het gezin Hoek-Harmsen aan het begin van deze eeuw. Mevrouw merkt in een brief (november 1910) aan haar zuster op dat zij het nu eindelijk eens getroffen heeft met haar dienstboden. ‘Aan alles kan men zoo merken dat het meisjes uit den burgerstand zijn; die heb ik vrij wat liever dan zulke minne menschen.’ Haar eigen zoon, die in Brunswijk vertoeft om ervaring op te doen in de handel, gebruikt in een andere brief (juli 1913) hetzelfde woord in negatieve zin, om zijn ingenomenheid met zijn hospita uit te drukken: ‘'t Is een allerliefste dame, en wat ook aangenaam is, absoluut geen burgermensch.’ ‘Burgerlijk’ was een makkelijke term om alles af te doen waarboven men zich verheven voelde - maar met een plezierige ondertoon van objectiviteit. Old finish meubels, de gewilde deftigheid van een opgetilde pink bij het vasthouden van een theekopje: dat was burgerlijk. En als je dat opmerkte, hoorde je er zelf natuurlijk niet bij. Niet dat er hardop over gesproken werd. Standsgevoel was als gespreksonderwerp taboe, zelfs het woord ‘burgerlijk’ voluit te zeggen kon al niet: het werd ‘buh’, zoals de gevreesde ziekte niet kanker heette, maar ‘K’, en het maandelijkse ongemak niet menstruatie maar ‘het emmetje’. En bovendien, het woordje ‘buh’ kon zo makkelijk door onbevoegden worden gebruikt: beter om het zo min mogelijk in de mond te nemen.
❖
De achtergrond van dat verwarrende spraakgebruik zit hem in de patricische pretenties van de Nederlandse bovenlaag. De niet-adellijke ‘aanzienlijken’ schurkten graag tegen de aristocratie aan, en dat kwam doordat het onderscheid tussen de twee groepen historisch gezien iets kunstmatigs had. Het grootste deel van de adel was immers pas na 1815 door koning Willem I in die stand verheven, omdat van de oude adel - die bij de Bataafse revolutie in 1795 officieel was afgeschaft - | |
[pagina 17]
| |
nog maar enkele tientallen families waren overgebleven. Deze laatste werden door de koning opnieuw erkend. Voor de nieuwe adellijke families was het criterium dat zij moesten behoren tot het ‘patriciaat’, dat wil zeggen de regenten. Dit werd gedefinieerd als families waarvan minstens drie generaties vóór 1795 hoge functies hadden bekleed: in de vroedschappen van de stemhebbende steden van de Republiek, of in de Haagse regeringscolleges. Maar niet álle patricische families werden geadeld. Sommige voelden er niet voor, en vertelden van generatie op generatie door dat zij ‘voor de eer bedankt’ hadden. En nog rond 1900 waren er mensen die verklaarden - zoals Paul van Lowe in De boeken der kleine zielen van Louis Couperus - dat zij ‘een moderne jonkheer-titel, die dateert van Willem I, dien zoû ik voor geen geld willen hebben!’ In de praktijk bestond de Nederlandse bovenlaag nu dus uit twee delen: de getitelde adel en de rest die, bij gebrek aan een betere term, dan maar ‘patriciaat’ werd genoemd. Vanaf 1848, toen de adel geen bijzondere positie in het landsbestuur meer innam, zaten zij gelijkwaardig naast elkaar in de regering, het parlement en alle mogelijke besturen. Niet dat er onbeperkte vermenging plaatsvond; de adel trouwde bij voorkeur onderling, leefde gemiddeld op grotere voet en verkeerde meer aan het hof. Maar de toplaag van de patricische families deed in grandeur niet voor ze onder. Veel welgestelde, niet-adellijke families hielden er een landjonker-achtige levensstijl op na. In Haagse kringen werd menige jongedame die dat eigenlijk niet was, voor het gemak aangesproken met ‘freule’ - wat ook handig was omdat het de spreker de moeite bespaarde om zich de achternaam van deze juffrouw te binnen te brengen. Er waren, behalve de scheidslijn adel-geen adel, nog wel andere kenmerken die de bovenlaag verdeelden. Allereerst het geloof: de grote meerderheid was Nederlands Hervormd. Er waren ook aanzienlijke katholieke families, maar de katholieke bevol- | |
[pagina 18]
| |
king was sterk ondervertegenwoordigd in de ‘heersende stand’. Hetzelfde gold voor de gereformeerden en voor joden. Kleinere protestantse denominaties zoals doopsgezinden, lutheranen en remonstranten waren juist weer oververtegenwoordigd. Voor wie van dichtbij keek, was de bovenlaag een lappendeken van coterieën en facties met verschillende gewoonten en opvattingen, van wie velen zich zorgvuldig bij hun ‘eigen kring’ hielden. Er werd - al noemde nog niemand het zo - gediscrimineerd bij het leven. Tot na de Tweede Wereldoorlog waren er studentendisputen, zoals het Amsterdamse Beets, en herensociëteiten, zoals de Groote Club in Amsterdam, die joden, katholieken of allebei weerden. Annie Salomons, van katholieke afkomst, schrijft in haar jeugdherinneringen: ‘Het was nog de tijd, dat ruimhartige dames om aan een katholiek iets vriendelijks te zeggen, vertelden, dat ze een Roomse werkster hadden: “een echt goed mens.”’ Wat die gemêleerde ‘aanzienlijke stand’ verbond, was dat men zich verheven voelde boven het gewone volk. De mannen hadden als regel gestudeerd en kenden elkaar uit Leiden of Utrecht, hun vrouwen hoefden niet te werken, zij hadden vaak kapitaal, of bezit in de vorm van landerijen. Veel meer dan nu hield deze elite de macht in handen. Zij bepaalden het modebeeld en domineerden de literatuur, en zij bestuurden alles wat er te besturen viel. Zelfs de voormannen van het socialisme waren grotendeels afkomstig uit deze bovenlaag.
