| |
| |
| |
Opdragt Aan de Heilige besondere-by-een-komsten der Heiligen in Nederland, En in 't byzonderIn de bloeiende Gemeinte tot Sluys in Vlaenderen. Uitverkoorne Godts, Heilige, en Beminde!
HOe boos en verdorven de tijden en zeden van ons Nederland zijn, roepen de trouwe Wachters en Zienders, met de Bazuine aan de mond, over al vrymoedelijck uyt; de roede des Heeren; bloeiende en bloedende, heeft 'et ons menighmaal doen hooren; de tegenwoordige trouwloosheit onser Bond genoten die ons bedrogen, en tot aen de land pale uytgeleid hebben, roept dat Nederlands wegen den Heere mishagen, die andersins zelve onse Vyanden met ons zoude bevredigen; het uytgetogen, gewettet, en glinsterende wraack-swaard des Heeren der heyrscharen dreigt de wrake van sijn geschonden verbond te willen nemen, en ons zorgeloos, in weelde verdroncken, | |
| |
en ondanckbare Land door doornen en distelen te doen verstaen ’t geen men nu met woorden niet leeren wil: Ja al swegen de Leeraren, roeden, Bondgenoten en dreigementen, zoo zouden doch de zonden zelve, soo openbaer, algemeen, onbeschaamt; ja genoeghzaam geoogluickt, indien niet voorgesproken, de verdorventheit van Nederland (als eer tijts die van Sodom) uytroepen, en in haar aangesichte getuygen; voornamentlijck dat haten, lasteren, tegenloopen, en uytkryten der reformatie voor nieuwigheit, der nauwkeurige Godtzaligheit voor geveynstheyt, der yverigste Leeraren voor Beroerders van ons Nederlands Israël (op sijn Achabs) der oprechte heilig voor schijnheylige, en (daer ick nu bezonder op sie) der H. bezondere by-een-komsten voor Conventiculen Baletten der ydelheyt worden met opene Saletten gehouden; herbergen der godloosheit, en Brandewijns Kroegen des verderfs, zitten, gelijck een Kouwe vol Gevogelte, met schuym van Menschen opgepropt, zelfs op des Heeren dagh, om des Duivels werck te doen; gezette comparitienen t’samenrottingen in openbare plaatsen, of eigene Huisen en Hoven, om te huppelen, te dansen, te schincken en te drincken, te tuischen en te dobbelen worden met goede oogen aangezien: Alleen en kan de Weereld niet verdragen H. bezondere by-een-komsten der Vroome, tot heilige oeffeninge van t' samenspreeken, lesen des Woords, herhalen der Predicatien; uytstortingen der gebeden, zingen van Psalmen, Lof-zangen en geestelijcke Liedekens en zoo voorts, tot opscherpinge der
| |
| |
liefde en goede Wercken. Omnia cum liceant non licet esse pium. Alles is by de Weereld geoorlooft behalven rechtGodtzaligh te zijn en te willen schijnen. O tijden! O zeden! de Duivel heeft grooten toorn om dat hy weet dat zijn tijt kort is, en maackt alles op om allezins heilige bezondere-by-een-komsten te verhinderen, ja zelfs (waar ’t mogelijck) met overwigt van bevelmacht te drucken, en dat noch zomtijts wel door zulcke die in soodanige by-een-komsten behoorden voorgangeren te wesen. Mijne ziele en kome niet in haren Raad, mijn eere en worde niet vereenight met hare vergaderinge! En uw herte en worde niet ontroert noch en vreest niet uit vreese van haar, gy bedroefde om der by-een-komsten wille, op wien de schimpinge een last is, overweeght de beloften aan u gedaen Zeph. 3. 14.-19, en Math. 18. 19. 20. en zijt sterck en hebt zeer goeden moed, en den Almachtigen zal uwe herten verstercken. De Mannen Godts, die lof hebben in den Euangelio door alle de Gemeenten, stoppen vast met hare heilige pennen toe de laster-monden van uwe tegensprekers; sy roepen u toe met de woorden des H.Apostels: Laet ons onse onderlinge by een-komste niet na-laten, gelijck sommige de gewoonte hebben; sy onderrichten u wat te vermijden, wat te doen staat, en hoe, op dat uwe Heilige t' samenkomsten, een waare gemeenschap der Heiligen mogen wezen, afgezondert; aan d’eene zijde, van de t' samenkomsten der Weereldsche gezelschappen, aan d’andere zijde, van de t' zamenrottingen der scheurmakers, die de herten der eenvou-
| |
| |
dige door schoon spreeken verleiden, en zoecken d’eghte Kinderen van de Moeder diese gebaert heeft af te scheiden, als of sy een Hoere van Babel, en niet de ware Bruid des Lams was; dese zijn ’t die een yver tot God hebben, maar niet met verstand, en alzoo een quaad geruchte over d’ onnoöselheyt van uwe heilige bezondere-by-een-komsten brengen. De Heere vergevet haar, doese d’oogen open, en brengese weder toe den schoot der Kercke, diese met gebeden, zuchtingen, en verlangen te gemoed ziet, op datse mogen uytgaan op de voet-stappen der schapen, en weiden by de wooninge der trouwe Herderen, de welcke u stoffe uytleveren tot uwe Christelijcke onderhandelingen, op dat u niets en mochte, oock niet in desen, ontbreeken.
