Dagelijks leeven van een wel-gesteld Christen, uit-gebeeld in verscheide zang-versen
(ca. 1720)–David Montanus– AuteursrechtvrijTe zingen als 't Psalm 103.1. Myn Ziel! is 't ernst, wild gy ook Iesus minnen?
Ach! waar het zoo, dat dog mijn gantsche zinnen,
En al mijn kragt daar toe was opgeleid
't Is Iesus Heer en Heyland alles waardig,
Dat al mijn Zielen kragten waaren vaardig,
'k Souw melden nu zijn groote heerlijkheid,
2. Is hy niet God, die groote Hemel-koning?
Zoo eindeloos, zoo zuiver in zijn wooning!
| |
[pagina 87]
| |
Zoo boven al de Bron van al wat is;
Rijk, wijs en schoon, ja dubbel over-heerlijk,
Wat aan hem is, ten uitersten begeerlijk,
Oneindiglijk, 't Oneindig Beeltenis!
3. Hy die daar draagt in dat oneindig wezen,
Ons Menschen beeld, op dat hy zoud' in dezen
Nu zoo vereend, zijn Broed'ren zijn gelijk,
Is dat niet regt? dat ik op 't hoogst beminne,
Hem die my liefd' en voor den aanbeginne
Des werelds had verkoren tot zijn rijk?
4. Is dat niet regt, dien hertelijk te lieven,
Die my doe riep, en 't herte quam door-grieven.
Om dat hy had zijn hert op my gesteld?
Die my herschiep, en 't oude zoo ontleerde,
Op dat ik hem met nieuwe kragten eerde
Ter Duyvels spijt, en breuk van zijn geweld?
5. Was 't niet een schuld van groot en veel misdaden,
Door erv en daad, waar meed' ik was beladen,
En stond voor 't regt van d'Opper-heer belaan,
Als Iesus daar mijn vloek geschrift verscheurde,
Den eisch voldeed, my uit dien kolk opbeurde,
En vry deed gaan, als had ik nooit misdaan?
6. Als Iesu bloed, te wege bragt verzoening
Voor my, om niet, alleen door zijn voldoening,
Was dat geen min? wat eischt het niet van my!
Als Iesu Geest, daar op my wierd gegeven,
Ten pand, en ik, om als zijn kind te leven,
Zoo 't Kindschap kreeg, na ik gemaakt was vry.
7. Als 't Cierlijk-kleed, die Hemelrijke Kroone,
't Borduuwerk van des Heeren opper-throone,
De Heiligheit, my ook wierd omgedaan,
Ten pronk van God, voor wien 'k alleen wil leven,
En alles wat ik ben, hebbe aangegeven;
Ach! 't zy alzoo: Ach, dat het zoo mogt gaan!
| |
[pagina 88]
| |
8. 't Is waar, ik heb het vol niet van die zoetheit,
Die werd gespaart voor d'Hemel door die Goetheit;
En 't geen ik heb, werd zeer van my besmeurd,
Dit smert my ook, mijn hert moet dikmaal klagen,
'k En doe zoo niet als 'k my wel moest gedragen;
Dat nieuw gewaad werd wel van my gescheurd.
9. Maar hierom is mijns Heeren gunst niet minder
Ten mag ook aan zijn loff niet geven hinder,
't Is groot genoeg 't geen ik daar door onthouw,
Zoud 'k daarom nu zijn liefde minder loven?
Neen, dies te meer zijn Ziele op na boven,
Hy mind hy liefd, hy houd my in zijn Trouw.
10. Het zoet onthaal, dat liefde vreede spreeken,
Ach! zoud'et niet de hardste harten breeken,
Dat God zijn gunst zoo 't snoode schepsel geeft?
'k Wil van hem af; God wild niet laten glyen,
'k Zou Bond-breuk doen, dog Iesus wild niet lyen,
Hy houd mijn hand, waar door mijn Ziele leefd.
11. Die zelve stem, dat Heylzaam Zielen streelen,
Dat Hemels goed! wiens herte zoud 't niet steelen,
Als Iesus troost en na het herte spreekt?
Wie vat dan heil? wie kan 't genoegzaam smaken?
En wie zou dog, na 't vol bezit niet haken?
Dat eind'loos, peilloos vol. daar niets ontbreekt.
|
|