❖
De historicus I.J. Brugmans heeft in 1960 in een spraakmakende lezing betoogd dat er vóór 1850 eigenlijk geen middenklasse in Nederland bestond. Je had ‘hoog’ en ‘laag’, en daartussen niets. Volgens Brugmans ging het hier niet om klassen, maar om standen. Klassen zijn een economische categorie, standen een sociaal-psychologische. Men trouwt niet met personen van ‘mindere’ stand en gaat niet met ze om. Stand is een | |
[pagina 19]
| |
eenheid van mentaliteit en beschaving waarbij afkomst, opvoeding en beroep een rol spelen - en niet te vergeten traditie. De verschillen tussen de standen waren voor ieder zichtbaar. De armen droegen geen hoeden maar petten, geen schoenen maar klompen of pantoffels, geen gekochte kleding maar zelfgemaakte, of afleggertjes. Ook in de taal werd onderscheid gemaakt: zo werd een getrouwde vrouw uit het volk niet ‘mevrouw’ genoemd, maar ‘juffrouw’ of, nog lager, ‘vrouw’. Elke dame en elke heer tutoyeerde iedere dienstbode of werkman, of zij ze kenden of niet. Na 1850 kwam er beweging in die statische toestand. Er ontstond een middenklasse van winkeliers en kantoorklerken, de welvaart groeide, en het onderwijs begon mogelijkheden voor sociale stijging te bieden, zoals de hbs. Maar standsverschillen hebben - aldus Brugmans - een taai leven. Nog tot diep in de twintigste eeuw droegen bij de Spoorwegen de voor vrouwelijke passagiers bestemde coupés in de eerste en tweede klas het opschrift Dames, in de derde klas het opschrift Vrouwen. Het lijkt erop dat het oude standsverschil zoals professor Brugmans dat heeft beschreven, ‘hoog’ en ‘laag’ met niets daartussen, het ideaalbeeld van de Nederlandse elite is gebleven tot zeker 1940. Je had dames en heren, en mannen en vrouwen. Wat daartussen zat - de burgerjuffrouw, het winkeliertje - was op zijn best een quantité négligeable. Het was de sociale stijging zelf, die de kleine burger werd verweten. Hij was opgeklommen uit het volk, en soms had hij het lef om nog hogerop te willen: hij wilde doen alsof hij een heer was. Dat was een verwerpelijk streven, en hopeloos bovendien, want de parvenu zou zich altijd blijven verraden. Hoe de parvenu te herkennen is, wordt duidelijk uit een passage in Goede Manieren van mevrouw Van Zutphen-van Dedem. Het gaat over het belang van een gepaste houding, bijvoorbeeld als een heer iets kwijtraakt op straat. Een jonge man, zo staat er, mag best met een paar vlugge losse sprongen en een | |
[pagina 20]
| |
vrolijk gezicht achter zijn afgewaaide hoed aan. Een oude heer met kaal hoofd of baard maakt daarmee een gek figuur. Dan maar liever een paar kwartjes voor de hoedenmaker, of hulp inroepen. Maar de houding van de mijnheer die op de Kalverstraat zijn nieuwe gouden lorgnet laat vallen en met een stalen gezicht doorloopt, ‘lijkt wel heel chic en hoog voornaam, maar is in werkelijkheid die van den geboren parvenu!’ De afkeer die de ‘fatsoenlijke mensen’ - later zou men gaan zeggen ‘nette mensen’ - hadden van de parvenu, de sociale stijger, maakt achteraf soms een panische indruk. Het was van het grootste belang deze figuur te doorzien en zelf niets te doen dat parvenu-achtig was: met geld smijten bijvoorbeeld. Kwam er een straatzanger langs, dan gaf je hem (zo schrijft Ina van der Beugel, telg van een deftige joodse familie in Amsterdam) twee cent. Een dubbeltje geven was uitgesloten: ‘...we waren geen parvenus!’ Dat de zaak zo gevoelig lag, kwam doordat de niet-adellijke bovenlaag stiekem wel degelijk openstond voor nieuwkomers. Toen na het Nederlandse adelsboekje dat in 1903 begon te verschijnen, in 1910 de niet-adellijke versie daarvan werd gelanceerd (het ‘blauwe boekje’), stond op het omslag fier Nederland's Patriciaat. Maar vanaf de eerste jaargang waren de criteria voor opneming al ruimer dan die titel suggereerde. Officieel was het de bedoeling de niet-adellijke takken van adellijke families te beschrijven, families die vaak met de adel trouwden, plus degenen die ‘door het bekleden van hoge ambten of bijzondere persoonlijke verdiensten’ voor opneming in aanmerking kwamen. Maar eigenlijk ging het, zoals in het voorwoord bij een latere editie stond, om families die ‘door hun stand in de eerste kringen verkeerden’. Anders dan bij het adelsboekje bepaalden dus niet strikte genealogische criteria wie in het blauwe boekje mocht, maar ging het om de deftige levensstijl. In 1937 besloot de redactie zelfs ongegeneerd familietakken weg te laten uit het blauwe boekje, die | |
[pagina 21]
| |
waren afgezakt tot de ‘kleine burgerij’. ‘Onze abonnés stellen daarin uit den aard der zaak weinig belang, terwijl deze personen zich aan onze uitgave gewoonlijk niets gelegen laten liggen.’ Een historicus maakt hierbij de kanttekening dat zo'n stap in Nederland's Adelsboek ondenkbaar zou zijn. Daar is men het, of men is het niet. Oud-minister J.W. Beyen, rond 1900 in Utrecht opgegroeid, beschrijft in zijn jeugdherinneringen hoe de bovenlaag hier aanvankelijk buitenstaanders buiten de deur hield. Het dédain voor alles wat naar handel en nijverheid riekte was groot; zo sprak het vanzelf dat iemand die een winkel had geen lid kon worden van IJsclub de Zilveren Schaats, en ook niet van het Stadsconcert. Maar geleidelijk vestigden zich steeds meer rijke industriëlen in de bosrijke gebieden rondom Utrecht, die met hun rijtuigen en hun grootse levensstijl op de duur niet meer konden worden genegeerd. En toen in 1917 de eerste Utrechtse Jaarbeurs (nog wel op de aristocratische Maliebaan) plaatsvond, mede georganiseerd door een van hen, Frits Fentener van Vlissingen, was dat sociaal gesproken een doorbraak. In de twintigste eeuw smolt de geringschatting voor geld dat in zaken was verdiend weg. Dat wil zeggen, de principiële afwijzing van handel en industrie veranderde in een relatieve: grote zaken waren nu oké, op kleine werd onverminderd neergekeken. Nog steeds zou een kruidenier niet in enige plaatselijke herensociëteit zijn toegelaten - dat werd hij in 1998 nog niet - maar een directiefunctie bij de Koninklijke was iets waarvoor zelfs een eerste minister zich niet hoefde te schamen.