Soo heeft in ’t breede gedaan dien Rotterdamschen Ridder, in zijne zevenvoudige Oeffeningen over den Heidelbergschen Chatechismus; soo doet wederom in ’t kort mijn Eerweerde Collega D. Koelman (geen Koelman gelijck den Engel der Gemeente van ’t lauwe Laodiceen, en helaas! al te vele hedendaeghsche Naam-Engelen van en in der daad doode Sardis; maar een rechte Iacobus, een Sone des Donders, tegen de Godloose, doch voor u Lieden een reghte Barnabas, een Sone van vertroostinge) insonderheit door sijn Overzetten en ter hand zetten van een kleen Boeckje, maar in der waarheit, het groot Interest van Christen, met sijne vragen en gevallen der conscientie, welcke in dat Boeckje worden opgelost, en in de t’samen-komsten der heiligen bequame-
| |
| |
lijck kunnen verhandelt worden en gelijck sijn Eerweerde andere Leeraren zoeckt tot meerder yver te verwekken, en zonderlingh ons sijne mede arbeiders, in dezelve Gemeente; soo heeft 'et de Heere in zijn herte gegeven my te verzoecken om eenige geestelijcke gezangen over ’t zelve Interest te maken, en het tallentje van mijn Rijm Geest, soodanigh als ’t is, gelijck voor desen, oock hier aan te leggen: het welck by my in den Name des Heeren, tot sijner eeren, en uwe stightinge, en (ick verzekere my) niet zonder de bewegingen van sijn goeden Geest; aangevangen zijnde, soo heeft de Heere my getoont dat hy ’t is die de Psalmen in den Nacht geeft (est Deus in nobis agitante calescimus illo) wanneer hy, in mijne spaar-minuten door deze bezige ledigheit my den vaack uyt d’oogen hield, en geen ruste gaf voor dat ick dese gezangen hem ter eeren hadde uytgezongen. Daar onder vond ick de waarheit van ’t getuygenisse dat mijn Eerweerde Collega in sijne voor-reden van dat Boeckje, aangaande des selfs voortreffelicke uytnementheit soo levendigh en beweegelijck heeft gegeven, en sijn Eerweerde Raad volgende, hebbe ick zelve aan die Honingh-rate gaan zuigen, en hebbe’r desen Honingh utgehaalt, en dien geproeft hebbende zijn mijn oogen verlight, en mijn herte verwarmt, geworden. In dit Heilighdom der benauwde zielen in dese weeghschale des Heilighdoms in dese Christelijcke oeffen-schoole heb ick in weinigh dagen meer lessen geleerd, als misschien in vele Jaa- | |
| |
ren uyt het door bladeren van vele en groote Boecken ontrent dese stoffe. O Kostelijck klein-nood! Heerlijke dingen worden van gesproken! doch, ziet! de helft en is my niet aangezeit, ghy hebt met wijsheit en goet overtroffen het geruchte dat ick gehoort hebbe: Welgelickzaligh zijn de Mannen die u voort-gezet en overgezet hebben! En wel gelucksaligh zijn dese dienst-knechten en dienstmaaghden des Heeren, die uwe wijsheit hooren, en nu oock overluid kunnen uytsingen, met een stemme des gejuyghs en des heils.