❖
In de rozige wereld van de etiquetteboeken was het mogelijk met één oogopslag vast te stellen wat voor soort mens (en vooral: een mens uit welke stand) men voor zich had. Dat lag allereerst aan de houding. ‘De houding toont, of de mensch zich gewoonlijk in hooge of | |
[pagina 22]
| |
lagere kringen beweegt; welke opvoeding hij genoten heeft; in welke mate hij zichzelf acht en eerbiedigt en hoever hij het in de zelfbeheersching gebracht heeft. Zij getuigt tevens van de achting, welke men voor degenen heeft, met wie men omgaat.’ Zo schrijft J.B. Krier, de auteur van een rooms-katholiek werkje dat tussen 1902 en 1931 vele Nederlandse drukken heeft beleefd. Johanna van Woude, schrijfster van het etiquetteboek Vormen, meent: ‘De ingezakte houding, het kenmerk van de nonchalance en van het laisser-aller, moet met strengheid worden tegengegaan, daar zij zou voeren tot het vergeten van alle waardigheid.’ Een rechte rug, een waardige tred en zichtbare beheersing van blikken en gebaren waren het bewijs dat men zichzelf in de hand had - en dus in staat was de wereld om zich heen te beheersen. ‘Den blik hemelwaarts heffen, flauw vallen, met de oogen rollen, de handen boven het hoofd samenvouwen, dat zijn bespottelijke vertooningen, alleen vergeeflijk in één van die ongewone levenstoestanden, wanneer de hartstochten den mensch overmeesteren; - maar ook dan nog zal de waarlijk gedistingueerde vrouw hare zelfbeheersching behouden,’ zo vermaant mevrouw Van Woude haar lezeressen. Hoewel houding en kleding met elkaar te maken hebben, was het in werkelijkheid natuurlijk vooral de kleding, die maakte dat een vrouw van stand in de ogen van een boerenknecht of een fabrieksarbeidster rond 1900 nog een wezen van een andere planeet was. Strak ingeregen in een corset dat je kon horen kraken als zij bewoog, met haar japon die zo lang was dat de rok door een stootkant moest worden beschermd tegen de fluimen op de stoep, met een voile die haar gezicht iets mysterieus gaf, met glacé handschoenen, een enorme hoed met veren, met een vos en wat al niet. Als zij iets liet vallen kon zij nauwelijks bukken om het op te rapen, en hollen was ondenkbaar. (Toen de Franse modeontwerper Paul Poiret rond 1910 de nauw om de enkels sluitende strompelrok of hobble skirt lanceerde, mocht zij al blij zijn als zij kon lópen.) | |
[pagina 23]
| |
Mijnheer met zijn hoge hoed en dito boord, een kraag van astrakan, een wandelstok met zilveren knop en een zegelring was eveneens van mijlen afstand te herkennen als notabel; zelfs kinderen - juist kinderen - zagen er volkomen anders uit wanneer zij in weelde, of in armoedige omstandigheden opgroeiden. De kleding bood dames ook hulpmiddelen voor het aannemen van een elegante houding. De waaier belette de handen om doelloos rond te tasten, met parasol en mof werd voorkomen dat een dame op straat haar armen langs het lijf omlaag zou laten bungelen. Dat zij dan ook geen pakjes of tassen meer kon dragen was geen probleem: een dame dróég niets op straat. Als zij winkelde, liet zij de pakjes bezorgen, en als zij op reis ging, werd haar bagage door een kruier naar het station gebracht. De leren handtas, die zoveel twintigste-eeuwse vrouwen houvast heeft geboden, begon pas rond 1910 aan zijn fenomenale opmars. Daarvóór was een geborduurde reticule of een handwerktasje genoeg geweest; kleinigheden zoals een kammetje of een zakdoek gingen in een zak in de onderrok. Maar toen hij eenmaal was ingeburgerd, werd de handtas onmiddellijk ingeschakeld als wapen in de klassenstrijd. ‘Er zijn slechts weinig onderdeelen van het toilet, waarin de persoonlijkheid der vrouw zoo markant en onomwonden spreekt als uit het handtaschje,’ verklaart Marguérite de Viroflay in 1920. Maar zoals vaak, blijkt ‘persoonlijkheid’ een eufemisme voor ‘status’ te zijn. ‘Zoo zien we de demi-mondaine, de cocotte, de parvenu 's-vrouw pronken met groote zware kostbare gouden tassen; de vrouw van den gezeten burger draagt diezelfde tasch van zilver, terwijl de vrouw van distinctie, de dame, een bescheiden taschje in de hand heeft, sierlijk van vorm en kleur en vervaardigd van de eene of andere kostbare en zeldzame leersoort, die het veel duurder maakt mischien, dan de kostbare gouden tasch; men kan het er alleen maar niet aan zien.’ In 1920 waren de uiterlijke verschillen tussen mensen van verschillende stand minder in het oog lopend geworden. Het un- | |
[pagina 24]
| |
derstatement was ingeburgerd als teken van goede smaak. Natuurlijk, een jurk van Hirsch - dé leverancier voor de betere kringen - kostte een fortuin vergeleken bij een van Lampe, zoals blijkt wanneer deze twee firma's toevallig naast elkaar adverteren op dezelfde pagina in het Algemeen Handelsblad (1921). Voor een feestelijk japonnetje van Hirsch moet f 58, - worden betaald, voor een van Lampe f 9,75. Maar wie even keek zag het verschil wel.
❖
Het idee dat ieder zich naar zijn stand hoort te kleden is zo oud als de wereld - net zo oud als de klacht dat het volk zich er niet aan houdt. Die klacht is vooral in het begin van de twintigste eeuw nog vaak terug te vinden. Anthonia Margaretha, pseudoniem van de domineesdochter en -vrouw A.M. Lindeboom-de Jong, maakt hier veel werk van in haar boekje Onze Kleeding uit 1910. Zij moppert op de misplaatste neiging om kinderen mooi aan te kleden; kinderkleding moet volgens haar praktisch en gepast zijn, zonder opsmuk. ‘Geen kinderen gaan zóó sober en eenvoudig gekleed als de kinderen uit den adelstand en van hen die rijk zijn en toch verstandig,’ beweert zij. (Een onzinnige uitspraak, als je alleen al denkt aan de toiletjes die worden beschreven in de herinneringen van zoveel meisjes-van-stand. Het witte bontmanteltje waarin de kleine Henriëtte van Eyk - uit een welgesteld, gereformeerd gezin - zo ongelukkig was. Of de hoedjes van Hirsch, waar Letje en Lientje Voûte zo blij mee waren: hoedjes van zwart fluweel met ivoorkleurige georgette, en een krans van rode kersen op de rand.) Dan volgt een uitweiding over het gevaar van een enkel paar zijden kousen, dat iemand misschien vol goede bedoelingen aan een dienstbode zou geven. Wat een vergissing! Voor je het weet zal het arme mens verkeerde ideeën krijgen en haar hele garderobe willen aanpassen aan dit luxeartikel. Ook met het weggeven van half-versleten kostbare toiletten aan mensen beneden hun | |
[pagina 25]
| |
stand, meent Anthonia Margaretha, kunnen dames niet voorzichtig genoeg zijn. Maak er een onderwijzeres mee blij, of een gezelschapsjuffrouw; die snakken vaak naar zoiets moois, en bij hen kan het geen kwaad. Jonge vrouwen uit het volk moeten zich niet mooier willen maken dan zij zijn. Werkhanden zijn geen schande, schrijft A.M. onbarmhartig, glacé handschoenen ook niet - maar werkhanden weggemoffeld in glacé handschoenen, die wel. En boven hun stand geklede burgermeisjes bederven hun eigen kansen op de huwelijksmarkt, want: ‘Een burgerman durft ze niet aan, een heer verkiest ze niet.’ In dezelfde geest peinst de aristocratische Cloese in De klop op de deur over een nieuw type vrouwen. ‘Het waren de jonge vrouwen die vroeger dienstbode werden - zij leerden gemakkelijk het kunstje van het typen. Ze liepen met zijden kousen, in dure mantels, want ze hielden hun salaris alleen voor hun kleren. Zij waren de enigen in deze oorlogsjaren [het is 1917] die goed gekleed gingen. Ze waren een horde zonder ontwikkeling, zonder beschaving, die de kantoren, de bureaux vulde. Zij leken allen op elkaar. Zij kleedden zich als vrouwen uit de gegoede stand, maar hun accent verried hen...’
❖
Er spreekt een opvallende weerzin uit de woorden hierboven, een weerzin tegen ‘de lagere stand’ die niet op zijn plaats blijft, maar zich brutaal manifesteert met opsmuk waar hij eigenlijk geen recht op heeft. In de romans van Ina Boudier-Bakker klinken zulke gevoelens regelmatig door, niet als karakterisering van personages, maar duidelijk uit het gemoed van de schrijfster. Mevrouw Boudier stond hierin niet alleen. Voor de oude bovenlaag viel het duidelijk niet mee, te zien hoe de maatschappij was veranderd na de Eerste Wereldoorlog. Dat het moeilijker werd om een dienstbode te vinden was tot daar aan toe - maar | |
[pagina 26]
| |
dat de meisjes die het hadden behoren te worden nu met dure jassen en zijden kousen over straat liepen, was al te brutaal. Als er meer beweging komt in het sociale bouwwerk, vlamt wederzijdse afkeer eerder op, en gaat ‘hoog’ zowel als ‘laag’ zich uitdagender gedragen. Goede Manieren van mevrouw Van Zutphen-van Dedem (1928) is een etiquetteboek waaruit regelmatig een vijandige sfeer spreekt. Volgens deze schrijfster is de maatschappij sterk aan het verplatten; de hogere standen verzaken hun plicht door het ‘mechanisch intellect’ boven alles te plaatsen, onder verwaarlozing van de ‘fijnere eigenschappen van de ziel’. Ook de zucht naar goedkoop vertier neemt toe, en dat heeft er allemaal mee te maken, meent de schrijfster, dat een veel groter percentage dan vroeger (van die hoge standen) uit kleinburger- en handelskringen opgekomen is. Onthullend is een passage in Goede Manieren waarin wordt gewezen op het grote belang van zelfbeheersing, juist in het openbaar: ‘Als we bv. bij het vertrek van een trein, iemand ook maar een beetje al te spontaan nog een vroolijk of hartelijk woord naroepen, of een kushand nazenden, in negen van de tien gevallen zien we voor een ander coupé-raam een sarkastisch of hoonend gezicht op ons neerkijken, of een brutalen reiziger of soldaat, die op indiscrete wijze zijn belangstelling in ons afscheid toont of onbehoorlijke “aardigheden” er tusschen roept...’ Het is iets vreemds, die waarschuwing om op je hoede te zijn als er lieden van minder allooi in de buurt zijn; niet omdat zij je zouden beroven of in je billen knijpen, maar omdat zij je kunnen honen en daarmee onteren. De gewoonlijk zo zorgvuldig onderdrukte klassenhaat steekt hier de kop op. Dat honen of uitjouwen gebeurde overigens over en weer, en vooral door kinderen. Dit werd bevorderd door het feit dat lagere scholen naar klassen waren verdeeld, goedkope voor de armen en duurdere voor de ‘nettemanskinderen’ - voorzover die niet naar particuliere instituten gingen. Een oude heer vertelde mij hoe de leerlingen van verschillende lagere scholen in het | |
[pagina 27]
| |
stadje waar hij opgroeide soms tegenover elkaar stonden in een steeg of een straat, op het punt om in een vechtpartij verwikkeld te raken. ‘Hij durreft niet, uit arremoe...’ riepen de kinderen van de nette school naar die van de armenschool. E.B. de Bruyn beschrijft hoe hij als kind, geholpen door het tweede meisje Kaatje, vanuit een raam aan de gracht de passerende arme kinderen treiterde. En in De bandeloozen van Jo Manders is een scène waar straatjongens op klompen een ongelukkige eerstejaars student, een ‘groen’, in de gaten krijgen en opjagen, als ‘krenkende lijfwacht’ - al wordt zijn situatie pas echt dramatisch als zijn standsgenoten, de ouderejaars, zich met hem bemoeien. Bepaalde manieren van optreden - arrogant of heerszuchtig van ‘hoog’, brutaal of stuurs van ‘laag’ - wekten wederzijdse irritaties. Ongepaste kleding van de lagere standen is al genoemd; in de frivole jaren twintig riep ook de kleding van de rijken soms agressie op. Een voorbeeld is de monocle, volgens Xavier de Montrécourt (auteur van een etiquetteboek uit 1920) een belangrijk bestanddeel van het elegante leven, maar een waarvan het dragen een zekere ‘zedelijke moed’ vereist. De arbeider ‘jeukt de hand als hij ergens een monocle in een oog ziet’, en de burgerman ziet er iets zedeloos in, een ‘belachelijke en strafbare aanstellerij’. De maatschappelijke revolutie van de jaren twintig bracht mee dat de rijken zich - zeker in de ogen van gewone mensen - losser, lees: schaamtelozer, gingen gedragen. Dames met Eton crops (kort haar) en blote armen, die sigaretten rookten en grote auto's bestuurden, dat soort nieuwigheden riep gevoelens op die een generatie eerder verborgen zouden zijn gebleven. Het doet denken aan het effect van de New Look in de straten van Parijs, zoals Nancy Mitford dat beschrijft in een brief aan haar vriend Eddy Sackville-West (najaar 1948): ‘Heb je gehoord van de New Look? Brede heupen & je middel snoer je in & de rok gaat tot je enkels, zalig gewoon. Je voelt je romantisch & mensen roepen | |
[pagina 28]
| |
ordures naar je vanaf vrachtwagens, want op de een of andere manier wakkert het de klassenhaat aan zoals bontjassen nooit zouden kunnen.’