Tot dien einde worden deze Gezangen aan uwe heilige by-een komsten opgedragen, O ghy Heilige Zangers en Zangeressen! Ontfanghtse als uyt de handt des Heeren, en in sijne bezondere voorzienigheit, en goet-gunstigheit, u toegereickt, ontrent desen bekommerlijcken tijt, om uw deel aan Jesus Christus, het eenige steunzel voor bouwvallige tijden, vast te maacken; u van Huychelaers t’onderscheyden, en uw verbond uytdruckelijck te vernieuwen met uwen Godt. Laat ons zingen (gelijck de helt Godts Luther tot sijne Medestrijders in tijden van benauwtheit van den 46. Ps. placht te zeggen) en de Duyvel en den Antichrist met alle sijnen aanhangh doe vry sijn best, of slimst, om ons van onse vastigheyt te bewegen. Overweegh dese Texten Ps. 73. 25.-28. Ps. 91.1, 2. Ps 112. 6-8.
Ghy lieden in ’t bezonder, geroepene heilige over welcke de Heilige Geest my, neffens mijne Eerweerde Medebroederen, tot een opziender gestelt | |
| |
heeft, ontfanght deze gezangen over een Interest daar ghy sonderlingh belangh aan hebt, als een teeken der over-een-stemminge uwer Leeraren, als een dryvoudigh snoer t’saam gevloghten tot uwen opbouw in den Geest, welcker arbeid onder u Lieden, (de Heere zy lof) niet ydel is in den Heere, door ’t aanhouden tijdigh, ontijdigh, in ’t openbaar en by de huysen, door predicatien, catechisatien, repetitien, morgen-oeffeningen, en bezondere heilige by-een-komsten, wy bidden u, dat ghy meer overvloedigh wert, Geliefde! op dat den goeden naam die van u Lieden uytgegaen is van ons Nederlands Dan tot Beerseba toe, bevestight werde! De Heere make u Lieden tot een steunsel des Lands, als een heiligh zaat, dat de Heere gezegent heeft, en weest een zegen, een algemeen goet, een Bolwerck voor onse Stad, Wagenen Israels en sijne Ruyteren, een blixemende bende, verschrickelijck voor uwe vyanden, als slagorders met banieren, oock door uwe Gezangen, gelijck die van Montanban waren voor hare Belegeraars door haar Psalm-Zingen. De Heilige Israëls wake over uw Lieden, om te zingen: wy hebben een stercke Stad, Godt stelt heil tot Mueren en Voor-Schansen. Hy make de grendelen der Poorten sterck, en stelle uwe Landpalen in vrede.
Eyndelijck, O Reghtvaardige! Laat in uwe Tenten de stemme des gejuyghs en des heils gehoort werden, met verheffingen Godts in uwe keelen, de Heere (die verheerlijckt is in Heiligheydt, vreeslijck in Lofzangen, doende wonderen) woone onder uwe Lof-
| |
| |
zangen. Hy zegene alle uwe heilige by-een-komsten! Soo moet ghy met de rechtvaardige Simeon, voor uwe doot; de vertroostinge Israëls, die ghy verwacht, zien, en omhelsen, en met hem zingen: nu laat ghy Heere uwen Dienst-knecht gaan in vrede na uw woordt, en zoo voorts: Ja! soo moet ghy u op ’t voorbeeld van uwen Heiland, door sijn Avondmaal gesterckt, de doot een Lofzangh te gemoed singen, en ten eynde van uwe loopbaan, in ’t geselschap der veele duysenden van Engelen, tot de algemeene vergaderinge en Gemeente der eerst geboorene, die in de bemelen opgeschreven zijn, overgebracht worden, uyt dit Mesech daar ghy vreemdelingen sijt, om ’t Lam, dat geslacht is, en u met sijn bloed gekocht heeft, met uwe Cyters en Harpen in de handt, te volgen waar ’t oock gaat, singende, dat nieuwe gesang voor sijn troon; en eindigende uw Hosanna! o Heere! geeft heil! in een eeuwigh Halelujah! Lovet den Heere! Amen, ja Amen! ja doch, kom Heere Jesus! Dit is den innigen herten wensch voor u Lieden alle t’samen, gelijck voor hem selfs van die blijft geheel en al den uwen in den Heere.
David Montanus.
Sluys den 5 van Gras-maant 1672
|
|