❖
Intussen bleven de oude hiërarchische verhoudingen grotendeels bestaan, zichtbaar op een manier die latere generaties verbaast. Zo kon het haast niet anders of een vrouw van stand deed aan liefdadigheid. Dat ging niet met discrete rekeningnummers en neutrale inzamelingen; nee, de hulpbehoevendheid had een gezicht. Het gezicht van Trui bijvoorbeeld, de oude dienstbode van de (Nederlandse) mevrouw Hoek in Brussel, die ziek is geworden in 1910. Trui moet naar het nogal armoedige ziekenhuis van Laeken. Mevrouw Hoek vraagt haar zuster in Vriezenveen per brief of zij misschien ook een centje wil bijdragen opdat Trui naar huis kan: ‘...ons kringetje van gevers hier is ook al zoo beperkt en 't is nu van alle kanten de tijd van vragen. 't Is werkelijk een beklagenswaardig meisje, die stumper.’ Of het gezicht van de vrouw die wekelijks aanbelde bij het notarishuis in Delft, waar mijn vader opgroeide. ‘Ze werd binnengelaten door de dienstbode of een van ons kinderen. Ziekenhulp! werd er dan geroepen. In de vestibule, vóór de tochtdeuren, haalde de vrouw een pan tevoorschijn die zij, in een doek geknoopt, bij zich had. Iemand bracht die naar de keuken aan het eind van de gang, waar Marie (de dienstbode) de pan met eten vulde terwijl de vrouw bij de voordeur wachtte. En dan ging zij weg, met de volle pan weer in de doek geknoopt.’ Het spreekwoordelijke pannetje soep had nog niet de vernederende klank die het later zou krijgen. In de eerste jaren van de twintigste eeuw was het voor jonge meisjes op het platteland nog een verplichting om met, of namens, hun moeder de huisjes van arme dorpsbewoners te bezoeken en ze levensmiddelen of een ander extraatje toe te stoppen. Alleen als de ontvangers van | |
[pagina 29]
| |
milde gaven zelf van nette komaf waren, was een zekere discretie geboden. Zo iemand werd bijvoorbeeld - zoals de vreselijke Gräfin von Krach in De kleine parade - door een hele kring standsgenoten om beurten te eten gevraagd, tot groeiende wederzijdse irritatie. Liefdadigheid kon uitgroeien tot verantwoordelijke functies die veel tijd kostten. Naast het rondbrengen van pannetjes soep of mandjes met eieren waren er instellingen als weeshuizen en oudeliedenhuizen die bestuursleden nodig hadden, functies waarin dames van stand zich zeer nuttig konden maken. Of er moesten Hongaarse kinderen in de stad worden ondergebracht, en natuurlijk werd van de dames notabelen verwacht dat zij het goede voorbeeld gaven. Of er waren verkoopsters nodig op een bazaar, en dan liefst verkoopsters met veel rijke vriendinnen, die zij konden uitnodigen om iets te komen kopen. Voorts was er de eeuwig weerkerende intekenlijst. De lijst waarop van iedere gever naam, toenaam en het gegeven bedrag werd vermeld, maakte de verwevenheid van standsbesef en liefdadigheid wel heel zichtbaar. Gaf de barones in het grote huis twee gulden, dan moest de vrouw van de dokter wel minstens een gulden geven, en dan kon de vrouw van de notaris natuurlijk niet achterblijven en droeg zij óók een gulden bij - terwijl de vrouw van de industrieel misschien wel het voorbeeld van de barones durfde volgen. Alles ten behoeve van het arme vaderloze gezin X., dat zelf ook met naam en adres op de lijst werd vermeld. Tonia, de maintenee van Theodoor in Marcellus Emants' Inwijding, wil dan ook dolgraag dat hij haar naam op een lijst zet die haar huis in is gebracht. ‘Met een plechtig gebaar de portefeuille openend, lei ze ook die op zijn knieën neer. | |
[pagina 30]
| |
“Zeg 'ns: ben jij dwaas! Moet jij op lijste tekenen? Late ze liever voor jou kollektere!” Zo wierp liefdadigheid onmiskenbaar ook vruchten af voor de gever. Status was daar één van, en een warm gevoel van tevredenheid hoefde niet te worden onderdrukt. Een krasse formulering hiervan is afkomstig van Betsy Perk, tante van de jonggestorven dichter Jacques Perk en oprichtster van de vereniging Arbeid Adelt. Zij noteert in 1868: ‘Niets stemt meer tot tevredenheid dan persoonlijk kennis te maken met armoede en gebrek. Ik bedoel niet door die zelve te moeten bestrijden, maar den strijd van anderen met dien tweelingvijand van nabij gade te slaan. (...) Een deelnemend woord, een warme handdruk, een bemoedigende toespraak vermogen zo veel, terwijl de minste versnapering zoo innig verheugen kan, en een kinderhand zoo makkelijk wordt gevuld.’ | |
[pagina 31]
| |
Dat de vulling van de kinderhand door de rijken toch wel eens tekortschoot, beschrijft Theo Thijssen prachtig in Het taaie ongerief. De hoofdpersoon en zijn broer en zusjes zijn naar een kerstviering van deftige dames voor arme kinderen geweest. Ze moesten er liedjes zingen die ze niet kenden, kregen warme chocola die niet lekker was, een beetje snoepgoed, en gingen naar huis met nuttige - natúúrlijk nuttige - geschenken. Jurken voor de meisjes en ondergoed voor de jongens. Bij nadere inspectie blijken de jurken toch wel van een vreemde, weeskinderachtige snit te zijn - en de stellen ondergoed van de jongens praktisch onbruikbaar. Het zijn hopeloos ouderwetse kledingstukken van nare, ruwe stof die al gauw gaat schrijnen, en uiteindelijk zelfs Moeder kwaad stemt jegens die dames. Fooien waren een ander middel ter markering van standsverschil. Iedereen die aan de deur kwam, iedereen die een dienst verleende, kreeg in principe een fooi. Ging het om een geregelde situatie, zoals bij huispersoneel, dan werd ééns per jaar (in januari) een vooraf overeengekomen bedrag gegeven, dat ‘verval’ heette. Ook de bezorgers van allerlei goederen kregen in januari hun fooi; een gewoonte die aan het eind van de twintigste eeuw alleen nog in de ‘nieuwjaarswens’ van de krantenbezorger voortleeft. De ober in een restaurant kreeg een fooi, maar ook de dienstbode van vrienden die aan tafel diende tijdens een diner. Zelfs de chauffeur van een kennis die iemand een lift gaf moest eigenlijk iets krijgen, en de bode, en de kruier...maar natuurlijk niet de dokter, want die was zelf een heer. Die stuurde soms niet eens een rekening aan de dominee en andere notabelen, onder het motto ‘Latijn betaalt niet aan Latijn’. Er werd veel gemopperd op het ‘fooienstelsel’, er werden zelfs felle brochures aan gewijd. Etiquetteboekenschrijfsters wezen onvermoeibaar op de mogelijkheid het eigen personeel zelf goed te belonen, en dan te verbieden bij het bezoek hun handje op te houden. Maar het stelsel bleef, en het gemak waarmee ie- | |
[pagina 32]
| |
mand fooien gaf vormde een duidelijke aanwijzing of hij ‘zijn wereld kende’. Dat de kwestie problematischer werd is duidelijk. Vanaf 1920 geven etiquetteboeken steeds gedetailleerdere aanwijzingen omtrent situaties waarin fooien moeten worden gegeven en het bedrag dat verschuldigd is. Xavier de Montrécourt laat zich smalend uit over mensen die hannesen met de fooi - bijvoorbeeld eerst een kwartje neerleggen, dan dit door twee dubbeltjes vervangen en dan toch weer terug, ‘met een gezicht alsof ze een wiskundig probleem hebben opgelost’. En hij voegt eraan toe: ‘Er is niets wat zoo'n burgerlijken en provincialen indruk maakt als een dergelijke handelwijze.’ Heel anders dus dan de deftigheid van mijnheer Beerta, zoals J.J. Voskuil die beschrijft in zijn roman Het Bureau (deel 1). De hoofdpersoon worstelt met een fooienprobleempje en waagt het zijn chef te vragen hoe het moet. ‘Beerta liet de krant opnieuw zakken en keek hem aan. “Als een heer een man ontmoet, geeft de heer de man een fooi.” ❖
Sociale verschillen waren af te lezen aan alle mogelijke aspecten van het leven. Aan hoe men sprak en dacht, zelfs aan ziekte en gezondheid. Taalgebruik was een van de belangrijkste kenmerken om iemand te ‘plaatsen’. Iedereen met sociale ambitie probeerde zo beschaafd mogelijk te klinken. Rijke joodse kinderen in Amsterdam kregen spraakles, vertelt een zegsman, opdat zij vooral niet joods zouden praten, ‘met dat lispelende’. Zacharias en z'n zusje zagen samen een zwaantje, zo moesten de kinderen oefenen. | |
[pagina 33]
| |
Deftige Rotterdammers, zoals de familie Van Stolk, waren wel degelijk aan een licht-Rotterdamse uitspraak te herkennen, en Haags was weer anders - nasaler. Zo gaat de Haagse Anna van Onderwaarden in Inwijding deftig spreken nu zij geëngageerd is met jonkheer van Ouderhoorn: ‘De lippen gingen haast niet open en de tanden weken zo min mogelijk van elkaar.’ Misschien kleurde zij haar klinkers als Louis Couperus, wiens gehoor bij lezingen soms moeite had om niet te lachen vanwege zijn geaffecteerde uitspraak: ‘fleurig’ werd ‘flùhrig’, en ‘aanstonds’ ‘aênstunds’. Tot de Eerste Wereldoorlog, bij de adel nog veel langer, had het Frans veel invloed op het taalgebruik. Uitnodigingen geschiedden in het Frans, menu's waren in het Frans gesteld en in de hoogste kringen was het Frans voertaal aan tafel. Geen wonder dat allerlei woorden uit die taal ook in het Nederlands doordrongen, eenmalig of als vaste uitdrukking. ‘'t Was een verduiveld leuk dagje!’ zegt een zeventienjarige jongen in een roman van Cornélie Huygens. ‘Kolossaal gereusseerd hè?’ Een woord als ‘gereusseerd’ heeft geen vaste voet gekregen in het Nederlands, maar er zijn nog steeds oude dames die zeggen dat zij een bepaalde tas of hoed wel erg encombrant vinden, of een gewoonte dégoutant. En als ik een adellijke mevrouw vraag om mij iets te vertellen over hoe het vroeger bij haar thuis was, zegt zij: ‘Ach, het was heus niet zo erg grand genre bij ons, hoor.’ Het aardige van dat Frans was natuurlijk dat de meid of de groenteman het altijd verkeerd uitsprak, of verkeerd begreep. Dan had Betsy het over de ‘porte-brisée-deuren’, of over de ‘jourdag’ van Mevrouw, en verkocht de groenteman geen Bonne Louise-peren maar ‘bollewiesjes’. Engels kwam wat later in de mode; Een zomerzotheid van Cissy van Marxveldt uit 1927 bevat een breed uitgemeten scène waarin chauffeur Lucas een partijtje tennis mag meespelen en de Engelse termen op hilarische wijze verhaspelt. ‘Fiftien-lef!’ roept hij, en ‘Wan out!’ De heldin van het verhaal (die niet weet | |
[pagina 34]
| |
dat de chauffeur in werkelijkheid jonkheer Padt van Heyendaal is) vindt het des te gênanter omdat zij een zwak voor de jongen heeft, en besluit hem Engelse lessen te geven. In talloze, misschien wel de meeste Nederlandse teksten werden vroeger de woorden van platpratende personages in een fonetisch ‘platte’ transcriptie weergegeven. ‘Hij hep’ is daarbij de pasmunt en speelt dezelfde rol die in het Engels al sinds anderhalve eeuw wordt gespeeld door de weggelaten h - de dropped aitch ('is 'ouse). De gedachte dat dat iets discriminerends heeft tegenover wie zo spreekt - of dat een lezer zich zelf wel kan voorstellen hoe een boer of een wasvrouw klinkt - kwam niet eens op. Plat praten was het grootste van alle sociale stigma's. Een beetje een Oost-Nederlandse tongval was - bijvoorbeeld voor een landjonker - zeker geen schande, maar stadsplat was dodelijk. En een zachte g kon (althans boven de Grote Rivieren) helemáál niet. Anderzijds moest je, vooral na 1918, zelf vooral niet té mooi willen praten. Het was nog belangrijker je te onderscheiden van kleinburgers en parvenu's, dan van het volk; daarom sprak men van ‘blauw’ en niet van ‘Chinees porselein’, en zei men niet ‘zaak’, maar ‘winkel’. De begrippen U en Non-U (U staat voor upper class) ontstonden pas na de Tweede Wereldoorlog: in de jaren vijftig om precies te zijn, toen in Engeland een veelbesproken boekje van (onder anderen) Nancy Mitford verscheen waarin die termen werden gebruikt. In Nederland werd het openlijk bespreken van standsverschillen, bijvoorbeeld in taalgebruik, lang pijnlijk gevonden. Men dacht wel in standscategorieën, maar men had het er eenvoudig niet over. Pas in de jaren tachtig verscheen er wel eens een artikel over het onderwerp in kranten en tijdschriften, en publiceerde Agnies Pauw van Wieldrecht het boekje Het dialect van de adel; dit is tot nu toe nog steeds de enige niet-academische behandeling van ‘U en non-U’ in Nederland. | |
[pagina 35]
| |
Maar de neiging om bepaalde uitdrukkingen of uitspraken te beschouwen als ijkpunt voor iemands standing, is ouder. ‘De meeste menschen zeggen oto en vinden auto “plat”,’ merkt Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe argeloos op, om vervolgens uit te leggen hoe onlogisch dat is. Een generatie eerder al schrijft Johanna van Woude dat burgermensen hun kinderen leren achter ieder antwoord ‘mijnheer’ of ‘mevrouw’ te voegen: zij noemen dit ‘met twee woorden spreken’. Meestal, aldus de schrijfster, wordt dit vervelend en zelfs dwaas, en de hogere standen ‘maken dan ook slechts zuinig gebruik van dergelijke betitelingen’. Ziedaar de essentie van taalsnobisme: merkbare pogingen om het goed te doen worden afgestraft. De gewoonte om een beetje expres-plat te spreken - natuurlijk alleen weggelegd voor wie ‘boven elke verdenking verheven’ is - komt al voor bij Marcellus Emants: mevrouw van Onderwaarden zegt ‘ommers’ in plaats van ‘immers’. Agnies Pauw van Wieldrecht schrijft het deftige plat toe aan de banden van oude adellijke families met de streek waar hun huizen en landgoederen stonden, en hun vertrouwelijke omgang met de plattelandsbevolking. Daarom spraken bijvoorbeeld de leden van de Gelderse adel met een licht-Achterhoekse tongval. Aan de andere kant was ‘motten’ zeggen in plaats van ‘moeten’, en ‘afgelaaien’ in plaats van ‘afgeladen’ noch aan de adel, noch aan het platteland voorbehouden. Het was een geaffecteerde gewoonte die ook bij de stadse chic voorkwam. Zoals bij mijn oudtante Mien, die niet alleen ‘motten’ en ‘kommen’ zei, maar ook bepaalde plaatsnamen verbasterde: die heetten in haar mond ‘Nimwegen’ en ‘Appeldoorn’. Sommige aristocraten gingen verder en spraken van de ‘plee’ waar anderen ‘wc’ zouden zeggen (maar natuurlijk nimmer ‘toilet’), en zeiden ‘billen’ en ‘pissen’ en ‘verdomd’. Een zegsvrouw vertelt dat zij als kind wel eens verbaasd was over de taal van een bezoekster die van alles zei wat haar als keurig klein meisje verboden was. ‘Ja, zij denkt dat zij zich dat kan permitteren,’ | |
[pagina 36]
| |
zei haar moeder dan. Maar het ‘dialect van de adel’ bevatte naast expres-gewone woorden zoals ‘jurk’ en ‘winkel’ ook veel eufemismen voor mogelijk aanstootgevende dingen. ‘Braken’ werd ‘spugen’, heet werd ‘warm’, jeuk werd ‘kriebel’. ‘Grof in de mond’ kon iedereen zijn, heer of aristocraat - maar natuurlijk alleen waar geen dames bij waren.
❖
Ridderlijkheid tegenover dames was een kardinale deugd voor een heer. Opstaan als een dame zich verheft, haar alles uit handen nemen dat als zwaar zou kunnen worden beschouwd, maar ook: haar beschermen tegen alles wat onplezierig is, tot en met de suggestie dat zij zelf ergens schuld aan zou kunnen hebben, dat was ridderlijkheid van de oude stempel. Wie dit niet weet, begrijpt bijvoorbeeld niet waarom de ouderwetse notaris Gilius van Ulven in de roman De bandeloozen van Jo Manders zich gedraagt zoals hij doet. Zijn spilzieke, egocentrische echtgenote jaagt al zijn geld erdoorheen, hij moet - in diepe schaamte - zelfs háár kapitaal aanspreken, en wanneer zij hem vervolgens beticht van wanbeheer, spreekt hij haar niet tegen. Als alles op is, gaat hij in arren moede verduisteren: alles liever dan dat zij - ‘een Van Heemschut’, protesteert zij als hij zwakjes op matiging aandringt - tegen haar zin zou moeten bezuinigen. Als een gebroken ridder laat de notaris zich uiteindelijk in het Huis van Bewaring stoppen, terwijl zijn vrouw, na de scheiding te hebben aangevraagd, de boot naar Amerika neemt. Achter het ideaal van ridderlijkheid stak (net als in het geval van veel andere deugden) de notie dat een lid van de maatschappelijke bovenlaag daar op de een of andere manier beter in was dan iemand uit het volk. Het was hem aangeboren, of toch op zijn minst met de paplepel ingegoten, en dat kon van een boer of werkman niet gezegd worden. Dat idee van morele superioriteit is de venijnigste kant van het standsbesef. Wie de samenleving ziet als een bouwsel van | |
[pagina 37]
| |
‘hogere’ en ‘lagere’ groepen, ontkomt waarschijnlijk nooit helemaal aan de associatie van ‘hoog’ en ‘rijk’ met ‘meer’ en ‘beter’ - en aan die van ‘laag’ en ‘arm’ met ‘minder’ en ‘slecht’. In het negentiende-eeuwse taalgebruik betekende ‘fatsoenlijke mensen’ mensen van stand - iets wat voor moderne lezers al onbegrijpelijk is geworden. Maar in het hedendaagse oud geldunderstatement ‘een nette man’ klinkt het nog steeds door. Kan iemand die plat praat geen nette man zijn? Het belangrijkste tegengif tegen zulke gedachten (misschien is ‘reflexen’ een beter woord) was vroeger het christendom, dat nederigheid en naastenliefde predikt, en leert dat alle mensen kinderen van één Vader zijn. Maar anderzijds had Onze Lieve Heer in Zijn wijsheid toch zelf al die ongelijkheden in de schepping gebouwd. De gedachte dat de verschillen tussen de mensen van God gegeven zijn en dus gerespecteerd dienen te worden, is ook altijd veel verkondigd. Het christendom leverde nu eenmaal, net als andere godsdiensten, precies de moraal die goed van pas kwam. Standsbesef houdt in dat men vlak achter zijn eigen hielen een grenslijn trekt. Iedereen rekent zichzelf graag tot een groep die gemiddeld een ‘hogere’ levensstijl heeft dan die hij er zelf op na houdt, en begint met het uitdelen van mépris bij de eerste de beste soortgenoot die niet geheel aan zijn eigen normen voldoet. De historicus P.N. Furbank heeft hierop gewezen in zijn inspirerende boekje Unholy Pleasure. (Het plezier uit de titel gaat over de combinatie van ijdelheid en leedvermaak die volgens hem aan de wortel ligt van vrijwel alle preoccupatie met standsverschillen, in Engeland overigens wijder verbreid dan in Nederland.) Furbank waarschuwt voor de species fallacy, de misvatting dat standsverschillen objectief waarneembare soortverschillen zijn, zoals die tussen honden en katten. Hij zegt dat je wel op grond van allerlei criteria - inkomen, opleiding, woonplaats - de mensen in steeds weer andere groepen kunt verdelen; maar één | |
[pagina 38]
| |
‘maatschappelijke hiërarchie’ bestaat niet. Een boer, een ambtenaar en een baker passen niet in één schema van hoog naar laag. Bovendien: aangezien het waarnemen van standsverschillen vooral een kwestie is van ‘van boven naar beneden’ kijken, zou de historicus die over zulke verschillen schrijft, al gauw steevast het standpunt van de hoogste aristocraat innemen - alsof alleen diens gezichtspunt ‘realiteitswaarde’ had. Dat zou inderdaad onzinnig zijn. Veel zinvoller - en interessanter - dan het speuren naar reëel bestaande klassenverhoudingen in het verleden, is te bekijken hoe ze door tijdgenoten zelf werden ervaren, in beide richtingen, omhoog en omlaag. Nooit zullen alle tegenstrijdige opvattingen met elkaar in overeenstemming te brengen zijn. En het is van het grootste belang om verdacht te zijn op de klassegebonden vertekening van de werkelijkheid. De preoccupatie met klassen- of standsverschillen heeft namelijk - net als die met sterrenbeelden of etnische verschillen - een zelfbevestigend effect. Slordigheid, die bij een freule aristocratische nonchalance heet, heet dan bij een arbeidersvrouw slonzigheid. En waar een deftig heer edelmoedig heet te zijn, heeft een sjouwer een gouden hart in zijn ruwe bolster. Zelfs de overtuiging dat mensen van verschillende standen aan hun uiterlijk (niet kleding dus, maar lichaamsbouw) te herkennen zijn, is in de literatuur van vóór 1940 nog wijd verbreid. ‘Hij had de lage haargroei en het gedeukte voorhoofd van een boef, een vulgaire neus, maar de stralende, bezielde ogen van wie een blijde boodschap heeft te brengen,’ schrijft Annie Salomons over Frederik van Eeden. In romans, niet alleen van de eenvoudigste soort, zijn aristocratische handjes steevast smal, hebben boeren brede koppen, burgerlijke gelaatstrekken iets benepens, en zijn onbetrouwbare figuren te herkennen aan hun lage voorhoofd. Van daar is het maar een kleine stap naar de gedachte dat de betere standen ook eigen ziekten hebben. Podagra of ‘het pootje’ zou een typische upper class-aandoening zijn, vaak in ver- | |
[pagina 39]
| |
band gebracht met het eten van adellijk (!) wild. Dames uit de hoogste kringen, zo wordt bijvoorbeeld terloops opgemerkt in Cécile Goekoops roman Hilda van Suylenburg, zijn eigenlijk altijd een tikje souffrante. En het idee dat dames uit andere kringen daar misschien gewoon geen tijd voor hadden, bederft een gedachte die eigenlijk te aantrekkelijk is om te worden weerlegd. Voor de historicus is het soms niet gemakkelijk, standsgebonden verschijnselen te onderscheiden van andere. Een enkel voorbeeld: het valt op dat in de eerste decennia van de twintigste eeuw veel (invloed-)rijke mensen de een of andere nieuwe levensovertuiging omhelsden. De belangstelling voor spiritisme leefde rond 1900 in de hoogste kringen, en hetzelfde gold voor de theosofie. Het vegetarisme, ja zelfs het geloof in Jaeger-ondergoed lijkt van de ‘beste kringen’ geleidelijk omlaag te zijn gesijpeld naar bredere lagen van de bevolking. Tussen de wereldoorlogen gooide de Morele Herbewapening - waar bijvoorbeeld de Philipsen zich toe bekeerden - hoge ogen in welgestelde kringen. En dan was er de Oxford-beweging, en de methode van Coué (Tous les jours, à tout point de vue je vais de mieux en mieux...zeiden de aanhangers daarvan steeds tegen zichzelf). Maar voordat iemand de conclusie trekt dat de rijken in deze periode een speciale voorliefde hadden voor nieuwe levensovertuigingen, moet worden bedacht dat zij daar ook heel veel meer kans toe hadden dan anderen. Zij waren de enige mensen die wel eens in het buitenland kwamen, vreemde talen kenden en leesportefeuilles hadden. Eerst kwam de luxe, daarna de ideeën - of die nu zinnig of onzinnig waren. |
|